Base description which applies to whole site

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdelen A, J, K, L en T (artikelen 2.4, 3.150, 4.49, 4.53 en 10bis.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijzigingen betreffen wetstechnische aanpassingen in verband met de invoering met ingang van 1 januari 2015 van de nieuwe regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en het gelijktijdig vervallen van artikel 2.5 van die wet (zoals opgenomen in artikel II, onderdeel I, respectievelijk onderdeel B, van het Belastingplan 2014).

Artikelen I, onderdeel B, en II, onderdeel A (artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van het huidige artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt dat de belastingplichtige het gehele jaar onder de regels voor binnenlandse belastingplichtigen moet vallen om in aanmerking te komen voor de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt dat zij kunnen kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen. Deze keuzemogelijkheid verdwijnt echter per 1 januari 2015 door de invoering van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (Belastingplan 2014). Wel zal de heffingskorting ook gaan gelden voor buitenlandse belastingplichtigen die het gehele kalenderjaar als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt. Een en ander heeft onder de huidige regels tot gevolg dat bijvoorbeeld belastingplichtigen die gedurende het kalenderjaar emigreren en vervolgens niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, geen heffingskorting (kunnen) krijgen in dat jaar. Om (mogelijke) strijdigheden met het Unierecht, zoals het vrije verkeer van werknemers, genoemd in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, weg te nemen, wordt artikel 2.7 van de Wet IB 2001 gewijzigd.

Door de in artikel II, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 2.7 van de Wet IB 2001 worden de regels voor de heffingskorting voor de inkomstenbelasting zodanig aangepast, dat de heffingskorting tijdsevenredig wordt toegekend voor de periode waarin de belastingplichtige binnenlandse of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Daarbij verdient het opmerking dat iemand alleen maar voor een deel van het jaar kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan zijn als gedurende het kalenderjaarjaar niet langer aan het woonlandcriterium wordt voldaan. Het invoeren van een tijdsevenredige berekening van de heffingskorting vergt echter een zodanige aanpassing in het ICT-systeem van de Belastingdienst, dat dit pas per 1 januari 2016 gerealiseerd kan worden. Voor 2015 wordt daarom met de in artikel I, onderdeel B, opgenomen wijziging van artikel 2.7 van de Wet IB 2001 voorgesteld om tijdelijk de gehele heffingskorting toe te kennen, ook al is de belastingplichtige slechts een deel van het jaar binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.

Voor het bepalen van de hoogte van de heffingskorting wordt tijdens de periode dat de belastingplichtige geen binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, alleen gekeken naar het Nederlandse inkomen conform de regeling voor (niet-kwalificerende) buitenlandse belastingplichtigen. Tijdens de periode dat de belastingplichtige binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, wordt het wereldinkomen in aanmerking genomen.

Artikel I, onderdelen C en E (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel I, onderdelen C en E, worden de tabel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet IB 2001, onderscheidenlijk de tabel van artikel 2.10a, eerste lid, van die wet, vervangen. Daarbij is ten opzichte van de bestaande tabellen een wijziging aangebracht, die onderdeel is van het koopkrachtpakket voor het jaar 2015. Het percentage van de eerste schijf is – ten opzichte van het in 2014 geldende percentage – gewijzigd van 5,10 in 5,35.

Bij de in de tabellen opgenomen bedragen is voorts reeds rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 die per 1 januari 2015 wordt toegepast, alsmede de in artikel 3.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II opgenomen wijziging.

Artikel I, onderdelen D en F, en artikel IV, onderdelen E en G (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De tabellen van de artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet IB 2001 en de artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) worden vervangen in verband met de verhoging van het belastingtarief van de eerste en tweede schijf met 3%-punt. Deze wijziging houdt verband met de invoering van de Wet langdurige zorg. Met de invoering van die wet wordt de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, en daarmee ook de premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), vervangen door de verzekering langdurige zorg. Het premiepercentage van de verzekering langdurige zorg is lager dan het AWBZ-premiepercentage. Om de Wet langdurige zorg lastenneutraal in te voeren wordt het belastingtarief met hetzelfde percentage verhoogd als het premiepercentage daalt. Het gecombineerde heffingspercentage in de eerste en tweede schijf blijft hiermee ongewijzigd.

Artikelen I, onderdelen G en H, IX, onderdeel B, en XXVII (artikelen 3.14 en 3.109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 68 van de Mijnbouwwet)

Met de wijziging van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt invulling gegeven aan het per brief van 25 april 2014 aangekondigde voornemen om buitenlandse boeten, net als Nederlandse boeten, van aftrek uit te sluiten.51 Directe aanleiding daarvoor is het opleggen van boeten door buitenlandse toezichthoudende instanties. De reikwijdte van de wijziging is echter ruimer omdat zij betrekking heeft op alle buitenlandse boeten, waaronder ook verkeersboeten, mededingingsboeten en milieuboeten. Voor Nederlandse boeten en boeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie wijzigt er niets.

Door de referenties naar de Nederlandse rechtsorde te verwijderen wordt de reikwijdte van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 zodanig verbreed dat onder meer buitenlandse boeten (opgelegd door een strafrechter) en schikkingen betaald aan een andere staat of aan een onderdeel daarvan, binnen het bereik van deze bepaling gaan vallen. De zinsnede «of een onderdeel daarvan» wordt toegevoegd omdat het denkbaar is dat in het buitenland een schikking niet aan een staat betaald wordt, maar aan een onderdeel daarvan, bijvoorbeeld een deelstaat. Eveneens is het mogelijk dat een schikking wordt getroffen met een controlerende of uitvoerende instantie belast met een publieke taak. Dergelijke betalingen worden ook van aftrek uitgesloten.

De uitbreiding van de aftrekbeperking ziet tevens op de buitenlandse boeten die vergelijkbaar zijn met bestuurlijke boeten in Nederland. Dit moet ruim worden uitgelegd en de boetebevoegdheid van buitenlandse instanties of bestuursonderdelen kan hierbij afwijken van de wijze waarop de boetebevoegdheid onder het Nederlandse systeem van bestuurlijke boeten is vormgegeven. Zo zullen onder meer in het buitenland opgelegde verkeersboeten die administratief worden afgehandeld hieronder vallen. In het kader van deze aanpassing kan ook artikel 3.14, derde lid, van de Wet IB 2001 vervallen.

De zinsnede «geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht» blijft ongewijzigd. Onder de huidige wettekst volgt de beperking tot Nederlands tuchtrecht niet uit de wettekst, maar uit de context. Door het vervallen van de thans nog in het onderhavige onderdeel c opgenomen beperkingen tot Nederland, wijzigt de context en kan voortaan worden uitgegaan van de tekst van de bepaling op grond waarvan ook buitenlandse tuchtrechtelijke boeten onder het bereik vallen.

In uitzonderlijke gevallen kunnen zich situaties voordoen waarbij in het buitenland geldboeten worden opgelegd voor vergrijpen die het Nederlandse rechtsbestel niet kent en waarvan de strafbaarheid ook evident strijdig is met de Nederlandse rechtsorde of waarbij bij de bestraffing van een gedraging in het geheel geen sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging. In dergelijke gevallen zal worden bezien of op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (de hardheidsclausule) de opgelegde boete toch in aftrek mag worden gebracht. Mocht blijken dat er zich voldoende soortgelijke onbillijke gevallen voordoen, dan kan tegemoetkomend beleid worden opgesteld.

De in artikel 3.109 van de Wet IB 2001, artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en artikel 68 van de Mijnbouwwet aan te brengen wijzigingen houden verband met de vernummering van enkele leden van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 als gevolg van het vervallen van het derde lid van dat artikel. Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om een redactionele verbetering in artikel 3.109 van de Wet IB 2001 aan te brengen.

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 3.133 van de Wet IB 2001 regelt dat bij langdurige arbeidsongeschiktheid een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.125 of 3.126a van die wet, geheel of gedeeltelijk kan worden afgekocht zonder dat sprake is van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, met als gevolg dat ter zake van die afkoop geen revisierente is verschuldigd. De ontvangen afkoopsom behoort wel tot het box 1-inkomen. Bij een gedeeltelijke afkoop van een lijfrente blijft het resterende deel van die lijfrente verder regulier onder het lijfrenteregime van box 1 vallen.

Voor de tegemoetkoming gelden drie voorwaarden. In de eerste plaats moet de verzekeringnemer, dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde tot de aanspraak, langdurig arbeidsongeschikt zijn. Bij ministeriële regeling wordt nadere duiding gegeven aan wat hieronder wordt verstaan. In de tweede plaats geldt als voorwaarde dat de belastingplichtige nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Ingeval een AOW-uitkering wordt ontvangen (al dan niet in combinatie met andere oudedagsuitkeringen), is een aparte onttrekking aan de lijfrente voor arbeidsongeschiktheid naar de mening van het kabinet niet nodig. In de derde plaats wordt een maximum gesteld aan het – in aanvulling op een mogelijke reguliere termijn – op te nemen bedrag. De onttrekking is inkomenvervangend bedoeld en wordt daarom gekoppeld aan het inkomen van de belastingplichtige in de afgelopen jaren. Hierbij wordt in beginsel aangesloten bij artikel 3.127, derde lid, van de Wet IB 2001. Concreet betekent dit dat – naast een mogelijke reguliere termijn – aan de lijfrente in principe maximaal mag worden onttrokken het gemiddelde van het gezamenlijke bedrag van de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige in het voorafgaande en het daaraan voorafgaande jaar (jaar «t-1» en jaar «t-2»). Anders dan in artikel 3.127, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt dit bedrag echter niet verminderd met een franchisebedrag. Om de regeling ook verder zo eenvoudig mogelijk te houden, hoeft tot een bedrag van € 40.000 geen toetsing aan het inkomen plaats te vinden.

De uitvoerder van de lijfrente kan er op verzoek van de klant bij de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen rekening mee houden dat het gaat om een (gedeeltelijke) afkoop van de lijfrente bij arbeidsongeschiktheid. De klant dient daartoe aan de uitvoerder van de lijfrente aannemelijk te maken dat hij geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en voldoet aan de in de ministeriële regeling gestelde voorwaarden. Als dat het geval is, vindt inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen plaats volgens de reguliere systematiek. De afkoopsom wordt namelijk volgens de voorgestelde wettekst aangemerkt als een termijn van een lijfrente. Met deze werkwijze wordt voorkomen dat op de afkoopsom in veel gevallen loonbelasting moet worden ingehouden tegen een vast tarief van 52%. Bovendien vindt door deze wijze van inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen op de afkoopsom bij arbeidsongeschiktheid, de voorinvulling van de aangifte inkomstenbelasting in de juiste rubriek plaats. Hiermee wordt voorkomen dat bij de behandeling van de aangifte de vraag opkomt of over de afkoopsom revisierente is verschuldigd.

Artikel I, onderdelen M en N (artikelen 5.16 en 5.16b van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen van de ingevolge de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen per 1 januari 2015 in te voeren artikelen 5.16 en 5.16b van de Wet IB 2001 houden grotendeels verband met een herstel van een onjuiste nummering van enkele leden van die artikelen. Daarnaast wordt in de aanhef van artikel 5.16, tweede lid, van de Wet IB 2001 tot uitdrukking gebracht dat de in dat lid opgenomen definitie ook geldt voor de lagere regelgeving. Verder wordt aan artikel 5.16b, eerst lid, van de Wet IB 2001 een volzin toegevoegd op grond waarvan in samenhang met de ingevolge de eerste volzin van die bepaling te stellen regels voor de bepaling van de premie ook nadere regels kunnen worden gesteld voor de samenloop van een nettolijfrente met een nettopensioen. Deze wijziging hangt samen met de omstandigheid dat ingevolge het onderhavige wetsvoorstel een afzonderlijke box 3-vrijstelling voor nettopensioen wordt ingevoerd (zie artikel I, onderdeel P).

Artikel I, onderdeel O (artikel 5.16c van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het ingevolge de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen per 1 januari 2015 in te voeren artikel 5.16c, eerste lid, van de Wet IB 2001 geeft omstandigheden weer waardoor een nettolijfrente het karakter van oudedagsvoorziening verliest. In dat artikel worden enige leden ingevoegd. Het nieuwe tweede lid van artikel 5.16c van de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat ingeval zich een omstandigheid voordoet die is omschreven in artikel 5.16c, eerste lid, een bedrag ter grootte van de helft van de aanspraak op de nettolijfrente aan het begin van het kalenderjaar waarin die omstandigheid zich voordoet, vermenigvuldigd met tien, tot de bezittingen van het daaropvolgende kalenderjaar wordt gerekend. Aangezien voor de forfaitaire rendementsheffing van box 3 wordt aangesloten bij de waardepeildatum van 1 januari, wordt het bedrag pas in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin sprake is van een omstandigheid als beschreven in artikel 5.16c, eerste lid, van de Wet IB 2001, tot de rendementsgrondslag gerekend. Als in de praktijk blijkt dat ondanks deze bijtelling veelvuldig afkoop van nettolijfrenten plaatsvindt, wordt bezien of aanpassing van de sanctiebepaling nodig is.

In het nieuwe derde lid is een tegenbewijsregeling opgenomen. Op grond hiervan kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat de belasting die is verschuldigd over het ingevolge artikel 5.16c, tweede lid, van de Wet IB 2001 op forfaitaire wijze vastgestelde bedrag hoger is dan het totale bedrag van belasting en belastingrente die zouden zijn verschuldigd indien de mogelijkheid zou bestaan de in de voorafgaande jaren ingevolge artikel 5.16 van de Wet IB 2001 genoten vrijstelling door middel van navorderingsaanslagen ongedaan te maken. Indien dit laatste totale bedrag lager is, dan wordt – in afwijking van genoemd tweede lid – een bedrag als bezitting in aanmerking genomen ter grootte van dit totale bedrag vermenigvuldigd met 100/1,2.

Het nieuwe vierde lid bewerkstelligt dat onder voorwaarden in geval van langdurige arbeidsongeschiktheid de gevolgen die in artikel 5.16c van de Wet IB 2001 zijn beschreven niet gelden. De voorwaarden zijn grotendeels gelijk aan de voorwaarden die worden gesteld in het nieuwe artikel 3.133, negende lid, van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel I). In de eerste plaats moet de verzekeringnemer, dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde tot de aanspraak, langdurig arbeidsongeschikt zijn. Bij ministeriële regeling wordt nadere duiding gegeven aan wat hieronder wordt verstaan. In de tweede plaats geldt als voorwaarde dat de belastingplichtige nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Ingeval een AOW-uitkering wordt ontvangen (al dan niet in combinatie met andere oudedagsuitkeringen), is een aparte onttrekking aan de nettolijfrente voor arbeidsongeschiktheid naar de mening van het kabinet niet nodig. In de derde plaats wordt een maximum gesteld aan het op te nemen bedrag. De onttrekking is inkomenvervangend bedoeld en wordt daarom gekoppeld aan het inkomen van de belastingplichtige in de afgelopen jaren. In verband met het nettokarakter van de nettolijfrente wordt ook dit maximum gekoppeld aan een netto-inkomen. Hierbij wordt in beginsel aangesloten bij artikel 3.127, derde lid, van de Wet IB 2001, met dien verstande dat vervolgens een omrekening plaatsvindt naar een netto-inkomen. Concreet betekent dit dat aan de nettolijfrente in principe maximaal mag worden onttrokken het gemiddelde van het gezamenlijke bedrag van de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige in het voorafgaande en het daaraan voorafgaande jaar (jaar «t-1» en jaar «t-2») voor zover dit de zogenoemde aftoppingsgrens overschrijdt, vermenigvuldigd met de nettofactor van artikel 5.16, vierde lid, van de Wet IB 2001. Dat alleen het deel van het inkomen in aanmerking wordt genomen dat de zogenoemde aftoppingsgrens overschrijdt hangt samen met de omstandigheid dat de nettolijfrente alleen ziet op dit inkomenstraject.

De overige wijzigingen zijn redactioneel van aard.

