Base description which applies to whole site

ARTIKEL 16. ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID

16.1 Algemene doelstelling: het scheppen van een internationaal concurrerende onderzoeksomgeving die onderzoekers uitdaagt tot optimale wetenschappelijke prestaties en die goed aansluit op maatschappelijke behoeften

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Met de inzet van reguliere en specifieke instrumenten is in lijn met de strategische beleidsagenda «Het Hoogste Goed» bevorderd dat de Nederlandse wetenschap en wetenschappers van hoog niveau zijn en dat er voldoende ruimte is voor onafhankelijk en vernieuwend wetenschappelijk onderzoek. Het onderzoeksbestel heeft goed en doelmatig kunnen functioneren, ondermeer door bij te dragen aan ontwikkelingen in het hoger onderwijs en aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken.

Er is goede voortgang geboekt met de versterking van het talentinstrumentarium, vooral door de uitbreiding van de Vernieuwingsimpuls en het programma Graduate Schools.

Met incidentele middelen uit het FES zijn een aantal veelbelovende onderzoeksprojecten en grote researchfaciliteiten op gang gekomen. De laatste call for tenders voor de kenniswerkersregeling is met succes verlopen. Ook in de Europese samenwerking zijn goede successen geboekt. Van het Zevende Kaderprogramma slaat 6,7 procent neer in ons land, tegen een bijdrage van 4,9 procent. Nederlandse onderzoekers hadden op peildatum september 2010 in totaal 82 ERC-beurzen toegewezen gekregen. Hiermee staat Nederland op een vijfde plaats. Nederland heeft als eerste land een formele aanvraag ingediend bij de EU voor een ERIC (European Research Infrastructure Consortium) – status voor het SHARE-project.

Op deze manier is de ruimte voor wetenschappelijk talent vergroot, focus en massa in het onderzoek aangebracht, en kon worden bijgedragen aan valorisatie van kennis en aan versterking van de wisselwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven. Uit verschillende gegevens (tabel 16.1) blijkt dat Nederland zich qua wetenschappelijk prestaties internationaal nog steeds in de voorhoede bevindt. In de mondiale rangorde van relatieve citatiescores zijn we echter voorbijgestreefd door Denemarken en staan we nu op de 4e positie.

Voor nadere informatie wordt verwezen naar:

  • «Het Hoogste Goed», de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid, kamerstuk 31 288, nrs. 1, 45 en 67;

  • Nota «de kenniseconomie in zicht», kamerstuk 31 288 en 27 406, nr. 84;

  • Rapport Wetenschaps- en Technologie- Indicatoren 2010 van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie, kamerstuk 31 288, nr. 89;

  • Brief aan de TK over de procedure bij deelname aan een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC), kamerstuk 27 406, nr. 179.

Externe factoren

  • Effect van de arbeidsmarktsituatie op de aantrekkingskracht van een wetenschappelijke functie;

  • De nationale en internationale loopbaanmogelijkheden in het onderzoeksbestel voor (jonge) talentvolle mensen;

  • De mate waarin prioriteitskeuzen in het onderzoek aansluiten bij internationale ontwikkelingen in de wetenschap en bij de maatschappelijke vraag naar kennis.

De minister kan deze factoren slechts beperkt beïnvloeden, maar is er bij het halen van de beleidsdoelstellingen wel afhankelijk van.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 16.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Internationale wetenschappelijke kwaliteit (de relatieve Nederlandse citatiescore) (mondiale score = 1)Indicator>

1,26 (=mondiaal top-3)

1,33 (=mondiaal positie 4)

Nog niet bekend

Behorende tot de top-3 mondiaal

Nog niet bekend

       
 

Bron: NOWT/CWTS

peildatum:

2000–2003

peildatum:

2005–2008

   

2.

Wetenschappelijke productiviteit (aantal wetenschappelijke publicaties per onderzoeker in de publieke sector)

0,95 (=positie 6)

1,44 (=positie 2)

Nog niet bekend

Top-5 positie binnen een groep van 17 referentielanden

Nog niet bekend

       
 

Bron: NOWT/CWTS

peildatum: 2000

peildatum: 2008

   

3.

