Base description which applies to whole site

2.4 Strategische Evaluatie Agenda

De Strategische Evaluatieagenda (SEA) biedt een overzicht van het lopend en gepland onderzoek binnen het Ministerie van OCW, en is een belangrijk middel om evaluaties strategisch te plannen en goed in te bedden in de beleidscyclus. De SEA is gestructureerd aan de hand van tien strategische, vaak overkoepelende thema’s, die alle OCW-terreinen omvatten:

  • 1. Kwaliteit funderend onderwijs

  • 2. Kwaliteit vervolgonderwijs

  • 3. Toegankelijkheid funderend onderwijs

  • 4. Toegankelijkheid vervolgonderwijs

  • 5. Voldoende en goed (onderwijs)personeel

  • 6. Onderzoek en wetenschap

  • 7. Aansluiting op de arbeidsmarkt

  • 8. Versterking van de culturele en creatieve sector

  • 9. Versterking van de mediasector en hervorming landelijke publieke omroep

  • 10. Rijksbrede inzet op emancipatie

Binnen deze thema’s in de SEA worden strategische evaluaties, Periodieke rapportages, onderzoeksprogramma’s en (langlopende) monitoringsonderzoeken uitgevoerd. Strategische evaluaties zijn evaluaties van belangrijke beleidsprogramma’s en evaluaties die budgettair of politiek-bestuurlijk van groot belang zijn of grote impact hebben op de ontwikkeling van de OCW-sectoren.

Periodieke rapportages zijn afsluitende synthesestudies waarin elke vier tot zeven jaar voor ieder thema op de SEA onderzoek wordt gedaan naar de voorwaarden voor doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleidsterrein, op basis van onderliggend evaluatieonderzoek. Periodieke rapportages leiden tot samenvattende uitspraken over de publieke waarde, maatschappelijke impact, doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleid, en tot aanbevelingen voor de toekomst.

De inhoud van de SEA wordt elk jaar geactualiseerd op basis van een inventarisatie van lopend en voorgenomen evaluatieonderzoek. De thema’s COVID19 en «Iedereen is nodig» (kansengelijkheid) die in de SEA in begroting 2025 stonden zijn inmiddels afgerond en uit dit overzicht gehaald. Ook zijn in 2025 de thema’s herzien om de SEA meer middellange termijn, en daarmee meer complementair te maken aan de kortere tijdshorizon van de beleidsprioriteiten. Het Ministerie van OCW kiest daarnaast bewust voor enkele overstijgende thema’s om de verwevenheid van de verschillende sectoren te benadrukken, en dit zo goed mogelijk tot uiting te brengen in gezamenlijke, sector overstijgende evaluaties.

Om deze herzieningen toe te lichten worden alle thema’s hieronder beschreven. Per thema wordt ingegaan op de scope en duur, de kennisbehoeften, en hoe de geplande evaluaties bijdragen aan de ambities en inzichtbehoefte. Dit onderdeel wordt afgesloten met een overzicht van de geplande Periodieke rapportages1, waarmee de met het evaluatieonderzoek verkregen inzichten op een beleidsthema uiterlijk in het laatste jaar van de vooraf vastgestelde periode voor het thema worden samengebracht, zoals bepaald in artikel 4 van de Regeling periodiek evaluatieonderzoek (RPE) 2022.

De onderliggende uitwerking van de SEA is te vinden in Bijlage 5. Deze bijlage biedt een overzicht van de strategische evaluatieprogrammering per thema en vormt de basis van de SEA.