Artikel I, onderdeel P (afdeling 5.3B van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de onderhavige wijziging wordt naast de uit de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen voortvloeiende box 3-vrijstelling voor nettolijfrenten een afzonderlijke box 3-vrijstelling ingevoerd voor arbeidsgerelateerd en in zoverre in de tweede pijler vallend nettopensioen. Hiertoe wordt in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 een nieuwe afdeling (afdeling 5.3B) ingevoegd, bestaande uit de artikelen 5.17 tot en met 5.17f. Bij de vormgeving van de vrijstelling is, uiteraard rekening houdend met het nettokarakter, zo veel mogelijk aangesloten bij de regels van hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 voor beschikbarepremieregelingen en met de in de Wet IB 2001 opgenomen regels voor beroepspensioenregelingen. In dat kader wordt in artikel 5.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 geregeld dat onder een nettopensioenregeling wordt verstaan een regeling:

  • a. die ten doel heeft het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, van de Wet LB 1964, dan wel een daarmee naar aard en strekking overeenkomende voorziening ingevolge een regeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wet IB 2001;

  • b. die voldoet aan de in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 gestelde voorwaarden;

  • c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, c en f, van de Wet LB 1964 (opbouw in eigen beheer is derhalve niet toegestaan);

  • d. die blijft binnen de in of krachtens afdeling 5.3B van de Wet IB 2001 vastgestelde begrenzingen.

Nettopensioenregelingen kunnen ingevolge artikel 5.17, derde lid, van de Wet IB 2001 voorzien in:

  • a. netto-ouderdomspensioen (nader uitgewerkt in artikel 5.17a van de Wet IB 2001);

  • b. nettopartnerpensioen (nader uitgewerkt in artikel 5.17b van de Wet IB 2001);

  • c. nettowezenpensioen (nader uitgewerkt in artikel 5.17c van de Wet IB 2001).

Het netto-ouderdomspensioen, het nettopartnerpensioen en het nettowezenpensioen moeten ingevolge de artikelen 5.17a, 5.17b, respectievelijk 5.17c, van de Wet IB 2001 tijdsevenredig worden opgebouwd op basis van een beschikbarepremieregeling. Voor de begrenzingen wordt aangesloten bij de ingevolge de artikelen 18a, 18b en 18c van de Wet LB 1964 voor beschikbarepremieregelingen geldende begrenzingen, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in het eveneens per 1 januari 2015 in te voeren artikel 5.16, vierde lid, van de Wet IB 2001. Als grondslag geldt het bedrag dat uitsluitend als gevolg van de met ingang van 1 januari 2015 geldende aftopping niet tot het pensioengevend loon, bedoeld in artikel 18g van de Wet LB 1964, behoort. Verder wordt in de eerstgenoemde artikelen geregeld dat de artikelen 18a, vierde, vijfde en zesde lid, 18b, vierde, vijfde en zesde lid, en 18c, vierde en zesde lid, van de Wet LB 1964 van overeenkomstige toepassing zijn. Op dezelfde wijze als voor de binnen de begrenzingen van de Wet LB 1964 blijvende beschikbarepremieregelingen zullen ook voor nettopensioenregelingen premiestaffels worden vastgesteld die in de praktijk kunnen worden gebruikt voor de vaststelling van de te hanteren premie.

Ingevolge artikel 5.17d van de Wet IB 2001 is artikel 18d van de Wet LB 1964 van overeenkomstige toepassing op het netto-ouderdomspensioen, het nettopartnerpensioen en het nettowezenpensioen. Hiermee gelden voor deze pensioenvormen dezelfde mogelijkheden voor variabilisering en dergelijke als voor binnen de begrenzingen van de Wet LB 1964 blijvend pensioen.

In artikel 5.17e van de Wet IB 2001 worden de gevolgen uitgewerkt van onregelmatige handelingen met een nettopensioen. Deze bepaling komt overeen met het met ingang van 1 januari 2015 voor onregelmatige handelingen met nettolijfrenten geldende artikel 5.16c van de Wet IB 2001, zoals dat ingevolge het onderhavige wetsvoorstel komt te luiden (zie de toelichting op artikel 5.16c van de Wet IB 2001).

In artikel 5.17f van de Wet IB 2001 wordt de mogelijkheid opgenomen om voor een aantal zaken bij lagere regelgeving nadere regels te stellen. Hiermee wordt onder meer bewerkstelligd dat in lijn met artikel 3.18 van de Wet IB 2001 en artikel 18g van de Wet LB 1964 nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren alsmede met betrekking tot het pensioengevend loon. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 19d van de Wet LB 1964 geldt de in dat artikel opgenomen delegatiebevoegdheid ook voor het nettopensioen.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 6.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 6.25, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald voor welke kring van personen weekenduitgaven voor gehandicapten in aftrek kunnen worden gebracht. Bij deze kring van personen gaat het op grond van de huidige wettekst om een kind, een broer, een zus of een onder mentorschap gestelde persoon. Aan deze kring van personen wordt ook de onder curatele gestelde persoon toegevoegd.52 Hierbij dienen de taken van de curator soortgelijk te zijn aan die van de mentor en dus te zien op het behartigen van persoonlijke belangen van de betrokkene. Het gaat dan om aangelegenheden inzake verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van de onder curatele gestelde persoon als bedoeld in artikel 1:381, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien aftrek alleen aan de orde kan zijn bij het door de belastingplichtige opvangen van de doorgaans in een instelling verblijvende ernstig gehandicapte tijdens weekenden en vakanties, lenen de overige taken van de curator die betrekking hebben op het behartigen van financiële belangen van de betrokkene zich niet voor de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten.

Artikelen I, onderdeel R, II, onderdeel F, IV, onderdeel H, VII, onderdeel A, XXXII, onderdelen A en B (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen III en VII van het Belastingplan 2014)

Zoals toegelicht in het paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze memorie wordt de algemene heffingskorting steiler afgebouwd. Als gevolg van deze wijziging dient ook de afbouw zoals opgenomen in het Belastingplan 2014 te worden aangepast overeenkomstig dit wetsvoorstel.

Artikelen I, onderdeel S, II, onderdeel I, en III (artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen van artikel 10.7 van de Wet IB 2001 in 2015, 2016 en 2017 strekken tot een verhoging van de afbouwgrens van de arbeidskorting zoals reeds toegelicht in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze memorie. In 2015 wordt de afbouwgrens van de arbeidskorting verhoogd met € 8.600. In 2016 en 2017 wordt die grens, abstraherend van de inflatiecorrectie, verlaagd met respectievelijk € 500 en € 250. Het bedrag van € 8.600 is het totaal van de in artikel 10.7, vijfde lid, van de Wet IB 2001 op te nemen vermeerdering van de afbouwgrens met € 5.977, de in het huidige artikel 10.7, vijfde lid, van de Wet IB 2001 opgenomen, en te vervallen, vermindering van die afbouwgrens met € 2.600 en de verhoging van laatstgenoemd bedrag per 1 januari 2015 met € 23 als gevolg van de indexatie op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dit leidt ertoe dat de arbeidskorting in het afbouwtraject maximaal wordt verhoogd met € 344 in 2015 en wordt verlaagd in 2016 en 2017 met, eveneens abstraherend van de inflatiecorrectie, maximaal € 20, respectievelijk € 10.

Artikel I, onderdeel U (artikel 10a.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de voorgestelde artikelen 5.16c, tweede lid, (artikel I, onderdeel O) en 5.17e, tweede lid, van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel P) wordt geregeld dat een bedrag tot de bezittingen wordt gerekend, ingeval artikel 5.16c, eerste lid, respectievelijk artikel 5.17e, eerste lid, van de Wet IB 2001 toepassing vindt. Dit bedrag wordt gesteld op de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, respectievelijk artikel 5.17e, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien. Het onderhavige artikel 10a.15 van de Wet IB 2001 regelt dat de hiervoor genoemde factor tien wordt vervangen door het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, respectievelijk artikel 5.17e, tweede lid, van de Wet IB 2001 toepassing vindt indien dit aantal lager is dan tien.

Artikel II

Artikel II, onderdeel B (artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de wijziging van artikel 3.127, vierde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt beoogd te voorkomen dat een lijfrentepremie in aftrek kan worden gebracht ter zake van een inkomensbestanddeel waarover reeds een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet IB 2001 is opgebouwd. Daartoe wordt geregeld dat bij de bepaling van de ingevolge artikel 3.127, eerste lid, van de Wet IB 2001 over het inkomen van het voorafgaande jaar in aanmerking te nemen premie – naast de reeds geldende verminderingen – een vermindering plaatsvindt met het gezamenlijke bedrag van de door de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar voor een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet IB 2001 betaalde of verrekende premies. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid worden de laatstgenoemde premies voor deze berekening gebruteerd door deze premies te delen door de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid, van de Wet IB 2001.

Omdat opbouw van een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet IB 2001 pas vanaf 1 januari 2015 kan plaatsvinden en in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 alleen de pensioenopbouw van het aan het belastingjaar voorafgaande jaar relevant is, hoeft de wijziging van artikel 3.127 van de Wet IB 2001 pas op 1 januari 2016 in werking te treden.

Artikel II, onderdeel C (artikel 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Door het vervallen van artikel 5.6 van de Wet IB 2001 vervalt met ingang van 1 januari 2016 de zogenoemde ouderentoeslag, waarmee voor ouderen met een relatief laag box 1-inkomen het voor de heffing in box 3 geldende heffingvrije vermogen wordt verhoogd.

Artikel II, onderdelen D, E en H (artikelen 5.16c, 5.17e en 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de artikelen 5.16c, derde lid, 5.17e, derde lid, en 10.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan de verwijzing naar artikel 5.6 van die wet vervallen vanwege het vervallen van het laatstgenoemde artikel op grond van artikel II, onderdeel C.

Artikelen II, onderdeel G, en VII, onderdeel B (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Zoals toegelicht in paragraaf 4.7 van het algemeen deel van deze memorie worden de hoge ouderenkorting en de verlaagde ouderenkorting per 1 januari 2016 beide verlaagd met € 83.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 4 van de Wet LB 1964 betreft een redactionele aanpassing van de verwijzing naar artikel 12a, vierde lid, van de Wet LB 1964. Deze houdt verband met de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 12a van de Wet LB 1964, waarbij genoemd vierde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel 12a van de Wet LB 1964 ziet op de gebruikelijkloonregeling en wordt op enkele onderdelen aangepast. Het huidige artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt in dat kader opgesplitst in twee afzonderlijke leden (eerste en tweede lid), waarbij het eerste lid drie verschillende onderdelen krijgt. Hiermee worden de begrijpelijkheid en leesbaarheid van het artikel verbeterd. Tevens bevat de tekst enkele inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige regeling, die hierna worden toegelicht.

In het eerste lid wordt de nieuwe hoofdregel opgenomen. Op grond van deze hoofdregel wordt ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft (de DGA), het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:

  • a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;

  • b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het hiervoor bedoelde lichaam of daarmee verbonden lichamen;

  • c. € 44.000 (bedrag 2014).

Deze hoofdregel geldt zowel voor de inhoudingsplichtige bij het vaststellen van het in aanmerking te nemen loon als voor de inspecteur bij een controle of een vooroverleg.

In het tweede lid wordt de uitzondering op deze hoofdregel opgenomen. Als de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat het uit de toepassing van de hiervoor genoemde hoofdregel voortvloeiende bedrag hoger is dan 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, wordt het loon gesteld op 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, met dien verstande dat het loon ten minste wordt gesteld op € 44.000 of, indien het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan dat bedrag, op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking.

De eerste inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige regeling betreft een aanpassing van de doelmatigheidsmarge van 30% naar 25%.

Daarnaast wordt het begrip «soortgelijke dienstbetrekking», waaraan onder andere getoetst moet worden om te bepalen hoe hoog een gebruikelijk (of zakelijk) loon is, vervangen door het begrip «meest vergelijkbare dienstbetrekking». Dit begrip wordt gedefinieerd in het nieuwe artikel 12a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 en betreft het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt. Het gaat hierbij om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is door de Belastingdienst of de inhoudingsplichtige en waarvan het loon bekend is of redelijkerwijs geschat kan worden. Zowel de Belastingdienst als de inhoudingsplichtige kan hierbij steeds proberen om aannemelijk maken dat er een meer vergelijkbare dienstbetrekking bestaat dan de dienstbetrekking die door de andere partij wordt aangevoerd. Het is daarbij, net als onder de huidige regeling, niet nodig personen met vergelijkbare dienstbetrekkingen met naam en toenaam te kennen of te noemen. Een dienstbetrekking waarbij het loon op een ander bedrag is vastgesteld dan in het economische verkeer gebruikelijk is, kan op grond van het nieuwe artikel 12a, vijfde lid, onderdeel c, onder 4°, van de Wet LB 1964 niet als de meest vergelijkbare dienstbetrekking worden aangemerkt. Met deze bepaling wordt beoogd om niet-zakelijke dienstbetrekkingen, waarbij bijvoorbeeld sprake is van familiebanden, uit te sluiten. Bij dienstbetrekkingen tussen derden wordt in beginsel echter aangenomen dat sprake is van een loon dat in het economische verkeer gebruikelijk is. In de praktijk kan het overigens voorkomen dat meerdere dienstbetrekkingen binnen een bepaalde beroepsgroep gezamenlijk aan te merken zijn als de meest vergelijkbare dienstbetrekking, maar dat de lonen voor deze dienstbetrekkingen verschillen. In die gevallen moet het loon in redelijkheid vastgesteld worden door bijvoorbeeld na te gaan welk loon het vaakst voorkomt of door uit te gaan van het gemiddelde loon.

De nieuwe opzet van de regeling maakt het ook gemakkelijker om in situaties waarin de dienstbetrekking van de meestverdienende werknemer in dienst van de vennootschap van de DGA niet vergelijkbaar is met de dienstbetrekking van de DGA, het loon van een van de overige werknemers van de vennootschap als uitgangspunt te nemen. Het idee achter de aansluiting bij de meestverdienende andere werknemer is dat het ongebruikelijk is dat een aanmerkelijkbelanghouder minder verdient dan een werknemer zonder aanmerkelijk belang. Voor bepaalde werknemers kan het echter aannemelijk zijn dat zij, ook in een situatie zonder aanmerkelijk belang, een hoger salaris hebben dan een leidinggevende/eigenaar. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties waarbij de meestverdienende werknemer beschikt over zeer specifieke of schaarse deskundigheid. Met toepassing van de tegenbewijsregeling uit het tweede lid, kan ook uitgegaan worden van het loon van een van de andere werknemers indien aannemelijk is dat die werknemer de meest vergelijkbare dienstbetrekking heeft.

Ten slotte wordt in het nieuwe artikel 12a, vijfde lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964 een definitie opgenomen van het begrip «met het lichaam verbonden lichamen». Deze definitie is in de eerste plaats van belang voor de in het eerste lid van dat artikel op te nemen hoofdregel, die hiervoor is toegelicht. Onder de huidige regeling wordt onder «met het lichaam verbonden lichaam» verstaan een met het lichaam (de inhoudingsplichtige) verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet LB 1964. Voor de toepassing van artikel 12a van de Wet LB 1964 wordt dit begrip uitgebreid met de lichamen waaruit de inhoudingsplichtige direct of indirect met toepassing van de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet Vpb 1969, voordelen kan genieten. Zoals aangegeven in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze memorie wordt met deze uitbreiding beoogd om, bij het bepalen van het in aanmerking te nemen loon van «partners» binnen een samenwerkingsverband, die hun functie vervullen via een persoonlijke bv, ook de lonen van werknemers die werkzaam zijn voor de werkmaatschappij van het samenwerkingsverband mee te nemen bij het vaststellen van het hoogste loon van de overige werknemers. De reden om in de definitie aan te sluiten bij de deelnemingsvrijstelling is dat samenwerkingsverbanden over het algemeen kiezen voor juridische structuren waarbij de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, bijvoorbeeld door het invoegen van coöperaties in de structuur. De bewoording «kan genieten» moet zo opgevat worden dat sprake is van een verbonden lichaam indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn wanneer een winstuitkering wordt gedaan, ongeacht of ook daadwerkelijk winstuitkeringen worden gedaan. Met «direct of indirect» wordt bedoeld dat alle onderhangende lichamen (dochters, kleindochters en verder) onder de definitie vallen zolang de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.

De hiervoor genoemde definitie gaat eveneens gelden voor de in het huidige derde lid van genoemd artikel 12a opgenomen regeling voor situaties waarin het zakelijke loon niet hoger is dan € 5.000 en komt daarbij in de plaats van het ongedefinieerde begrip «concern».

Artikel IV, onderdeel C (artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met de wijziging van artikel 18 van de Wet LB 1964 wordt geregeld dat een nettopensioenregeling als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet IB 2001 buiten beschouwing blijft voor de toepassing van het derde lid van genoemd artikel 18. Daarmee gelden de in die bepaling genoemde gevolgen niet onverkort bij een samenloop met een nettopensioenregeling. Dat neemt uiteraard niet weg dat er wel sprake dient te zijn van een duidelijke splitsing tussen de binnen de begrenzingen van de Wet LB 1964 blijvende regeling en de nettopensioenregeling.