Promotiegraad (aantal promoties per 1 000 personen van de leeftijdsgroep 25–34 jaar)

0,95

1,61

1,73

> 1,73

Nog niet bekend

       
 

Bron: VSNU (aantallen promoties) en CBS (leeftijdsgroep)

peildatum: 2000

peildatum: 2008

peildatum: 2009

  

Toelichting:

Tot nu toe kwamen bij de indicatoren 1 en 2 de gegevens eens per twee jaar beschikbaar. De laatste gegevens komen uit het NOWT-indicatorenrapport en liepen tot en met 2008. Er heeft een nieuwe aanbesteding van kwantitatieve en analytische rapporten plaatsgevonden en het gevolg is dat er in de toekomst jaarlijks nieuwe gegevens beschikbaar komen, als eerste medio 2011.

Indicator 1: Nederland neemt mondiaal een vooraanstaande (vierde) positie in wat betreft de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek, blijkend uit de citatiescores. In de periode 2005–2008 is Denemarken Nederland voorbijgegaan. Het is lastig deze score en positie in directe zin te beïnvloeden omdat een groot aantal factoren, zowel in het Nederlandse wetenschapssysteem als in die in andere landen, hierop van invloed is.

Indicator 2: De productiviteit van Nederlandse onderzoekers in de publieke sector is goed te noemen in vergelijking met onderzoekers uit andere landen. De streefwaarde is voor 2008 gerealiseerd. Net als bij indicator 1 is de score en positie op deze indicator in directe zin lastig te beïnvloeden.

Indicator 3: realisatiewaarden komen medio 2011 beschikbaar via de universitaire jaarverslagen. De cijfers tot en met 2009 laten een jaarlijkse stijging van het relatief aantal promoties zien. De verwachting is dat ook de komende jaren het (relatief) aantal promoties zal toenemen.

16.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 16.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 16 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

991 753

1 041 683

1 159 387

1 152 585

927 239

1 197 221

– 269 982

Waarvan garantieverplichtingen

17 700

      

Totale uitgaven

926 202

971 918

1 018 295

1 167 402

1 235 025

1 239 302

– 4 277

         

Programma-uitgaven

922 965

968 716

1 014 828

1 163 883

1 231 688

1 236 048

– 4 360

         

Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

744 350

754 434

790 584

810 136

791 694

784 591

7 103

NWO

308 115

311 117

315 610

325 637

317 489

313 343

4 146

KNAW

87 779

90 182

91 747

94 110

90 804

90 774

30

Koninklijke Bibliotheek (KB)

