7.2.1 Inleiding en leeswijzer
Dit hoofdstuk beschrijft hoe de koopkracht zich naar verwachting ontwikkelt in 2026 en welke beleidsmatige veranderingen de koopkracht beïnvloeden.
Het koopkrachtbeeld voor 2026 is positief en evenwichtig. De meeste mensen gaan erop vooruit en de armoede daalt. Dit komt vooral doordat de lonen naar verwachting sterker stijgen dan de prijzen (inflatie), waarmee er sprake is van reële loongroei. De koopkrachtontwikkeling van werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden is in balans. Beleidsmatige aanpassingen spelen een beperkte rol. Een evenwichtig koopkrachtbeeld dat vooral wordt bepaald door niet-beleidsmatige ontwikkelingen is gepast vanwege de demissionaire status van het kabinet.
Leeswijzer
Paragraaf 7.2.2 geeft een korte toelichting op het concept koopkracht en de koopkrachtramingen van SZW. Paragrafen 7.2.3 en 7.2.4 gaan in op de belangrijkste beleidsmatige en niet-beleidsmatige ontwikkelingen die relevant zijn voor de koopkrachtontwikkeling in 2026. Paragrafen 7.2.5 en 7.2.6 beschrijven het verwachte koopkrachtbeeld voor 2026 en de verwachte ontwikkeling van de armoedecijfers. Paragraaf 7.2.7 gaat in op de financiële prikkels als mensen vanuit de bijstand gaan werken, of als mensen meer uren gaan werken. Paragraaf 7.2.8 gaat in op een aantal moties waarmee het kabinet rekening heeft gehouden bij de besluitvorming en die hiermee zijn afgedaan. Paragraaf 7.2.9 geeft een overzicht van de afzonderlijke beleidsmaatregelen met inkomenseffecten in 2026. Paragraaf 7.2.10 gaat tot slot in op de belangrijkste maatregelen voor Caribisch Nederland.
7.2.2 Koopkracht en de koopkrachtramingen van SZW
Koopkracht gaat over het inkomen dat huishoudens overhouden na het betalen van belastingen en premies en na het ontvangen van toeslagen. Dit wordt ook wel het besteedbaar inkomen genoemd. Koopkrachtcijfers tonen doorgaans de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen in een bepaald jaar ten opzichte van het voorgaande jaar. Daarbij wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van lonen, uitkeringen en pensioenen, de effecten van beleid en de ontwikkeling van prijzen (inflatie). Als de koopkrachtontwikkeling gelijk is aan 0, zijn huishoudens in staat om het bestedingspatroon van het voorgaande jaar te handhaven. Bij een positieve koopkrachtontwikkeling kunnen huishoudens juist meer uitgeven.
Het Ministerie van SZW maakt – net als het Centraal Planbureau – ramingen van de koopkracht. Deze koopkrachtramingen zijn niet bedoeld om de veranderingen in de portemonnee van individuele huishoudens te voorspellen, maar bedoeld om inzicht te geven in de effecten van (voorgenomen) beleid. De ramingen zijn gebaseerd op de aanname dat er niets verandert in de persoonlijke omstandigheden van huishoudens. Dit wordt ook wel statische koopkracht genoemd. In de praktijk kunnen levensgebeurtenissen sterk bepalend zijn voor de koopkrachtontwikkeling van individuele huishoudens, vaak bepalender dan overheidsbeleid. Denk hierbij aan verhuizen, samen gaan wonen of uit elkaar gaan, het krijgen van kinderen, of het vinden of verliezen van een baan. Het is echter onmogelijk om deze ontwikkelingen vooraf goed in te schatten, en bovendien verschillen ze sterk tussen huishoudens. Daarom worden ze niet meegenomen in koopkrachtramingen. Als gevolg daarvan bieden de ramingen vooral inzicht in de verdelingseffecten van overheidsbeleid.
De koopkrachtramingen van SZW worden gemaakt met behulp van een microsimulatiemodel. Dit model werkt met een representatieve steekproef van ongeveer 100.000 huishoudens. Samen geven zij een betrouwbaar beeld van alle huishoudens in Nederland. In de berekeningen worden alle verschillende componenten van het inkomen meegenomen, namelijk inkomen uit arbeid, inkomen uit onderneming, uitkeringen, toeslagen, pensioen, inkomen uit vermogen en eigen woning, aanmerkelijk belang en eventueel ontvangen alimentatie.17
7.2.3 Belangrijkste niet-beleidsmatige ontwikkelingen voor de koopkracht
Deze paragraaf geeft een overzicht van de belangrijkste niet-beleidsmatige ontwikkelingen die invloed hebben op de geraamde koopkrachtontwikkeling voor 2026. Het gaat hier om verwachte ontwikkelingen, omdat voor de meeste factoren pas achteraf definitief kan worden vastgesteld hoe ze zich hebben ontwikkeld.
De belangrijkste verwachte ontwikkelingen zijn:
– De gemiddelde cao-loonstijging in de marktsector van 4,2%.
– De stijging van het minimumloon met 4,5%. Door de koppeling werkt dit ook door naar de uitkeringen.
– De stijging van de consumentenprijzen (inflatie, cpi) met 2,3%.