Artikel IV, onderdelen D en F (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2015 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet IB 2001, onderscheidenlijk op de per 1 januari 2015 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdelen C en E).

Artikel IV, onderdelen E en G (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen zijn toegelicht in de toelichting op de wijzigingen van artikel 2.10 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel D).

Artikel IV, onderdeel H (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel R).

Artikelen IV, onderdeel I, en XXXII, onderdeel C (artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel VIIIA van het Belastingplan 2014)

Met de wijziging van artikel 26, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt, overeenkomstig artikel 25 van de Wet LB 1964, de mogelijkheid geopend om in de tabel bijzondere beloningen de arbeidskorting en de werkbonus te verwerken indien dit nodig wordt geacht.

Door de wijziging van artikel 26, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt artikel VIIIA, onderdeel C, van het Belastingplan 2014 overbodig. De in artikel XXXII, onderdeel C, opgenomen wijziging strekt tot het vervallen daarvan.

Artikel IV, onderdeel J (artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De aanpassing van artikel 31, vierde lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 hangt samen met de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassing van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel G). Met de laatstgenoemde aanpassing wordt invulling gegeven aan het voornemen om buitenlandse boeten, net als Nederlandse boeten, van aftrek uit te sluiten voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Om te voorkomen dat vergoedingen van buitenlandse boeten kunnen worden aangewezen als eindheffingbestanddeel en derhalve bij de werknemer niet tot belastingheffing leiden, wordt artikel 31, vierde lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 overeenkomstig aangepast.

Artikel IV, onderdeel K (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 31a van de Wet LB 1964 worden met betrekking tot de werkkostenregeling vier nieuwe maatregelen opgenomen. Deze maatregelen worden hierna per maatregel toegelicht.

Noodzakelijkheidscriterium voor gereedschap en ICT-middelen

Het noodzakelijkheidscriterium voor gereedschappen, computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur in de werkkostenregeling wordt opgenomen in artikel 31a, tweede lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964.

Om discussies te vermijden over wat onder de reikwijdte van dit onderdeel valt, is gekozen voor een meer strikte afbakening dan via het thans gebruikelijke containerbegrip hulpmiddelen. Gereedschap wordt gebruikt om iets te maken, te meten of te controleren en kan naar zijn aard meerdere keren worden gebruikt. Daarbij gaat het om de gezamenlijke voorwerpen die voor het verrichten van een werkzaamheid nodig zijn, met name de werktuigen van een ambachtsman. Voorbeelden van gereedschap zijn: de hamer of de duimstok van een timmerman, het fototoestel van een fotograaf, een muziekinstrument van een muzikant, de kwast van een schilder en de naaimachine van een kledingmaker. De verf waar een schilder mee schildert en de stof waar de kleding van wordt gemaakt, zijn geen gereedschap, net zomin als werkkleding of kantoormeubilair. Met computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur wordt gedoeld op ICT-middelen zoals desktops, laptops, tablets en mobiele telefoons (waaronder smartphones). Ook printers kunnen onder omstandigheden als noodzakelijk gereedschap gezien worden. Ter verduidelijking is nog opgenomen dat het niet alleen gaat om het vergoeden of verstrekken van deze gereedschappen en ICT-middelen, maar ook om alle vergoedingen en verstrekkingen die daarmee direct verband houden. Het kan ook gaan om het bij deze voorzieningen behorende gebruik van datatransport zoals een zogenoemde dongel of een abonnement via een 4G-kaartje en de voor het gebruik in het kader van de dienstbetrekking benodigde programmatuur en dergelijke. Op dit punt is geen verandering ten aanzien van het huidige beleid beoogd. Het op kosten van de inhoudingsplichtige installeren van software die niet noodzakelijk is voor de behoorlijke uitoefening van de dienstbetrekking blijft, zoals ook thans het geval is, een te belasten privévoordeel. Daarvoor kan binnen de werkkostenregeling de vrije ruimte benut worden.

De in het nieuwe artikel 31a, tweede lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 bedoelde voorzieningen moeten naar het redelijke oordeel van de inhoudingsplichtige noodzakelijk zijn voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Noodzakelijk wordt in dit verband uitgelegd als «zonder meer nodig». Zonder meer nodig betekent dat zonder de voorziening de dienstbetrekking niet goed kan worden uitgeoefend en impliceert dat de voorziening in ieder geval daadwerkelijk bij de uitoefening van de dienstbetrekking gebruikt wordt. De omvang of de intensiteit van dat gebruik is indicatief, maar op zichzelf beschouwd niet doorslaggevend. Aan het voldoen van de toets staat niet in de weg dat veel werk in theorie ook mogelijk zou kunnen zijn zonder de betreffende voorziening of met een andere voorziening. Waar het om gaat is dat de inhoudingsplichtige zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de voorziening zonder meer nodig is voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking en dus overtuigend gericht is op een optimale bedrijfsvoering. Een dagbladjournalist met een potlood op pad sturen is misschien wel mogelijk, maar het is voor een uitgever vanuit zijn bedrijfsbelang weinig efficiënt, en zal niet leiden tot een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Bij een dergelijk beroep zijn bepaalde digitale hulpmiddelen nodig om optimaal te kunnen werken. Eén tablet en één telefoon zullen geen discussie opleveren. Twee tablets en twee telefoons wel.

Het vereiste van noodzakelijkheid vertoont veel overeenkomsten met het thans gebruikelijke zakelijkheidsvereiste dat is verbonden aan de term «voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking», maar gaat net een stapje verder. Een zakelijke voorziening hoeft niet zonder meer noodzakelijk te zijn. Kosten die alleen maar bijdragen aan een goede uitoefening van de dienstbetrekking zijn niet als «noodzakelijk» aan te merken. Het noodzakelijkheidsvereiste voorkomt ook dat als aanvullend criterium de mate van gebruik nodig is, zoals dat thans voor het zakelijkheidsvereiste wel het geval is. Anders dan in het leerstuk over het zakelijkheidsvereiste zoals dat in de jurisprudentie over de verwervingskosten vorm heeft gekregen, wordt bij het noodzakelijkheidscriterium in eerste instantie afgegaan op het oordeel van de inhoudingsplichtige. Zijn betrokkenheid en verantwoordelijkheid kunnen blijken uit het feit dat hij de kosten voor zijn rekening neemt en deze niet overlaat aan de werknemer.

De noodzaak van een bepaalde voorziening is in essentie een objectief gegeven. Het vergt echter veel kennis van alle mogelijke beroepen om deze noodzaak te kunnen toetsen. Door de noodzaak van een voorziening als uitgangspunt te nemen voor de vraag of een bepaalde voorziening loon voor de werknemer vormt of niet, wordt het antwoord op de vraag of de vrijstelling van toepassing is in de praktijk vooral neergelegd bij de inhoudingsplichtige. Het gaat er dan niet zo zeer om wat de werknemer als voordeel ervaart of wordt geacht te ervaren, maar of de inhoudingsplichtige heeft beoogd de werknemer het noodzakelijke instrumentarium te verstrekken voor de uitoefening van diens werk. Waar inhoudingsplichtigen dus meer vrijheid en minder administratieve lasten krijgen, wordt er door een noodzakelijkheidscriterium ook veel meer verantwoordelijkheid bij hen neergelegd en zijn er minder regels waarop zij zich kunnen baseren. Die nieuwe verantwoordelijkheid houdt onder meer in dat de inhoudingsplichtige per werknemer, of per groep werknemers die vergelijkbare werkzaamheden verrichten, moet kunnen verantwoorden waarom een voorziening voor die werknemer of die groep werknemers noodzakelijk is.

Waar in noodzakelijke voorzieningen ook een substantieel privévoordeel voor de werknemer onderkend kan worden, neemt het belang van een helder en begrijpelijk toetsingskader toe. Zoals gezegd, ligt het voor de hand dat de voorziening in ieder geval daadwerkelijk bij de uitoefening van de dienstbetrekking wordt gebruikt. Voorts wordt in artikel 31a, tweede lid, onderdeel g, onder 1°, van de Wet LB 1964 aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat de werknemer verplicht is tot teruggaaf van de voorziening of tot vergoeding van de restwaarde indien naar het oordeel van de inhoudingsplichtige deze voorziening niet langer noodzakelijk is voor de vervulling van de dienstbetrekking. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een functiewissel of bij het einde van de dienstbetrekking of in het geval dat de inhoudingsplichtige overstapt op andere voorzieningen of programmatuur en de werknemer de eerder verstrekte of vergoede voorziening behoudt.

In het algemeen ligt het initiatief voor het verstrekken of vergoeden van een noodzakelijke voorziening bij de inhoudingsplichtige. Dat de inhoudingsplichtige moet bepalen welke voorziening noodzakelijk is, betekent overigens niet dat de werknemer geen keuze mag hebben in de vorm van de voorziening. Aan het noodzakelijkheidscriterium kan nog steeds zijn voldaan als de werknemer binnen het gegeven dat een mobiele telefoon noodzakelijk is, de keuze maakt of mag maken voor het merk of model mobiele telefoon.

Ook blijven vaste kostenvergoedingen voor door de werknemer aangeschafte en betaalde noodzakelijke voorzieningen mogelijk, zolang de inhoudingsplichtige maar expliciet de vereisten bepaalt, waaraan de uit de vergoeding te bekostigen voorzieningen moeten voldoen.

Zoals hiervoor is aangegeven, vormt de mate waarin de inhoudingsplichtige bepaalt een belangrijke indicatie voor de noodzakelijkheid van de voorziening Het past niet bij dit uitgangspunt om ook voorzieningen die worden vergoed of verstrekt via een cafetariaregeling onder de vrijstelling te laten vallen. Bij cafetariaregelingen mag de werknemer immers in het algemeen zelf bepalen of hij een voorziening krijgt. Om zeker te stellen dat in deze situatie geen gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling, wordt in artikel 31a, zevende lid, van de Wet LB 1964 een bepaling opgenomen die deze situaties van de vrijstelling uitsluit. Voor zover de vergoeding of verstrekking, al dan niet in het kader van een wijziging van de samenstelling van de tussen de werknemer en de inhoudingsplichtige overeengekomen beloning, in plaats is gekomen van een ander loonbestanddeel, is op grond van die bepaling de vrijstelling niet van toepassing. In het kader van dit artikel wordt het begrip »loonbestanddeel» breed opgevat. Dit betekent bijvoorbeeld dat tot dit begrip ook een vakantiedag behoort in het geval de werknemer de keuze heeft om een of meer vakantiedagen in te wisselen voor een voorziening. Genoemd artikel 31a, zevende lid, ziet bijvoorbeeld ook op voorzieningen die in het kader van een CAO zijn bedongen ten laste van de loonruimte. Een ander voorbeeld is een situatie waarin een werknemer een budget krijgt waaruit hij min of meer naar eigen inzicht voorzieningen kan bekostigen. De keuzevrijheid is in zo’n geval te vrijblijvend, zodat niet aangenomen kan worden dat de inhoudingsplichtige in redelijkheid een noodzakelijke voorziening heeft bekostigd. Voornoemde bepaling hoeft niet aan het vragen van een eigen bijdrage voor privégebruik in de weg te staan voor zover de werknemer deze uit het nettoloon betaalt.

Een voorbeeld ter verduidelijking.

Voor een orkest is het noodzakelijk dat orkestleden een instrument bespelen. Deze instrumenten zijn veelal in eigendom bij de orkestleden zelf. Zij ontvangen van hun inhoudingsplichtige wel een tegemoetkoming in de kosten van verzekering en onderhoud van hun muziekinstrument. Een vergoeding voor dergelijke kosten kan onder de vrijstelling worden gebracht, ook al vergoedt de inhoudingsplichtige niet het gehele bedrag.

Tot slot is in de maatregel ter introductie van het noodzakelijkheidscriterium nog een antimisbruikbepaling opgenomen om evenwicht te behouden in de bewijslastverdeling tussen inspecteur en inhoudingsplichtige. Waar in eerste instantie het oordeel van de inhoudingsplichtige bepalend is, geldt dat niet in de situatie waarin de werknemer tevens bestuurder of commissaris is in het lichaam waarvoor hij werkzaamheden verricht. In dat geval kunnen de hoedanigheid van inhoudingsplichtige en werknemer namelijk nogal in elkaar overlopen. In het nieuwe artikel 31a, tweede lid, onderdeel g, onder 2°, en achtste lid, van de Wet LB 1964 worden daarom aanvullende bepalingen opgenomen. Het betreft een verzwaring van de bewijslast die de nadruk op de gebruikelijkheid van de voorziening legt. Een voorziening als bedoeld in het nieuwe artikel 31a, tweede lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 kan in geval van een bestuurder of commissaris van de inhoudingsplichtige niet onder de gerichte vrijstelling worden gebracht, tenzij de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat deze voorziening een voor de behoorlijke uitoefening van dienstbetrekking van deze werknemer gebruikelijke voorziening is.

Vergoedingen en verstrekkingen ter zake van op de werkplek gebruikte voorzieningen gelijktrekken

In het nieuwe artikel 31a, tweede lid, onderdeel h, van de Wet LB 1964 wordt een maatregel opgenomen die het mogelijk maakt vergoedingen en verstrekkingen ter zake van voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden, gericht vrij te stellen. Deze maatregel neemt dan het thans bestaande onderscheid tussen – al dan niet in eigendom – verstrekte voorzieningen (nihilwaardering) en vergoedingen voor dergelijke voorzieningen weg. In genoemd onderdeel h is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling de beoogde voorzieningen aan te wijzen.

Personeelskorting

In het nieuwe artikel 31a, tweede lid, onderdeel i, van de Wet LB 1964 wordt een gerichte vrijstelling opgenomen voor vergoedingen en verstrekkingen ter zake van branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige of van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap. Aan deze vrijstelling voor personeelskorting wordt de voorwaarde gesteld dat het voordeel niet meer mag bedragen dan 20% van de waarde in het economische verkeer van deze producten en niet meer dan € 500 per werknemer per jaar. In afwijking van de oude regeling is het niet langer mogelijk om het niet-gebruikte deel van de personeelskorting door te schuiven naar volgende kalenderjaren.

Afrekensystematiek

In het nieuwe artikel 31a, elfde lid, van de Wet LB 1964 wordt een nieuwe afrekensystematiek opgenomen. Zoals al in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, wordt geregeld dat de inhoudingsplichtige nog maar één keer per jaar hoeft te berekenen wat zijn verschuldigde belasting in het kader van de werkkostenregeling is. Als het kalenderjaar is afgelopen kan de inhoudingsplichtige berekenen wat de totale loonsom is van het verstreken kalenderjaar waarover bij de werknemer is geheven (kolom 14-loon) en daaruit afleiden wat zijn vrije ruimte is en of die is overschreden. De eventueel verschuldigde belasting in het kader van de werkkostenregeling dient de inhoudingsplichtige dan aan te geven en af te dragen tegelijk met de belasting die over het eerste tijdvak van het nieuwe kalenderjaar is verschuldigd of ingehouden. Bij een aangiftetijdvak van een maand betekent dat tegelijk met de aangifte over januari die in februari wordt gedaan. Met het woord «uiterlijk» in de tekst van het nieuwe elfde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het een inhoudingsplichtige vrij staat om al eerder zijn in het kader van de werkkostenregeling verschuldigde belasting aan te geven en af te dragen. Indien een inhoudingsplichtige hiervoor kiest en na afloop van het kalenderjaar blijkt dat de inhoudingsplichtige in het kader van de werkkostenregeling te veel of te weinig belasting heeft afgedragen, dan dient hij dit te repareren in de aangifte over het eerste tijdvak van het nieuwe kalenderjaar.

In de tweede volzin van genoemd elfde lid wordt een regeling getroffen voor het geval dat de inhoudingsplicht gedurende het kalenderjaar is geëindigd. In dat geval dient de verschuldigde belasting in het kader van de werkkostenregeling uiterlijk te worden aangegeven in de aangifte over het tijdvak waarin de inhoudingsplicht is geëindigd.

In de wettekst wordt met het woord «tijdvak» aangesloten bij de terminologie in de Wet LB 1964 en de AWR. In de praktijk wordt het bedoelde tijdvak vaak «aangiftetijdvak» genoemd (ter onderscheiding van bijvoorbeeld een loontijdvak).