36 240

42 586

45 314

46 429

46 429

46 429

0

KNAW bibliotheek

2 352

2 409

2 444

2 504

2 429

2 429

0

LF TUD bibliotheek

6 997

7 146

7 375

7 626

7 626

7 626

0

Stichting Anno

2 300

0

0

0

0

0

0

IISG

270

273

279

284

284

284

0

SURF

2 270

2 270

7 270

7 517

7 517

7 517

0

CPG

463

476

493

515

515

515

0

Montesquieu Instituut

0

1 000

1 032

1 067

1 067

1 067

0

NCB

0

0

5 000

5 270

5 270

5 170

100

TNO

197 257

194 394

198 668

199 773

192 814

191 444

1 370

BPRC/ Stichting AAP

13 286

11 808

9 544

9 597

9 597

9 597

0

Nationaal Herbarium

1 103

1 147

1 184

1 125

1 125

1 225

– 100

NLR

797

797

865

893

893

916

– 23

Deltaris

2 101

2 098

2 160

2 208

2 855

2 265

590

MARIN

866

883

888

891

957

957

0

STT

188

192

227

233

233

233

0

EMBC

543

617

658

707

724

724

0

EMBL

2 857

3 147

3 734

3 988

4 135

4 100

35

ESA

33 745

31 413

33 775

34 672

36 516

33 832

2 684

CERN

27 989

28 394

29 844

35 322

34 527

35 444

– 917

ESO

4 955

5 509

6 252

6 821

6 582

7 100

– 518

NEMO

1 647

1 687

3 284

3 368

3 368

3 368

0

EG-Liaison

214

295

325

383

413

405

8

NTU/INL

1 409

1 407

2 963

3 077

3 132

3 241

– 109

EIB

1 192

1 215

1 254

1 297

1 297

1 297

0

Nationale coördinatie

2 972

9 058

12 504

9 193

7 816

7 105

711

Bilaterale samenwerking

4 387

2 837

5 854

3 611

2 474

3 258

– 784

Weerstandsverhoging onderzoeksinstellingen (CBRN)

0

0

0

2 000

2 785

2 470

315

Nader te verdelen

56

77

37

18

21

456

– 435

         

Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

154 730

186 328

119 352

165 334

231 333

255 296

– 23 963

FES-BSIK

67 298

46 920

51 452

39 348

19 561

22 370

– 2 809

FES-cleanrooms nano

17 000

0

0

0

0

0

0

FES-TNO automotive

10 800

0

0

0

0

0

0

FES-ITER

0

18 646

0

0

0

0

0

FES-GATE

1 066

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

0

FES-grootschalige researchfaciliteiten

29 472

30 642

22 822

10 162

3 902

3 902

0

FES-Parelsnoer

0

11 750

7 750

7 750

7 750

7 750

0

FES-SURF-net

0

0

0

6 800

11 700

11 700

0

FES-NCB

0

0

0

4 700

10 000

10 000

0

FES-ITER-2

0

0

0

0

4 000

4 000

0

FES-Hersenen en Cognitie

0

0

0

2 000

4 000

4 000

0

Genomics

11 345

22 345

15 000

36 000

40 000

40 000

0

Kenniswerkers

0

0

0

33 610

101 811

120 000

– 18 189

Smart-mix

14 764

50 845

4 975

0

0

0

0

EET

2 985

3 115

988

990

0

0

0

Valorisatie

0

0

0

0

0

2 500

– 2 500

Talentenkracht

0

0

300

400

0

500

– 500

Kust- en zeeonderzoek

0

65

2 065

2 000

2 035

2 000

35

ASTRON/LOFAR

0

0

2 000

2 074

2 074

2 074

0

Grootschalige research infrastructuur

0

0

10 000

16 000

19 000

19 000

0

Poolonderzoek

0

0

0

0

2 000

2 000

0

Gezondheidsonderzoek

0

0

0

1 500

1 500

1 500

0

         

Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

23 613

27 613

104 613

187 873

208 373

195 873

12 500

Vernieuwingsimpuls

13 613

13 613

88 613

168 873

181 373

168 873

12 500

VI-vrouwencomponent

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

0

Talent Mozaik

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

0

Talent Rubicon

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

0

Aspasia

2 000

2 000

3 000

4 000

4 000

4 000

0

Toptalent

0

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

0

Graduate schools

  

1 000

3 000

11 000

11 000

0

         

Programmakosten-overig

272

341

279

540

288

288

0

Uitvoeringsorganisatie DUO

272

341

279

540

288

288

0

         

Apparaatsuitgaven

3 237

3 202

3 467

3 519

3 337

3 254

83

Ontvangsten

204 008

189 367

178 093

186 900

176 117

179 797

– 3 680

Toelichting:

De programmauitgaven in 2010 (€ 1 231,7 miljoen) betreffen hoofdzakelijk de bijdragen aan het onderzoeksbestel (€ 791,7 miljoen). Daarnaast betreft het uitgaven aan het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten (€ 231,3 miljoen) en uitgaven voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap (€ 208,4 miljoen).

De realisatie ligt € 4,4 miljoen lager dan oorspronkelijk is vastgesteld. De verschillen worden hoofdzakelijk verklaard door intertemporele compensaties voor middelen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES), Kenniswerkersregeling en de Vernieuwingsimpuls.

