Base description which applies to whole site

nr. 2MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

A.Artikelsgewijze toelichting bij het begrotingswetsvoorstel2
   
B.Begrotingstoelichting3
   
 Leeswijzer3
   
 De beleidsagenda6
   
 De beleidsartikelen44
1.Basisonderwijs44
2.Expertisecentra44
3.Voortgezet onderwijs76
 Overzichtsconstructie leerlingen105
4.Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie112
5.Technocentra138
 Overzichtsconstructie beroepsonderwijs141
6.Hoger beroepsonderwijs146
7.Wetenschappelijk onderwijs169
8.Internationaal onderwijsbeleid197
 Overzichtsconstructie internationaal beleid205
9.Onderwijspersoneel213
 Overzichtsconstructie onderwijspersoneel218
10.Informatie- en communicatietechnologie (ict)237
 Overzichtsconstructie ict249
11.Studiefinanciering253
12.Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten267
13.Lesgelden275
14.Cultuur278
15.Media297
16.Onderzoek en wetenschappen304
   
 De niet-beleidsartikelen323
17.Nominaal en onvoorzien323
18.Bestuursdepartement325
19.Inspecties330
20.Adviesraden333
21.Uitvoeringsorganisaties onderwijs337
22.Uitvoeringsorganisaties cultuur343
23.Uitvoeringsorganisaties wetenschappen346
   
 De bedrijfsvoering347
   
 Baten-lastendiensten354
1.Baten-lastendienst Centrale Financiën Instellingen (CFI)354
2.Baten-lastendienst Rijksarchiefdienst (RAD)359
   
 De verdiepingsbijlage372
   
 De bijlage moties en toezeggingen422
   
 Afkortingen480
   
 Trefwoorden486
   
 Begrippen494

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET BEGROTINGSWETSVOORSTEL

Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten)

De begrotingen die deel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2003 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2003. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2003.

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2003 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (de zgn. begrotingstoelichting).

Wetsartikel 2 (begrotingen baten-lastendiensten)

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de baten en lasten en de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de baten-lastendiensten CFI en RAD voor het jaar 2003 vastgesteld. De in die begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B (begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf baten-lastendiensten.

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven

B. BEGROTINGSTOELICHTING

LEESWIJZER

De begroting 2003 bestaat uit de volgende onderdelen:

1. de beleidsagenda inclusief het beleidsprogramma;

2. de beleidsartikelen;

3. de niet-beleidsartikelen;

4. overzichtsconstructies;

5. de bedrijfsvoering;

6. baten-lastendiensten;

7. de verdiepingsbijlage;

8. de bijlage moties en toezeggingen.

Aan het einde van deze leeswijzer is een aparte groeiparagraaf opgenomen voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als geheel.

1. De beleidsagenda

In de beleidsagenda zijn de afspraken uit het strategisch akkoord uitgewerkt en zijn prioriteiten van beleid aangegeven. Aan de beleidsagenda is toegevoegd een beleidsprogramma voor de jaren 2003–2006. In het beleidsprogramma is een overzicht gegeven van alle voornemens uit het strategisch akkoord en is de wijze waarop deze voornemens zullen worden uitgewerkt weergegeven.

2. De beleidsartikelen

Elk artikel is in principe opgebouwd volgens de standaardindeling:

• algemene beleidsdoelstelling;

• nader geoperationaliseerde doelstellingen;

• budgettaire gevolgen van beleid;

• budgetflexibiliteit;

• veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming;

• groeiparagraaf.

Budgettaire gevolgen van beleid

In de tabellen budgettaire gevolgen van beleid heeft – in overleg met het Ministerie van Financiën – nog niet bij alle beleidsartikelen een uitsplitsing naar het niveau van operationele doelstellingen plaatsgevonden. In de begroting 2004 zal dit, conform de voorschriften, wel gebeuren.

Budgetflexibiliteit programma-uitgaven

De term budgetflexibiliteit is een aanduiding van de mogelijkheid om uitgaven, indien gewenst, neerwaarts bij te stellen. Juridisch verplicht is in dit verband datgene dat voor een rechter afdwingbaar is. De flexibiliteit bij dergelijke uitgaven is 0%.

Een groot deel van de uitgaven van het ministerie van OCenW is gebaseerd op wettelijke bekostigingsregels. Voorafgaand aan een school- of kalenderjaar ontvangen instellingen een beschikking waarin is aangegeven welke middelen ze zullen ontvangen. Daarmee worden de OCenW-uitgaven voor het komend begrotingsjaar 100% juridisch verplicht. Voor latere jaren wordt nog geen beschikking afgegeven. Niettemin zijn ook de uitgaven voor die jaren voorzover het wettelijke bekostiging betreft slechts in beperkte mate in juridische zin flexibel. Instellingen hebben recht op financiering zolang ze aan de gestelde eisen voldoen. De financiering van Rijkswege kan dan ook niet zomaar worden beperkt.

Dat op termijn enige budgetflexibiliteit in juridische zin ontstaat is een feit. Die budgetflexibiliteit zal in de loop van de jaren ook verder toenemen. Het is evenwel onmogelijk een goed onderbouwd percentage te geven voor de mate waarin in die juridische budgetflexibiliteit ontstaat. Daarom is er in de overzichten budgetflexibiliteit voor gekozen de programma-uitgaven die gebaseerd zijn op wettelijke bekostiging volledig (voor 100%) op te nemen in de regel juridisch verplicht.

Budgetflexibiliteit apparaatsuitgaven

Het natuurlijk verloop van het departement (inclusief inspecties, buitendiensten cultuur, raden en agentschappen) was in 1999 9,3%, in 2000 11,3% en in 2001 8,6%. Een verloop dat noodzakelijk is, om nieuwe – met name jonge – werknemers binnen te halen en te behouden. Voor 2003 wordt er rekening mee gehouden dat, gegeven het huidig teruglopend arbeidsaanbod en meer specifiek de taakstellingen die neerslaan bij potentiële publieke werkgevers, dit natuurlijk verloop zal verminderen.

De invulling van de taakstellingen zal gericht plaatsvinden. De Kamer zal daarover worden geïnformeerd.

Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Op het beleidsartikel voortgezet onderwijs is er voor gekozen de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming in de hoofdtekst te verwerken en niet separaat te vermelden.

3. De niet-beleidsartikelen

Het ministerie van OCenW heeft in deze begroting de toerekening van apparaatsuitgaven aan beleidsartikelen voor het begrotingsjaar 2003 met behulp van een tabel in artikel 18 inzichtelijk gemaakt. Algemene apparaatsuitgaven (algemene leiding, stafdirecties) worden niet toegerekend. Apparaatskosten die aan meerdere beleidsartikelen kunnen worden toegerekend worden verdeeld naar rato van het beslag dat die beleidsartikelen op de betreffende directie leggen. Mede ten behoeve van toekomstige begrotingen zal verder gewerkt worden aan een verdere verfijning van de systematiek van het toerekenen van apparaatskosten. In de volgende begroting zullen de apparaatskosten op de beleidsartikelen zelf worden verantwoord.

4. Overzichtsconstructies

In deze begroting zijn vijf overzichtsconstructies opgenomen:

• overzichtsconstructie leerlingen (onderdeel van artikel 3);

• overzichtsconstructie beroepskolom (onderdeel van artikel 4);

• overzichtsconstructie internationaal beleid (onderdeel van artikel 8);

• overzichtsconstructie onderwijspersoneel (onderdeel van artikel 9);

• overzichtsconstructie ict (onderdeel van artikel 10).

5. De bedrijfsvoeringsparagraaf

In deze paragraaf wordt ingegaan op de organisatie van de bedrijfsvoering bij het departement. Het doel van deze paragraaf is de Kamer te informeren over belangrijke ontwikkelingen of knelpunten die mogelijk een risico vormen voor de realisatie van de beleidsdoelstellingen.

6. Baten-lastendiensten

Dit onderdeel bevat de cijfermatige overzichten van de baten-lastendiensten Centrale Financiën Instellingen en de Rijksarchiefdienst.