Artikel IV, onderdeel L (artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met het nieuwe artikel 32 van de Wet LB 1964 wordt voor de werkkostenregeling een concernregeling geïntroduceerd waarmee de verschuldigde belasting bij overschrijding van de vrije ruimte op concernniveau vastgesteld kan worden. Bij de toepassing van de concernregeling worden de deelnemende inhoudingsplichtigen tezamen als één inhoudingsplichtige beschouwd voor de bepaling van de verschuldigde belasting met betrekking tot de in artikel 31, eerste lid, onderdelen f en g, van de Wet LB 1964 bedoelde eindheffingsbestanddelen. De inhoudingsplichtige met het grootste bedrag aan loon waarover in het kalenderjaar bij de werknemer belasting is geheven (kolom 14-loon), dient de in het kader van de werkkostenregeling verschuldigde belasting aan te geven en af te dragen. Ook het loon over aan het kalenderjaar voorafgaande periodes waarover in het kalenderjaar bij de werknemer is geheven, valt hieronder. Het loon over een in het kalenderjaar vallende periode waarover pas na afloop van het kalenderjaar belasting wordt geheven, telt niet mee voor het bepalen van de grootste loonsom. Op deze manier staat in het eerste tijdvak van het volgende kalenderjaar vast wie de belasting moet aangeven en afdragen en kan dat niet later nog wijzigen. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat deze regeling verschilt van de regeling van artikel 32bd van de Wet LB 1964, waarbij ingevolge een beleidsbesluit53 is goedgekeurd dat voor de berekening van de verschuldigde pseudo-eindheffing voor hoog loon buiten aanmerking blijft het loon waarover in het kalenderjaar wordt geheven, maar dat vóór het kalenderjaar is genoten. Volgens hetzelfde beleidsbesluit heeft het voor de pseudo-eindheffing voor hoog loon gevolgen indien na afloop van het kalenderjaar blijkt dat het in aanmerking genomen loon lager was (negatieve correctie). Ook hierin verschilt de regeling van artikel 32bd van de Wet LB 1964 van de onderhavige concernregeling, waarin negatieve correcties na afloop van het kalenderjaar geen gevolgen hebben voor het bepalen van het hoogste kolom 14-loon.

In het nieuwe artikel 32, tweede lid, van de Wet LB 1964 worden de voorwaarden opgenomen om voor de toepassing van deze regeling te kunnen kwalificeren als concern. In de eerste plaats moeten alle deelnemende inhoudingsplichtigen gedurende het gehele kalenderjaar opereren in concernverband. Lopende het kalenderjaar ingetreden en uitgetreden concernonderdelen vallen buiten het bereik van de concernregeling. Omdat gedurende het kalenderjaar geen zekerheid bestaat of concerndelen toe- of uittreden, is het praktisch niet goed mogelijk alvast een voorschotsystematiek toe te passen en voorschotbetalingen te doen. Dit laat onverlet dat een concernonderdeel dat de voorschotsystematiek heeft toegepast en dit nog binnen het kalenderjaar heeft teruggedraaid, de toepassing van de concernregeling niet hoeft te frustreren. Tevens moet sprake zijn van een direct of indirect belang van ten minste 95% in een of meer andere inhoudingsplichtigen die tot hetzelfde concernverband behoren.

Het nieuwe artikel 32, derde lid, van de Wet LB 1964 bevat een delegatiegrondslag om bij ministeriële regeling te bepalen welke gegevens iedere inhoudingsplichtige die ingevolge het eerste lid samen met andere inhoudingsplichtigen als één inhoudingsplichtige wordt beschouwd in zijn administratie moet opnemen, indien een concern ervoor kiest om de concernregeling toe te passen. Het gaat om gegevens ten aanzien van de berekening van de in het kader van de werkkostenregeling door het concern als geheel verschuldigde belasting. Ook moet in de administratie zijn vastgelegd welke inhoudingsplichtige het hoogste kolom 14-loon heeft en de belasting dus aangeeft en afdraagt. Dit is noodzakelijk voor de handhaafbaarheid van de concernregeling.

Artikelen IV, onderdeel M, en VII, onderdeel C (artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964)

De tekst van de in het nieuwe artikel 39, vierde lid, van de Wet LB 1964 opgenomen 80%-regeling voor de opname ineens van de opgebouwde levensloopaanspraken, is grotendeels gelijkluidend aan de tekst van de 80%-regeling uit 2013, die toen was opgenomen in artikel 39d, tweede lid, van de Wet LB 1964. Ten opzichte van de tekst uit 2013 is de datum aangepast: de 80%-regeling zal ten hoogste gelden voor de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak op 31 december 2013. Net als in 2013 is gekozen voor een reeds verstreken tijdstip om anticipatie tegen te gaan. Verder is in artikel VII erin voorzien dat genoemd artikel 39d, vierde lid, met ingang van 1 januari 2016 vervalt. De regeling zal dus voor maar één jaar gelden.

Artikel V

Artikel V (overgangsrecht artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Dit artikel bevat overgangsrecht in verband met de aanpassing van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling. Op basis van dit artikel wordt het loon van de DGA voor de arbeid die hij verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft in 2015 gesteld op 75/70e van het in 2013 van dat lichaam genoten loon als het in 2013 van dat lichaam genoten loon hoger is dan € 43.000. Als echter aannemelijk is dat het loon in 2015 bij toepassing van artikel 12a van de Wet LB 1964 op een ander bedrag zou worden gesteld, wordt het loon op dat andere bedrag gesteld.

Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en er afspraken bestaan met de Belastingdienst over de hoogte van het loon dat de inhoudingsplichtige na 2014 voor een DGA in acht moet nemen, geldt het volgende. De Belastingdienst zegt voor dat geval bij dezen de desbetreffende afspraken per 1 januari 2015 op. Deze opzegging is nodig om de wijzigingen van de gebruikelijkloonregeling zo veel mogelijk voor alle betrokkenen op een gelijk moment in werking te laten treden, namelijk met ingang van 1 januari 2015. Het overgangsrecht zorgt ervoor dat in veel gevallen het in 2015 in aanmerking te nemen loon ten minste wordt gesteld op 75/70e van het loon dat in 2013 in aanmerking werd genomen. Dit biedt de praktijk de gelegenheid om gedurende 2015 eventueel nieuwe afspraken te maken.

Om de praktijk niet onnodig te bezwaren stemt de Belastingdienst in met het volgende. De inspecteur kan in 2015 of daarna contact opnemen met de inhoudingsplichtige om een nieuwe afspraak te maken of zijn standpunt mee te delen over de toepassing van de gebruikelijkloonregeling. Zolang de inspecteur dit initiatief niet neemt, kan de inhoudingsplichtige de nu opgezegde afspraak volgens de voorwaarden ervan blijven toepassen, mits hij het volgens de afspraak in aanmerking te nemen loon, als dit hoger is dan € 43.000, verhoogt tot 75/70e van dat loon. Uiteraard kan de inhoudingsplichtige ook zelf het initiatief nemen voor het maken van een nieuwe afspraak of de hoogte van het loon zelf vaststellen op basis van het gewijzigde artikel 12a van de Wet LB 1964.

De Belastingdienst zal het voorgaande voor de duidelijkheid en de rechtszekerheid ook communiceren via het voorlichtingsmateriaal voor de loonheffingen.

Artikel VI

Artikel VI (evaluatie noodzakelijkheidscriterium werkkostenregeling)

Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, is bij de wijziging van de werkkostenregeling gekozen voor een beperkte introductie van het noodzakelijkheidscriterium. Het wordt namelijk alleen geïntroduceerd voor gereedschappen, computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur. Op deze manier kan binnen een overzichtelijk terrein in de praktijk en in de uitvoering ervaring worden opgedaan met dit nieuwe criterium. Nadat drie jaar ervaring is opgedaan, zal er gestart worden met een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van het noodzakelijkheidscriterium. Voor deze evaluatie zal ongeveer een jaar nodig zijn. Binnen vier jaar na de invoering van het noodzakelijkheidscriterium zal de evaluatie worden aangeboden aan de Staten-Generaal.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel R).

Artikel VII, onderdeel B (artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de wijziging van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 (artikel II, onderdeel G).

Artikel VIII

Artikel VIII (artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen regelt dat alleen nog inhoudingsplichtigen die een onderneming drijven als S&O-inhoudingsplichtige aangemerkt worden. Hierdoor komen inhoudingsplichtigen die geen onderneming drijven en die speur- en ontwikkelingswerk verrichten krachtens een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met en voor rekening van een onderneming, een samenwerkingsverband van degenen die een onderneming drijven of een lichaam als bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie, niet langer in aanmerking voor S&O-afdrachtvermindering.

Artikel IX

Artikel IX, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging van artikel 2, zevende lid, van de Wet Vpb 1969 houdt verband met de overdracht door SNS Bank N.V. van SNS Property Finance B.V. aan de Staat. Bij die overdracht is de naam van SNS Property Finance B.V. gewijzigd in Propertize B.V. SNS Bank N.V. is een vennootschap waarvan SNS REAAL N.V. alle aandelen houdt. SNS REAAL N.V. is in handen van de Staat. Tot de overdracht viel SNS Property Finance B.V., als zijnde een lichaam waarin SNS REAAL N.V. een belang houdt, onder de in artikel 2, zevende lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen opsomming van door de overheid beheerste lichamen die (in elk geval) belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (zie onderdeel q en laatste zinsnede van genoemd zevende lid). Door voornoemde overdracht is dit niet meer het geval. De vennootschap wordt daarom, onder haar nieuwe benaming, separaat toegevoegd aan genoemde opsomming. Aan de wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 31 december 2013, de dag dat de overdracht van de aandelen heeft plaatsgevonden. Daarmee wordt zeker gesteld dat SNS Property Finance B.V. – na de overdracht dus Propertize B.V. – en de door deze vennootschap onmiddellijk of middellijk gehouden belangen ook na de overdracht vennootschapsbelastingplichtig blijven.

Artikel IX, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de wijziging van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel G).

Artikel IX, onderdeel C (artikel 29a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Ingevolge de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt in artikel 29a van de Wet Vpb 1969, zoals dat komt te luiden uitgaande van het bij koninklijke boodschap van 2 juni 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2014) (Kamerstukken 33 950), een verwijzing opgenomen naar een volgestorte, achtergestelde verplichting die bij de uitgever deel uitmaakt van het tier 1-vermogen in de zin van artikel 94, eerste lid, van Richtlijn 2009/138/EG.54 Hierdoor zullen deze verplichtingen bij de uitgever, en de daartegenover staande schuldvordering bij de houder, als vreemd vermogen worden behandeld. Het gaat hierbij om de vermogensbestanddelen, zoals die nader zullen worden omschreven in een uitvoeringsverordening, die wel deel uitmaken van het tier 1-vermogen maar geen aandelenkapitaal, agio, waarborgkapitaal, ledenbijdragen, surplusfondsen of aansluitingsreserve zijn. Immers, deze laatstgenoemde bestanddelen moeten (ook) fiscaal altijd worden gezien als eigen vermogen. Zodra de uitvoeringsverordening definitief is, kan een verwijzing worden opgenomen naar de desbetreffende bepaling van die verordening.

Artikel X

Artikel X (artikel 32 van de Successiewet 1956)

Met de wijziging van artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956 wordt bewerkstelligd dat aanspraken ingevolge een nettopensioenregeling als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.17 van de Wet IB 2001 op dezelfde wijze worden vrijgesteld van erfbelasting als aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001, zijnde:

  • a. een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting;

  • b. een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zowel voor het deel waarvoor deelneming verplicht is (basispensioenregeling) als voor de vrijwillige aanvulling daarop.

  • c. een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd;

  • d. een pensioenregeling van een internationale organisatie;

  • e. een pensioenregeling als bedoeld in artikel 6A van de Wet loonbelasting BES.

Artikel XI

Artikel XI (artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Door de wijziging in artikel 11, tweede lid, aanhef, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vervalt de voorwaarde dat de vrijstelling voor verpleging en verzorging van in een inrichting opgenomen personen alsmede de handelingen die daarmee nauw samenhangen, waaronder het verstrekken van spijzen en dranken, geneesmiddelen en verbandmiddelen aan die personen, slechts van toepassing is indien met die prestaties geen winst wordt beoogd.

Bepaalde commerciële verpleeg- en verzorgingsinstellingen, zoals Thomashuizen, zijn thans reeds vrijgesteld voor de verzorging en verpleging van de in die inrichtingen opgenomen personen. Dit is gebaseerd op de goedkeuring, opgenomen in onderdeel 4.1 van het beleidsbesluit vrijstelling; verzorging en verpleging van in een inrichting opgenomen personen, opgenomen goedkeuring.55 Deze goedkeuring geldt niet voor het verstrekken van spijzen en dranken. Met onderhavige wijziging wordt voor deze instellingen bewerkstelligd dat de vrijstelling ook gaat gelden voor het verstrekken van spijzen en dranken. Onderdeel 4.1 van voornoemd beleidsbesluit heeft met ingang van de inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van de btw-vrijstelling dan ook zijn belang verloren.

Deze wijziging treedt in werking op het tijdstip waarop het wetsvoorstel Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg (Kamerstukken 33 168)56 in werking treedt.

Artikel XII

Artikel XII, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De toevoeging van een onderdeel c aan artikel 2 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) dient ter verduidelijking van het begrip «normale gebruiksschade». In de Wet BPM 1992 en in de daarop gebaseerde regeling wordt ingevolge dit nieuwe onderdeel c onder normale gebruiksschade verstaan slijtage aan bijvoorbeeld motor en banden en kleine beschadigingen, bijvoorbeeld steenslag, krasjes en kleine deuken, die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De voornaamste wijziging van artikel 10 van de Wet BPM 1992 houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot voertuigen met meer dan normale gebruiksschade en voertuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze voertuigen in Nederland verhandeld worden, niet voorkomen op in de handel algemeen toegepaste koerslijsten voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (koerslijst). Een eigenaar van een voertuig dat ten gevolge van schade niet deugdelijk van bouw en inrichting is (schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994), kan echter voor de waardebepaling in de BPM geen gebruik maken van taxatierapporten aangezien een dergelijke voertuig niet geregistreerd kan worden in het kentekenregister. Hierdoor kan het belastbare feit, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM 1992 zich niet voordoen. Mocht met een dergelijk niet-geregistreerd voertuig toch gebruik worden gemaakt van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, doet zich het belastbare feit van artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM 1992 voor en wordt het te betalen bedrag aan BPM vastgesteld door gebruikmaking van de forfaitaire tabel of een koerslijst (en dus niet op basis van een taxatierapport). Dit geldt uiteraard niet voor voertuigen die al in het kentekenregister zijn geregistreerd en al eerder vanwege die registratie betrokken zijn geweest in de heffing.

De eigenaar van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade en van een voertuig dat niet op koerslijsten voorkomt kan dus voor de waardebepaling, evenals onder de huidige regelgeving, kiezen tussen gebruik van de forfaitaire tabel, een koerslijst in het eerstgenoemde geval of een taxatierapport. Bij andere voertuigen kan onder de voorgestelde regelgeving voortaan geen gebruik meer gemaakt worden van taxatierapporten. Bij deze voertuigen kan een belastingplichtige dus slechts kiezen tussen waardering op basis van de forfaitaire tabel of een koerslijst. Het gebruik van taxatierapporten wordt derhalve op deze wijze ingeperkt.

Naast de beperking van de toepassing van het taxatierapport wordt een delegatiegrondslag gecreëerd die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan taxatierapporten teneinde het geconstateerde misbruik bij het gebruik van taxatierapporten te beperken. Bij deze nadere voorwaarden valt te denken aan opname van de volgende gegevens in het taxatierapport: informatie met betrekking tot het taxatiekantoor dat de taxatie heeft uitgevoerd, informatie met betrekking tot de taxateur die de taxatie heeft uitgevoerd, de datum van de fysieke opname van het voertuig, algemene voertuigkenmerken, een beschrijving van de kwaliteit van het voertuig, een beschrijving – ondersteund met beeldmateriaal – van de eventueel aanwezige schade, de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentievoertuigen, een omschrijving van factoren – indien van toepassing – die nopen tot afwijking van de hiervoor genoemde handelsinkoopwaarde van de referentievoertuigen en een indicatie van de waardevermindering door eventueel aanwezige schade.

Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van een nauwe samenwerking met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. Het stellen van voorwaarden aan het taxatierapport wordt wenselijk geacht om de Belastingdienst in staat te stellen de in het taxatierapport opgevoerde waarde te controleren en om waar nodig handhavend op te kunnen treden. Taxatierapporten die niet voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, kunnen niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het desbetreffende voertuig, tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van dien aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel binnen deze redelijke termijn plaatsvindt. Indien deze mogelijkheid tot herstel niet geboden of benut wordt, bepaalt de inspecteur overeenkomstig het geldend recht de werkelijke waarde van genoemd voertuig.

Indien, ondanks de hierboven voorgestelde maatregelen, toch sprake is van misbruik, dan staat de inspecteur vanzelfsprekend de mogelijkheid ter beschikking om de te weinig geheven belasting na te heffen op grond van artikel 20 van de AWR en eventueel een bestuurlijke boete op te leggen op basis van hoofdstuk VIIIA van de AWR.

Artikel XII, onderdelen C en D (artikelen 13a, 13b, 15, 15a en 16aa van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De wijzigingen in de artikelen 13a, derde lid, 13b, derde lid, 15, vierde lid, 15a, achtste lid, en 16aa, derde lid, van de Wet BPM 1992 houden verband met het in overeenstemming brengen van de verwijzing dan wel verwijzingen in deze artikelen met de nieuwe vormgeving van artikel 10 van de Wet BPM 1992.

Artikel XIII

Artikel XIII (artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In paragraaf 7.7 van het algemeen deel van de memorie is gewezen op de onduidelijkheid in de wetgeving die ertoe leidt dat voor motorvoertuigen, zwaarder dan 3.500 kg, die feitelijk gebruikt worden voor het vervoer van personen, niet als zodanig worden aangemerkt. Hierdoor is geen BPM verschuldigd en voor de motorrijtuigenbelasting (MRB) vallen deze voertuigen onder het relatief lage tarief van de vrachtauto. In artikel 3, vijfde lid, van de Wet BPM 1992 wordt een definitie opgenomen waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden een motorrijtuig, zwaarder dan 3.500 kg, geacht wordt niet te zijn ingericht voor het vervoer van personen. Als niet te zijn ingericht voor het vervoer van personen kwalificeren alleen die motorrijtuigen waarvan het deel dat bestemd is voor de «vracht» groter is dan of gelijk is aan de lengte van het deel dat bestemd is voor het vervoer van personen. Indien een motorvoertuig niet als zodanig kwalificeert wordt deze aangemerkt als personenauto en wordt het bijbehorende tarief van de BPM en de MRB toegepast. Deze maatregel treedt, zoals toegelicht in paragraaf 7.7 van algemeen deel van de memorie, in werking met ingang van 1 januari 2016.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

In verband met de harmonisatie van de definities uit de Wet BPM 1992 en de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) van het begrip personenauto, vervallen de onderdelen b, c, e, k en l van artikel 2 van de Wet MRB 1994. De in deze onderdelen gedefinieerde begrippen komen terug in artikel 3 van de Wet MRB 1994.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

In paragraaf 7.7 van het algemeen deel van de memorie is gewezen op de onduidelijkheid in de wetgeving die ertoe leidt dat voor motorvoertuigen, zwaarder dan 3.500 kg, die feitelijk gebruikt worden voor het vervoer van personen, niet als zodanig worden aangemerkt. Hierdoor vallen deze voertuigen voor de MRB onder het relatief lage tarief van de vrachtauto en is geen BPM verschuldigd. In artikel 3, vijfde lid, van de Wet MRB 1994 wordt een definitie opgenomen waarin wordt bepaald onder welke voorwaarden een motorrijtuig, zwaarder dan 3.500 kg, geacht wordt niet te zijn ingericht voor het vervoer van personen. Als niet te zijn ingericht voor het vervoer van personen kwalificeren alleen die motorrijtuigen waarvan het deel dat bestemd is voor de «vracht» groter is dan of gelijk is aan de lengte van het deel dat bestemd is voor het vervoer van personen. Indien een motorvoertuig niet als zodanig kwalificeert wordt deze aangemerkt als personenauto en wordt het bijbehorende tarief van de MRB en de BPM toegepast. Deze maatregel treedt, zoals toegelicht in paragraaf 7.7 van het algemeen deel van de memorie, in werking met ingang van 1 januari 2016.

Artikel XV

Artikel XV, onderdelen A, B, C en D (artikelen 14, 17 en 18 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijzigingen van de artikelen 14, 17 en 18 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) hangen samen met het herinvoeren van het heffingsplafond van 300 kubieke meter en het afschaffen van de degressieve tarievenstructuur in de belasting op leidingwater. De teksten zijn, op een redactionele aanpassing en actualisering van een verwijzing na, gelijk aan de teksten zoals deze luidden tot 1 juli 2014. De wijzigingen werken ingevolge artikel XXXVII terug tot en met 1 juli 2014. Door middel van de in onderdeel D opgenomen wijziging van artikel 18 van de Wbm wordt expliciet het tarief per 1 januari 2015 vastgesteld na indexering als bedoeld in artikel 90 van de Wbm. Een afzonderlijke indexering van dit tarief bij het begin van 2015 behoeft dus niet meer plaats te vinden. Dit wordt geregeld in artikel XXXIV. Door middel van een goedkeurend beleidsbesluit is geregeld dat de wettekst zoals deze luidde op 30 juni 2014 voor het gehele jaar kan worden toegepast.57

Artikel XV, onderdeel E (artikel 18a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In verband met de wijziging van de artikelen 14 en 18 van de Wbm (artikel XV, onderdelen A en C) wordt de verwijzing in artikel 18a van de Wbm aangepast.

Artikel XV, onderdeel F (artikel 22 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In samenhang met het daadwerkelijk in de afvalstoffenbelasting betrekken van de verbranding van afvalstoffen, wordt in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de Wbm de definitie van «verwijdering» aangepast. Het verbranden met een hoofdgebruik als brandstof of een hoofdgebruik voor een andere wijze van energieopwekking wordt niet langer uitgezonderd van de heffing. Zonder deze wijziging zou afval dat wordt aangeboden aan afvalverbrandingsinstallaties die energie opwekken niet kunnen worden belast.

Artikel XV, onderdeel G (artikel 23 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Wbm wordt het belastbare feit bij afgifte van afvalstoffen aan een inrichting beperkt. Afvalstoffen waarvan aan de hand van boeken en bescheiden kan worden aangetoond dat zij vanuit het buitenland zijn overgebracht naar Nederland, worden uitgezonderd van het belastbare feit. Voor het begrip «overbrenging» wordt aangesloten bij de zogenoemde EVOA-verordening58, zodat in de praktijk gebruik kan worden gemaakt van de gegevens die op grond van het EVOA-systeem in de administratie moeten worden opgenomen. Aan artikel 23 worden twee nieuwe leden toegevoegd. Om misbruik van de uitzondering te voorkomen regelt het nieuwe derde lid, dat de uitzondering voor naar Nederland overgebracht afval niet geldt voor afvalstoffen die afkomstig zijn uit Nederland of zijn vermengd met afvalstoffen die in Nederland zijn ontstaan.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Daartoe wordt in het nieuwe vierde lid een delegatiebepaling opgenomen.

Artikel XV, onderdeel H (artikel 27a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 22, tweede lid, van de Wbm is geregeld dat bepaalde stoffen, preparaten en voorwerpen niet als afvalstof worden beschouwd voor de heffing van afvalstoffenbelasting. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om bouwmaterialen die blijkens een erkende kwaliteitsverklaring of partijkeuring voldoen aan bepaalde voorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit en worden toegepast in een voorziening die op grond van de omgevingsvergunning moet worden aangebracht. Wanneer dergelijke materialen worden aangeboden bij een inrichting, is geen belasting verschuldigd. In de praktijk komt het ook voor dat afvalstoffen op het moment dat zij bij de inrichting worden aangeboden nog niet aan de voorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit voldoen, maar in de inrichting zodanig worden behandeld, dat zij alsnog voldoen aan de omschrijving in artikel 22, tweede lid, van de Wbm. Voor die situatie wordt een nieuw artikel 27a in de Wbm ingevoegd. Het eerste lid van artikel 27a regelt dat in die gevallen de belasting die eerder voor de afgegeven afvalstoffen is geheven in mindering kan worden gebracht op de verschuldigde belasting. Daarbij wordt in het tweede lid van artikel 27a van de Wbm aangesloten bij de voorwaarden en beperkingen die bij of krachtens artikel 22, tweede lid, van de Wbm worden gesteld. Dat aan deze voorwaarden en beperkingen is voldaan moet blijken uit de administratie van de belastingplichtige. Het derde lid regelt dat artikel 27, tweede lid, van de Wbm van overeenkomstige toepassing is. In dat artikel is een vergelijkbare vermindering opgenomen voor stoffen die de inrichting weer verlaten en dus niet in de inrichting worden verbrand of gestort. De vermindering is slechts van toepassing voor zover uit de administratie blijkt dat de afvalstoffen niet op enig moment op of in de bodem zijn gebracht van het voor stort bestemde deel van de inrichting, en de afvalstoffen zich niet langer dan drie jaar in de inrichting hebben bevonden. Verder moet uit de administratie blijken hoeveel belasting voor de afvalstoffen is geheven. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ingevolge artikel 27a, vierde lid, van de Wbm voorwaarden en beperkingen worden verbonden aan toepassing van de vermindering. Het vijfde lid van artikel 27a van de Wbm voorziet in de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Het artikel treedt ingevolge artikel XXXVII in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2014, het tijdstip waarop de huidige afvalstoffenbelasting in werking is getreden.

Artikel XV, onderdeel I (artikel 28 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Naast het storten van afvalstoffen wordt ook het verbranden daarvan in de heffing betrokken. Teneinde de beoogde opbrengst te behalen worden de tarieven, genoemd in artikel 28, eerste lid, van de Wbm, voor het storten en het verbranden van afvalstoffen als volgt aangepast. Het tarief voor het storten van afvalstoffen wordt verlaagd naar € 13 per 1.000 kilogram. Het tarief van nihil voor het verbranden van afval wordt verhoogd naar € 13 per 1.000 kilogram.

Artikel XV, onderdelen J en R (artikelen 47 en 61a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 47 van de Wbm vervallen het zevende en achtste lid. De definitie van het begrip «directe lijn», opgenomen in deze leden, is namelijk niet langer van belang voor de heffing van energiebelasting, nu in de in artikel XV, onderdeel K, opgenomen wijziging van artikel 50 van de Wbm, wordt geregeld dat ook de levering anders dan via een aansluiting in alle gevallen een belastbaar feit vormt, en niet zoals nu het geval is het verbruik van de afnemer. Hierdoor valt voortaan de levering via een directe lijn rechtstreeks onder de hoofdregel dat de belasting wordt geheven van de leverancier. De uitzondering in de artikelen 53, vierde lid, en 56, derde lid, tweede volzin, van de Wbm voor de situatie van levering op een directe lijn is daarvoor dus niet meer nodig en wordt geschrapt (artikel XV, onderdelen L en M). Materieel blijft de belastingplicht bij levering op een directe lijn ongewijzigd. Het voorgaande wordt nader toegelicht bij de toelichting op artikel XV, onderdelen K, L en M hierna. In artikel 61a van de Wbm wordt de verwijzing naar het negende lid van artikel 47, dat ingevolge de in artikel XV, onderdeel J, opgenomen wijziging wordt vernummerd tot zevende lid, aangepast.

Artikel XV, onderdeel K (artikel 50 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 50 van de Wbm regelt het belastbare feit voor de energiebelasting. Volgens de hoofdregel, opgenomen in artikel 50, eerste lid, is dat de levering van aardgas of elektriciteit via een aansluiting aan de verbruiker, of de levering van aardgas via een aansluiting aan een CNG-vulstation. Voor andere vormen van levering is in beginsel het verbruik belast bij de verbruiker, op het tijdstip van dat verbruik. Dit is geregeld in respectievelijk de huidige artikelen 50, vierde lid, onderdeel a, artikel 53, tweede lid, en artikel 56, derde lid, eerste volzin, van de Wbm. In artikel 53, derde en vierde lid, en in artikel 56, derde lid, tweede volzin, van de Wbm wordt echter voor levering via een directe lijn en aflevering aan een CNG-vulstation een uitzondering op die uitzondering gemaakt, waardoor toch weer de hoofdregel van toepassing is. Dit maakt de regeling nodeloos ingewikkeld. Bovendien is het wenselijk dat bij leveringen, anders dan via een aansluiting, dezelfde regels van toepassing zijn als bij levering via een aansluiting. De leverancier zal in de meeste gevallen immers beter geëquipeerd zijn tot het doen van aangifte over het verbruik, dan de verbruikers zelf. Bovendien is het uit het oogpunt van gelijkheid, duidelijkheid en rechtszekerheid onwenselijk dat de belasting verschillend wordt geheven al naar gelang sprake is van levering via een aansluiting dan wel via een directe lijn of anderszins. Dit speelt ook bij zogenoemde ontzorgconstructies, waarbij een bedrijf, de «ontzorger», zonnepanelen of een windmolen plaatst op of bij een gebouw en rechtstreeks elektriciteit levert aan de verbruikers in dat gebouw.

In de wijzigingen, opgenomen in artikel XV, onderdelen K, L en M, wordt daarom geregeld, dat ook in geval van levering van elektriciteit of aardgas anders dan via een aansluiting het belastbare feit de levering is, waardoor ook bij deze leveringen rechtstreeks de hoofdregel van toepassing is voor zowel de belastingplicht als het tijdstip van het belastbare feit. De huidige daartoe strekkende uitzonderingen op de uitzonderingen worden geschrapt.

In artikel XV, onderdeel K, wordt het huidige vierde lid van artikel 50 van de Wbm aangepast, en daarbij vernummerd tot derde lid. De herformulering van het belastbaar feit voor andere situaties van levering, nu nog vallend onder de omschrijving in artikel 50, vierde lid, onderdeel a, van de Wbm, heeft namelijk ook gevolgen voor de beperking van het belastbaar feit bij doorlevering, die nu nog is opgenomen in artikel 50, derde lid, van de Wbm. Het derde en vierde lid van artikel 50 van de Wbm wisselen daarom van plaats.

In het nieuwe artikel 50, derde lid, van de Wbm worden vervolgens enkele wijzigingen aangebracht. Voor de daar genoemde situaties wordt voortaan rechtstreeks geregeld dat sprake is van een belastbaar feit. De huidige vormgeving dat het verbruik in die gevallen wordt aangemerkt als een levering als bedoeld in het eerste lid, is dan niet meer nodig. Een levering, anders dan via een aansluiting, wordt voortaan dus op dezelfde wijze behandeld als een levering via een aansluiting. Omdat het belastbare feit niet meer in alle onderdelen het verbruik is wordt het belastbare feit voortaan niet meer genoemd in de aanhef van deze bepaling maar in elk onderdeel. Onderdeel a van het nieuwe derde lid regelt dat een levering anders dan via een aansluiting een belastbaar feit vormt. Artikel 50, derde lid, onderdeel b, van de Wbm is alleen redactioneel aangepast ten opzichte van het huidige artikel 50, vierde lid, onderdeel b, van de Wbm in verband met de herformulering van de aanhef. Bij verkrijging van aardgas of elektriciteit via een gasbeurs of elektriciteitsbeurs blijft het belastbare feit dus het verbruik. Ook het onderdeel c van het nieuwe artikel 50, derde lid, van de Wbm wordt redactioneel aangepast ten opzichte van het huidige artikel 50, vierde lid, onderdeel b, van de Wbm. Voor het aardgas en de elektriciteit die een energieleverancier zelf verbruikt blijft eveneens het verbruik het belastbare feit. Daarbij wordt de beperking tot situaties van doorlevering via een aansluiting niet meer opgenomen, nu de levering aan de verbruiker in alle gevallen een belastbaar feit vormt. Artikel 50, derde lid (nieuw), onderdeel d, van de Wbm voorziet in een belastbaar feit voor andere vormen van verbruik waarbij geen sprake is van een levering. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien de verbruiker het gas zelf heeft gewonnen of de elektriciteit zelf heeft opgewekt. Dit kan een energiebedrijf zijn, maar bijvoorbeeld ook een bedrijf of kleinverbruiker die zelf gas wint of elektriciteit opwekt. Ook in de huidige wettelijke regeling vormt het verbruik in dergelijke situaties het belastbare feit. Het huidige artikel 50, vierde lid, onderdeel a, van de Wbm heeft namelijk niet alleen betrekking op levering anders dan via een aansluiting, maar ook op situaties van zelfwinning en zelfopwekking.