– De indexatie van de parameters in het belastingstelsel (zoals schijfgrenzen en de hoogte van heffingskortingen) met 1,53% en in de toeslagen met 2,9%.18
– De gemiddelde indexatie van de aanvullende pensioenen met 4,0%.
– De stijging van de gemiddelde nominale zorgpremie van € 1.876 naar € 1.908.19
7.2.4 Belangrijkste beleidsmatige ontwikkelingen voor de koopkracht
Deze paragraaf geeft een overzicht van de belangrijkste beleidsmatige ontwikkelingen die invloed hebben op de geraamde koopkrachtontwikkeling voor 2026. De opsomming in deze paragraaf beperkt zich tot nieuwe maatregelen die nog niet eerder zijn aangekondigd en de belangrijkste maatregelen die eerder door dit kabinet zijn genomen.
Maatregelen die volgen uit de koopkrachtbesluitvorming 2026:
– Verhoging van de arbeidskorting met maximaal € 27.
– Verhoging van het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting met 0,05%-punt.
De belangrijkste maatregelen van dit kabinet die eerder besloten zijn:
– Aanpassing van de tarieven in de eerste en tweede schijf van de inkomstenbelasting (lastenverlichting).
– Beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor in het belastingstelsel (lastenverzwaring).
– Aanpassing van de bedragen in het kindgebonden budget in combinatie met een steilere afbouw van het kindgebonden budget.
– Verhoging van de vergoedingspercentages in de kinderopvangtoeslag.
– Vereenvoudiging en verhoging van de huurtoeslag.
– Bevriezing van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstand in de jaren 2025-2027. Als gevolg hiervan daalt de bijstand niet in deze jaren.
Paragraaf 7.2.9 gaat uitgebreider in op alle afzonderlijke koopkrachtrelevante maatregelen.
7.2.5 Algemeen koopkrachtbeeld
Deze paragraaf geeft een toelichting op het verwachte koopkrachtbeeld voor 2026. Dit gebeurt aan de hand van de boxplot (figuur 8) en een tabel met de koopkrachtontwikkeling voor een aantal voorbeeldhuishoudens (tabel 134).
De boxplot toont de koopkrachtontwikkeling voor alle huishoudens, en voor verschillende huishoudgroepen afzonderlijk. In de boxplot zijn vier uitsplitsingen gemaakt op basis van verschillende kenmerken: inkomen (in vijf groepen van 20%), inkomensbron (werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden), huishoudsamenstelling (tweeverdieners, alleenstaanden en alleenverdieners) en de aanwezigheid van kinderen (huishoudens met en zonder kinderen).
De boxplot laat steeds voor elke groep de mediane koopkrachtontwikkeling zien, ofwel de koopkrachtontwikkeling van het middelste huishouden. Dat betekent dat de helft van de huishoudens een hogere koopkrachtontwikkeling heeft dan de mediaan, en de helft van de huishoudens een lagere koopkrachtontwikkeling. In 2026 komt de mediane koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens uit op +1,3%. Dat betekent dus dat de helft van de huishoudens er meer dan 1,3% op vooruitgaat. Het koopkrachtbeeld voor 2026 wordt vooral beïnvloed door niet-beleidsmatige factoren, zoals de ontwikkeling van de lonen (en daaraan gekoppeld de ontwikkeling van het minimumloon en de uitkeringen), prijzen, en de indexatie van pensioenen.
Uit de boxplot blijkt dat de mediane koopkrachtontwikkeling van werkenden (+1,2%), uitkeringsgerechtigden (+1,3%) en gepensioneerden (+1,5%) dicht bij elkaar ligt. En ook de verschillen tussen andere groepen (zoals alleenverdieners versus tweeverdieners, of huishoudens met en zonder kinderen) zijn beperkt. Daarmee ziet het koopkrachtbeeld er evenwichtig uit.
De boxplot geeft ook de spreiding van de koopkrachtontwikkeling binnen de verschillende groepen. Hiervoor toont de figuur het 25e en 75e percentiel. Dat zijn de waarden die horen bij de uiteinden van de blauwe balkjes. Het 25e percentiel betekent dat een kwart van de huishoudens een lagere koopkrachtontwikkeling heeft dan de bijbehorende waarde, en driekwart van de huishoudens een hogere koopkrachtontwikkeling. In 2026 komen het 25e en 75e percentiel uit op +0,9% en +1,6%. Dat betekent dat de koopkrachtontwikkeling bij de helft van alle huishoudens tussen +0,9% en +1,6% ligt. Tot slot toont de boxplot het 5e en 95e percentiel. Dat zijn de uiteinden van de horizontale lijntjes. De waarden die horen bij deze uiteinden geven aan tussen welke waarden de koopkracht van 90 procent van de huishoudens zich ontwikkelt. Deze waarden staan symbool voor de hoogste en laagste koopkrachtontwikkeling in dat jaar. De boxplot laat zien dat de koopkracht van 90 procent van de huishoudens in 2026 naar verwachting tussen ‒ 0,2% en +2,0% ligt.