7. De verdiepingsbijlage

In dit onderdeel worden per beleidsartikel de mutaties getoond tussen de stand ontwerpbegroting 2002 en de ontwerpbegroting 2003. Alleen de mutaties van meer dan € 5 miljoen én de mutaties van minder dan€ 5 miljoen die voor de realisatie van de beleidsdoelstelling van belang zijn, worden beknopt toegelicht. Bovendien is een aantal mutaties centraal toegelicht (de loonbijstellingen, artikeloverschrijdende beleidsmatige mutaties, maatregelen uit het strategisch akkoord).

8. De bijlage moties en toezeggingen

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de moties en toezeggingen die voor deze begroting relevant zijn.

Groeiparagraaf voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Reeds in de vorige begroting is aangegeven dat de introductie van vbtb veelomvattend is. De veranderingen die daarvoor nodig zijn vergen een meerjarig proces. In deze begroting is weer een forse stap gezet om de begroting om te vormen van een vooral inputgericht document (hoeveel geld gaan we ergens aan uitgeven?) naar een resultaatgericht product (welke doelstellingen willen we realiseren?). Punten waar duidelijk vooruitgang is geboekt zijn de volgende:

• het volledige budget is belegd met operationele doelstellingen (was vorig jaar slechts een beperkt deel);

• de operationele doelstellingen zijn veelal veel duidelijker dan vorig jaar;

• op veel onderdelen zijn concrete streefwaarden geformuleerd.

Voor de volgende begroting zijn verdere verbeterslagen mogelijk:

• het uniformeren van de presentatie van het beleid;

• verdere aanvulling en aanscherping van streefwaarden;

• meer aandacht voor de evaluatie van beleid.

Om deze verbeterslagen te realiseren zijn de interne voorbereidingen binnen het ministerie in volle gang.

BELEIDSAGENDA BIJ DE BEGROTING 2003

1. INLEIDING

Onderwijs, cultuur en wetenschap stellen Nederlandse burgers in staat het beste uit zichzelf te halen. Overdracht van kennis, cultuur en normen en waarden legt de basis voor een volwaardige en verantwoordelijke deelname van burgers aan de samenleving. En tenslotte hebben onderwijs, cultuur en wetenschap een belangrijke functie in de hedendaagse kenniseconomie.

In de belevingswereld van de miljoenen Nederlanders die dagelijks te maken krijgen met onderwijs, cultuur en wetenschap draait het vaak om meer alledaagse zaken. Om een kind dat met een leuk verhaal van school komt, of onverwacht moet thuisblijven wegens gebrek aan leraren. Om het plezier van een college dat een doorslaand succes wordt, of ergernis over werk dat nooit lijkt af te komen. Over de voldoening over een uitverkochte zaal, of irritatie over gedetailleerde subsidievoorwaarden.

vertrouwen van burgers

Als de overheid het vertrouwen van burgers in de publieke sector wil herstellen, zal zij méér aandacht moeten opbrengen voor dergelijke alledaagse zaken. Natuurlijk betekent dit niet dat de overheid voortaan alle problemen in een handomdraai voor de burger oplost. Maar een burger mag verwachten dat de overheid op zijn minst aandacht heeft voor de problemen van alledag. Want ook al klinken ze in eerste instantie misschien weinig groots en spectaculair, het gaat wél om problemen die voor burgers van wezenlijk belang zijn. Bovendien: in sommige gevallen gaat het om (de eerste) symptomen van een diepere en fundamentelere problematiek waarin de overheid – soms pijnlijke – keuzen zal moeten maken.

De overheid moet dus responsiever worden, een luisterend oor hebben. Zij moet de vinger aan de pols houden van het dagelijks leven in haar beleidsterreinen, zich gevoelig tonen voor wat er mis gaat, en ontevredenheid serieus nemen. Of het nu gaat om vieze wc's, dure boeken of starre procedures die veel rompslomp met zich meebrengen.

open dialoog

Daarom willen deze bewindslieden gevoeliger zijn voor «alledaagse ergernissen». Dat betekent: een open oor voor signalen uit de samenleving, meer aandacht voor de praktijk van de werkvloer. We willen op systematische wijze kleine en grote ergernissen in kaart brengen. Waar dergelijke problemen aan het licht komen, zal de overheid zoveel mogelijk een open dialoog met de samenleving aangaan, met als doel waar mogelijk gezamenlijk tot oplossingen te komen. In sommige gevallen kan de overheid zelf meteen actie ondernemen en in andere gevallen zal zij met andere partijen in overleg moeten of kan zij het onderwerp bij anderen aan de orde stellen. Maar er zullen ook maatschappelijke problemen blijven waar de overheid vrijwel niets aan kan doen.

Economische situatie

Het beleid van de overheid schept de kaders voor onderwijs, cultuur en de wetenschap. Dit alles vanuit een economische situatie die de komende jaren minder gunstig is dan we de afgelopen jaren gewend zijn geweest. Dat maakt de ruimte voor extra uitgaven in de collectieve sector de komende jaren beperkt. In het begrotingsjaar 2003 zal een aantal ombuigingen structureel moeten worden ingevuld. Vanaf 2004 zullen extra middelen beschikbaar zijn. Deze zullen worden ingezet op een aantal prioriteiten waar de maatschappelijke noden hoog zijn en het effect van de inzet ook als hoog kan worden ingeschat.

Opbouw beleidsagenda

beleidsprogramma 2003–2006

In paragraaf 2 zijn de uitgangspunten van het nieuwe kabinet vertaald in een aantal prioriteiten of hoofdrichtingen van beleid voor onderwijs, cultuur en wetenschap. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op twee moties die door de Tweede Kamer zijn aangenomen naar aanleiding van het debat over de regeringsverklaring.

Paragraaf 3 bevat het «beleidsprogramma 2003–2006» met daarin een overzicht van alle voornemens uit het strategisch akkoord en de wijze waarop deze voornemens de komende periode zullen worden uitgewerkt.

Tenslotte wordt in paragraaf 4 van de beleidsagenda ingegaan op de financiële gevolgen van het strategisch akkoord: de invulling van de ombuigingen, en de financiële ruimte die voor 2004–2006 beschikbaar zal zijn voor nieuwe uitgaven. In deze begroting zal nog niet ingegaan worden op de bestemming van de nieuwe uitgaven. Daar zal de Tweede Kamer vóór de behandeling van deze begroting over worden geïnformeerd. De in deze beleidsagenda genoemde prioriteiten zullen daarbij richtinggevend zijn.

2. PRIORITEITEN 2003–2006

2.1 Uitgangspunten van het nieuwe kabinet

Een veiliger Nederland, meer integratie, betere zorg en beter onderwijs. Dat zijn de vier centrale aandachtsgebieden van dit nieuwe kabinet.

juiste balans tussen loslaten en vasthouden

De problemen die de samenleving op deze terreinen ervaart, moeten worden aangepakt. Maar die problemen zijn niet van de overheid alleen. Burgers en instellingen moeten ook hun eigen verantwoordelijkheid voor maatschappelijke problemen nemen. Van de overheid mag verwacht worden dat zij duidelijke kaders stelt. Het oplossend vermogen en eigen initiatief in de samenleving stimuleert. Ruimte schept voor keuzevrijheid van burgers en instellingen door het verminderen van bureaucratie en minder binding aan centrale regels. Dit betekent ook dat zij burgers en instellingen de instrumenten geeft om te kiezen en zorgt dat er ook wat te kiezen valt. En tenslotte vraagt zij instellingen om zich aan de samenleving te verantwoorden over de gemaakte keuzes om te waarborgen dat deze binnen de gestelde kaders blijven.

Een daadkrachtige overheid vindt de juiste balans tussen loslaten en vasthouden.

2.2 Beleidsagenda OCenW: 5 prioriteiten

Deze uitgangspunten zijn richtinggevend voor het beleid in de onderwijs-, cultuur- en wetenschapsectoren. Ons onderwijs en onderzoek en onze cultuur genieten internationaal aanzien en kenmerken zich door goede variëteit en keuzevrijheid. Toch zal het beter moeten om de uitdaging van de kennissamenleving aan te gaan.

