Base description which applies to whole site

BIJLAGE 13

Inleiding

In de Kaderwet Adviescolleges is bepaald dat de Algemene Energieraad jaarlijks vóór 1 september een ontwerp van een werkprogramma voor het daaropvolgende kalenderjaar aan de Minister van Economische Zaken toezendt.

Het werkprogramma is de basis voor de taakvervulling door de Raad voor dat kalenderjaar.

Ter voorbereiding op het opstellen van het werkprogramma voor het jaar 2001 heeft de Minister van Economische Zaken bij brief van 16 juni 2000 een aantal onderwerpen voorgesteld waarover adviezen zouden kunnen worden uitgebracht.

De adviesonderwerpen zijn strategisch van aard en gericht op de lange termijn. Daarnaast is er ruimte voor het uitbrengen van briefadviezen over actuele onderwerpen. Ook het functioneren van de Raad als klankbord voor het Ministerie van Economische Zaken kan tot de werkzaamheden van de Raad gaan behoren. De adviestermijnen zijn nog niet vastgesteld en zullen in overleg met het Ministerie van Economische Zaken geconcretiseerd worden. Dit betekent dat het werkprogramma een indicatief karakter heeft en dat in overleg met het departement bijstelling mogelijk is.

Werkzaamheden 2001

De Raad heeft zich voorgenomen om, alvorens met de behandeling van de adviesonderwerpen te starten, eerst een fundamentele discussie te voeren over de toekomstige positionering van de overheid ten aanzien van energievraagstukken. Liberalisering, privatisering, internationale ontwikkelingen en klimaatdiscussies hebben de energiemarkt sterk in beweging gebracht. De rol van de overheid verandert. Er worden andere eisen aan de overheid gesteld. Publieke belangen dienen vooraf helder gedefinieerd en veilig gesteld te worden. Dat vraagt om een visie op de lange termijn energievoorziening, het stellen van doelen en randvoorwaarden, het vastleggen van deze randvoorwaarden in wet- en regelgeving, toezicht op het functioneren van de markt, het monitoren van de ontwikkelingen in de structuur van de internationale energiemarkten, eisen ten aanzien van kwaliteit en zekerheid van energielevering maar ook het zekerstellen van strategische belangen en mogelijkheden voor ingrijpen bij marktimperfecties. Al deze vraagstukken behoeven een nadere beschouwing in het kader van een fundamentele benadering. De Raad zal zich reeds in 2000 op deze wijze voorbereiden op zijn advieswerkzaamheden.

Vanuit dit vertrekpunt wil de Raad de onderwerpen oppakken die de Minister heeft aangegeven. Deze liggen op het vlak van de relatie nationaal beleid/ internationaal beleid en de relatie tussen energiebeleid en klimaatbeleid. Het betreft de toekomstige ruimte voor landen om nog nationaal beleid te voeren, diversificatie van brandstofinzet, doorwerking van «post-Kyoto beleid» op het energiebeleid en het te voeren beleid ten aanzien van schone toepassing van fossiele brandstoffen.

De Raad heeft deze onderwerpen in dit stadium geclusterd in twee thema's en de probleemstellingen globaal beschreven. Nadere concretisering zal later plaatsvinden ondermeer naar aanleiding van de actuele situatie van het betreffende thema.

Internationaal vs. nationaal

De steeds toenemende internationalisering van de energiemarkt werpt de vraag op welke vrijheidsgraden het nationaal beleid nu nog heeft en in de toekomst nog zal hebben. De regiefunctie die de Nederlandse overheid voor zichzelf ziet weggelegd in een geliberaliseerde markt krijgt steeds meer te maken met eisen, randvoorwaarden en impulsen vanuit de internationale omgeving. Richtlijnen voor nationale wetgeving, steunkaders en supra-nationale beleidsdoelstellingen (duurzame energie, CO2-reductie) illustreren de steeds nadrukkelijker aanwezigheid van Europa bij de vormgeving van nationaal beleid. Daarbij kunnen ook andere ontwikkelingen worden gesignaleerd zoals het verschil in tempo binnen Europa waarin het liberaliseringstraject wordt bewandeld en een tendens in verschillende lidstaten dat het beleid ten opzichte van Nederland toch nationaler blijft. Met betrekking tot de toekomstige brandstofinzet lijken zich een aantal gemeenschappelijke tendensen af te tekenen. Het gebruik van kolen en kernenergie stagneert. Vrijwel overal lijkt aardgas het antwoord. Het gebruik van duurzame energie neemt slechts langzaam toe. Wat betekent deze groeiende afhankelijkheid van aardgas voor het (inter)nationale beleid.

Al deze ontwikkelingen leiden tot de vraag hoe Nederland richting Brussel moet opereren en tot vragen met betrekking tot de ruimte die er in de toekomst zal zijn voor het voeren van nationaal beleid en de betekenis van nationale doelstellingen.

Post-Kyoto en het energiebeleid

De belangrijkste actuele drijfveer voor het beleid ten aanzien van energiebesparing en duurzame energie is het klimaatbeleid. Het klimaatbeleid richt zich voor het post-Kyoto tijdperk op het streven naar een koolstofarme energiehuishouding met op termijn veel verder gaande CO2-emissiereducties dan de huidige doelstellingen. Welke bijdrage mag redelijkerwijze verwacht worden van het energiebeleid? Waar liggen de grenzen? Het vraagstuk kan vanuit verschillende gezichtspunten benaderd worden. Welke mogelijkheden bieden brandstofinzet en technologie? Hoe staat het met de kosten consequenties op micro- en macroniveau? Welke tijdshorizonten zijn hierbij in het geding?

In het Energierapport en de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid werd naast energiebesparing en duurzame energie een derde spoor geïntroduceerd: schoon fossiel. Dit is een verzamelbegrip van opties, gebaseerd op fossiele brandstoffen, die te maken hebben met CO2-arme energie-opwekking, -transport en -gebruik. Dit derde spoor is sterk geïnspireerd door het thema «klimaat». De rol van de overheid bij de bevordering van deze opties en de verhouding tot de inspanningen op het gebied van energiebesparing en duurzame energie zijn enkele van de onderwerpen die zich hier aandienen.

Licence