Figuur 8 Boxplot verwachte koopkrachtontwikkeling 2026

De boxplot geeft goed inzicht in de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving en de spreiding binnen die groepen, maar is moeilijk te relateren aan concrete huishoudtypen. Daarom toont tabel 134 de koopkrachtontwikkeling van een aantal voorbeeldhuishoudens. Dit zijn versimpelde voorbeelden van herkenbare huishoudtypen, zoals minimumloonverdieners, huishoudens met bijstand, alleenstaande ouders of AOW’ers zonder aanvullend pensioen. Hoewel er in de praktijk weinig huishoudens zijn die exact overeenkomen met de gehanteerde aannames achter de getoonde voorbeeldhuishoudens, zijn de voorbeelden wel representatief voor een groep soortgelijke huishoudens.20
In het kader van representativiteit zijn de berekeningen voor de koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens in principe gebaseerd op generieke (inkomens)regelingen, waarop alle vergelijkbare huishoudens aanspraak kunnen maken. Denk daarbij aan de belastingtarieven en heffingskortingen in de inkomstenbelasting, en regelingen zoals de zorgtoeslag, kinderbijslag of het kindgebonden budget.21 Regelingen waarvan niet duidelijk is of vergelijkbare huishoudens er aanspraak op kunnen maken (of in welke mate), zijn niet meegenomen. Denk daarbij aan de kinderopvangtoeslag (niet alle huishoudens met kinderen maken gebruik van kinderopvang, en voor zover ze dat wel doen niet in dezelfde mate), de hypotheekrenteaftrek (niet alle huishoudens hebben een koopwoning, en voor zover ze dat wel hebben verschilt de rente die kan worden opgevoerd als aftrekpost) of de huurtoeslag (niet alle huishoudens hebben een huurwoning, en voor zover ze die wel hebben verschilt de huurhoogte).22
Werkenden | |
---|---|
Alleenverdiener met kinderen | |
modaal | 1,1% |
2 x modaal | 1,0% |
Tweeverdieners | |
modaal + ½ x modaal met kinderen | 1,3% |
2 x modaal + ½ x modaal met kinderen | 1,6% |
2½ x modaal + modaal met kinderen | 1,5% |
modaal + modaal zonder kinderen | 1,6% |
2 x modaal + modaal zonder kinderen | 1,6% |
Alleenstaande | |
minimumloon | 1,3% |
modaal | 1,6% |
2 x modaal | 1,5% |
Alleenstaande ouder | |
minimumloon | 1,3% |
modaal | 0,9% |
Niet-werkenden | |
Sociale minima | |
paar met kinderen | 1,3% |
alleenstaande | 1,6% |
alleenstaande ouder | 0,9% |
AOW (alleenstaand) | |
(alleen) AOW | 1,5% |
AOW +10000 | 1,7% |
AOW (paar) | |
(alleen) AOW | 1,6% |
AOW +10000 | 1,7% |
AOW +30000 | 1,7% |
7.2.6 Armoede
Deze paragraaf geeft een toelichting op de verwachte ontwikkeling van de (kinder)armoedecijfers in 2026. Het kabinet streeft ernaar om de (kinder)armoede niet op te laten lopen ten opzichte van het referentiejaar 2024. Tabel 135 toont de verwachte ontwikkeling van de (kinder)armoedecijfers in 2024, 2025 en 2026 volgens de armoededefinitie van CBS, Nibud en SCP. De tabel laat zien dat het streefcijfer van het kabinet naar verwachting wordt behaald.
2024 (streefcijfer) | 2025 | 2026 | |
---|---|---|---|
Aandeel personen in armoede | 3,4% | 2,9% | 2,6% |
Aandeel kinderen in armoede | 3,2% | 2,9% | 2,6% |
7.2.7 Financiële prikkels bij werkaanvaarding of meer uren werken
Naast een evenwichtig inkomensbeeld en het voorkomen van oplopende armoede streeft het kabinet een activerend arbeidsmarktbeleid na. Dat houdt onder andere in dat mensen erop vooruitgaan als zij gaan werken, of als zij meer uren gaan werken. Deze paragraaf belicht vanuit verschillende invalshoeken in welke mate het loont om (meer uren) te gaan werken. Daarbij wordt ook een vergelijking gemaakt tussen 2025 en 2026.
Tabellen 136 en 137 geven voor verschillende huishoudsituaties inzicht in de prikkels om (meer uren) te gaan werken vanuit vier verschillende invalshoeken.23
De werkloosheidsval (tabel 136) laat de inkomensvooruitgang zien bij het aanvaarden van werk vanuit een bijstandsuitkering. Het uitgangspunt is daarbij steeds dat mensen een baan vinden op minimumloonniveau. Een hoger percentage in de tabel betekent dat de stap van uitkering naar werk financieel aantrekkelijker is. Tabel 136 laat zien dat de stap van uitkering naar werk voor alleenstaanden zonder kinderen relatief aantrekkelijk is, en dat alleenverdieners met kinderen en alleenstaande ouders minder overhouden als zij gaan werken. De belangrijkste verklaring voor deze beperkte inkomensvooruitgang bij alleenverdieners is dat het brutoloon maar beperkt hoger is dan de netto-bijstand dat op dit huishoudtype van toepassing is. Bij een alleenstaande ouder spelen daarnaast ook de netto-kosten van kinderopvang een rol. De laatste kolom van de tabel laat zien dat de verschillen tussen 2025 en 2026 qua inkomensvooruitgang bij werkaanvaarding zeer beperkt zijn.