In die kwaliteitsverbetering staat het stimuleren van burgers en instellingen en de daar werkzame professionals om – binnen de kaders van de overheid – zelf het antwoord te vinden op maatschappelijke uitdagingen centraal.

Niet langer moeten de uniforme antwoorden van de overheid de norm zijn, maar de gevarieerde antwoorden die op de werkvloer worden gevonden. Zo kan de kloof tussen beleid en uitvoering worden gedicht: onderwijs, cultuur en wetenschap maken we immers samen!

Bij deze andere overheidsrol hoort ook een andere stijl van communiceren. Dat betekent dat «Zoetermeer» niet meer het regelbastion is dat enkel zendt, en dat er meer nadruk wordt gelegd op ontvangen. Hierbij horen moderne instrumenten als omgevingsonderzoek en monitoring, interactieve vormen van beleidsvorming, en intensiever gebruik van ict. De verhuizing van OCenW naar de Hoftoren in Den Haag zal de «finishing touch» zijn van deze verandering. Zoetermeer-OCenW bestaat niet meer!

Het onderwijshoofdstuk van het strategisch akkoord staat in het teken van het verruimen van de eigen verantwoordelijkheden van onderwijsinstellingen en leraren en minder binding aan regels en centrale sturing. Knelpunten moeten, vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid, worden aangepakt. Het akkoord noemt hierbij met name het aantrekkelijker maken van het beroep van de leraar, de situatie in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en de uitval en onvoldoende doorstroom in het beroepsonderwijs.

vijf prioriteiten

Mede op basis van de voornemens uit het strategisch akkoord is een beleidsagenda samengesteld, die bestaat uit de vijf volgende prioriteiten of hoofdrichtingen van beleid:

• autonomie, deregulering en rekenschap;

• een aantrekkelijk lerarenberoep;

• een sterke beroepskolom;

• moderne voorzieningen;

• doorlopende leerwegen.

In de onderstaande subparagrafen wordt op deze vijf prioriteiten verder ingegaan. De nadruk ligt daarbij op vraagstukken binnen het funderend onderwijs en het beroepsonderwijs die in het strategisch akkoord bijzondere aandacht krijgen. Dit wil niet zeggen dat het denken de komende kabinetsperiode verder stil staat. De nieuwe bewindslieden zullen hun visie op de onderwerpen in hun portefeuilles de komende tijd uitwerken en laten neerslaan in beleidsdocumenten, waaronder het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan, Koers BVE, de Uitgangspuntenbrief Cultuurbeleid en het Wetenschapsbudget.

Sommige beleidsdocumenten, zoals Koers BVE en het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan, zullen vervroegd worden uitgebracht. Het Wetenschapsbudget wordt uitgebracht in het begin van 2003.

2.2.1 Autonomie, deregulering en rekenschap: minder regels, meer onderwijs, cultuur en wetenschap

niet centraal bepaald

Vernieuwing wordt niet centraal bepaald. Omvangrijke onderwijskundige vernieuwingen zullen de komende jaren niet door het ministerie worden ingevoerd. In plaats daarvan zal het onderwijsbeleid scholen, onderwijsinstellingen en leraren stimuleren om – in samenspraak met hun omgeving – zelf de vernieuwingen door te voeren die nodig zijn om met problemen om te gaan. De ruimte die dit biedt maakt het beter mogelijk om aan te sluiten op de verschillende leerstijlen en opleidingsbehoeften van leerlingen en studenten en geeft ook het beroepsplezier van leraren een nieuwe impuls.

Primair en voortgezet onderwijs

dereguleringprogramma

Het streven naar meer autonomie zal de komende kabinetsperiode worden opgepakt met een concreet dereguleringprogramma dat de flexibiliteit van scholen zal vergroten. In het strategisch akkoord is afgesproken om de scholen meer ruimte te geven bij de invulling van de groepsgrootteverkleining, de basisvorming en het studiehuis. Een andere concrete maatregel is de bevoegdheid over het onderhoud van de gebouwen te verplaatsen van gemeenten naar scholen voor voortgezet onderwijs. De uitvoering van deze afspraken wordt in het dereguleringsprogramma meegenomen. De vijf thema's hierin zijn:

1. Onderwijskundige profilering

2. Bestedingsvrijheid

3. Ruimte voor personeelsbeleid

4. Bestuur en zeggenschap

5. Vermindering administratieve lasten

Daarnaast zal de experimenteerruimte voor de scholen vergroot worden, zodat vernieuwingen op kleine schaal beproefd kunnen worden.

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

vernieuwing en vereenvoudiging

De sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) heeft traditioneel meer autonomie en beleidsruimte. Maar ook daar gaat de overheid in overleg met het veld bekijken of zij die ruimte nog kan vergroten. Dit gaat hand in hand met:

• het streven naar vernieuwing, verbetering en aansluiting van leerwegen binnen de beroepskolom (vmbo, mbo, hbo);

• vereenvoudiging van de opleidingseisen in een meer samenhangende kwalificatiestructuur;

• vereenvoudiging en ineenschuiven van formele documenten die instellingen moeten aanleveren over de manier waarop zij hun onderwijs inrichten.

Hoger onderwijs

profilering van universiteiten en hogescholen

Voor het hoger onderwijs ligt op dit moment een wetsvoorstel deregulering bij het parlement. De komende tijd zal verkend worden welke ruimte verder het streven naar (internationale) profilering van universiteiten en hogescholen verder bevordert. Thema's daarbij zijn in ieder geval selectie van studenten en differentiatie van collegegelden voor opleidingen met een erkende evidente meerwaarde. Waar wenselijk zal verdere deregulering doorgevoerd worden, eventueel ten behoeve van fusies tussen universiteiten en hogescholen.

Het hbo en het wo hebben nu verschillende bekostigingsmodellen. Er zal één bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs worden ontworpen, met de juiste prikkels voor verantwoordelijk gedrag van instellingen.

Meer keuzevrijheid voor studenten is ook een belangrijk aandachtspunt voor de komende periode. Een van de manieren waarop die vorm kan krijgen is door middel van «vouchers». Er zullen nieuwe voucherexperimenten worden gestart in het hoger onderwijs en de bve-sector. Op basis van deze ervaringen wordt een besluit genomen over de introductie van vouchers in het hoger onderwijs.

Cultuur

deregulering cultuur

De cultuurnotasystematiek zal worden gestroomlijnd. De administratieve lasten en bureaucratie rond het actieplan cultuurbereik en het internationaal cultuurbeleid zullen worden teruggebracht. Ook zullen voorstellen worden gedaan voor het verlagen van de administratieve lasten voor eigenaren van monumenten.

Wetenschap

vermindering bureaucratie

In het onderzoeksbestel wordt gewerkt aan een meetbare vermindering van de bureaucratie, met name voor de onderzoekers. Het hanteren van een vierjarige plancyclus betekent voor de onderzoeksorganisaties een vereenvoudiging, omdat ze hierdoor minder strategische beleidsdocumenten hoeven te produceren. En ook het aantal en de omvang van de verantwoordingsdocumenten en -gegevens is een punt van aandacht. Daarbij zal worden gewerkt met prestatie-indicatoren op maat.

De onderzoeksorganisaties kunnen ook zélf veel bijdragen aan vermindering van de administratieve lastendruk voor onderzoekers. Op hen zal een beroep worden gedaan om te komen tot vereenvoudiging van procedures, bijvoorbeeld bij het aanvragen van financiering en de beoordeling van die aanvragen.

Administratieve lasten en verkokering

verminderen administratieve lasten

De druk van administratieve lasten vormt een concrete ergernis voor scholen en instellingen. Deze druk moet de komende jaren substantieel verlaagd worden. Daarom wordt er een nieuwe impuls gegeven aan het drastisch verlagen van de uitvoeringslast van regels. Informatie die nodig is voor meerdere beleidsdoelen hoeft mede door de invoering van het onderwijsnummer nog maar één keer te worden opgevraagd. Ook maakt het onderwijsnummer een vereenvoudiging van de aanvraag voor aanvullende bekostiging voor culturele minderheden in het voortgezet onderwijs mogelijk.