Tabel 10 Planning Strategische Evaluatie Agenda

Thema/Periodieke rapportage

Eerstvolgende Periodieke rapportage

Begrotingsartikelen

  

1

3

4

6

7

8

9

11

12

13

14

15

16

25

Kwaliteit funderend onderwijs

2032

x

x

            

Kwaliteit vervolgonderwijs

2032

  

x

x

x

         

Toegankelijkheid funderend onderwijs

2031

x

x

            

Toegankelijkheid vervolgonderwijs

2031

  

x

x

x

  

x

x

x

    

Voldoende en goed (onderwijs)personeel

2027

x

x

    

x

       

Onderzoek en wetenschap

2027

   

x

x

       

x

 

Aansluiting op de arbeidsmarkt

2028

  

x

x

x

         

Versterking van de culturele en creatieve sector

2032

          

x

   

Versterking van de mediasector en hervorming landelijke publieke omroep

2028

           

x

  

Rijksbrede inzet op Emancipatie

2025

             

x

2.4.1 Kwaliteit funderend onderwijs

2026-2032; Artikel 1 en 3

Elk kind in Nederland verdient kwalitatief goed onderwijs. Onderwijs waarin leerlingen leren wat ze moeten kennen, kunnen en ervaren voor een goede doorstroom naar het vervolgonderwijs en om volwaardig mee te kunnen doen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Dit thema richt zich daarom op de kwaliteit van het funderend onderwijs en de randvoorwaarden die nodig zijn om dit te realiseren. De effecten van ingezet beleid zullen pas na enkele jaren zichtbaar zijn. Internationale metingen zoals PISA of IELS vinden bijvoorbeeld elke vier jaar plaats. Daarnaast zijn er pas nieuwe doelen vastgesteld voor curriculum implementatie. Daarom is er op dit thema onderliggend en langdurig onderzoek nodig, en is gekozen voor een looptijd van 7 jaar. Zo is er voldoende tijd om de beleidsmaatregelen te implementeren en de impact goed in beeld te brengen.

Onderwijskwaliteit kent een sterke verbinding met enkele andere SEA-thema’s. Zij raken allemaal aan goed onderwijs voor elk kind: toegankelijk onderwijs; en voldoende en goed (onderwijs) personeel. Sub-thema’s zijn onder meer basisvaardigheden, curriculum, toetsen en examens, leermiddelen en technologie, de ontwikkeling van het jonge kind en evidence-informed onderwijs.

Lopend en gepland onderzoek richt zich op belangrijke kennisbehoeften, langs de lijnen van bovengenoemde sub-thema’s. Voor veel onderzoeken geldt dat de inzichten hieruit met elkaar gecombineerd worden. Zo kan de volle breedte van het thema gevat worden.

Kennisvragen richten zich op de prestaties van leerlingen op de basisvaardigheden, de implementatie van de nieuwe kerndoelen en examenprogramma’s, hoe een kwaliteitskader voor leermiddelen ontwikkeld kan worden, hoe scholen omgaan met AI en technologie in de klas, en hoe evidence-informed werken in het onderwijs verder gestimuleerd kan worden.

2.4.2 Kwaliteit vervolgonderwijs

2026-2032; Artikel 4, 6 en 7

Het thema ‘kwaliteit vervolgonderwijs’ richt zich op het borgen en verder verbeteren van de onderwijskwaliteit in zowel het hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschappelijk onderwijs (wo) als het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Deze sectoren delen de ambitie om onderwijs voortdurend te verbeteren op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten en systematische monitoring, waarbij het gesprek over wat onderwijskwaliteit betekent centraal blijft staan. In deze sectoren is een stevig fundament aan basisvaardigheden van belang evenals de beschikbaarheid van goed opgeleid personeel en het streven naar een inclusief en toekomstbestendig onderwijssysteem. Vaak zijn de effecten van ingezet beleid pas na enkele jaren zichtbaar. Daarom is er op dit thema onderliggend en langdurig onderzoek nodig, en is gekozen voor een looptijd van 7 jaar. In 2028 wordt bekeken hoe de evaluatieagenda voor het MBO verder ingevuld wordt.

In het mbo willen we een veilige leeromgeving realiseren met aandacht voor welzijn, omdat dat een belangrijke voorwaarde is voor goed leren en ontwikkelen. Studenten en docenten moeten zich veilig voelen en zichzelf kunnen zijn, op school en bij het leerbedrijf. Op dit moment wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan een wetsvoorstel rondom de zorgplicht voor veiligheid in het vervolgonderwijs en onderzoek. Daarmee wordt de verantwoordelijkheid die instellingen dragen voor veiligheid wettelijk vastgesteld. Ook ligt in het mbo de focus op het versterken van basisvaardigheden (taal, rekenen, burgerschap), het waarborgen van voldoende en gekwalificeerd onderwijspersoneel (wetsvoorstel vereisten mbo-docenten basisvaardigheden), en het borgen van de kwaliteit van het opleidingsaanbod, ook in tijden van demografische krimp.