Werkloosheidsval | |||
---|---|---|---|
Inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk op minimumloonniveau vanuit een bijstandsuitkering | 2025 | 2026 | Verschil |
Alleenverdiener met kinderen | 5% | 5% | Geen verschil |
Alleenstaande | 37% | 37% | Geen verschil |
Alleenstaande ouder (gaat werken in deeltijd (0,8 fte)) | 9% | 10% | + 1%-punt |
De inkomensvooruitgang bij werkaanvaarding door alleenstaande ouders in 2025 valt in bovenstaande tabel lager uit dan het percentage dat vorig jaar in de begroting werd gerapporteerd voor 2025. Dat komt voornamelijk door een methodologische wijziging in de berekening van de kosten van kinderopvang, die is doorgevoerd om beter aan te sluiten bij wat mensen in de praktijk ervaren.
De doorgroeival brengt de marginale druk in beeld wanneer er een loonsverhoging of promotie plaatsvindt. Het uitgangspunt in deze paragraaf is daarbij steeds dat mensen van 100% wml naar 150% wml doorgroeien. Tabel 137 (eerste set voorbeelden) laat de cijfers van de marginale druk zien. Een hoger percentage betekent dat mensen minder overhouden van extra verdiend inkomen. De tabel laat zien dat de marginale druk bij een hogere beloning van werk voor alleenstaande ouders relatief laag is (30%), maar aanzienlijk hoger is voor de andere huishoudtypen. De belangrijkste verklaringen hiervoor zijn de inkomstenbelasting en het afbouwen van toeslagen bij een hoger inkomen.24 De laatste kolom in tabel 137 laat zien dat de marginale druk bij een hogere beloning van werk voor een alleenverdiener en een alleenstaande in 2026 min of meer gelijk is als in 2025. Voor een alleenstaande ouder is de marginale druk toegenomen. Dit komt vooral door de beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor en de introductie van een lineair afbouwpad in de huurtoeslag dat voor huishoudens in het begin van het afbouwpad iets steiler is dan het afbouwpad in 2025 (zie ook paragraaf 7.2.9).
De herintredersval toont de marginale druk wanneer een niet-werkende partner met een werkende partner een baan vindt. Het uitgangspunt is daarbij steeds dat de niet-werkende partner een baan vindt met een deeltijdfactor van 0,6 fte. De deeltijdval toont de marginale druk wanneer een deeltijdwerkende partner meer uren gaat werken. Het uitgangspunt is daarbij steeds dat de deeltijdwerkende partner doorgroeit van 0,6 naar 0,8 fte. Tabel 137 (tweede en derde set voorbeelden) laat de cijfers van de marginale druk zien. Een hoger percentage betekent dat mensen minder overhouden als ze (meer uren) gaan werken. De tabel laat zien dat het voor de getoonde huishoudtypen altijd loont om de stap naar werk te zetten of om meer uren te gaan werken. De tabel laat daarnaast zien dat de marginale druk in 2026 iets lager wordt ten opzichte van 2025. Dit komt vooral door de introductie van een lineair afbouwpad in de huurtoeslag (dat voor huishoudens verder in het afbouwpad iets minder steil is dan het afbouwpad in 2025) en de verhoging van de vergoedingspercentages binnen de kinderopvangtoeslag (zie ook paragraaf 7.2.9).
Doorgroeival | |||
---|---|---|---|
Marginale druk bij hogere beloning werk (150% wml i.p.v. 100% wml) | 2025 | 2026 | Verschil |
Alleenverdiener met kinderen | 77% | 76% | ‒ 1%-punt |
Alleenstaande | 70% | 70% | Geen verschil |
Alleenstaande ouder (werkt in deeltijd (0,8 fte)) | 27% | 30% | + 3%-punt |
Herintredersval | |||
Marginale druk bij aanvaarden werk niet-werkende partner | 2025 | 2026 | Verschil |
Partner 1 verdient minimumloon | 47% | 46% | ‒ 1%-punt |
Partner 2 in deeltijd (0,6 fte) op minimumloonniveau | |||
Partner 1 verdient modaal | 29% | 29% | Geen verschil |
Partner 2 in deeltijd (0,6 fte) en verdient 50% modaal | |||
Partner 1 verdient 200% modaal | 30% | 28% | ‒ 2%-punt |
Partner 2 in deeltijd (0,6 fte) en verdient 50% modaal | |||
Deeltijdval minstverdienende partner | |||
Marginale druk bij meer uren werken | 2025 | 2026 | Verschil |
Partner 1 verdient minimumloon | 55% | 51% | ‒ 4%-punt |
Partner 2 gaat van 0,6 naar 0,8 fte op minimumloonniveau | |||
Partner 1 verdient modaal | 26% | 25% | ‒ 1%-punt |
Partner 2 gaat van 0,6 naar 0,8 fte en gaat van 50% naar 67% modaal | |||
Partner 1 verdient 200% modaal | 31% | 30% | ‒ 1%-punt |
Partner 2 gaat van 0,6 naar 0,8 fte en gaat van 50% naar 67% modaal |
De marginale druk bij een inkomensvooruitgang valt in bovenstaande tabel voor de meeste huishoudtypen hoger uit dan de percentages die vorig jaar in de begroting werden gerapporteerd voor 2025. Dat komt voornamelijk door een methodologische wijziging in de berekening van de kosten van kinderopvang, die is doorgevoerd om beter aan te sluiten bij wat mensen in de praktijk ervaren.