Daarnaast gaat de overheid op basis van haar informatiebestanden gerichte service verlenen. Zo gaat de overheid benchmarkinformatie aan scholen en instellingen leveren, onderwijsinformatie publiekelijk toegankelijk maken en de gevolgen van regelingen vertalen voor de individuele instelling. Een grote ergernis kan hiermee worden weggenomen. En tegelijkertijd wordt de transparantie over prestaties van overheid en instellingen vergroot.

stroomlijnen informatie

Regels en informatie komen niet alleen uit Zoetermeer. Daarom is het belangrijk om informatielasten van OCenW en andere partijen – zoals gemeenten, provincies, andere departementen en intermediaire organisaties – beter op elkaar af te stemmen. Daarvoor zal OCenW het overleg over stroomlijning en beperking van de regel- en informatiestromen met de betrokken partijen openen. Een punt dat met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal worden opgenomen is de verplichte registratie van arbeidstijden door leraren, kunstenaars en onderzoekers op basis van de Arbeidstijdenwet.

Meer afstemming tussen verschillende partijen is ook nodig in het jeugdbeleid. Gedragsproblemen van jongeren moeten worden aangepakt, zodat onderwijsinstellingen veilige omgevingen blijven, en zich kunnen concentreren op hun kerntaak. De effectiviteit van het jeugdbeleid wordt nu gehinderd door versnippering en verkokering van geld en beleid. Met de verschillende betrokken departementen en de scholen, gemeenten en provincies wordt daarom gestreefd naar een gemeenschappelijk kader voor het jeugdbeleid op hoofdlijnen: de agenda voor de jeugd. Binnen dat kader kunnen gemeenten, provincies en instellingen hun verantwoordelijkheid voor een effectieve aanpak van jeugdproblematiek en onveiligheid op scholen waarmaken.

Andere rol voor de overheid: kaders stellen, faciliteren en rekenschap vragen

veranderingen bestuurlijke verhoudingen

Het waarmaken van de grotere verantwoordelijkheid en beleidsruimte vergt een cultuuromslag van de instellingen en van hun intermediaire en overkoepelende organisaties. Die omslag kan ook veranderingen van de bestuurlijke verhoudingen in het veld vereisen. De overheid stimuleert de cultuuromslag. Daarom schept zij de juiste condities voor vernieuwing en uitwisseling van kennis, zodat niet elke instelling het wiel zelf hoeft uit te vinden. Een belangrijk middel daarbij is ruimte te geven voor experimenten, zodat vernieuwingen eerst op kleine schaal in de praktijk beproefd kunnen worden. Het project«initiatiefrijke scholen» van de afgelopen jaren is zo'n experiment waarmee de afgelopen jaren in het funderend onderwijs waardevolle ervaringen zijn opgedaan. De ruimte voor experimenten zal op korte termijn worden vergroot, ook in andere sectoren.

kaders stellen

De overheid stelt duidelijke kaders voor kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid; de nadruk komt daarbij te liggen op de bereikte resultaten. Dit uit zich in verschillende maatregelen. De introductie van de verplichte begintoets in het primair onderwijs waarmee in relatie met de eindtoets de toegevoegde waarde van een school kan worden vastgesteld is er één van. Een andere maatregel is een nauwere relatie tussen bekostiging en onderzoekskwaliteit. Tenslotte stelt de overheid zich garant voor onafhankelijk kwaliteitstoezicht op de onderwijsinstellingen. Hiertoe is de Inspectie van het Onderwijs in stelling gebracht. In het hoger onderwijs wordt een stelsel van accreditatie opgezet.

meervoudige publieke verantwoording

Met deze maatregelen geeft de overheid dan ook invulling aan rekenschap: verantwoordelijke instellingen moeten op een transparante manier verantwoording afleggen over de bereikte resultaten aan hun omgeving – meervoudige publieke verantwoording. Belangrijk daarbij is verantwoording over een doelmatige besteding van het overheidsgeld. Maar misschien nog belangrijker is de verantwoording aan de ouders en de onderwijsdeelnemers zelf. «Burgers zijn geen consumenten van de samenleving, maar zijn er ook verantwoordelijk voor», aldus de regeringsverklaring. Willen burgers die verantwoordelijkheid kunnen waarmaken, dan zullen zij allereerst moeten weten hoe «hun» school of instelling het doet. Daarom is het belangrijk om de komende jaren verder te werken aan objectieve, optimaal toegankelijke en begrijpelijke informatie over beleid en prestaties van de instellingen.

Door deze veranderingen in de rol van de overheid kan de omvang van het ministerie van OCenW de komende jaren worden teruggebracht. De taakstelling uit het strategisch akkoord zal op het ministerie van OCenW op een kwalitatieve wijze worden ingevuld. Er zal een verandering en verbetering van werkwijzen worden ingezet, waarbij het einddoel is: een kleiner departement met meer kwaliteit per medewerker.

2.2.2 Een aantrekkelijk lerarenberoep; je groeit in het onderwijs

bestrijding tekorten

De bestrijding van het personeelstekort blijft de komende jaren het belangrijkste vraagstuk voor het onderwijs. Dit probleem kan alleen gezamenlijk – door scholen, instellingen, de gemeenten en de minister van OCenW – succesvol worden aangepakt. De besturen, het management, en ook de medezeggenschapsraden zijn verantwoordelijk voor goed personeels- en wervingsbeleid om de onderwijsarbeidsmarkt optimaal te laten functioneren. Aandacht voor de beginnende leraar, maar ook behoud van zittend personeel moet daarom hoog op de agenda van elke instelling staan. En ook terugdringing van het ziekteverzuim verdient verdere aandacht.

voorbeeldprojecten

Scholen en instellingen zullen de tekorten op een onorthodoxe manier moeten aanpakken. Dit kan er toe leiden dat scholen besluiten het onderwijsproces en het daarmee samenhangende arbeidsproces op een nieuwe manier in te richten. Het ministerie stimuleert dit door een aantal voorbeeldprojecten. De inzet van computers en internet en een grote(re) verscheidenheid aan functies in het onderwijs kan hier een belangrijke rol in spelen.

Voor de bestrijding van het lerarentekort wordt een taskforce ingesteld. Deze taakgroep zal in samenwerking met sociale partners een beleidsprogramma voor de komende vier jaar uitwerken. Aansluitend op het strategisch akkoord zullen de grote lijnen daarvan zijn:

Lesgeven en professionaliteit docent centraal

professionele ruimte voor de leraar

Scholen en instellingen moeten gestimuleerd worden om het onderwijs anders te organiseren, zodat maximaal tijd beschikbaar blijft voor de kerntaak – het lesgeven – en de bij- en nascholing van leraren en management. Dat betekent meer professionele ruimte voor de leraar, met aan de andere kant zwaardere verantwoordelijkheid en meer prestatiebeloning. Verder uitbouwen van functiedifferentiatie maakt een loopbaan van onderwijsassistent tot senior leraar mogelijk. Functiedifferentiatie is noodzakelijk om personeel te behouden voor het onderwijs, maar ook voor een concurrerende wervingspositie. Een divers personeelsbestand – bijvoorbeeld ict-specialisten en onderwijsassistenten – is bovendien bevorderlijk voor het bestrijden van de werkdruk. In dit verband is het ook van belang om de afspraak in het strategisch akkoord om het budget voor ID-banen in te krimpen op zorgvuldige wijze uit te voeren. Waar dit kan leiden tot een verlies van nuttige onderwijsfuncties zullen afspraken met gemeenten en de VNG worden gemaakt om deze zoveel mogelijk te behouden.