In het hbo en wo, waar onderwijsinstellingen traditioneel een grote autonomie genieten, ligt de nadruk op het scheppen van de juiste randvoorwaarden door wetgeving en financiering, het waarborgen van kwaliteit via accreditatie en toezicht en het stimuleren van voortdurende kwaliteitsverbetering binnen de instellingen. De sector kenmerkt zich door een stabiel hoog kwaliteitsniveau, maar vraagt blijvende aandacht voor actuele thema’s als sociale veiligheid, academische vrijheid en de gevolgen van demografische krimp voor het opleidingsaanbod en de toegankelijkheid.

Eén van de kennisvragen betreft o.a. de effectiviteit van kwaliteitsborging, mede in het licht van de uitkomsten van het experiment Instellingsaccreditatie en de beslissing om dit niet op korte termijn in te voeren in het hbo en wo. Zicht op het beheersingsniveau van basisvaardigheden in het mbo, de impact van beleidsmaatregelen op toegankelijkheid en studiekeuzevrijheid, de effectiviteit van interventies gericht op basisvaardigheden en het in beeld krijgen van de veiligheidssituatie in alle drie de sectoren van het vervolgonderwijs en van individuele instellingen zijn andere grote inzichtbehoeften. Het gaat daarbij om zowel fysieke, sociale en digitale veiligheid.

Lopend en gepland onderzoek, zoals de Stelselrapportage HO, monitoring van de Werkagenda MBO en diverse peilingen en evaluaties, sluit aan op deze inzichtbehoefte. Het betreft de relevante (sub)artikelen binnen de onderwijsbegroting, met focus op kwaliteitsverbetering, basisvaardigheden en docentenkwaliteit.

2.4.3 Toegankelijkheid funderend onderwijs

2026-2031; Artikel 1 en 3

Alle kinderen in Nederland verdienen in dezelfde mate toegang tot goed onderwijs. Het inkomen, de opleidingsachtergrond of afkomst van ouders mag daarbij geen verschil maken voor de kansen van leerlingen in het onderwijs. Ook de toegang tot goed onderwijs voor leerlingen met een beperking moet gewaarborgd zijn. Dit thema richt zich daarom op de toegankelijkheid van het funderend onderwijs en de randvoorwaarden die nodig zijn om dit te realiseren. De beleidsmaatregelen binnen deze onderliggende sub-thema’s zijn meerjarig, passend bij dit robuuste stelselaspect, en de effecten zullen pas na enige jaren zichtbaar zijn. Daarom is de duur van het thema 6 jaar. Zo is er voldoende tijd om de beleidsmaatregelen te implementeren en de impact goed in beeld te brengen.

De toegankelijkheid van het onderwijs kent een sterke verbinding met andere SEA thema’s, omdat deze allemaal goed onderwijs voor alle leerlingen raken, met name met ‘Kwaliteit funderend onderwijs’ en ‘Voldoende en goed (onderwijs)personeel’. Het thema kent een aantal subthema’s, zoals passend en inclusief onderwijs (inclusief aandacht voor thuiszitters en uitval), gelijke kansen op ontwikkelen potentieel, doorstroom en overgangen, sociale veiligheid, en nieuwkomersonderwijs. Daarnaast is de Maatschappelijke Diensttijd (MDT) bij dit thema ondergebracht. Binnen elk van de sub-thema’s bestaat een kennisbehoefte, waar lopend en gepland onderzoek op aansluit. Veel onderwerpen omvatten meerdere onderzoeken, om de breedte van het onderwerp te vatten.