In aanvulling op de financiële prikkels bij (meer uren) werken voor specifieke huishoudtypen (tabellen 136 en 137) toont tabel 138 voor een aantal inkomensklassen de gemiddelde marginale druk van werkenden. Voor de berekening hiervan is gebruik gemaakt van de eerdergenoemde steekproef. De tabel toont voor vijf inkomensklassen de gemiddelde marginale druk van werknemers weergegeven bij een bruto-loonstijging van 3%. De marginale druk geeft ook hier aan hoeveel procent van de bruto-loonstijging niet resulteert in een hoger besteedbaar inkomen. Ten opzichte van 2025 stijgt de marginale druk licht (+0,7%-punt) voor werknemers met een inkomen lager dan het minimumloon. Dit komt onder meer door de beperking van de tabelcorrectiefactor en de (niet-beleidsmatige) indexatie van de arbeidskorting.25 Voor de overige inkomensgroepen zijn de veranderingen in gemiddelde marginale druk relatief beperkt (maximaal 0,3 %-punt). Beleidsmatige aanpassingen kunnen hierbij een rol spelen, maar samenstellingseffecten kunnen ook de geringe mutatie verklaren.26
Bruto-inkomen | 2025 | 2026 | Omvang inkomensgroep (2025, in %) |
---|---|---|---|
<wml | 17,2% | 17,9% | 22% |
1-1,5x wml | 47,9% | 48,0% | 24% |
1,5-2x wml | 54,1% | 53,8% | 21% |
2-3x wml | 56,4% | 56,6% | 22% |
>3x wml | 58,1% | 57,9% | 11% |
Figuur 9 toont verhouding tussen de marginale druk en het bruto-inkomen.27 De dikgedrukte lijn in de figuur toont de gemiddelde marginale druk. De stippellijnen tonen het zogenoemde 5e en 95e percentiel van de marginale druk. Het 95e percentiel betekent dat 95 procent van de werkenden met dat inkomen een lagere marginale druk heeft, en dat 5 procent van de werkenden met dat inkomen een hogere marginale druk heeft. Het 5e en 95e percentiel vormen bij benadering de onder- en bovengrens (extremen) van de marginale druk. De belangrijkste verklaring voor het verloop van de marginale druk is de inkomstenbelasting. Daarnaast spelen ook de toeslagen met een inkomensafhankelijke afbouw een rol. Een hoger inkomen betekent immers afbouw van toeslagen. Figuur 9 laat zien dat de gemiddelde marginale druk relatief laag is bij inkomens tot circa € 25.000, en dan oploopt tot circa 50 à 60%. De figuur laat echter ook zien dat een deel van de werknemers met een inkomen tussen minimumloon en modaal een zeer hoge marginale druk heeft (meer dan 80%). Deze hoge marginale druk ontstaat vaak door een samenloop van inkomensafhankelijke afbouwtrajecten van toeslagen.
Figuur 9 Gemiddelde en extreme marginale druk naar inkomensniveau 2026

In de paragraaf is tot nu toe met name aandacht besteed aan de marginale druk. De marginale druk geeft aan welk deel van extra verdiend inkomen opgaat aan belastingheffing, pensioenopbouw en de afbouw van toeslagen. Het vervolg van deze paragraaf gaat in op de gemiddelde druk. De gemiddelde druk laat zien welk deel van het totale bruto inkomen gemiddeld genomen opgaat aan belastingheffing en pensioenopbouw, rekening houdend met toeslagen. Over het algemeen geldt dat een hoge marginale druk samengaat met een lage gemiddelde druk en andersom.
Figuur 10 toont de gemiddelde belastingdruk op huishoudniveau voor alleenstaanden, alleenverdieners en tweeverdieners in 2026.28 Sinds 2021 sluit de berekening van de gemiddelde druk aan bij het advies van de werkgroep Koopkracht om voor alle toeslagen en kinderbijslag zowel de toeslag als de bijbehorende kosten mee te nemen in de berekening.2930 De bijbehorende kosten moeten immers gemaakt worden om voor de toeslag in aanmerking te komen. De gemiddelde belastingdruk zoals weergegeven in figuur 10 ligt in 2026 voor de meeste inkomens iets hoger dan in 2025. Tegenover lastenverlichting in de vorm van (iets) lagere schijftarieven, hogere arbeidskorting, de verhoging van het aanvangspunt toptarief en de verhoging van de huurtoeslag staat een lastenverzwaring in de vorm van een beleidsmatig beperkte doorwerking van de tabelcorrectiefactor en – voor hogere inkomens – een verlaging van het kindgebonden budget vanwege de steilere afbouw (zie ook paragraaf 7.2.9).