16.3 Operationele beleidsdoelstelling
16.3.1 Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

Doelbereiking

De geplande inzet van instrumenten en activiteiten is gerealiseerd en heeft er mede toe geleid dat een groot aantal onderzoekers in onderzoeksinstellingen ruimte kreeg om bij te dragen aan het uitvoeren van excellent ongebonden wetenschappelijk en toegepast onderzoek, en aan de betere benutting van de resultaten ervan. Nederlandse onderzoekers scoorden opnieuw goed in het EU-Kaderprogramma en in de Europese Research Council, dat een soortgelijke systematiek hanteert als NWO met de Vernieuwingsimpuls. Door onze bijdrage aan internationale wetenschappelijke organisaties (CERN, ESA, ESO, EMBL) en samenwerking in internationale netwerken en (Europese) programma’s, hebben onze onderzoekers toegang tot de meest geavanceerde onderzoeksfaciliteiten. Het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek kan zich nog steeds meten met het beste onderzoek in de wereld. De financiële positie van de instellingen die onder dit beleidsartikel vallen is goed te noemen.

Voor nadere informatie wordt verwezen naar:

  • Voortgangsrapportage 2008 «Het Hoogste Goed», Strategische agenda voor het hoger onderwijs en het onderzoek- en wetenschapsbeleid», kamerstuk 31 288, nr. 45;

  • Brief van de staatssecretaris van OCW inzake het Strategisch plan NWO 2011–2014, kamerstuk 29 338, nr. 98;

  • Brief van de staatssecretaris van OCW inzake de Strategische agenda 2010–2015 van de KNAW, kamerstuk 29 338, nr. 96;

  • Brief van de staatssecretaris van OCW inzake de kabinetsreactie op het Strategische plan 2011–2014 van TNO, kamerstuk 29 338, nr. 99.

Toelichting:

Alle voor het begrotingsjaar 2010 geplande instrumenten en activiteiten zijn gerealiseerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 16.3 Indicatoren

Indicator

 

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

R&D-investeringen als % BBP, gefinancierd door:

1,94%

1,81

1,82

3%

n.n.b.

 

-

de overheid

0,70%

0,67

0,72

0,90%

n.n.b.

 

-

bedrijven Nederland

0,97%

0,88

0,82

1,90%

n.n.b.

 

-

overig (waaronder buitenland)

0,29%

0,26

0,28

0,20%

n.n.b.

 

Bron: CBS

peildatum: 2000

peildatum: 2007

peildatum: 2009

peildatum: 2010

 

2.

Inzet wetenschappelijk personeel voor R&D (onderzoekers per 1 000 personen van de beroepsbevolking)

5,2

5,7

5,3

5,3

n.n.b.

 

Bron: CBS

peildatum: 2000

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2010

 

3.

Nederlandse deelname in EU-Kaderprogramma (opbrengst in % minus bijdrage in %)

0%

+ 1,4%

+ 1,6%

> 0%

+ 1,8%

 

Bron: SenterNovem/EG Liaison

 

peildatum: februari 2009

peildatum: oktober 2009

 

peildatum: december 2010

Toelichting:

Indicator 1: Het cijfer met peildatum 2000 is – in opwaartse zin – aangepast op basis van een herziening door het CBS van de R&D-uitgaven van de universiteiten en universitaire medische centra. Cijfers over de financiers van R&D in Nederland komen eens per twee jaar beschikbaar. De eerstvolgende cijfers hebben daardoor betrekking op 2011 en worden begin 2013 bekend.

Indicator 2: De daling tussen 2008 en 2009 wordt vooral veroorzaakt door de daling van R&D-activiteiten in bedrijven als gevolg van de financiële crisis. Geld werkt door in personeel.

Indicator 3 geeft de financiële balans aan tussen de Nederlandse bijdrage aan het Kaderprogramma van de EU en de opbrengsten die Nederlandse onderzoekers hieruit halen. Het streven is een positief saldo te realiseren, zoals dat tot nu toe het geval is geweest bij de verschillende EU-Kaderprogramma’s. De cijfers over het jaar 2010 laten zien dat Nederland goed scoort met een positief saldo van 1,8%. Nederland komt daarmee op een tweede plaats achter het Verenigd Koninkrijk.