In het verlengde van deze wijzigingen wordt het huidige derde lid van artikel 50 van de Wbm (na te zijn vernummerd tot vierde lid) eveneens aangepast. Om dubbele heffing te voorkomen regelt de huidige bepaling, dat een levering via een aansluiting niet als belaste levering wordt aangemerkt, als de afnemer een energiebedrijf is of als hij het aardgas of de elektriciteit zelf weer – eventueel deels – via een aansluiting doorlevert aan een verbruiker en daarvoor dus zelf belasting verschuldigd is. Voor zover de elektriciteit of het aardgas niet via een aansluiting wordt doorgeleverd maar door de afnemer zelf wordt verbruikt, is de afnemer de belasting zelf verschuldigd ingevolge het huidige vierde lid, onderdeel c, van artikel 50 van de Wbm. Op deze manier wordt het totale verbruik één maal belast. Gezien de aanpassingen in artikel 50, derde lid, van de Wbm wordt in het nieuwe artikel 50, vierde lid, van de Wbm de beperking tot situaties van levering via een aansluiting geschrapt. Voortaan zal in alle situaties van doorlevering de belasting pas verschuldigd zijn bij de doorlevering aan de verbruiker.

Na het vierde lid van artikel 50 van de Wbm wordt een lid ingevoegd, onder vernummering van het huidige vijfde en zesde lid tot zesde en zevende lid van dat artikel. In dat nieuwe artikel 50, vijfde lid, van de Wbm wordt geregeld dat geen belasting is verschuldigd in de situatie dat de verhuurder van een woning elektriciteit levert aan de huurder van die woning, als die elektriciteit door die verhuurder is opgewekt met hernieuwbare energiebronnen via een productie-installatie die is aangebracht op of aan het gebouw of de grond van die woning. Hierbij kan worden gedacht aan zonnepanelen of een windmolen die door de verhuurder op of aan het gebouw is aangebracht, waarmee rechtstreeks elektriciteit aan de huurder wordt geleverd.

In het nieuwe artikel 50, zesde lid, van de Wbm wordt de verwijzing naar het vierde lid van dat artikel aangepast, nu de desbetreffende bepaling is opgenomen in het derde lid, onderdelen c en d, van genoemd artikel 50. Verder worden enkele redactionele verbeteringen aangebracht. Daarmee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel XV, onderdelen L en M (artikelen 53 en 56 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In de huidige artikelen 53 en 56 van de Wbm zijn enkele uitzonderingen opgenomen die niet langer van belang zijn, nu in artikel XV, onderdeel K, wordt geregeld dat bij alle vormen van levering de energiebelasting in beginsel wordt geheven ter zake van de levering. Dit is verder toegelicht bij genoemd onderdeel K. In artikel 53 van de Wbm vervallen daarom het derde en vierde lid, nu niet meer afzonderlijk behoeft te worden geregeld dat de leverancier belastingplichtig is bij aflevering van CNG-gas aan een CNG-vulstation of bij levering van aardgas of elektriciteit via een directe lijn. Voorts wordt de verwijzing in het tweede lid van artikel 53 van de Wbm aangepast, nu de bepaling waarnaar wordt verwezen is opgenomen in artikel 50, derde lid, van de Wbm, en artikel 53, tweede lid, van de Wbm uitsluitend nog betrekking heeft op de onderdelen b, c en d van die bepaling. Daarnaast worden in het eerste en tweede lid enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Daarmee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

In artikel 56, derde lid, van de Wbm vervalt de tweede volzin, nu ook bij levering via een directe lijn het tijdstip van verschuldigdheid volgens de hoofdregel wordt vastgesteld, zoals opgenomen in artikel 56, eerste lid, van de Wbm. Voorts wordt ook de verwijzing in de eerste volzin van artikel 56, derde lid, van de Wbm aangepast, nu de bepaling waarnaar wordt verwezen is opgenomen in artikel 50, derde lid, van de Wbm, en de eerste volzin uitsluitend nog betrekking heeft op de onderdelen b, c en d van die bepaling.

Artikel XV, onderdelen N en Q (artikelen 59 en 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Deze onderdelen strekken tot aanpassing van de bedragen, genoemd in de artikelen 59 en 60 van de Wbm. Het gaat hierbij om de reguliere tarieven in de tweede en derde schijf van de energiebelasting op aardgas en de derde schijf van de energiebelasting op aardgas voor de glastuinbouw, alsmede de tarieven in de tweede en derde schijf in de energiebelasting op elektriciteit. Met deze verhogingen wordt de budgettaire derving ten gevolge van het herinvoeren van het heffingsplafond van 300 kubieke meter in de leidingwaterbelasting gedekt. Hierbij gaat het naast de structurele verhoging voor de dekking van de structurele budgettaire derving ook om een incidentele dekking van de budgettaire derving over het jaar 2014 doordat het genoemde plafond van 300 kubieke meter al vanaf 1 juli 2014 weer is ingevoerd. De verhoging in verband met de incidentele dekking is van toepassing voor de jaren 2015 en 2016 en wordt met ingang van 1 januari 2017 weer ongedaan gemaakt. Dit is toegelicht bij artikel XVII, onderdelen A en B.

Bij de wijziging van de genoemde tarieven is al rekening gehouden met de indexering van deze tarieven met ingang van 1 januari 2015. Voor deze tarieven blijft indexering per genoemde datum op de voet van artikel 90 van de Wbm dus achterwege. Dit wordt geregeld in artikel XXXIV.

Artikel XV, onderdelen O en P (artikelen 59a en 59b van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Met de wijzigingen in de artikelen 59a en 59b van de Wbm wordt de regeling verlaagd tarief voor duurzaam opgewekte energie door coöperaties en verenigingen van eigenaars (V.v.E.»s) uitgebreid naar ondernemers. De beperking tot natuurlijke personen, opgenomen in de artikelen 59a, tweede lid, onderdeel a, en 59b, onderdeel a, van de Wbm vervalt. Voorts vervalt de voorwaarde dat de onroerende zaken in hoofdzaak als woning worden gebruikt (artikel 59a, tweede lid, onderdeel b, van de Wbm). Door het vervallen van de onderdelen a en b van artikel 59a, tweede lid, van de Wbm worden de andere onderdelen van dat tweede lid verletterd en worden de verwijzingen naar deze onderdelen dienovereenkomstig aangepast. Ook de eis dat de regeling alleen geldt voor die coöperaties waarvan nagenoeg alle leden van de coöperaties particulieren zijn, vervalt. Zoals toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel van deze memorie, wordt voorts opgenomen dat een coöperatie niet voor aanwijzing in aanmerking komt als één of meer leden die ondernemer zijn voor meer dan 20% in de coöperatie deelnemen. Criterium daarvoor is het percentage waarmee de ondernemer deelneemt in het eigen vermogen van de coöperatie. Deze voorwaarde geldt ingevolge artikel 59b van de Wbm mede voor V.v.E.»s.

Artikelen XV, onderdeel S, XVI en XVII, onderdeel C (artikel 63 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 63, eerste lid, onderdeel a, van de Wbm wordt de belastingvermindering in de energiebelasting voor WOZ-objecten met een verblijfsfunctie met ingang van 2015, 2016 en 2017 verlaagd tot respectievelijk € 311,84, € 310,81 en € 308,54. Daarnaast wordt de belastingvermindering voor WOZ-objecten zonder verblijfsfunctie afgeschaft. Met deze maatregel wordt de budgettaire derving ten gevolge van de zaak «Fuchs» gedekt59, alsmede de budgettaire derving als gevolg van de introductie van een nieuwe vrijstelling in de energiebelasting voor huursituaties in artikel 50, vijfde lid (nieuw), van de Wbm. Dit is verder toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel van deze memorie. De wijziging van artikel 50 van de Wbm is daarnaast verder toegelicht bij artikel XV, onderdeel K. Verder wordt de verwijzing in artikel 63, vijfde lid, van de Wbm aangepast, nu de bepaling waarnaar wordt verwezen wordt verplaatst naar artikel 50, derde lid, van de Wbm. Ook dit wordt verder toegelicht bij artikel XV, onderdeel K.

Artikel XVII

Artikel XVII, onderdelen A en B (artikelen 59 en 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge artikel XV, onderdelen N en Q, wordt een aantal van de in de artikelen 59, eerste lid, en 60, eerste lid, van de Wbm opgenomen tarieven verhoogd. Zoals aldaar toegelicht bevat deze verhoging een tijdelijk element ter dekking van de in 2014 optredende derving in de belasting op leidingwater. Met ingang van 1 januari 2017 wordt de verhoging, voor zover deze betrekking heeft op dat tijdelijke element, weer verlaagd. De resterende verhoging in verband met de structurele budgettaire derving zoals toegelicht bij artikel XV, onderdelen N en Q, blijft intact.

Artikel XVIII

Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 30fb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 30f, vierde lid, van de AWR bepaalt onder meer dat geen belastingrente in rekening wordt gebracht indien een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting wordt vastgesteld overeenkomstig een daartoe ingediend verzoek dat is ontvangen voor 1 mei volgend op het belastingjaar. Uit artikel 30fb, eerste, vierde en vijfde lid, van de AWR volgt, kort samengevat, dat belastingrente verschuldigd kan zijn als de voorlopige aanslag wordt herzien tot een hoger positief bedrag, tot een positief bedrag of tot een minder negatief bedrag, ook als deze herziening plaatsvindt overeenkomstig een herzieningsverzoek dat wordt ingediend voor 1 mei volgend op het belastingjaar. Dit heeft tot gevolg dat in situaties waarin een verzoek om herziening van de reeds opgelegde voorlopige aanslag vlak voor deze datum wordt ingediend, rente in rekening kan worden gebracht terwijl dit onder dezelfde omstandigheden niet geldt voor een verzoek om een eerste voorlopige aanslag vast te stellen. Overigens vindt het in rekening brengen van rente bij de herziening van een voorlopige aanslag in deze situaties in de praktijk niet plaats omdat de Belastingdienst herzieningsverzoeken dusdanig snel verwerkt dat aan renteberekening (die aanvangt op 1 juli volgend op het belastingjaar) voor herzieningsverzoeken die vlak voor 1 mei worden ingediend niet wordt toegekomen. De gelijke behandeling van deze situaties wordt nu gecodificeerd. Het nieuwe artikel 30fb, zevende lid, van de AWR bepaalt daartoe dat artikel 30f, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is op de herziening van de voorlopige aanslag in de situaties van het eerste, vierde en vijfde lid van genoemd artikel 30fb. Voor deze situaties gaat gelden dat het rekenen van belastingrente achterwege blijft ingeval de voorlopige aanslag wordt herzien overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek dat is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde maand na afloop van het tijdvak waarop de voorlopige aanslag ziet, of wordt herzien overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak waarop de voorlopige aanslag ziet. Belastingrente blijft ook achterwege als de voorlopige aanslag wordt herzien overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.

Artikel XVIII, onderdelen B en D (artikelen 30h en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De wijziging van artikel 30h, eerste lid, van de AWR strekt ertoe de dividendbelasting onder het bereik van de regeling belastingrente te brengen. Dat heeft tot gevolg dat in de in artikel 30h van de AWR bepaalde gevallen bij naheffingsaanslagen dividendbelasting belastingrente in rekening wordt gebracht en dat in de in artikel 30ha van de AWR bepaalde gevallen belastingrente wordt vergoed over teruggaven dividendbelasting. De wijziging van artikel 30hb, eerste lid, van de AWR leidt ertoe dat het percentage van de in rekening te brengen of te vergoeden belastingrente voor de dividendbelasting gelijk is aan het percentage van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties, met dien verstande dat het percentage van de belastingrente ten minste 4 bedraagt. Deze maatregel heeft onmiddellijke werking. Dit houdt in dat vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wijziging, ook ter zake van dividendbelasting belastingrente kan worden gerekend of worden vergoed over (een gedeelte van de) renteperiode(s) gelegen voor deze datum.

Artikel XVIII, onderdeel C (artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Op basis van artikel 30ha, eerste lid, van de AWR wordt bij de onder die bepaling vallende belastingen belastingrente vergoed ingeval een teruggaafbeschikking niet binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking wordt vastgesteld. De belastingrente wordt dan enkelvoudig berekend over het tijdvak dat 8 weken na ontvangst van het verzoek aanvangt. Met dit wetsvoorstel wordt de dividendbelasting onder de regeling belastingrente gebracht (zie artikel XVIII, onderdelen B en D). In verband hiermee wordt in het nieuwe artikel 30ha, vierde lid, van de AWR geregeld dat de termijn van 8 weken wordt opgeschort indien het teruggaafverzoek betrekking heeft op dividendbelasting en de inspecteur nadere informatie nodig heeft alvorens op het verzoek te kunnen beslissen. In de dividendbelasting doet die situatie zich namelijk regelmatig voor, met name ingeval het uit het buitenland afkomstige teruggaafverzoeken betreft. De inspecteur verzoekt de belastingplichtige of de verdragsgerechtigde dan de benodigde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In de praktijk blijkt dat de verstrekking van deze gegevens en inlichtingen nogal eens op zich laat wachten. Onverkorte toepassing van artikel 30ha, eerste lid, van de AWR zou dan tot het ongewenste gevolg leiden dat gedurende die wachtperiode de door de inspecteur te vergoeden belastingrente oploopt, terwijl hem geen verwijt kan worden gemaakt als het gaat om de voortvarendheid waarmee het verzoek wordt behandeld. De voorgestelde opschorting van de termijn geschiedt met ingang van de dag na die waarop de inspecteur verzoekt gegevens en inlichtingen te verstrekken of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging te beschikking te stellen. De termijn van 8 weken loopt weer door vanaf de dag waarop aan dit verzoek is voldaan.

Artikel XVIII, onderdeel E (artikel 67cb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 67cb van de AWR regelt de vijfjaarlijkse indexatie van de verzuimboeten die een absoluut maximum kennen. Deze indexatie vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Artikel 67cb, eerste lid, van de AWR verwijst onder meer naar artikel 67a, eerste en tweede lid, van de AWR. Dit is niet juist. Alleen artikel 67a, eerste lid, van de AWR bevat een – te indexeren – verzuimboete met een absoluut maximum. De onderhavige wijziging strekt ertoe de onjuiste verwijzing naar artikel 67a, tweede lid, van de AWR te laten vervallen.

Artikel XVIII, onderdelen F en G (artikelen 67fa, 67oa en 67ob van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 67fa van de AWR doorbreekt de voorwaarde dat in de voorkomende gevallen een verzuim- of vergrijpboete gelijktijdig met de belastingaanslag moet worden opgelegd dan wel in het geval van artikel 67a, eerste lid, van de AWR, dat de verzuimboete uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag moet worden opgelegd. Het doorbreken van de voorwaarde van gelijktijdigheid kan noodzakelijk zijn indien de verzuim- of vergrijpboete wordt opgelegd aan een ander dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige. Met uitzondering van de situatie, bedoeld in artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR, wordt aan die ander namelijk geen belastingaanslag opgelegd. Aan welke anderen dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een verzuim- of vergrijpboete kan worden opgelegd, volgt uit artikel 5:1, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (de medepleger en de feitelijk leidinggever) en uit artikel 67o van de AWR (de doen pleger, de uitlokker en de medeplichtige).

Artikel 67fa van de AWR is met ingang van 1 juli 2009 opgenomen in hoofdstuk VIIIA, afdeling 1, van de AWR welke afdeling als opschrift «Overtredingen» heeft. Deze plaatsing is bij nader inzien minder gelukkig, omdat artikel 67fa van de AWR een aanvullend voorschrift betreft dat een bredere werking heeft dan bij vergrijpboeten alleen. Daarom wordt er thans voor gekozen het artikel te verplaatsen naar hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR dat de aanvullende voorschriften betreffende het opleggen van bestuurlijke boeten bevat. Van die gelegenheid wordt tevens gebruikgemaakt om tekstueel te verduidelijken dat de bepaling betrekking heeft op alle gevallen waarin aan een ander dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete opgelegd wordt.