Figuur 10 Gemiddelde belastingdruk naar huishoudtype 2026

7.2.8 Moties en toezeggingen
Het kabinet heeft bij de besluitvorming over het koopkrachtbeeld een aantal moties gewogen. In de eerste plaats de motie-Klaver c.s., die de regering onder andere verzoekt om bij het koopkrachtbeleid als uitgangspunt te nemen dat middeninkomens er meer op vooruitgaan dan de hoogste inkomens.31 In de tweede plaats de motie-Van Apeldoorn c.s., die de regering verzoekt om in de Miljoenennota voor 2026 gerichte maatregelen op te nemen met als doel de kinderarmoede in 2026 en de jaren daarna significant te verminderen, onder het niveau dat door het CPB in het Centraal Economisch Plan werd geraamd.32
Het verwachte koopkrachtbeeld voor 2026 voldoet aan de motie-Klaver c.s. Figuur 8 laat zien dat het tweede en derde inkomenskwintiel er naar verwachting 1,4% op vooruitgaan, terwijl het vierde en vijfde inkomenskwintiel er 1,3% op vooruitgaan. Het kabinet heeft er niet voor gekozen om in de Miljoenennota voor 2026 nieuwe maatregelen voor te stellen om de kinderarmoedecijfers verder te laten dalen. Tabel 135 laat zien dat het aandeel kinderen in armoede naar verwachting daalt van 2,9% in 2025 naar 2,6% in 2026. Dat is een iets grotere daling dan in februari jongstleden door het CPB werd voorzien. Volgens het CPB is de verwachte daling onder andere toe te schrijven aan de verhoging van de huurtoeslag, de lagere inkomstenbelasting in box 1 en de maatregelen van dit kabinet rond het kindgebonden budget.33 Gelet op de demissionaire status van het kabinet, de maatregelen die het kabinet al neemt om armoede terug te dringen en de bijzondere aandacht die het kabinet daarbij heeft voor kinderen in armoede (zie ook het Nationaal Programma Armoede en Schulden), en het ontbreken van dekking voor extra maatregelen, acht het kabinet het niet passend om nu extra geld uit te trekken voor een verdere verlaging van de kinderarmoedecijfers.
Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor een extra knikpunt in de afbouw van het kindgebonden budget reageren op de motie-Flach/Van der Lee.34 Daarnaast zal de minister van VRO reageren op drie moties van de leden Ergin, Beckerman/De Hoop en El Abassi.35
Naar aanleiding van het debat over de SZW-begroting voor 2025 heeft de Tweede Kamer de motie-Aartsen aangenomen, die de regering verzoekt om bij de berekening van de marginale druk van werkenden ook de kosten van kinderopvang mee te nemen.36 Eerder is reeds aangegeven dat het niet mogelijk is om de kosten van kinderopvang mee te nemen in alle (standaard)berekeningen over marginale druk, maar dat dit al wel deels gebeurt, en dat het kabinet ook kritisch zou kijken naar de mogelijkheden om de kosten van kinderopvang beter mee te nemen in berekeningen over marginale druk. In deze SZW-begroting is in tabellen 136 en 137 bij de berekeningen voor de werkloosheidsval bijvoorbeeld rekening gehouden met de kosten van kinderopvang als een alleenstaande ouder gaat werken, en bij de berekeningen voor de herintredersval en de deeltijdval is dat ook gedaan voor niet-werkende partners die gaan werken of minstverdienende partners die meer uren gaan werken. Daarnaast is een methodologische wijziging doorgevoerd in de berekeningswijze van de kosten van kinderopvang, waardoor de berekeningen beter aansluiten bij wat mensen in de praktijk ervaren. Ook in de toekomst zal het kabinet steeds kritisch kijken om waar mogelijk rekening te houden met de bijdrage van de kosten van kinderopvang in de marginale druk. Daarmee beschouwt het kabinet de motie-Aartsen als afgedaan.
7.2.9 Overzicht van beleidsmaatregelen met inkomenseffecten in 2026
Thema | Beleidsmaatregel | Inkomenseffect | Verwerkt in boxplot |
---|---|---|---|
1. Fiscaal generiek | Aanpassing schijftarieven inkomstenbelasting (lastenverlichting) | + | Ja |
Beperkte indexering bovengrens eerste belastingschijf | ‒ | Ja | |
Verhoging aanvangspunt toptarief | + | Ja | |
Verlaging zelfstandigenaftrek | ‒ | Ja | |
Beperkte toepassing tabelcorrectiefactor | ‒ | Ja | |
Verhoging arbeidskorting op tweede en derde knikpunt | + | Ja | |
Fiscale maatregelen met een effect op de inflatie | ‒ | Ja (via inflatie) | |
2. Sociale zekerheid | Aanpassingen binnen het kindgebonden budget | ‒ | Ja |
Verbetermaatregelen toeslagen | + | Nee | |
Verhoging vergoedingspercentages kinderopvangtoeslag | + | Ja | |
3. Zorg | Bevriezing eigen risico in de zorgverzekering | +/- | Ja |
Verhoging van het normpercentages binnen de zorgtoeslag en steilere afbouw | ‒ | Ja | |
4. Wonen | Vereenvoudiging en verhoging van de huurtoeslag | + | Ja |
Geleidelijke afschaffing belastingaftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld | ‒ | Ja |
In aanvulling op bovenstaande is ook relevant dat aan het begin van de kabinetsperiode is besloten om de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstand te pauzeren voor de jaren 2025-2027. Deze afbouw van de dubbele AHK blijft gelijk aan 2024, waardoor de bijstand niet daalt.