16.3.2 Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

Doelbereiking

Middels investeringen in een aantal specifieke thema’s is er voor gezorgd dat het Nederlandse onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten op een aantal terreinen zodat de aansluiting met de internationale top kan worden bereikt of behouden. De thema’s sluiten aan bij de grote nationale onderzoeksprioriteiten en bij prioriteiten die voortkomen uit de kennis- en innovatieagenda van het Kabinet. Zo anticiperen zij op de maatschappelijke kennisbehoeften. Zo is ook bijgedragen aan meer focus en massa in het wetenschappelijk onderzoek op prioritaire terreinen, en is de kennisbasis voor de toekomst versterkt.

In het kader van de Fes ronde 2009 is voortgang geboekt met de implementatie van de via artikel 16 gesubsidieerde projecten Hersenen en Cognitie, SURFnet7/Gigaport3 en het Nationaal Centrum Biodiversiteit. Invulling van de laatste tranche van de Fes enveloppe van € 500 miljoen voor selectieve continuering heeft plaatsgevonden (kamerstuk, 27 406, nr. 178). In het kader van deze enveloppe is het project ITER-NL2 goed op gang gekomen.

Het nieuwe kabinet heeft besloten te stoppen met de voeding van het Fes. Dit heeft geen gevolgen voor de lopende Fes-projecten.

Toelichting:

Alle voor het begrotingsjaar 2010 geplande instrumenten en activiteiten zijn gerealiseerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Het gaat hier vooral om de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek binnen specifieke thematische onderzoeksprogramma’s en projecten, waarvan de meeste gefinancierd worden uit het Fes. Gelet op de aard van de doelstelling en de inputgerichte instrumentatie is kwantificering van de doelstelling en het formuleren van streefwaarden voor deze projecten als geheel niet zinvol en niet haalbaar. Wel zijn er doelstellingen en verwachte resultaten per project geformuleerd.

Op basis van bij de subsidie verplicht gestelde jaarlijkse inhoudelijke en financiële verslaglegging en evaluaties wordt de voortgang in de doelbereiking bewaakt. Individuele projecten die in het kader van het Fes onder de Bsik regeling vallen, worden gemonitord door Agentschap NL. Uit het advies van de Commissie van Wijzen over de voortgang van deze projecten blijkt dat inmiddels afgeronde projecten er redelijk tot goed in zijn geslaagd aan hun doelstellingen te voldoen (kamerstuk 25 017, nr. 64). Daarnaast vindt in het kennisdomein een jaarlijkse voortgangsmonitoring plaats van de innovatieprojecten uit de Fes-impulsen vanaf 2005.

16.3.3 Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

Doelbereiking

Om een kwalitatief hoogwaardig en op vernieuwing gericht onderzoeksstelsel in stand te kunnen houden en verder te ontwikkelen, is het aantrekken en vasthouden van goede onderzoekers essentieel. Hiervoor is een aantal samenhangende instrumenten op het gebied van HRM in het onderzoek ingezet. Deze hebben als doel om de in- en doorstroom van jong wetenschappelijk talent te vergroten, een evenwichtiger samenstelling van het wetenschappelijk personeel (WP) qua leeftijdsopbouw en qua ondervertegenwoordigde groepen te bereiken, en om betere loopbaanmogelijkheden binnen het wetenschappelijk personeel te creëren. Hiermee is in de loop van de jaren een bijdrage geleverd aan het terugdringen van de trend van vergrijzing onder het onderzoekspersoneel. Bovendien is hiermee het aandeel van ondervertegenwoordigde groepen vergroot, en is bijgedragen aan een betere uitgangspositie in de toenemende wereldwijde concurrentie om onderzoekstalent. Uit de evaluatie van de Vernieuwingsimpuls (kamerstuk 29 338, nr. 65) en de beleidsdoorlichting talentvolle onderzoekers (kamerstuk 31 511, nrs. 1 en 2) bleek dat deze instrumenten succesvol zijn en dat de Vernieuwingsimpuls (VI) een belangrijke positie heeft ingenomen in de onderzoekswereld. Zij geeft een positieve impuls aan de wetenschappelijke loopbaan van talentrijke onderzoekers.