Beroep van leraar aantrekkelijker maken

leraren uit andere bronnen

De instroom vanuit de lerarenopleiding zal de komende jaren absoluut niet voldoende zijn om in de vraag te voorzien. Tienduizenden leraren zullen uit andere bronnen moeten worden geworven. Die bronnen kunnen de komende jaren als gevolg van de verslechterende economische situatie ook groeien. Het beroep van leraar moet dus ook voor dertigers en veertigers, die elders hun loopbaan begonnen, aantrekkelijk zijn. Onderwijs als uitdagende tweede loopbaan, maar ook onderwijs als nevenactiviteit, naast een andere baan. Scholen en instellingen moeten gestimuleerd worden om uit nieuwe bronnen personeel te werven. Daar horen prestatieafspraken en beloningen bij.

Bedrijfsleven en ministerie hebben de handen ineengeslagen voor het project «vakmensen voor de klas». Dit zijn succesvolle zij-instroom projecten voor zes vakgebieden in het vmbo. Uitbreiding van deze regeling naar de andere vakgebieden is nu aan de orde. In het algemeen zal de toegangsdrempel tot het lerarenberoep voor werknemers uit andere sectoren (denk bijvoorbeeld aan specifieke vakleerkrachten) worden verlaagd.

Extra beloning leraren achterstandsgroepen en bijzondere prestaties

competentiebeloning

Extra beloning van bijzondere prestaties is de komende jaren mogelijk doordat de budgetten voor competentiebeloning op grond van de cao 1999 nog fors zullen stijgen. Ook in de schoolbudgetten zit ruimte voor bijzondere beloning en taakverlichting. In 2001 bedroegen de budgetten in totaal € 658 miljoen. Dit jaar stijgt het beschikbare budget naar circa € 775 miljoen. Scholen en instellingen kunnen de beschikbare budgetten benutten om bijvoorbeeld goed presterende leraren extra te belonen, of aanvullende compensatie voor reis- en parkeerkosten bieden. Ook kan functiedifferentiatie uit het schoolbudget worden gefinancierd om zo het management en leraren te ontlasten.

Op basis van het strategisch akkoord zal ook aandacht uitgaan naar leraren van achterstandsgroepen. Deze groep leraren heeft een zware en ook belangrijke taak. Door bijvoorbeeld arbeidsmarkttoeslagen kan de (wervings)positie van deze groep leraren worden verbeterd. Veel aandacht verdient ook de positie van schoolleiders in het primair onderwijs. Een goede schoolleider heeft namelijk een direct positief effect op de kwaliteit van het onderwijs, de vervulling van vacatures en het terugbrengen van het ziekteverzuim.

Uitval van jonge en oudere werknemers terugdringen

functiedifferentiatie

Te veel jonge leraren haken af. Scholen en instellingen kunnen binnen de beschikbare budgetten komen tot een meer geleidelijke inzet van deze groep leraren en betere begeleiding op de werkvloer. Om uitval door ziekte of arbeidsongeschiktheid te voorkomen moet de werkdruk voor ouderen op schoolniveau worden teruggebracht door functiedifferentiatie en een andere invulling van het takenpakket, zoals het begeleiden van jonge leraren en zij-instromers. Door Arbo-diensten af te rekenen op prestaties («no cure, no pay») kan de dienstverlening worden verbeterd.

Op dit moment stoppen veel leraren met werken als zij 61 jaar worden, omdat zij dan in aanmerking komen voor FPU. In 2003 introduceert het ABP een bonus voor diegenen die een jaar langer blijven doorwerken. Leraren zullen gericht worden gestimuleerd om gebruik te maken van deze regeling.

Optimalisatie lopend beleid

Bij de verlenging van de cao in 2001 zijn de vrij besteedbare schoolbudgetten verhoogd met € 260 miljoen. De scholen en instellingen zijn vooralsnog maar gedeeltelijk tot een effectieve inzet van die middelen gekomen. De wijze van inzet zal zorgvuldig worden gemonitord.

Doorgaan met verbetering imago leraarsberoep

imagocampagne

Communicatieve activiteiten om het imago van het leraarschap te verbeteren, zoals de campagne Je groeit in het onderwijs, zijn onmisbaar om het lerarentekort aan te pakken. Ook hier wordt gekozen voor een passende taakverdeling tussen ministerie en veld. Het ministerie zorgt voor een algemene imagocampagne en voor doelgroepspecifieke communicatie. Individuele onderwijsinstellingen en lerarenopleidingen zijn verantwoordelijk voor hun eigen werving en worden hierin gesteund door OCenW met instrumenten en voorlichtingsmateriaal. Om de informatievoorziening voor potentieel nieuw personeel te stroomlijnen wordt één landelijk informatiepunt ingesteld. Dit informatiepunt zal ook zorgen voor een vlotte afhandeling van daar gemelde problemen.

Samenwerking onderwijsinstellingen en lerarenopleidingen

op maat gesneden opleidingstrajecten

Nieuwe manieren van werken in het onderwijs leiden tot andere opleidingsbehoeften van het personeel van scholen en instellingen. Vooral voor mensen die kiezen voor het onderwijs als tweede (of derde) loopbaan is het belangrijk dat ze – terwijl ze al werken – worden opgeleid in de instelling. Dat geldt ook voor mensen die al werkzaam zijn in het onderwijs en willen doorstromen naar andere functies. Het ministerie bevordert deze ontwikkeling door stimuleringsgelden ter beschikking te stellen.

De Open Universiteit heeft op verzoek en OCenW een plan voor de ontwikkeling van een methodiek voor maatwerkscholing van zij-instromers in het lerarenberoep uitgewerkt.

Voor de verdere ontwikkeling van het werkplekleren (opleiden in de school) is intensieve samenwerking tussen onderwijsinstellingen en lerarenopleidingen van groot belang. Onlangs is in opdracht van het ministerie begonnen met het oprichten van regionale platforms van onderwijsinstellingen, begeleidingsinstellingen en lerarenopleidingen. Doel is een betere afstemming van vraag en aanbod op de regionale onderwijsarbeidsmarkt. In de komende jaren zullen deze platforms verder moeten worden uitgebouwd.

Deze ontwikkelingen vereisen dat lerarenopleidingen hun onderwijs zo inrichten dat flexibel kan worden aangesloten bij de behoefte van onderwijsinstellingen en (aankomend) leraren. Ze moeten dus maatwerk leveren, en de opleiding modulair en competentiegericht inrichten. De lerarenopleidingen moeten alles in het werk stellen om de kwaliteit van hun opleidingen te optimaliseren en actief te opereren op de markt van nascholing door leraren.

Een probleem is het grote aantal jongeren dat na de lerarenopleiding voortgezet onderwijs kiest voor een beroep buiten het onderwijs. Eigentijdse opleidingen die goed aansluiten bij de praktijk in de instelling zijn nodig om meer jonge mensen te laten kiezen voor het beroep van leraar.

Een optie om de weg naar het leraarschap open te houden is mensen de mogelijkheid te geven om na of naast hun «vakstudie» in het hbo een onderwijsbevoegdheid te behalen in een verkorte opleiding, mogelijk af te sluiten met de titel «master».

2.2.3 Een sterke beroepskolom; onderwijs werkt

versterken beroepskolom

Onder de titel van de «beroepskolom» wordt in het gehele beroepsonderwijs (vmbo-mbo-hbo) gewerkt aan vernieuwing, afstemming en verbetering van de leerwegen en het verlagen van de schooluitval. De loopbaan van de leerling staat daarbij centraal. Zestig procent van alle jongeren volgt een opleiding in de beroepskolom. De beroepskolom kan een belangrijke rol spelen bij de integratie en emancipatie van allochtonen. Versterking van de beroepskolom heeft daarom een hoge prioriteit. De overheid zet een aantal bestuurlijke stappen om de ruimte te scheppen waarbinnen de instellingen hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen:

• de overheid zal met de sociale partners overleg voeren over hun bijdrage aan de middelen die de overheid beschikbaar heeft gesteld voor versterking en vernieuwing van de beroepskolom – de impulsgelden;

• om grensverleggende vernieuwingen van instellingen met bijvoorbeeld het regionale bedrijfsleven te stimuleren wordt een innovatiearrangement opgezet;

• kwaliteitszorg en meervoudige publieke verantwoording door de regionale opleidingscentra kunnen beter. Hierover zullen afspraken met de instellingen worden gemaakt;

• de overheid zal samenwerken met andere EU landen om de transparantie in het internationale beroepsonderwijs te vergroten.