1. Fiscaal generiek
Aanpassing schijftarieven inkomstenbelasting (lastenverlichting)
Het tarief van de eerste schijf (inkomen tot circa € 38.900) gaat met 0,12%-punt omlaag, van 35,82% naar 35,70%. Dit is een saldo van een verlaging met 0,17%-punt als gevolg van de afgesproken lastenverlichting uit het Hoofdlijnenakkoord en een verhoging van 0,05%-punt uit de koopkrachtbesluitvorming om de verhoging van de arbeidskorting budgettair neutraal te dekken. Het tarief in de tweede schijf (inkomen tussen circa € 38.900 en € 79.100) gaat met 0,08%-punt omhoog, van 37,48% naar 37,56%. Deze maatregelen hebben een mediaan inkomenseffect van +0,1% voor alle huishoudens.
Beperkte indexering bovengrens eerste belastingschijf
Met ingang van 2011 wordt de bovengrens van de (huidige) eerste schijf (circa € 38.900 in 2026) maar voor 75% geïndexeerd, zodat vergeleken met volledige indexatie de eerste schijf verkort wordt en de tweede schijf verlengd. Personen geboren in 1945 of eerder zijn van deze maatregel uitgezonderd. De maatregel heeft een mediaan inkomenseffect van 0,0% voor de huishoudens met een effect.
Verhoging aanvangspunt toptarief
In het Belastingplan 2019 is een stapsgewijze beleidsmatige verhoging opgenomen van het aanvangspunt van het toptarief tot en met het jaar 2031. In 2026 wordt het aanvangspunt van het toptarief met € 1.143 verhoogd. De maatregel heeft een mediaan inkomenseffect van 0,0% voor alle huishoudens. Dit heeft ook een positief inkomenseffect op huishoudens met een inkomen onder het aanvangspunt van het toptarief omdat de afbouw van de algemene heffingskorting hieraan gekoppeld is. Bij een verhoging van het aanvangspunt van het toptarief verloopt de afbouw van de algemene heffingskorting minder steil.
Verlaging zelfstandigenaftrek
Sinds 2020 wordt de zelfstandigenaftrek in stappen verlaagd. In 2026 wordt de zelfstandigenaftrek verlaagd met € 1.270 van € 2.470 naar € 1.200. De zelfstandigenaftrek wordt verder verlaagd tot € 900 in 2027. De maatregel heeft een mediaan inkomenseffect van ‒ 0,5% voor huishoudens met een effect.
Beperkte toepassing tabelcorrectiefactor
Voor 2026 komt de tabelcorrectiefactor (tcf) uit op 2,9%. In het voorjaar van 2025 is besloten om de tcf beperkt toe te passen in de inkomstenbelasting. Daar wordt de tcf maar voor 52,8% toegepast; de parameters in de inkomstenbelasting worden daarom met 1,53% geïndexeerd. In de toeslagen wordt wel de volledige tcf toegepast. De maatregel heeft een mediaan inkomenseffect van ‒ 0,3% voor de huishoudens met een effect.
Verhoging arbeidskorting op tweede en derde knikpunt
In de koopkrachtbesluitvorming is besloten om de arbeidskorting beleidsmatig met € 25 te verhogen op het tweede knikpunt en met € 27 op het derde knikpunt. De maatregel heeft een mediaan inkomenseffect van +0,1% voor de huishoudens met een effect.
Fiscale maatregelen met een effect op de inflatie
Een aantal maatregelen van dit kabinet heeft effect op de prijzen die consumenten betalen. Zo wordt het verlaagde btw-tarief op logies afgeschaft. Hierdoor stijgen de prijzen. Daarnaast is afgelopen voorjaar besloten om het verlaagde btw-tarief op cultuur, media en sport te behouden. En tijdens de augustusbesluitvorming is besloten om de verlaging van de brandstofaccijnzen te verlengen met één jaar, tot 1 januari 2027.
2. Sociale zekerheid
Aanpassingen binnen het kindgebonden budget
Dit kabinet heeft besloten om de kindbedragen van het kindgebonden budget te verhogen. In 2023 werden zowel de kindbedragen als de alleenstaande ouderkop (ALO-kop) binnen het kindgebonden budget verhoogd, maar een groot deel daarvan was tijdelijk. In de periode 2024-2028 wordt deze tijdelijke verhoging weer afgebouwd, waaronder ook een deel per 2026. Per saldo resteert een beleidsmatige verlaging van de kindbedragen van ongeveer € 3 op jaarbasis en een beleidsmatige verlaging van de ALO-kop van ongeveer € 69 op jaarbasis. Daarnaast heeft dit kabinet besloten om de afbouw van het kindgebonden budget 0,5%-punt steiler te maken (van 7,1% naar 7,6%). Deze maatregelen hebben een mediaan inkomenseffect van ‒ 0,2% voor de huishoudens met een effect.