Het bereiken van de doelstelling hangt echter ook af van externe factoren zoals arbeidsmarktontwikkelingen en het personeelsbeleid van de (autonome) kennisinstellingen. De prestatiegegevens laten zien dat er na de vergrijzing in de jaren negentig er vanaf 2000 – bij de hoogleraren iets eerder – een zekere mate van verjonging van het personeelsbestand bij de universiteiten heeft plaatsgevonden. Deze heeft zich echter sinds 2006 niet echt doorgezet. Bij de andere categorieën (UHD en UD) laat het beeld de laatste jaren schommelingen zien in dit percentage. Daarnaast neemt het aandeel van vrouwelijke wetenschappers in de verschillende functiecategorieën geleidelijk toe tot 12,3 procent in 2009. De cijfers over het aantal vrouwelijke hoogleraren in 2010 komen medio 2011 beschikbaar. De verwachting is dat het aandeel zal blijven stijgen, maar de groeicijfers in 2009 ten opzichte van 2008 zijn te laag om te verwachten dat de streefwaarde van 15% in 2010 bereikt zal zijn. Zelfs dan ligt dit aandeel nog ver onder de streefwaarde binnen de EU van 25%. Wel is er onder instellingen een «sense of urgency» te constateren. De meeste universiteiten en universitaire medische centra hebben het Charter Talent naar de Top getekend. Dat betekent dat zij zullen werken aan instellingsspecifieke ambities om het aandeel vrouwen in hun instelling te verhogen. Op basis van de ontwikkeling in de groei van het percentage de afgelopen jaren, is de verwachting dat het streefpercentage in 2012 wordt bereikt.

Toelichting:

Alle voor het begrotingsjaar 2010 geplande instrumenten en activiteiten zijn gerealiseerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 16.4 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Het aandeel universitair WP ouder dan 50 jaar (in procenten)

     
 

WP-totaal

25,0%

21,8%

21,5%

<21,5%

n.n.b.

 

Hoogleraar

64,0%

63,6%

64,4%

<64,4%

n.n.b.

 

UHD

55,8%

52,0%

51,1%

<51,1%

n.n.b.

 

UD

33,8%

26,4%

26,4%

<26,4%

n.n.b.

        
 

Bron: VNSU/WOPI

peildatum: dec. 2000

peildatum: dec. 2008

peildatum: dec. 2009

  

2.

Het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies (in procenten)

     
 

Hoogleraar

6,3%

11,6%

12,3%

15%

n.n.b.

 

UHD

10,7%

18,1%

19,2%

Waarde hoger dan

n.n.b.

 

UD

22,4%

31,3%

32,2%

het voor-

n.n.b.

 

Promovendi

43,0%

43,6%

45,0%

gaande jaar

n.n.b.

 

Overig WP

32,8%

40,4%

41,2%

tot een uitein-

n.n.b.

 

WP-totaal

27,7%

34,6%

35,7%

delijk niveau van ±50–50;

n.n.b.

        
 

Bron: VSNU/WOPI

peildatum: dec. 2000

peildatum: dec. 2008

peildatum: dec. 2009

  

3.

Verschuiving in functie van gehonoreerden in de Vernieuwingsimpuls (tussen start en afronding van de subsidie)

Verdeling over functiecategorieën in procenten (man/vrouw) bij de start van de subsidie

Verdeling over functiecategorieën in procenten (man/vrouw) bij afronding van de subsidie

Verdeling over functiecategorieën in procenten (man/vrouw) bij afronding van de subsidie

  
 

Postdoc

62 / 68

24 / 37

30 / 43

% afname

n.n.b.

 

UD

27 / 26

38 / 37

33 / 43

% toename

n.n.b.

 

UHD

7 / 4

15 / 15

17 / 10

% toename

n.n.b.

 

Hoogleraar

4 / 2

20 / 9

17 / 9

% toename

n.n.b.