Bij de versterking van de beroepskolom krijgt het fundament – het vmbo – bijzondere aandacht. Hier zijn kwaliteit- en imagoverbetering nog steeds hard nodig. Bij de aanpak van het lerarentekort en de modernisering van de voorzieningen zal speciale aandacht aan het vmbo worden gegeven.

2.2.4 Moderne voorzieningen; goed onderwijs in een eigentijdse omgeving

innovatieve onderwijsomgeving

De vorming van brede scholen, nieuwe manieren van lesgeven, nieuwe onderwijsfuncties in de instelling en de noodzaak van een kleinschalige, veilige omgeving stellen in het hele onderwijs eisen aan de voorzieningen. De staat van die voorzieningen straalt ook af op het imago van het onderwijs. Dit geldt voor de gebouwen in alle sectoren van het onderwijs. Een innovatieve onderwijsomgeving vraagt om moderne gebouwen, een flexibele en overzichtelijke inrichting van die gebouwen en moderne ict-voorzieningen.

De afgelopen jaren is veel geïnvesteerd in moderne ict voor het onderwijs en is de Digitale Universiteit opgezet. De komende jaren staan de onderwijsinstellingen voor de opgave om met hun computers en Kennisnet een vernieuwingsslag te maken door ze te benutten als hulpmiddel bij het leren. Na 2003 is voor Kennisnet – de internetvoorziening voor onderwijsinstellingen – geen geld meer gereserveerd op de begroting. De komende maanden wordt de visie op de verdere integratie van ict in het onderwijs uitgewerkt. Op het eind van dit jaar zal – in het verlengde van deze visie – een standpunt worden bepaald over de internetvoorziening van onderwijsinstellingen.

2.2.5 Doorlopende leerwegen; de leerling centraal

een leven lang leren

Het leren in de samenleving – van de voorschool via funderend en initieel onderwijs naar bij- en omscholing om de «employability» op peil te houden – wordt grenzeloos: een leven lang leren. Scherpe overgangen tussen onderwijsfasen, onderwijssectoren en onderwijsinstellingen staan daarbij vaak in de weg. Bij «grenzeloos leren» horen ook andere instrumenten van de overheid; minder gericht op de instellingen en de onderwijssectoren, meer op «empowerment» van de leerling. De totale leerweg van de leerling komt centraal te staan in het beleid. Belangrijke beleidsvraagstukken die in die leerweg een rol spelen kunnen ingedeeld worden in de thema's instroom, doorstroom en uitstroom.

Instroom

vroegtijdige bestrijding onderwijsachterstanden

• Het voorschoolse traject: in de huidige – multiculturele – samenleving heeft maatschappelijke integratie een hoge urgentie. Om te voorkomen dat leerlingen al met een achterstand beginnen aan de basisschool, krijgt ook het leren op de voorschool en de kinderopvang in dat opzicht veel aandacht. Want hoe eerder achterstanden effectief bestreden kunnen worden, hoe beter. Het invoeren van een begintoets in het primair onderwijs waardoor vorderingen kunnen worden gemeten is een instrument voor een betere bestrijding van achterstanden.

• De instroom in bèta- en technische opleidingen: deze is namelijk te gering op dit moment. Om deze trend om te buigen wil de overheid dit najaar in overleg met de sociale partners tot een Deltaplan bèta/techniek komen.

• De instroom in het beroeps- en hoger onderwijs. Naast toegang op basis van een diploma is toegang op basis van een (onafhankelijk) assessment een belangrijke optie. Bij dit assessment worden ook de elders verworven competenties betrokken. Bij het uitwerken van de mogelijkheid tot decentrale selectie door instellingen of opleidingen in het hoger onderwijs met een erkende evidente meerwaarde zal deze benadering worden betrokken.

Doorstroom

soepele overgangen

De overgang tussen voorschool en basisschool, tussen basisschool en het voortgezet onderwijs, en tussen de verschillende vormen van beroepsonderwijs en hoger onderwijs moet soepel zijn.

Het onderwijsnummer wordt ingevoerd om hierin meer transparantie te bereiken. Dit nummer maakt het mogelijk om de loopbaan van leerlingen door de scholen en onderwijsinstellingen in beeld te brengen, en schooluitval beter te registreren.

In de beroepskolom worden doorlopende leerlijnen ontwikkeld van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar het hoger onderwijs. Zo worden leerlingen gestimuleerd om hun talenten volledig te ontwikkelen en een beroepskwalificatie te halen op het niveau dat bij hen past. Om de beroepskolom te versterken worden de volgende acties ondernomen:

• het verbeteren van intake en maatwerk;

• onderwijs op maat voor risicoleerlingen;

• sterkere samenwerking tussen vmbo en mbo;

• versterken van het werkend leren;

• sturen via financiële prikkels;

• de zorg voor voldoende goed en gekwalificeerd personeel;

• verbetering van huisvesting en leeromgeving.

Doel van al deze acties is het verhogen van het scholingsniveau – het boeken van kwalificatiewinst. Om die winst te boeken moet het rendement van het beroepsonderwijs omhoog: door minder uitval en meer doorstroom naar een hoger niveau, waar mogelijk in minder tijd.

Uitstroom

vloeiende uitstroom

Wanneer leerlingen een bepaald opleidingstraject hebben afgerond moeten zij een kwalificatie hebben die hun kansen op de arbeidsmarkt vergroot. Daarvoor moeten de kwalificaties van de opleidingen goed worden afgestemd met de beroepspraktijk. Het bachelor-mastersysteem en het nieuwe accreditatiesysteem zal meer (internationale) duidelijkheid geven over de kwaliteit van de opleidingen in het hoger onderwijs.

De overgang van school naar werk verloopt steeds vloeiender. De tijd van eerst naar school en dan aan het werk is voorbij. In het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs zal een grotere vraag ontstaan naar combinaties van leren en werken. Dit vraagt om meer flexibiliteit van de opleidingen. In een reactie op het komende SER-advies over «leven lang leren» en het RMO-advies over de verkenning levensloop zal het kabinet hier verder op ingaan.

Tot slot is een bijzonder aandachtspunt voor de komende jaren het vergroten van de uitstroom van afgestudeerden naar onderzoeksfuncties.

2.3 Moties regeringsverklaring

Tijdens het debat over de regeringsverklaring zijn twee moties ingediend en later aangenomen die betrekking hebben op deze beleidsagenda. Het gaat om moties van de leden De Graaf cs. over de kenniseconomie en de cultuursector. Hieronder wordt op deze moties gereageerd.

Kenniseconomie (TK 28 375, nr. 35)

motie kenniseconomie

Deze motie verzoekt de regering om bij de aanbieding van de beleidsplannen duidelijk te maken hoe een toekomstgerichte ontwikkeling van de kenniseconomie ondersteund gaat worden.

De internationale dimensie is in het onderwijs en onderzoek steeds meer van belang. Zo zijn tijdens de Europese top in Lissabon in 2000 een groot aantal afspraken gemaakt waarvan de belangrijkste was dat Europa moet uitgroeien tot de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie ter wereld. Nederland heeft de ambitie uitgesproken om tot de top van Europa te behoren, onder andere door:

• het inspelen op de kennisdynamiek van de moderne economie via een excellente onderzoeksstructuur en innovatieklimaat;

• een goed opgeleide en breed inzetbare beroepsbevolking d.m.v. een aantrekkelijk «human capitalklimaat».

Het komt er de komende jaren op aan deze ambitie nationaal en internationaal verder vorm te geven. Nationaal in overleg met de sociale partners. Internationaal biedt het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2004 nieuwe kansen.