Wetsvoorstel verbetermaatregelen toeslagen
In 2026 worden een aantal knelpunten binnen de toeslagen aangepakt. Er komt een uitzondering op het partnerbegrip voor gehuwden met een partner die noodgedwongen elders verblijft. Zij worden vanaf volgend jaar gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), met als gevolg dat mensen onder andere aanspraak kunnen krijgen op een verhoging van het kindgebonden budget met de alleenstaande ouderkop (ALO-kop). De aanvraagtermijn van huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget wordt verlengd. Daarnaast worden toeslagen niet langer met terugwerkende kracht aangepast bij bepaalde overheidsbesluiten, vinden er aanpassingen plaats in het boetebeleid en wordt de rente op terugvorderingen en nabetalingen van toeslagen afgeschaft. Inkomenseffecten zijn voor deze maatregelen niet te berekenen, maar deze maatregelen kunnen op individueel niveau een grote (positieve) impact hebben.
Verhoging vergoedingspercentages kinderopvangtoeslag
Als onderdeel van een ingroeipad naar een vergoeding van 96% van de kosten van kinderopvang (tot aan de maximumuurprijs) voor alle werkende ouders, worden in 2026 de vergoedingspercentages binnen de kinderopvangtoeslag verhoogd voor huishoudens met een verzamelinkomen hoger dan circa € 49.300. De maatregel heeft positieve inkomenseffecten voor huishoudens met een verzamelinkomen boven genoemde grens die gebruik maken van kinderopvang. De omvang van het positieve effect hangt af van het aantal uren kinderopvang dat ouders afnemen en de hoogte van het inkomen van ouders. Huishoudens met een inkomen lager dan circa € 49.300 ontvangen nu al een vergoeding van 96% van de kosten van kinderopvang (tot aan de maximumuurprijs).
Daarnaast is afgelopen voorjaar besloten om de voorgenomen bevriezing van de maximumuurprijzen in de kinderopvangtoeslag in 2026 terug te draaien. Deze maatregel heeft per saldo geen effect op de koopkracht in 2026 (beleidsmatig verandert er per saldo immers niets), maar voorkomt wel het eerdere besluit met een negatief inkomenseffect.
3. Zorg
Bevriezen van het eigen risico in de zorgverzekering
Het verplicht eigen risico van de zorgverzekering blijft in 2026 bevroren op € 385 per jaar per volwassen verzekerde. De bevriezing van het eigen risico en het effect daarvan op de zorguitgaven leidt tot een hogere nominale premie, inkomensafhankelijke bijdrage en zorgtoeslag. De combinatie hiervan kan positief of negatief uitpakken voor huishoudens, afhankelijk van de vraag of men het eigen risico volledig betaalt.
Verhoging normpercentages binnen de zorgtoeslag en steilere afbouw
Elk jaar worden de normpercentages binnen de zorgtoeslag (licht) verhoogd en wordt het afbouwpercentage (licht) verhoogd. Hierdoor ontvangen mensen iets minder zorgtoeslag. Deze maatregelen hebben een mediaan inkomenseffect van 0,0% voor de huishoudens met een effect.
4. Wonen
Vereenvoudiging en verhoging van de huurtoeslag
De huurtoeslag wordt in 2026 op een aantal punten aangepast met maatregelen uit het wetsvoorstel Vereenvoudiging van de huurtoeslag en het wetsvoorstel Wet Huurtoeslag ter verbetering van de koopkracht en de vereenvoudiging van de regeling:
– De maximumhuurgrens als voorwaarde voor het ontvangen van huurtoeslag vervalt. Hierdoor kunnen ook huurders met een hogere huur en een laag inkomen huurtoeslag ontvangen.
– De jongerenleeftijdsgrens wordt verlaagd van 23 jaar naar 21 jaar. Jongeren vanaf 21 jaar krijgen daardoor recht op volledige huurtoeslag.
– Servicekosten tellen niet meer mee voor de berekening van de huurtoeslag.
– De afbouw van de huurtoeslag wordt lineair. Het afbouwpercentage bedraagt 22% voor meerpersoonshuishoudens en 27% voor eenpersoonshuishoudens. Door deze maatregel bouwt de huurtoeslag voor de meeste mensen langzamer af, wat betekent dat huishoudens minder huurtoeslag verliezen als het inkomen stijgt.
– Verlaging van de eigen bijdrage met per saldo € 7,58 per maand in 2026.
Deze maatregelen hebben een mediaan inkomenseffect van +0,3% voor huishoudens met een effect.
Geleidelijke afschaffing belastingaftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
Vanaf 1 januari 2019 wordt de aftrek voor de kleine woningschuld over 30 jaar afgebouwd. Het percentage neemt ieder jaar af met 3,33%. Vanaf 1 januari 2048 vervalt de aftrek helemaal. Dit betekent dat er in 2026 sprake is van een maximale aftrek van 76,67% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare (rente)kosten voor de eigen woning. In 2026 is dit 73,33%. De maatregel heeft een mediaan inkomenseffect van 0,0% voor de huishoudens met een effect.
7.2.10 Maatregelen Caribisch Nederland
Voor Caribisch Nederland zijn er geen beleidsmatige aanpassingen voor 2026 met gevolgen voor de koopkracht.