 

Functie buiten de wetenschap

0 / 0

2 / 3

3 / 4

 

n.n.b.

        
 

Bron: NWO jaarboeken 2007–2009

peildatum: 2002–2005

peildatum: 2008

peildatum: 2009

  

Toelichting:

De overheid zet voor een aantal verschillende doelgroepen specifieke instrumenten in, die moeten leiden tot een grotere in- en doorstroom van (jonge) veelbelovende onderzoekers en het verbeteren van carrièreperspectieven. De drie indicatoren weerspiegelen mede het resultaat van deze inspanningen, zij het dat in eerste instantie de activiteiten van de universiteiten met hun personeelsbeleid hiervoor verantwoordelijk zijn.

Indicatoren 1 en 2. De cijfers geven vooral een indicatie of de gewenste streefrichting, namelijk een verjongd personeelsbestand en een vergroot aandeel vrouwelijke wetenschappers, in algemene zin wordt bereikt. Voor indicator 1 is de streefwaarde een waarde lager dan de waarde van het laatst beschikbare jaar. Bij de hoogleraren valt op dat de laatste jaren er weer een lichte stijging in de groep 50+ is, en dat er sprake is van een lichte stijging ten opzichte van de basiswaarde in 2000. Bij de UHD’s is er ten opzichte van 2008 een lichte daling, ten opzichte van de basiswaarde is de daling aanzienlijk. Bij de UD’s schommelt het aandeel van de groep 50+, is de waarde in 2009 gelijk aan die van 2008, maar flink lager dan de basiswaarde.

Het door voorgaande kabinetten gehanteerde streefpercentage van 15 voor het aandeel vrouwelijke hoogleraren in 2010 (voor de EU geldt een streefpercentage van 25) wordt naar verwachting niet gehaald.

Cijfers voor indicatoren 1 en 2 met peildatum december 2010 komen medio 2011 beschikbaar via de VSNU.

Indicator 3. Het gewenste effect van de Vernieuwingsimpuls, namelijk vernieuwing van het onderzoek en vergroting van de loopbaanmogelijkheden van onderzoekers, wordt door NWO zichtbaar gemaakt door de positie van de laureaten bij de aanvang van de subsidie te vergelijken met de positie van de laureaten aan het einde van de subsidie. De cijfers hebben betrekking op de laureaten in de Vernieuwingsimpuls, die hun project in 2009 hebben afgerond. De indicator laat zien in welke mate er sprake is van doorstroming van vernieuwingsimpuls-gehonoreerden naar een hogere functiecategorie (afgemeten aan de positie aan het einde van de subsidie ten opzichte van het begin van de subsidie). Uit de cijfers blijkt dat het aandeel postdocs sterk afneemt ten gunste van toename van het aandeel in de hogere WP-functies. Dit wijst er op dat de laureaten in positie doorstromen, met andere woorden een hogere positie hebben dan bij de aanvang van de subsidie. De verschuiving in posities verschilt per doelgroep van de Vernieuwingsimpuls. Veni’s stromen als postdocs vooral door naar UD-posities en in mindere mate naar UHD-posities en nauwelijks naar hoogleraarposities. Vidi’s stromen vooral door van UD-posities naar UHD- en hoogleraarposities en Vici’s stromen alleen door naar hoogleraarposities. Bij de mannen is er een sterkere doorstroom te zien naar YHD- en hoogleraarsposities dan bij de vrouwen. De cijfers voor het jaar 2010 komen medio 2011 beschikbaar via het jaarverslag van NWO.

16.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 16.5 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

geen

  

geen

 

Effectenonderzoek ex post

geen

  

geen

 

Overig evaluatieonderzoek

Evaluatie Koninklijke Bibliotheek

OD 16.3.1

2010

2011

 
 

Mid-term evaluatie grootschalige onderzoeksfaciliteiten

OD 16.3.2

2009

2010

 
 

Eindevaluatie Rubicon

OD 16.3.3

2010

2010

www.nwo.nl

 

Creatieve promovendi/Toptalent

OD 16.3.3

2010

2010

 
Licence