Er lopen bijvoorbeeld meerdere programma’s gericht op passend en inclusief onderwijs en kansengelijkheid, zoals School & Omgeving, Brugfunctionaris en Schoolmaaltijden. De overkoepelende vraag is hoe deze programma’s op de lange termijn (gezamenlijk) bijdragen aan het verbeteren van gelijke kansen en toegankelijkheid van het onderwijs. Ook voor doorstroom en overgangen worden verschillende leertrajecten uitgevoerd door onderwijsprofessionals en wetenschappers met als doel om inzicht te krijgen in aanpakken die de overgang van po naar vo verbeteren. Het programma Maatschappelijke Diensttijd (MDT) richt zich op het stimuleren van de sociale en maatschappelijke betrokkenheid van jongeren tussen de 12 en 30 jaar. Vanaf het begin van het programma is er een doorlopend jaarlijks evaluatieonderzoek ingericht om inzicht te krijgen in de maatschappelijke impact van MDT op de deelnemende jongeren en op de samenleving. De tweejaarlijkse landelijke veiligheidsmonitor brengt de sociale veiligheid van leerlingen en onderwijspersoneel in beeld, met daarin ook aandacht voor het pedagogisch klimaat. In 2026 wordt er onderzoek uitgezet om meer zicht te krijgen op de veiligheidsbeleving van VSO-leerlingen en specifieke doelgroepen.

2.4.4 Toegankelijkheid vervolgonderwijs

2026-2031; Artikel 4, 6, 7, 11, 12 en 13

Het overkoepelende thema ‘Toegankelijkheid vervolgonderwijs’ beoogt dat iedere gekwalificeerde student, ongeacht achtergrond of omstandigheden, gelijke kansen krijgt om succesvol deel te nemen aan en door te stromen binnen en tussen het mbo, hbo, en wo. Toegankelijk onderwijs betekent ook dat studenten in elke regio op redelijke reisafstand kwalitatief goed, divers en arbeidsmarkt relevant aanbod kunnen volgen. Ook binnen krimpregio’s.

De looptijd van het thema is zes jaar (2026-2031) en dekt de relevante (sub)artikelen van de onderwijsbegroting, met focus op toegankelijkheid, gelijke kansen en ondersteuningsmaatregelen in beide sectoren.

In deze sectoren wordt ernaar gestreefd dat alle studenten gelijke kansen krijgen om hun vaardigheden en potentie ten volle te ontplooien. Dat geldt met name voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, studenten met een migratieachtergrond, nieuwkomers en jongeren die van huis uit minder financieel, sociaal en cultureel kapitaal tot hun beschikking hebben. Er is aandacht voor het wegnemen van formele en informele belemmeringen, zoals financiële drempels, aansluiting tussen onderwijssectoren en studieprogressie, en het bevorderen van studentenwelzijn. In deze sectoren wordt gestreefd naar gelijke kansen, een inclusieve leeromgeving en het bieden van passende ondersteuning aan studenten met extra ondersteuningsbehoefte zowel in het onderwijs als bij het vinden van duurzaam werk. Overlap bestaat met sub-thema’s als arbeidsmarkt, regionale spreiding en studentenwelzijn.

De belangrijkste kennisvragen richten zich op de oorzaken van uitval en switch, doorstroom in de beroepsonderwijskolom, de werking van ondersteuningsmaatregelen, de toegankelijkheid van het onderwijs voor verschillende groepen studenten, de invloed van internationalisering en de effectiviteit van bekostigingssystemen in krimpregio’s. Lopend en gepland onderzoek, waaronder de Stelselrapportage HO, doorlichtingen, monitors en evaluaties van de inzet van middelen ter verbetering van de aansluiting tussen onderwijssectoren en binnen de Werkagenda MBO, sluit aan op deze inzichtbehoefte en uitkomsten ondersteunen ook het lerend vermogen van onderwijsinstellingen zelf.