Met het doorbreken van de voorwaarde dat de verzuim- of vergrijpboete gelijktijdig met of uiterlijk bij het vaststellen van de belastingaanslag wordt opgelegd, ontbreekt een duidelijke termijn voor het opleggen van de boete aan de hiervoor bedoelde ander. Het nieuwe artikel 67ob van de AWR voorziet daarin. Bij de voorgestelde termijnen voor het opleggen van een verzuim- of vergrijpboete aan een ander dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige wordt aangesloten bij de termijnen voor het opleggen van een belastingaanslag aan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige. Voor het opleggen van een verzuim- of vergrijpboete aan die ander wegens gebreken bij of in de aangifte (artikelen 67a en 67d van de AWR) wordt derhalve in een termijn voorzien van drie jaren na het kalenderjaar waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Dit is een vergelijkbare termijn als waarbinnen aan de belastingplichtige de (ambtshalve) aanslag – eventueel met boete – kan worden opgelegd. Voor het opleggen van een verzuim- of vergrijpboete aan de ander wegens gebreken bij of in de aanslagregeling of in de betaling van een aangiftebelasting (artikelen 67c, 67e en 67f van de AWR) wordt in een termijn voorzien van vijf jaren na het kalenderjaar waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Dit is een vergelijkbare termijn als waarbinnen aan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een navorderings- of naheffingsaanslag – eventueel met boete – kan worden opgelegd.

Artikel XIX

Artikel XIX, onderdeel A (artikel 2 van de Invorderingswet 1990)

In artikel 2, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) wordt een definitie van het begrip burgerservicenummer opgenomen. Deze definitie is gelijkluidend aan de definitie die onder meer in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt gehanteerd.

Artikel XIX, onderdeel B (artikel 7a van de Invorderingswet 1990)

Artikel 7a van de IW 1990 regelt, onder meer, de wijze waarop de Belastingdienst teruggaven inkomstenbelasting en omzetbelasting uitbetaalt aan de rechthebbende. Artikel 25 van de Awir bevat eenzelfde regeling voor toeslagen. Voor inkomstenbelasting, omzetbelasting en toeslagen geldt sinds 1 december 2013 dat deze uitsluitend uitbetaald worden op een bankrekening die op naam staat van de rechthebbende.60 Dit is voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting geregeld in artikel 7a, eerste lid, eerste volzin, van de IW 1990. Voor de inkomstenbelasting bepaalt artikel 7a, eerste lid, tweede volzin, van de IW 1990 dat voor uitbetalingen bovendien slechts één bankrekening wordt gebruikt, die gelijk is aan de bankrekening die wordt gebruikt voor de uitbetaling van toeslagen.

De wijziging van artikel 7a van de IW 1990 strekt ertoe de tenaamstellingsverplichting in het kader van de eenbankrekeningmaatregel voor de omzetbelasting te laten vervallen.61 Dit wordt geëffectueerd door artikel 7a, eerste en vierde lid, van de IW 1990 niet langer van toepassing te laten zijn op de omzetbelasting. De belangrijkste redenen voor deze wijziging zijn (1) de beperkte bijdrage van de tenaamstellingsverplichting voor de omzetbelasting aan de bestrijding van (identiteits)fraude, (2) de hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en (3) de hoge administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Ad (1) Beperkte bijdrage aan fraudebestrijding

Bedrijven zijn slechts zelden slachtoffer van identiteitsfraude die ertoe leidt dat teruggaven omzetbelasting uitbetaald worden op een bankrekening van een fraudeur. Dit blijkt uit een recent onderzoek door de Belastingdienst. Verklaringen hiervoor zijn onder meer de lagere massaliteit in vergelijking met de inkomstenbelasting en toeslagen en de wijze van heffing van omzetbelasting die identiteitsfraude lastiger maakt en de pakkans bovendien groter maakt. Bovendien zijn er andere, minder zware maatregelen mogelijk om het risico op identiteitsfraude in de omzetbelasting verder te reduceren, waaronder het opleggen van de verplichting dat wijziging van bankrekeningnummers voor de uitbetaling van omzetbelasting digitaal geschiedt, het sturen van een ontvangstbevestiging van het wijzigingsverzoek en het houden van gerichter toezicht op negatieve aangiften omzetbelasting na een wijzigingsverzoek.

Ad (2) Hoge uitvoeringskosten als gevolg van de eenbankrekeningmaatregel

De Belastingdienst controleert de naleving van de tenaamstellingsverplichting door een geautomatiseerde koppeling van de (aangewezen) bankrekening aan het centrale bestand van rekeningnummers. Als deze automatische naam-nummercontrole geen match oplevert, controleert de Belastingdienst de tenaamstelling van de bankrekening handmatig aan de hand van bewijsstukken (kopie bankafschrift en bewijs inschrijving Kamer van Koophandel) die de rechthebbende dient te verstrekken. De automatische naam-nummercontrole kent een hoog uitvalpercentage waardoor de handmatige naam-nummercontrole in de praktijk veel capaciteit kost. Hierna zijn een aantal veelvuldig voorkomende voorbeelden in de ondernemerssfeer opgenomen:

  • Bij ondernemers met een handelsnaam en bij samenwerkingsverbanden is een geautomatiseerde match niet mogelijk als de bankrekening is gekoppeld aan de handelsnaam of de naam van het samenwerkingsverband (bijvoorbeeld de maatschap), terwijl de teruggave omzetbelasting gekoppeld is aan de naam van de natuurlijke persoon achter de onderneming.

  • Ondernemers zonder inschrijvingsplicht bij de Kamer van Koophandel, zoals burgers met zonnepanelen en commissarissen, worden in het proces van automatische naam-nummercontrole beschouwd als particulieren. De ICT-systemen van de Belastingdienst kunnen een geautomatiseerde koppeling van een bankrekening van een particulier met een teruggave omzetbelasting niet maken.

  • Bij buitenlandse ondernemers kan geen automatische verificatie plaatsvinden, omdat buitenlandse rekeningnummers niet zijn opgenomen in het centrale rekeningenbestand van de Belastingdienst (dit geldt ook voor burgers met een buitenlands rekeningnummer).

Ad (3) Hoge administratieve lasten als gevolg van de eenbankrekeningmaatregel

De eenbankrekeningmaatregel leidt bij de omzetbelasting niet alleen tot hoge uitvoeringskosten, maar ook tot een aanzienlijke administratieve lastenverzwaring voor ondernemers. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door het hoge uitvalpercentage bij de automatische verificatie, zoals hiervoor toegelicht. Hierdoor is de ondernemer in veel gevallen genoodzaakt de Belastingdienst bewijsstukken over de tenaamstelling van de bankrekening te verstrekken. Daarnaast leidt onverkorte naleving van de eenbankrekeningmaatregel onder meer in de volgende situaties tot extra administratieve lasten:

  • Concerns die om efficiencyredenen hun financiële proces zodanig hebben ingericht dat zij voor meerdere onderdelen van hun concern gebruikmaken van één omzetbelastingnummer (voorzien van zogenoemde subnummers) en die één bankrekening aanhouden, worden door de tenaamstellingsverplichting gedwongen om voor ieder onderdeel een aparte bankrekening aan te houden.

  • Factoormaatschappijen dienen namens een crediteur een verzoek om teruggave omzetbelasting in. Onverkorte toepassing van de eenbankrekeningmaatregel zou de ondernemers in deze gevallen dwingen om de betreffende teruggaven te cederen aan de factoormaatschappij. Dit leidt niet alleen tot een aanzienlijke administratieve lastenverzwaring, maar ook tot extra uitvoeringskosten voor de Belastingdienst: elke teruggave (niet alleen de omzetbelasting) ten name van de ondernemer moet dan handmatig beoordeeld en uitbetaald worden.

Artikel XIX, onderdeel C (artikel 19 van de Invorderingswet 1990)

Met de aanpassing van de verwijzingen in artikel 19 van de IW 1990 naar een betaaldienstverlener in plaats van naar een bank wordt tot uitdrukking gebracht dat alle instellingen die betaalrekeningen mogen aanbieden onder de reikwijdte van artikel 19 van de IW 1990 vallen.

Artikel XIX, onderdelen D en J (artikelen 28c en 70f van de Invorderingswet 1990)

Het nieuwe artikel 28c van de IW 1990 bevat een uitbreiding van de situaties waarin invorderingsrente wordt vergoed. In het eerste lid wordt bepaald dat invorderingsrente op verzoek wordt vergoed aan de belastingschuldige die recht heeft of had op een terug te geven bedrag aan belasting voor zover de heffing van de betreffende belasting strijdig was met het Unierecht. Het maakt daarbij niet uit of de betreffende belasting bij wege van aanslag is geheven of bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Onder de term «belastingschuldige» dient in dit verband te worden verstaan degene die recht heeft of had op het terug te geven bedrag. Invorderingsrente wordt op verzoek aan de belastingschuldige vergoed door de ontvanger nadat de inspecteur het recht op teruggaaf heeft vastgesteld door middel van een vermindering van een belastingaanslag of de vaststelling van een teruggaafbeschikking. Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo’n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven.

In het nieuwe artikel 28c, tweede lid, van de IW 1990 wordt bepaald dat de invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting, naar later blijkt ten onrechte, op aanslag is betaald, op aangifte is voldaan of op aangifte is afgedragen. Het tijdvak eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Hiermee wordt aangesloten bij de renteperiode zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) die passend acht in de betreffende situaties. Indien reeds belastingrente of invorderingsrente wordt vergoed over een gedeelte van deze periode, dan wordt ingevolge de tweede volzin van voornoemd tweede lid, om samenloop te voorkomen, over dit gedeelte geen invorderingsrente op basis van de nu voorgestelde bepaling vergoed. Een vergelijkbare samenloopbepaling geldt ingevolge het eveneens nieuwe artikel 70f van de IW 1990 voor de heffingsrente en de oude invorderingsrente. Het rentepercentage van de invorderingsrente, bedoeld in artikel 29 van de IW 1990, dat geldt voor (het gedeelte van) de renteperiode waarover de rentevergoeding plaatsvindt, is van toepassing. Dit rentepercentage kan op een peildatum gewijzigd zijn waardoor alsdan voor de berekening van de verschuldigde invorderingsrente met verschillende rentepercentages wordt gerekend. Grondslag voor de renteberekening is het terug te geven bedrag aan belasting.

In het nieuwe artikel 28c, derde lid, van de IW 1990 wordt bepaald dat de termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente, als bedoeld in het eerste lid, zes weken na de dagtekening van de teruggaafbeschikking eindigt.

Deze maatregel heeft onmiddellijke werking. Dit houdt in dat vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling, ook op basis van deze regeling invorderingsrente wordt vergoed over een (gedeelte van de) renteperiode(s) gelegen voor deze datum.

Voorbeeld:

Op 24 februari 2011 wordt € 1.000 dividendbelasting ingehouden. Deze dividendbelasting wordt op 1 maart 2011 op aangifte afgedragen. Op 20 januari 2012 dient een aandeelhouder een teruggaafverzoek in, omdat hij van mening is dat deze dividendbelasting ten onrechte en in strijd met het Unierecht is afgedragen. Het bevoegde gerechtshof oordeelt op 1 januari 2015 in een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak dat de dividendbelasting in strijd met het Unierecht is geheven. De op 1 februari 2015 gedagtekende teruggaafbeschikking leidt tot een uitbetaling door de ontvanger van € 1.000 dividendbelasting op 3 februari 2015. Naast deze teruggaaf wordt invorderingsrente vergoed. Invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over de periode van 2 maart 2011 tot en met 2 februari 2015.

De onmiddellijke werking houdt tevens in dat de nieuwe regeling ook geldt voor situaties waarin de teruggaaf van de ten onrechte geheven belasting al voor 1 januari 2015 heeft plaatsgevonden. In dat kader geldt ingevolge artikel XXXV met betrekking tot teruggaafbeschikkingen met een dagtekening vóór 1 januari 2015 dat nog tot zes weken na inwerkingtreding van deze wet om een rentevergoeding als bedoeld in artikel 28c van de IW 1990 kan worden verzocht.

Artikel XIX, onderdeel E (artikel 43 van de Invorderingswet 1990)

Op grond van artikel 43 van de IW 1990 kan de ontvanger een teruggave omzetbelasting ten name van een fiscale eenheid omzetbelasting bevrijdend uitbetalen aan elk van de onderdelen van die fiscale eenheid omzetbelasting (waarmee aan de betalingsverplichting jegens de fiscale eenheid is voldaan). De toevoeging dat dit een uitzondering betreft op artikel 7a, eerste lid, van de IW 1990 kan vervallen als de eenbankrekeningmaatregel voor de omzetbelasting vervalt.

Artikel XIX, onderdeel F (artikel 43a van de Invorderingswet 1990)

Het nieuwe artikel 43a van de IW 1990 voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid van iedere inhoudingsplichtige van de deelnemende concernonderdelen voor de in concernverband verschuldigde belasting in het geval artikel 32 van de Wet LB 1964 is toegepast. Dit om veilig te stellen dat de verschuldigde belasting ook wordt voldaan in het geval het concernonderdeel met het hoogste kolom 14-loon niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. Naheffingsaanslagen zullen worden opgelegd bij laatstgenoemd concernonderdeel.

Artikel XIX, onderdeel G (artikel 48a van de Invorderingswet 1990)

Op grond van artikel 48a van de IW 1990 zijn derden aan wie een teruggave inkomstenbelasting of omzetbelasting (van een ander) wordt uitbetaald, aansprakelijk indien de teruggave, achteraf bezien, onterecht is verleend. Het betreft hier zowel derden die bij ministeriële regeling zijn aangewezen om de teruggave van een ander op hun bankrekening te mogen ontvangen, als derden die door middel van identiteitsfraude de teruggave op hun eigen bankrekening laten uitbetalen en derden die, al dan niet door list en bedrog, de beschikkingsmacht hebben over een bankrekening op naam van de rechthebbende. De invoering van deze aansprakelijkheidsbepaling hing samen met de invoering van de eenbankrekeningmaatregel. Met het vervallen van de eenbankrekeningmaatregel voor de omzetbelasting, kan ook de aansprakelijkheidsbepaling vervallen voor zover deze betrekking heeft op de omzetbelasting. De wijziging van artikel 48a van de IW 1990 voorziet hierin. Hoewel de aansprakelijkheidsbepaling, ook zonder de eenbankrekeningmaatregel, van belang zou kunnen blijven in gevallen van (identiteits)fraude, zou deze haar doel voorbijschieten in gevallen waarin derden, veelal professionele bemiddelingsbureaus, de teruggave van de rechthebbende tijdelijk onder zich hebben en daarmee hoofdelijk aansprakelijk zouden worden. Dit laatste is een ongewenst effect als uitdrukkelijk wordt gekozen voor het vervallen van de tenaamstellingsverplichting.

Artikel XIX, onderdeel H (artikel 62bis van de Invorderingswet 1990)

Het nieuwe artikel 62bis van de IW 1990 introduceert een informatieverplichting voor banken aan de Belastingdienst. De verplichting betreft gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de eenbankrekeningmaatregel, namelijk gegevens over bankrekeningen en de houders van die bankrekeningen. Deze maatregel heeft tot doel om de Belastingdienst te ondersteunen bij de handhaving van artikel 7a van de IW 1990, op basis waarvan een teruggaaf inkomstenbelasting wordt uitbetaald op een bankrekening die op naam van de rechthebbende staat. De Belastingdienst controleert alle bankrekeningen die door de rechthebbende bestemd worden voor het uitbetalen van een teruggaaf inkomstenbelasting (naam-nummercontrole). Met de invoering van de onderhavige informatieverplichting voor de banken vindt deze naam-nummercontrole efficiënter en effectiever plaats. De Belastingdienst kan ingevolge artikel 62bis, derde lid, van de IW 1990 bepalen dat bij het verstrekken van de gegevens het burgerservicenummer wordt vermeld. Hiermee wordt aan de Belastingdienst en de banken ruimte gelaten voor afspraken over de gegevens die de banken dienen te verstrekken en de wijze van informatieverstrekking. In het nieuwe artikel 62bis, vierde lid, van de IW 1990 wordt verder geregeld dat de banken de in hun eigen administratie opgenomen burgerservicenummers gebruiken ten behoeve van het voldoen aan de informatieverplichting. Dit voorkomt (identiteits)fraude en onnodige fouten. Het is de banken op grond van deze maatregel niet toegestaan om de burgerservicenummers voor andere doeleinden te gebruiken. De nieuwe bepaling geeft geen grondslag voor de uitwisseling van de burgerservicenummers tussen banken onderling. Dit vloeit onder meer voort uit artikel 24 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel XIX, onderdeel I (artikel 70a van de Invorderingswet 1990)

In artikel 70a van de IW 1990 is ter gelegenheid van het afschaffen van onder meer de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 januari 2012 voorzien in het blijven voortbestaan van enige formele bepalingen. Het gaat hierbij om de bepalingen dat met betrekking tot belastingaanslagen afvalstoffenbelasting geen verzet mogelijk is tegen uitoefening van het bodemrecht (artikel 22 van de IW 1990) en dat bestuurders hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn (artikel 36 van de IW 1990). Per 1 april 2014 is de afvalstoffenbelasting geherintroduceerd. Nu de afvalstoffenbelasting met ingang van die datum weer is opgenomen in artikel 1 van de Wbm, en genoemde artikelen 22 en 36 van de IW 1990 naar dit artikel verwijzen, kan de regeling voor de afvalstoffenbelasting in artikel 70a van de IW 1990 weer vervallen. Dit heeft geen inhoudelijke wijziging tot gevolg. Om de wijziging van artikel 70a van de IW 1990 te laten aansluiten op de herintroductie van de afvalstoffenbelasting wordt aan deze wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met 1 april 2014.

