Base description which applies to whole site

4.2. Samenstelling box 3-vermogen en rendementen

De opbouw van het box 3-vermogen en het aantal belastingplichtigen dat box 3-heffing betaalt staan in tabel 6 voor het totale box 3-vermogen en vervolgens onderscheiden naar drie vermogensklassen, namelijk € 0 tot € 100.000, € 100.000 tot € 1 miljoen en meer dan € 1 miljoen. Het totale box 3-vermogen bedraagt € 423 miljard. Voor de berekening van de belasting gaat hier in totaal € 71 miljard heffingvrij vermogen van af. Er zijn 3,4 miljoen belastingplichtigen (2,1 miljoen huishoudens) die box 3-heffing betalen, waarvan ruim 2,4 miljoen met een vermogen minder dan € 100.000. Samen betalen zij ruim € 4 miljard box 3-heffing. Dit is gemiddeld € 1.250 per persoon. Ongeveer 75% van de in totaal circa 13,6 miljoen loon- en inkomstenbelastingbetalers heeft een vermogen dat niet uitkomt boven het heffingvrije vermogen en is dus geen belasting in box 3 verschuldigd. De box 3-heffing raakt dus ongeveer 25% van de loon- en inkomstenbelastingbetalers (27% van de Nederlandse huishoudens).

Tabel 6: Box 3-vermogen en aantal box 3-betalers (gegevens 2012)
 

Totaal

mln euro

0– 100dzd

100dzd–1mln

> 1mln

Bank- en spaartegoeden

232.694

90.335

119.474

22.885

Schuld

– 56.433

– 14.324

– 28.612

– 13.497

Aandelen/obligaties

97.722

12.721

48.496

36.506

Onroerende zaken

111.466

18.532

65.978

26.956

Andere vermogenstitels

37.647

6.376

21.059

10.212

Rendementsgrondslag

423.096

113.640

226.395

83.062

Heffingvrij vermogen (mln)

71.069

50.217

20.066

786

Aantal belastingplichtigen (*1000)

3.361

2.375

949

37

In grafiek 5 is de feitelijke gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen inzichtelijk gemaakt voor het totale box 3-vermogen en voor de drie onderscheiden vermogensklassen, zoals deze blijkt uit de integrale gegevens van de belastingaangiften over 2012 voor box 3. Het spaargeld in de vermogensmix (het spaardeel) betreft het nettospaargeld, namelijk de bank- en spaartegoeden in box 3 verminderd met de schulden in box 3 (de eerste twee regels van tabel 6). De beleggingen in de vermogensmix (het beleggingsdeel) bestaan uit aandelen, obligaties, onroerende zaken en een restpost van andere vermogenstitels (te denken valt aan roerende zaken zoals kunst die als belegging worden gehouden of verhuurd worden). Te zien is dat naarmate het vermogen toeneemt, het relatieve aandeel spaargeld afneemt en het belang van de beleggingen toeneemt.

Grafiek 5: Gemiddelde vermogensmix van personen totaal en naar drie vermogensklassen

Grafiek 5: Gemiddelde vermogensmix van personen totaal en naar drie vermogensklassen

Bron: Ministerie van Financiën, integrale belastingaangiften 2012

Onderzocht is welke rendementen spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken in het verleden in de markt hebben laten zien. Spaargeld neemt daarbij een andere positie in dan de beleggingen. Het rendement is lager dan het rendement op beleggingen, vooral door het verschil in risico dat wordt gelopen. Voor spaargeld wordt aangesloten bij de renteontwikkeling in het recente verleden. In de analyse voor de spaarrente wordt aangesloten bij de rentestand op direct opvraagbare tegoeden voor huishoudens zoals gepubliceerd door DNB. De spaarrente is gedaald van meer dan 6% begin jaren tachtig naar 1,3% in 2014 en komt voor 2015 naar verwachting uit op 1,0%. Het vijfjaarsgemiddelde over 2011 tot en met 2015 bedraagt dan 1,63%.

Grafiek 6: Spaarrente

Grafiek 6: Spaarrente

Bron: DNB (rentestand op direct opvraagbare tegoeden)

De schulden in box 3 kunnen betrekking hebben op hypothecaire leningen ter financiering van een tweede woning, maar bijvoorbeeld ook op onderlinge vorderingen tussen twee belastingplichtigen, waaronder renteloze leningen. Daarom is geen directe indicator beschikbaar voor het te hanteren rentepercentage op schulden. Om die reden wordt aangenomen dat de rente op schuld meebeweegt met de spaarrente. Omdat ook renteloze leningen deel uit kunnen maken van de totale schulden in box 3, waardoor de gemiddelde rente op schuld wordt gedrukt, is gekozen voor een gemiddelde renteopslag van 0,1 procentpunt.

Bij beleggingen, zoals aandelen, obligaties en onroerende zaken, domineert meer het langetermijnkarakter. Op dergelijke beleggingen is een hoger rendement mogelijk door het hogere risico, maar het vermogen is minder liquide of het is alleen met een groter risico op koersverlies op korte termijn liquide te maken. De jaarlijkse rendementen van vooral aandelen en onroerende zaken kunnen namelijk zeer sterk fluctueren van mogelijk tientallen procenten in de plus tot tientallen procenten in de min. De jaarlijkse rendementen op dit type beleggingen zijn veel volatieler dan die op spaargeld, maar de belegger zal voor deze beleggingen vooral kijken naar het langetermijnrendement. Om die reden is onderzocht welke rendementen op aandelen, obligaties en onroerende zaken gemiddeld in het verleden over een langere periode zijn behaald. De uitkomst van deze analyse is dat op grond van werkelijk behaalde marktrendementen op beleggingen in het verleden, gemiddeld op de lange termijn voor de beleggingen in box 3 een rendement van 5,5% een goede benadering is voor het behaalde rendement. Voor een nadere onderbouwing wordt verwezen naar bijlage A.

Tabel 7 Langetermijnrendement op beleggingen
 

Rendement

Gewicht

Aandelen

8,25%

28%

Onroerende zaken

4,25%

45%

Obligaties

4,00%

12%

Andere vermogenstitels (cf gemiddelde)

5,5%

15%

Totaal gemiddeld beleggingen

5,5%

100%

Het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen (sparen en beleggen samen) bedraagt volgens de gehanteerde rendementen voor de vermogenstitels 3,88% en wijkt weinig af van het huidige forfaitaire percentage van 4. Dit percentage houdt echter geen rekening met de verschillen in vermogensmix tussen verschillende vermogensklassen: lagere vermogens bestaan gemiddeld voor een aanzienlijk groter deel uit spaargeld dan hogere vermogens.

Licence