2.4.5 Voldoende en goed (onderwijs)personeel

2021-2027; Artikel 1, 3 en 9

Het overkoepelende thema voldoende en goed onderwijspersoneel omvat zowel het funderend onderwijs als het middelbaar beroepsonderwijs, met als gezamenlijk doel om een toekomstbestendige onderwijsarbeidsmarkt te realiseren. Onderwijspersoneel is breder dan alleen leraren en docenten: het omvat ook goed toegeruste schoolleiders, instructeurs, praktijkopleiders, en onderwijsondersteunend personeel.

In 2021 is de vorige strategische evaluatie onderwijspersoneel opgeleverd over de periode van 2013 tot 2020. Het opstarten van de volgende Periodieke rapportage wordt voorzien in 2027 over de periode 2021-2027 en beslaat relevant beleid binnen artikel 1, 3 en 9 (mogelijk ook artikel 4, PM). Na oplevering hiervan, wordt vanaf begrotingsjaar 2028 de looptijd van de Periodieke rapportage weer ingeschat op ongeveer zes jaar, passend bij de dynamiek en de tijd die nodig is voor implementatie van interventies en effectmeting.

Binnen het funderend onderwijs en het mbo is er een opgave op drie sub-thema’s: het bevorderen van een toekomstbestendige onderwijsarbeidsmarkt, strategisch personeelsbeleid en het opleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel. Bij deze opgaven wordt regionale samenwerking binnen onderwijsregio’s gestimuleerd. Het doel is het aantrekken en behouden van gemotiveerd en goed opgeleid personeel door middel van maatregelen zoals beloning, werkdrukverlaging en verbeterde opleidingsprogramma's.

Belangrijke kennisvragen betreffen de effectiviteit van initiatieven om tekorten aan te pakken en ermee om te gaan, de aantrekkelijkheid van het onderwijs als beroep (inclusief het wegnemen van misvattingen) en mogelijkheden voor professionele ontwikkeling. Ook inzicht in welke maatregelen bijdragen aan het behoud van (startende) leraren en docenten is van belang. Lopend en gepland onderzoek richt zich op de arbeidsmarktontwikkelingen, effectiviteit van HRM-beleid en de professionalisering van docenten, via bijvoorbeeld het Groeifonds project Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren (NAPL). De jaarlijkse Loopbaanmonitor, Arbeidsmarktramingen, tekortmetingen in het po, vo en mbo, en de evaluatie van de Regionale Aanpak zijn hier voorbeelden van.

2.4.6 Onderzoek en wetenschap

2021-2027; Artikel 6, 7 en 16

De algemene doelstelling van het onderzoek- en wetenschapsbeleid is het scheppen van een internationaal concurrerende onderzoeksomgeving, die onderzoekers in staat stelt tot optimale wetenschappelijke prestaties en die goed aansluit op maatschappelijke behoeften. De beleidsinspanningen op dit thema zijn gericht op het zorgen voor een gezond en sterk fundament, het vergroten van de maatschappelijke impact van onderzoek en het geven van ruimte aan divers talent in een sociaal veilige omgeving. Het thema heeft grotendeels betrekking op artikel 16 van de begroting. De bekostiging van het onderzoek aan universiteiten en hogescholen valt echter onder artikelen 6 en 7. Dat geldt ook voor sectorplannen en praktijkgericht onderzoek.

In 2021 gaf de beleidsdoorlichting van artikel 16 (onderzoek en wetenschapsbeleid) een positief beeld van de beleidsinstrumenten. Er kon echter geen conclusie getrokken worden over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid als geheel, omdat de evaluaties hier onvoldoende zicht op gaven. In reactie hierop is samen met het veld een monitorings- en evaluatiesysteem, inclusief beleidsindicatoren, ontwikkeld. Punt van aandacht hierbij zijn de administratieve lasten voor instellingen.

In 2027 is de volgende Periodieke rapportage over het thema Onderzoek en wetenschap gepland. Hieruit moet onder andere blijken of de inspanningen om de monitorings- en evaluatiesystematiek te verbeteren hun vruchten afwerpen. In de Periodieke rapportage kijken we naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid. Ook is er ruimte om te reflecteren op de doelen van het onderzoek- en wetenschapsbeleid, en is er ruimte om eventuele beleidsalternatieven te verkennen. Dit kabinet heeft bezuinigd op onderzoek en wetenschap. Tegelijk zijn doelen niet expliciet bijgesteld. Gezien de continuïteit in de beleidsinstrumenten van het thema onderzoek en wetenschap, wordt het passend geacht om de volgende over zes jaar te plannen, namelijk in 2033.