De prioriteiten in deze beleidsagenda laten zien hoe wij de kwaliteit van het onderwijs, cultuur en het onderzoek, onder andere in relatie tot de kenniseconomie, willen verbeteren. De nadruk ligt op institutionele wijzigingen (onder andere minder regels, doorlopende leerwegen, nauwere koppeling tussen kwaliteit en bekostiging in het onderzoek). Maar ook knelpunten moeten worden opgelost, in het bijzonder op het terrein van de lerarentekorten en het beroepsonderwijs. Dat de onderzoeksinstellingen zijn uitgezonderd van ombuigingen, past in deze lijn. De ambities op het terrein van onderzoek en wetenschap zullen verder worden uitgewerkt in het nog uit te brengen Wetenschapsbudget.

CPB: de pijlers onder de kenniseconomie

In januari 2002 is een studie van het CPB verschenen getiteld «De pijlers onder de kenniseconomie». Een citaat hieruit: «Onderwijs en onderzoek zijn de pijlers onder de kenniseconomie. Onderwijs levert de vaardigheden waar de kenniseconomie om vraagt, onderzoek voorziet de kenniseconomie van nieuwe inzichten en technieken. De kwaliteit van onderwijs en onderzoek staat dan ook terecht volop in de belangstelling.» Een aantal aanbevelingen uit deze studie komt ook terug in deze beleidsagenda en het strategisch akkoord. Zo bepleitte het CPB ruimte voor experimenten, zodat vernieuwingen eerst op kleine schaal in de praktijk beproefd kunnen worden. Ook de kabinetsplannen voor differentiatie van collegegelden bij specifieke opleidingen zijn als beleidsoptie door het CPB aangedragen. Tenslotte zijn de in de beleidsagenda voorgestelde maatregelen voor het bestrijden van het lerarentekort in lijn met de eerder aangehaalde CPB-studie. Het CPB pleit immers ook voor het versterken van de arbeidsmarktpositie van docenten, het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouderen en het scheppen van meer mogelijkheden voor flexibele beloning van docenten ter bestrijding van het lerarentekort.

In de komende kabinetsperiode zal ook het tekort aan onderzoekspersoneel, waarop in de CPB-studie wordt gewezen, veel aandacht krijgen. Hierbij is een flexibel en dynamisch HRM-beleid een belangrijk instrument.

Cultuur (TK 28 375, nr. 36)

motie cultuur

Deze motie roept de regering op om in dit beleidsdocument haar visie op het cultuurbeleid voor de komende jaren neer te leggen.

Cultuur blijft de komende jaren onverminderd van belang. Zonder culturele dimensie die voldoende rijk en geschakeerd is, verschraalt een samenleving. Ook sociaal en economisch. Daarom kan met recht worden gezegd dat cultuur onmisbaar is, zowel voor de kwaliteit van het leven van individuele burgers als voor de kwaliteit en stabiliteit van de Nederlandse samenleving als geheel.

Dit kabinet stelt zich tot doel die culturele dimensie veilig te stellen, ook wanneer het economisch tij minder gunstig is.

Het kabinet kan en wil echter uitdrukkelijk niet alleen voor deze opgave staan. Voor een goed cultureel klimaat is immers meer nodig dan een van rijkswege gesubsidieerd aanbod. Dat behoeft evenzeer de inzet van andere overheden en maatschappelijke organisaties, maar vooral van actieve burgers. Ook marktpartijen en bedrijven die hun maatschappelijke verantwoordelijkheid in dezen serieus nemen, zijn onmisbare partners. Van de Nederlandse cultuurmakers en hun organisaties worden een actieve opstelling en initiatieven verwacht om deze partijen voor zich te winnen.

cultuurnota

In procedurele zin zal ook het cultuurbeleid van dit kabinet gestalte krijgen in een cultuurnota voor een periode van vier jaar zoals is bedoeld in de Wet op het specifiek cultuurbeleid. De procedure vangt aan met een vooradvies van de Raad voor Cultuur op basis waarvan de regering haar uitgangspunten voor het cultuurbeleid voor de komende periode van vier jaren bekendmaakt.

Medio 2003 zal het kabinet deze hoofdlijnen van het cultuurbeleid voor de periode 2005–2008 aan de Kamer toezenden. NB: voorafgaande aan het uitbrengen van zowel de uitgangspunten voor het cultuurbeleid als de eigenlijke cultuurnota, vindt overleg plaats met de andere overheden aan de hand van zogenaamde regionale cultuurprofielen.

De brief over de uitgangspunten van het cultuurbeleid zal dus de in de motie gevraagde visie van het kabinet op het cultuurbeleid bevatten. Daarnaast zullen in de komende maanden op diverse deelterreinen van het cultuurbeleid afzonderlijke beleidsbrieven aan de Kamer toegezonden worden. Zo zal het kabinet onder meer aandacht besteden aan de vereenvoudiging van de regelgeving rondom de cultuurnota zelf, het nieuwe beleid voor de monumentenzorg, de uitwerking van het Malta-verdrag, het onderzoek naar de bekostiging van de rijksgesubsidieerde musea, het vervolgonderzoek naar de arbeidsvoorwaarden in de kunstensector, de evaluatie van de filmmaatregelen, het traject «openbare bibliotheken in beweging» en de evaluatie van het actieplan cultuurbereik.

3. BELEIDSPROGRAMMA 2003–2006

Het beleidsprogramma vormt de vertaling van het strategisch akkoord in een concrete aanpak. Bij de voornemens wordt steeds verwezen naar de betreffende pagina in het strategisch akkoord.

Beter onderwijs is één van de vier centrale aandachtsgebieden van dit nieuwe kabinet. Onderwijs, cultuur en wetenschap stellen Nederlandse burgers in staat het beste uit zichzelf te halen. Overdracht van kennis, cultuur en normen en waarden legt de basis voor een volwaardige en verantwoordelijke deelname van burgers aan de samenleving. Bovendien hebben onderwijs, cultuur en wetenschap een belangrijke functie in de hedendaagse kenniseconomie.

Centrale thema's in het strategisch akkoord zijn minder regelzucht en meer ruimte en keuzevrijheid voor de instellingen, leraren en burgers en het aanpakken van knelpunten zoals het lerarentekort en in het beroepsonderwijs.

De beleidsagenda heeft vijf prioriteiten:

1. Autonomie, deregulering en rekenschap

Vernieuwing wordt niet centraal bepaald. In plaats daarvan zal het onderwijsbeleid scholen, onderwijsinstellingen en leraren stimuleren om – in samenspraak met hun omgeving – zelf de vernieuwingen door te voeren die nodig zijn om met problemen om te gaan. De ruimte die dit biedt maakt het beter mogelijk om aan te sluiten op de verschillende leerstijlen en opleidingsbehoeften van leerlingen en studenten en geeft ook het beroepsplezier van leraren een nieuwe impuls. Daarnaast zullen de bureaucratische lasten van onderwijsinstellingen worden verminderd.

In het primair en voortgezet onderwijs krijgen scholen en onderwijsinstellingen meer financiële bevoegdheden en met de beroepskolom en het hoger onderwijs wordt, in overleg, de autonomie en beleidsruimte versterkt. Ook in de cultuursector zal de bureaucratie worden verminderd door vooral het stroomlijnen van de cultuurnotasystematiek. Bij wetenschap staat een meetbare vermindering van bureaucratie voor onderzoekers centraal.

In het algemeen mag van de overheid verwacht worden dat zij duidelijke kaders stelt voor kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid. Enerzijds wordt meer ruimte en verantwoordelijkheid aan het veld gelaten, maar de overheid stimuleert wél het waarmaken van die eigen verantwoordelijkheid. Daarom schept zij de juiste condities voor vernieuwing en uitwisseling van kennis, zodat niet elke instelling het wiel zelf hoeft uit te vinden. Anderzijds is de rol van de overheid het garanderen van de rekenschap: de verantwoordelijke instellingen moeten ook op transparante wijze verantwoording over de bereikte resultaten afleggen aan de relevante partijen in hun omgeving – «meervoudige publieke verantwoording». Niet alleen aan de overheid, maar ook aan de ouders en de onderwijsdeelnemers zelf. Onderdelen hiervan zijn een verplichte begintoets in het primair onderwijs, een nieuw bekostigingsmodel en een accreditatiestelsel voor het hoger onderwijs.