Artikel XX

Artikel XX, onderdeel A (artikel 31a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 28 van de Awir bevat de betalingstermijnen bij terugvordering van toeslagen. Deze zijn 6 weken na dagtekening van de (boete)beschikking voor het bedrag van een terugvordering, de op de voet van artikel 27 van de Awir daarover verschuldigde rente en het bedrag van een bestuurlijke boete. Indien de belanghebbende niet binnen deze termijn betaalt, kan de Belastingdienst/Toeslagen executoriale maatregelen treffen. Normaliter vindt het treffen van executoriale invorderingsmaatregelen pas plaats nadat achtereenvolgens de betalingstermijn is verstreken, een herinnering is verzonden, een aanmaning is verzonden en een dwangbevel is betekend. Voor belastingschulden kent artikel 10 van de IW 1990 de bevoegdheid tot versnelde invordering. Bij versnelde invordering is de ontvanger niet aan termijnen of aan het verzenden van een aanmaning gebonden: de belastingschuld is terstond en tot het volle bedrag invorderbaar. Hij kan direct executoriale maatregelen treffen, zowel direct nadat de belastingaanslag is opgelegd als in een later stadium, bijvoorbeeld direct na het verzenden van een aanmaning. Voorgesteld wordt om ook in het kader van de terugvordering van toeslagen aan de Belastingdienst/Toeslagen de bevoegdheid van versnelde invordering toe te kennen. Het gaat daarbij om openstaande bedragen van een terugvordering, de op de voet van artikel 27 van de Awir verschuldigde en openstaande rente en openstaande bedragen van een bestuurlijke boete.

Evenals bij de versnelde invordering van belastingschulden wordt de bevoegdheid tot versnelde invordering van toeslagschulden alleen toegekend in bijzondere situaties. Deze situaties zijn beschreven in het nieuwe artikel 31a, onderdelen a tot en met g, van de Awir. Deze stemmen grotendeels overeen met de bijzondere situaties waarin versnelde invordering bij belastingschulden kan worden toegepast (artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met g, van de IW 1990). Juist in deze bijzondere situaties kan acuut optreden van de Belastingdienst/Toeslagen vereist zijn om de daadwerkelijke inning van de toeslagschulden zeker te stellen. Er is afgezien van het in het nieuwe artikel 31a van de Awir opnemen van de bijzondere situatie, genoemd in artikel 10, eerste lid, onderdeel h, van de IW 1990. Deze bijzondere situatie – het aanvullen of vervangen van gestelde zekerheid in het kader van het Communautair douanewetboek – zal zich in de toeslagensfeer niet voordoen.

Artikel XX, onderdeel B (artikel 32 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 15 van de IW 1990 kent een aantal bijzondere bepalingen met betrekking tot een dwangbevel. Deze bepalingen hangen samen met de versnelde invordering van belastingschulden, bedoeld in artikel 10 van de IW 1990. Artikel 10 van de IW 1990 zet de gebruikelijke (betalings)termijnen opzij; artikel 15 van de IW 1990 maakt de versnelde executie mogelijk. Voorgesteld wordt om de Belastingdienst/Toeslagen bij toeslagschulden ook de bevoegdheid van versnelde invordering toe te kennen (het voorgestelde artikel 31a van de Awir). Daarmee samenhangend wordt daarom in artikel 32 van de Awir tevens artikel 15 van de IW 1990 van overeenkomstige toepassing verklaard op dwangbevelen ter zake van toeslagschulden.

Artikel XX, onderdeel C (artikel 38 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Het nieuwe artikel 38, zesde lid, van de Awir voorziet in de mogelijkheid dat banken de burgerservicenummers van hun rekeninghouders gebruiken in hun eigen administratie ten behoeve van het voldoen aan de informatieverplichting die geldt op grond van dat artikel in samenhang met artikel 1a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Awir.

Artikel XX, onderdeel D (artikel 43 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Op grond van artikel 43 van de Awir kunnen ambtenaren worden aangewezen die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet. De bevoegdheden die een toezichthouder heeft bij de uitoefening van zijn taken zijn vastgelegd in titel 5.2 van de Awb. Artikel 5:15 van de Awb geeft een toezichthouder de bevoegdheid elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. In artikel 43 van de Awir is de bevoegdheid van de toezichthouder om zonder toestemming plaatsen te kunnen betreden echter uitgezonderd. Destijds, bij de totstandkoming van de Awir, werd het niet nodig geacht om toezichthouders in het kader van de toeslagen deze bevoegdheid te geven.

Bij de uitvoering van de toeslagen wordt de afgelopen jaren echter steeds meer nadruk gelegd op de rechtmatigheid van het toekennen van een toeslag en het toezicht hierop. Er wordt door toezichthouders nu ook veel meer ter plekke gecontroleerd, onder meer op het nakomen van administratieve verplichtingen door bijvoorbeeld kinderopvanginstellingen en gastouderbureaus. Zonder toestemming mogen toezichthouders nu echter niet binnentreden; ze zijn (dus) afhankelijk van de welwillendheid van de instellingen om toegang te verlenen. Voor een slagvaardig toezicht kan dat een hindernis zijn, bijvoorbeeld als er sprake is van een vermoeden van fraude. Daarom wordt voorgesteld toezichthouders in het kader van de Awir de bevoegdheid te geven om ook zonder toestemming plaatsen te betreden. Hiertoe komt in artikel 43 van de Awir de uitsluiting van artikel 5:15 van de Awb te vervallen. Aldus wordt de Awir op dit punt in lijn gebracht met de bevoegdheden die de Awb in het algemeen aan toezichthouders toekent.

Artikel XXI

Artikelen XXI, XXII, XXIII en XXIV (artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, artikelen 1 en 69 van de Pensioenwet, artikelen 1 en 80a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel VIA van de Verzamelwet pensioenen 2014)

De wijzigingen van artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de artikelen 1 en 69 van de Pensioenwet en de artikelen 1 en 80a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling hangen samen met de opname van een afzonderlijke vrijstelling in de Wet IB 2001 voor nettopensioenregelingen (zie artikel I, onderdeel P). Deze wijzigingen komen in de plaats van de wijzigingen die zijn opgenomen in artikel VIA van het bij koninklijke boodschap van 6 februari 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en in verband met enkele andere wijzigingen (Verzamelwet pensioenen 2014) (Kamerstukken 33 863).

Artikel XXV

Artikel XXV (artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget)

Met de Wet hervorming kindregelingen wordt het zesde lid van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget vernummerd tot zevende lid. De Wet hervorming kindregelingen treedt op dit onderdeel met ingang van 1 januari 2015 in werking. In artikel 2, zevende lid (nieuw), van de Wet op het kindgebonden budget is geregeld dat de hoogte van het kindgebonden budget waarop recht bestaat, wordt afgebouwd met een bepaald percentage, het zogenoemde afbouwpercentage, indien het gezamenlijke toetsingsinkomen van de ouders meer dan het drempelinkomen van € 19.767 bedraagt. Met de onderhavige wijziging wordt het afbouwpercentage gewijzigd van 7,6% naar 6,75%. Deze maatregel leidt ertoe dat ouders met een inkomen tussen € 19.767 en de bovengrens meer kindgebonden budget ontvangen.

Artikel XXVI

Artikel XXVI (artikel 1 van de Wet op de rechtsbijstand)

Het laten vervallen van de in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand opgenomen verwijzing naar artikel 5.6 van de Wet IB 2001 hangt samen met het vervallen van laatstgenoemd artikel (zie artikel II, onderdeel C).

Artikel XXVII

Artikel XXVII (artikel 68 van de Mijnbouwwet)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de wijziging van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel G).

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII, onderdelen A en B (hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen Y en AL, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

In hoofdstuk 2, artikel I, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt nog op twee plaatsen verwezen naar het per 1 januari 2015 te vervallen artikel 2.5 van de Wet IB 2001. Het betreft de onderdelen Y en AL van hoofdstuk 2, artikel I, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Hiervan heeft onderdeel Y ondertussen zijn belang verloren. Daarom kan dit onderdeel in zijn geheel vervallen. Genoemd onderdeel AL heeft betrekking op kapitaalverzekeringen die nog steeds bestaan en moet daarom in stand blijven. In het vierde lid van genoemd onderdeel AL is een verwijzing naar artikel 2.5 van de Wet IB 2001 opgenomen om te voorkomen dat het in bepaalde situaties in aanmerking moeten nemen van een fictieve uitkering bij deze kapitaalverzekering zou kunnen worden omzeild door gebruik te maken van de keuzeregeling, bedoeld in genoemd artikel 2.5. Met het vervallen van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 en daarmee van de keuzeregeling, kan hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AL, vierde lid, vervallen.

Artikel XXIX

Artikel XXIX (artikel II van het Belastingplan 2010)

De wijziging van artikel XXIX heeft betrekking op twee regelingen met betrekking tot de eigen woning in de inkomstenbelasting. Als gevolg van deze wijziging vervalt artikel II van het Belastingplan 2010.62 Daarmee wordt de regeling voor herleving van de renteaftrek na tijdelijke verhuur van een voormalige eigen woning permanent gemaakt en zal de termijn van de verhuisregeling bij verkoop niet meer op twee jaar worden gesteld, maar zal deze permanent drie jaar blijven.

De regeling voor herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur komt dus niet per 1 januari 2015 te vervallen, maar blijft ingevolge deze wijziging in de wet staan. Hierdoor blijft het in de toekomst mogelijk om de woning in de periode dat deze te koop staat te verhuren zonder toepassing van de bijleenregeling63 en kan de renteaftrek na de periode van verhuur voor de volle omvang herleven voor het restant van de periode waarin de verhuisregeling van toepassing is.

Daarnaast wordt met de wijziging bereikt dat de termijn van de verhuisregeling bij verkoop niet per 1 januari 2015 weer wordt teruggesteld op een periode van twee jaar, maar dat deze drie jaar blijft. Hierdoor kan een leegstaande, voor verkoop bestemde woning, tot ten hoogste drie jaar na het jaar waarin de woning te koop is gezet, worden aangemerkt als eigen woning, mits die woning direct voor het te koop zetten een eigen woning was op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.

Artikel XXX

Artikel XXX (artikel III van het Belastingplan 2011)

De wijziging van artikel XXX heeft betrekking op een regeling met betrekking tot de eigen woning in de inkomstenbelasting. Als gevolg van deze wijziging vervalt artikel III, onderdeel A, van het Belastingplan 2011.64 Daardoor wordt de termijn van de verhuisregeling bij aankoop van een toekomstige eigen woning niet per 1 januari 2015 weer teruggesteld op een periode van twee jaar, maar blijft deze permanent drie jaar. Hierdoor kan een leegstaande woning of een woning in aanbouw steeds worden aangemerkt als eigen woning, mits die woning bestemd is om uiterlijk in het kalenderjaar of de volgende drie jaar de belastingplichtige als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 ter beschikking te staan.

Artikel XXXI

Artikel XXXI (artikel XII van de Fiscale verzamelwet 2013)

Deze wijziging strekt ertoe dat tabel I, onderdeel b, post 21, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 niet vervalt met ingang van 1 januari 2015, maar met ingang van 1 juli 2015. Deze post heeft betrekking op het vanaf 1 maart 2013 tijdelijk onder het verlaagde btw-tarief brengen van renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming van die woningen, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten.

Artikel XXXII

Artikel XXXII, onderdelen A en B (artikelen III en VII van het Belastingplan 2014)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel R).

Artikel XXXII, onderdeel C (artikelen VIIIA van het Belastingplan 2014)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de wijziging van artikel 26 van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdeel I).

Artikel XXXII, onderdeel D (artikel XXIIIC van het Belastingplan 2014)

Als gevolg van de wijzigingen in de belasting op leidingwater zoals opgenomen in artikel XV, onderdelen A tot en met C, kan de overgangsbepaling leidingwaterbelasting in artikel XXIIIC van het Belastingplan 2014 vervallen.

Artikel XXXIII

Artikel XXXIII (artikelen 3.32 en 3.33 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II)

De in artikel XXXIII opgenomen wijzigingen in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II houden verband met de invoering van artikel 10a.15 in de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel U). De verwijzingen in de artikelen 3.32 en 3.33 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II worden daaraan aangepast. Bij de formulering van deze wijzigingsopdrachten is uitgegaan van de tekst van de laatstgenoemde artikelen zoals deze komen te luiden ingevolge het bij koninklijke boodschap van 2 juni 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2014) (Kamerstukken 33 950).

Artikel XXXIV

Artikel XXXIV (indexatiebepaling Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 90 van de Wbm regelt de jaarlijkse indexatie van een aantal tarieven in de Wbm. Het tarief van de belasting op leidingwater en de tarieven van de energiebelasting in met name genoemde schijven worden zodanig aangepast dat daarmee al rekening wordt gehouden met de gebruikelijke jaarlijkse indexatie. Om te voorkomen dat via de zogenoemde jaarlijkse bijstellingregeling de inflatiecorrectie nogmaals zou worden toegepast, wordt deze voor het tarief van de genoemde belastingen voor het jaar 2015 buiten toepassing verklaard.

Artikel XXXVII

Artikel XXXVII (inwerkingtreding)

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

Met het eerste lid, onderdelen a tot en met d, wordt geregeld dat, indien aan het begin van de betreffende kalenderjaren de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen inflatiecorrectie wordt toegepast, de in die onderdelen genoemde wijzigingen eerst worden toegepast nadat de genoemde inflatiecorrectie heeft plaatsgevonden. Met deze formulering is tevens zekergesteld dat de genoemde volgordebepaling ook werkt indien de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen inflatiecorrectie in het betreffende jaar niet wordt toegepast, zoals aan het begin van de kalenderjaren 2013 en 2014 het geval was. In de onderdelen e tot en met g is een vergelijkbare formulering opgenomen voor de samenloop met de toepassing van de artikelen 20a, tweede lid, en 20b, tweede lid, en 22d van de Wet LB 1964. Met de onderdelen a en e is eveneens geregeld dat de in die onderdelen genoemde wijzigingen eerst worden toegepast nadat toepassing van de artikelen 3.4, onderdeel A, en 5.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II heeft plaatsgevonden. Ingevolge onderdeel h wordt de in artikel XVII, onderdelen A en B, voorziene verlaging van een aantal tarieven in de Wbm eerst toegepast nadat die tarieven zijn geïndexeerd op basis van artikel 90 van die wet. De artikelen XXIX en XXX vinden ingevolge de onderdelen j en k toepassing voordat artikel II van het Belastingplan 2010, respectievelijk artikel III, onderdeel A, van het Belastingplan 2011 worden toegepast. Daarmee wordt voorkomen dat de in het Belastingplan 2010 en Belastingplan 2011 opgenomen wijzigingsopdrachten alsnog toegepast worden, terwijl het juist de bedoeling is dat deze helemaal niet worden toegepast, maar vóór toepassing ervan komen te vervallen. Met de in onderdeel l opgenomen bepaling wordt geregeld dat de in dat onderdeel genoemde wijzigingen eerst worden toegepast nadat toepassing van artikel IX, onderdeel a, van het Belastingplan 2014 heeft plaatsgevonden.

Artikel I, onderdelen D en F, en artikel IV, onderdelen E en G, treden ingevolge het tweede lid in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 7 maart 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg (Wet langdurige zorg) (Kamerstukken 33 891) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking treedt teneinde de samenloop op ordentelijke wijze te laten verlopen. Tevens is in dat kader bepaald dat artikel I, onderdelen D en F, en artikel IV, onderdelen E en G, eerst toepassing vinden nadat de tabellen zijn aangepast aan de inflatiecorrectie.

De overige wijzigingen die in werking treden op een ander tijdstip dan 1 januari 2015 of terugwerken zijn toegelicht bij de betreffende onderdelen.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes

Licence