De inzichtbehoefte richt zich op de bijdragen van het gevoerde beleid aan de doelen zoals meer ruimte voor ongebonden en excellent onderzoek, verbeterde toegang tot onderzoeksfaciliteiten, samenwerking tussen instellingen en sectoren, aansluiting bij internationaal (top)onderzoek, kennisveiligheid, diversiteit, bredere erkenning en waardering, maatschappelijke impact van kennis uit onderzoek, en meer open science. De inzichten worden onder andere gekregen middels verscheidene evaluaties, waaronder die van de sectorplannen. Daarnaast zijn er overkoepelende onderzoeken die het inzicht in werking van het stelsel vergroten, bijvoorbeeld de evaluaties van de NWO (2025) en de KNAW (2026). Ook is er aandacht voor de impact van de bezuinigingen op het behalen van de doelen. Tot slot is er behoefte aan beter zicht op de strategische lange termijn vraagstukken. In 2025 en 2026 wordt een traject opgezet om deze vraagstukken en de bijbehorende kennisbehoefte in beeld te brengen.

2.4.7 Aansluiting op de arbeidsmarkt

2026-2028; Artikel 4, 6 en 7

Het thema ‘Aansluiting op de arbeidsmarkt’ richt zich zowel op het middelbaar beroepsonderwijs als op het hbo en wo. In de kern gaat het om het realiseren van een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, met een doelmatig en arbeidsmarktrelevant aanbod dat passend is bij de arbeidsmarkt van de toekomst. Deze aansluiting staat deze periode in de context van (toenemende) algehele arbeidsmarktkrapte en demografische krimp, die tezamen (kunnen) zorgen voor stagnatie van ontwikkeling in maatschappelijke opgaven en de economie. De aansluiting moet dan ook goed zijn in relatie tot technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Onder dit thema valt naast het aanbod van onderwijs, ook de vraagkant, en daarmee de studiekeuze en loopbaanoriëntatie. Dit omdat goede voorlichting en loopbaanbegeleiding ervoor moeten zorgen dat studenten beter geïnformeerd kiezen voor richtingen met goede arbeidsmarktperspectieven, met name in tekortsectoren zoals gezondheidszorg, techniek en het onderwijs. Tot slot valt ook de beschikbaarheid van kwalitatief goede stages onder dit thema. Alle studenten uit het beroepsonderwijs verdienen kwalitatief goede stages. Leren in de praktijk is namelijk een onmisbaar onderdeel van het beroepsonderwijs. Studenten doen hier vaardigheden op die bijdragen aan een goede doorstroom naar de arbeidsmarkt.

Dit thema kent een looptijd van vier jaar. De beleidsinzet rondom dit thema wordt vanwege de hierboven geschetste ontwikkelingen geïntensiveerd en over vier jaar zijn daarvan naar verwachting ook de resultaten kenbaar. Dit sluit ook aan op de geplande implementatie en evaluatie van beleidsmaatregelen zoals opgenomen in de Werkagenda MBO en het Stagepact MBO 2023-2027 en de inzet op tekortsectoren in het hbo.

In het mbo richten we ons op het bevorderen van een weloverwogen studiekeuze, ondersteund door goede voorlichting en loopbaanbegeleiding, en werken we aan een doelmatig en arbeidsmarktrelevant aanbod gericht op de arbeidsmarkt van de toekomst. Verder is er een focus op het verbeteren van de kwaliteit van de stages. Binnen het hbo en wo is er naast aandacht voor het bevorderen van een weloverwogen studiekeuzeaandacht voor een weloverwogen aanbod waarbij keuzes over dat aanbod nadrukkelijk in samenwerking tussen instellingen tot stand komen. Daarnaast werken we aan flexibeler onderwijs om de diversiteit aan leerpaden onder studenten, onder andere voor post-initieel leren, de ruimte te geven.

Belangrijke kennisvragen omvatten strategieën voor het aansluiten van opleidingsaanbod op de vraag van de arbeidsmarkt en het verbeteren van de loopbaanoriëntatie. Lopend en gepland onderzoek richt zich onder andere op de effectiviteit van studievoorlichting, het stimuleren van Leven Lang Ontwikkelen (LLO), en het ontwikkelen van responsieve opleidingsaanbodstrategieën, passend bij maatschappelijke en economische veranderingen.

2.4.8 Versterking van de culturele en creatieve sector

2025-2032; Artikel 14

Het thema ’Versterking van de culturele en creatieve sector’ omarmt een breed scala aan beleidsterreinen en richt zich op het waarborgen van een stevig en divers cultureel fundament voor de toekomst. Het omvat vier belangrijke sub-thema’s: cultuur, erfgoed, cultuureducatie, en archieven. De belangrijkste wetten zijn de Wet op het Specifiek Cultuurbeleid, de Erfgoedwet, de Archiefwet en de Wet Stelsel Openbare Bibliotheekvoorzieningen. Relevante instellingen zijn onder andere de Raad voor Cultuur, de Rijkscultuurfondsen, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Nationaal Archief. Het thema raakt daarnaast beleid gericht op de mediasector, door de culturele taak van de landelijke publieke omroep.

Omdat dit thema diverse sub-thema’s beslaat, en er voor elk sub-thema de komende jaren een synthesestudie van relevant (beleids-)onderzoek wordt voorzien, is de looptijd van het thema 7 jaar. Binnen die looptijd worden op verschillende momenten inzichten vergaard in de effecten van het onderliggende beleid. Ook de geleerde lessen van de huidige Basisinfrastructuur Cultuur (BIS) periode (2025-2028) en de voorgaande BIS-periode (2021-2024) worden meegenomen in de Periodieke rapportage.

De kennisbehoefte voor het sub-thema cultuur bestaat uit meer inzicht in de culturele arbeidsmarkt, in de diversiteit van de sector, in de sociale en geografische toegankelijkheid van het culturele aanbod, in de waarde van auteursrecht, in de duurzaamheid van de sector, en in het culturele leven in Caribisch Nederland. Daarnaast is behoefte aan meer inzicht in de mate waarin cultuur kan bijdragen aan oplossing van maatschappelijke problemen. Erfgoedbeleid behandelt alle beleid gevat in de Erfgoedwet (2016), en kwesties als de impact van ruimtelijke transities en de praktijk van immaterieel erfgoed. Daarnaast is extra aandacht voor inzicht in de financiële middelen waarmee het monumentenstelsel voor de toekomst houdbaar wordt gehouden. Het sub-thema cultuureducatie richt zich op meer inzicht in beleidsinterventies gericht op scholen en een brede aanpak voor cultuurbeoefening en voor talentontwikkeling. Tot slot richt het sub-thema archieven zich op de implementatie van de nieuwe, nog te implementeren Archiefwet, inclusief digitale transformatie.

2.4.9 Versterking van de mediasector en hervorming landelijke publieke omroep

2022-2028; Artikel 15

Dit thema omvat het gehele mediabeleid, dat zich richt op het realiseren van een kwalitatief hoogwaardig, pluriform en onafhankelijk en toegankelijk media-aanbod. De belangrijkste onderwerpen daarbij zijn de landelijke, regionale en lokale publieke omroepen, het onafhankelijk en rendabel functioneren van journalistiek, algeheel mediagebruik en mediawijsheid. De belangrijkste wet is de Mediawet. Relevante instellingen zijn onder andere het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek, het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid en het Commissariaat voor de Media.

Dit thema kent daarnaast een verbinding met het thema ‘Versterking van de culturele en de creatieve sector’, met name op gebied van culturele taken en uitingen binnen de mediasector.

De looptijd voor dit thema is afgestemd op lopende stelselherzieningen op het gebied van de lokale en landelijke publieke media. Deze zijn voor nu gepland om in te gaan in respectievelijk 2028 en 2029. De Periodieke rapportage voor dit thema zal zo worden ingepland dat het past bij de kennisbehoefte en relevante punten in de beleidscyclus van het thema, in de periode nadat deze herzieningen in gaan. Met deze planning biedt de voorgenomen Periodieke rapportage de meeste meerwaarde voor de beleidspraktijk.

De inzichtbehoefte zit in de basis in het monitoren van ontwikkelingen in het medialandschap en de consequenties daarvan voor het mediabeleid, behoefte aan een scherper inzicht in de pluriformiteit van het nieuwsaanbod, het gebruik van en de toegang tot onafhankelijke nieuwsvoorziening en ook digitale vindbaarheid, zichtbaarheid en herkenbaarheid van het media-aanbod. Daarbij vinden ook evaluaties van lopende wetten, instanties en regelingen plaats.

2.4.10 Rijksbrede inzet op emancipatie

2026-2032; Artikel 25

De Rijksbrede inzet op emancipatie heeft als algemene doelstelling om gendergelijkheid en gelijke behandeling wat betreft seksuele oriëntatie, genderidentiteit en geslachtskenmerken te realiseren in de Nederlandse samenleving.

De directie Emancipatie heeft geen eigen wet- en regelgeving of stelsel waarvoor het verantwoordelijk is, maar is actief op een breed scala aan onderwerpen dat voor een groot deel onder de verantwoordelijkheid van andere departementen valt. De directie Emancipatie heeft hierbij vooral een agenderende, coördinerende en aanjagende rol.

Binnen dit thema wordt aan verschillende dossiers gewerkt die voor de SEA zijn gegroepeerd in de sub-thema’s arbeid, sociale veiligheid, en genderdiversiteit en gelijke behandeling. Zoals vermeld in de Emancipatienota, heeft het beleid nu twee prioriteiten, namelijk ‘Iedereen moet veilig kunnen zijn’ (sociale veiligheid) en ‘Iedereen moet volwaardig kunnen meedoen’ (arbeid).

Er loopt momenteel een Periodieke rapportage die na de zomer van 2025 uitkomt. Hierdoor kunnen sub-thema’s in de volgende begroting veranderen, afhankelijk van de inzichtbehoefte. De evaluatieplanning voor volgende jaren zal mede op basis van de uitkomsten van deze Periodieke rapportage opnieuw worden opgesteld. Dan volgt ook de planning van de volgende Periodieke rapportage.

Concrete voorbeelden van onderzoeken bij de verschillende thema’s zijn: de Monitor genderbalans in de top, die het aantal topvrouwen in de private sector in kaart brengt; de CPB-effectmeting waarin wordt onderzocht of het wettelijke quotum voor aandeel vrouwen en mannen in raden van commissarissen werkt; de Publieksmonitor seksueel grensoverschrijdend gedrag, die de houding en gevoelens van het algemeen Nederlands publiek tegenover seksueel grensoverschrijdend gedrag meet, en het programma binnen de Nationale Wetenschapsagenda die kennis bundelt en ontwikkelt om (online) seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld zo veel mogelijk te voorkomen.

Het sub-thema algemeen omvat onderzoeken die thema-overstijgend zijn, namelijk de Emancipatiemonitor en de lhbtiqa+-monitor. Zij bieden iedere twee jaar achtereenvolgens inzicht in de maatschappelijke positie van vrouwen en lhbtiqa+ personen, alsmede inzicht in de maatschappelijke opvattingen over deze groepen. De monitors laten lange termijn ontwikkelingen zien, zoals de gestage toename van de economische zelfstandigheid van vrouwen en lhbtiqa+-acceptatie.

1

Artikel 8 (Internationaal beleid) heeft geen eigen Periodieke rapportage, aangezien de taken en het daaraan gekoppelde budget betrekking heeft op diverse beleidsdomeinen van het Ministerie van OCW. Evaluatie vindt plaats verspreid over de verschillende thema’s.

Licence