2. Een aantrekkelijk lerarenberoep

Het lerarentekort is het belangrijkste vraagstuk voor de sector onderwijs. Bij de aanpak van het probleem moet zoveel mogelijk gezamenlijk worden opgetrokken door OCenW en anderen als de sociale partners, onderwijsinstellingen, het schoolmanagement en de medezeggenschapsraden. Wij zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een goed personeels- en wervingsbeleid.

Een onorthodoxe aanpak van het lerarentekort is nodig. Op korte termijn zullen de bewindslieden een taskforce instellen die een beleidsprogramma zal uitwerken. Onderdelen hiervan zijn:

• lesgeven en professionaliteit van de docent staan centraal;

• onnodige toegangsdrempels voor het lerarenberoep worden weggenomen;

• extra beloning voor leraren in achterstandsgroepen en bij bijzondere prestaties;

• uitval van beginnende en oude leraren verminderen;

• nieuwe samenwerking tussen onderwijsinstellingen en lerarenopleidingen, waarbij de vraag van de onderwijsinstellingen centraal staat.

3. Een sterke beroepskolom

Zestig procent van alle jongeren volgt een opleiding in het beroepsonderwijs. Dit onderwijs kan een belangrijke rol spelen bij de integratie en emancipatie van allochtonen. Stimuleren van de «beroepskolom» (VMBO-MBO-HBO) om het opleidingsniveau te verhogen is daarom een prioriteit. De impulsgelden zullen bijdragen aan de versterking en vernieuwing van de beroepskolom. Op regionaal niveau zal vernieuwing in samenwerking tussen onderwijsinstellingen, bedrijven en ander belanghebbenden worden gestimuleerd. Bovendien zal de overheid samenwerken met andere EU landen om de transparantie in het internationale beroepsonderwijs te vergroten.

Bij de versterking van de beroepskolom vergt het VMBO speciale aandacht. Dit is de grootste leerroute in het beroepsonderwijs en de basis van de beroepskolom. Hier zijn kwaliteits- en imagoverbetering hard nodig.

4. Moderne voorzieningen

De vorming van brede scholen, nieuwe manieren van lesgeven, nieuwe onderwijsfuncties in de instelling en de noodzaak van een kleinschalige overzichtelijke omgeving stellen in het hele onderwijs eisen aan de voorzieningen.

De staat van de gebouwen en de voorzieningen straalt af op het imago van het onderwijs en het beroep leraar. Een innovatieve onderwijsomgeving vraagt om moderne gebouwen, een flexibele en overzichtelijke inrichting van die gebouwen en moderne informatie en communicatietechnologie.

De komende jaren staat een betere integratie van computer en internet in het onderwijsproces centraal; ICT als hulpmiddel bij het leren.

5. Doorlopende leerwegen

Het leren in de samenleving wordt grenzeloos: een leven lang leren. De lerende en zijn loopbaan komen centraal te staan in het beleid. Hierbij horen andere instrument van de overheid: minder gericht op instellingen en de onderwijssectoren en meer op de «empowerment» van de lerenden.

Goede doorlopende wegen beginnen bij de basis: de instroom van de leerlingen. Om te voorkomen dat leerlingen al met een (taal)achterstand instromen aan de basisschool, krijgt ook het leren op de voorschool en de kinderopvang in dat opzicht veel aandacht.

Tevens moet de overgang tussen de verschillen vormen van onderwijs soepeler verlopen. Het doel hiervan is het verhogen van het scholingsniveau – het boeken van kwalificatiewinst. Deze winst kan bereikt worden door het rendement van het beroepsonderwijs te verhogen: door minder uitval en meer doorstroom naar een hoger niveau, waar mogelijk in minder tijd. Daartoe wordt in de verschillende vormen van het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs gewerkt aan vernieuwing, afstemming en verbetering van de leerwegen en verlagen van de uitval.

Wanneer leerlingen een bepaald opleidingstraject hebben afgerond moeten zij een kwalificatie hebben die hun kansen op de arbeidsmarkt heeft vergroot.

De overgang van school naar werk verloopt steeds vloeiender. De tijd van eerst naar school en dan aan het werk is voorbij. In het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs zal een grotere vraag ontstaan naar combinaties van leren en werken. Dit vraagt om meer flexibiliteit van de opleidingen.

3.1 Autonomie, deregulering en rekenschap

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Scholen moeten een omvang hebben op menselijke maat. Fusies en de vorming van steeds grotere scholen worden daarom afgeremd. (p.12)Scholen en instellingen bieden leerlingen/deelnemers/studenten én leraren/docenten een aantrekkelijke en veilige leer- en werkomgeving die geborgenheid en betrokkenheid ademt (met name in het primair en voortgezet onderwijs).• Inventariseren van feitelijke situatie in po en vo • Scholen stimuleren zelf actie te ondernemen en «good practice» voorbeelden uit te wisselen (creëren van een aantrekkelijke leeromgeving) • Heroverweging van criteria voor samenvoeging in het vo• M.OCenW • Onderwijsorganisaties (besturen, management en personeel) • Ouders, leerlingen en hun organisatiesEind 2002; afronding inventarisatie Voorjaar 2003: nieuw toetsingskader voor samenvoegingN.v.t.

Toelichting

Veel scholen – met name in het voortgezet onderwijs – zijn groot. Zo'n school/instelling bestaat echter vaak uit meerdere lokaties en meerdere gebouwen. Er zal bekeken worden of voldaan wordt aan de menselijke maat. Ook wordt nagegaan of sprake is c.q. kan zijn van een kleinere pedagogische eenheid. In het jaarlijks te bespreken toetsingskader, ex artikel 75 WVO, zullen – indien nodig – wijzigingsvoorstellen worden opgenomen.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Leraren, ouders en leerlingen moeten de ruimte en het vertrouwen krijgen (p. 12). De overheid is primair verantwoordelijk voor het vaststellen van de kaders waarbinnen scholen (en instellingen) hun eigen invulling mogen geven (p. 12). Ouders en leerlingen moeten objectief inzicht kunnen krijgen in de kwaliteit van een school (p. 12). Minder centrale sturing (p. 13).Scholen/instellingen hebben meer ruimte en ondervinden geen belemmeringen door wet- en regelgeving. Zij leggen aan de omgeving en aan de overheid verantwoording af over gemaakte keuzes en bereikte resultaten.• Systematisch de mogelijkheden nagaan voor vermindering en/of andere vormgeving van regels, inclusief de effecten daarvan (voor- en nadelen risico's, gevolgen voor administratieve lasten, handhaafbaarheid etc) • Wetswijzigingen • Implementatie WOT en transparantie van de informatie over scholen/instellingen vergroten• M.OCenW en S.OCenW • Onderwijsorganisaties (besturen, management en personeel) • Ouders, leerlingen en hun organisaties • Brancheorganisaties (BVE-raad, HBO-raad, VSNU)Najaar 2002: Voortgangsrapportage deregulering en verantwoording 2002–2006: deregulerings-wetsvoorstellenN.v.t.

Toelichting

Deregulering en autonomievergroting moet instellingen in staat stellen flexibel in te spelen op de eisen die de samenleving stelt. Er vindt een OCenW-brede aanpak plaats. In het najaar van 2002 ontvangt de Tweede Kamer een voortgangsrapportage. Daarin is aangegeven welke lading de term deregulering dekt en waar autonomievergroting en deregulering vanuit de verantwoordelijkheid van OCenW – plaats kan vinden. De rapportage bevat een overzicht van de feitelijke stand van zaken. Tegen die achtergrond worden de consequenties voor de verantwoording over de besteding van overheidsgelden en de kwaliteit in beeld gebracht. Dit zal uitmonden in verschillende wetsvoorstellen die tijdens deze kabinetsperiode zullen worden ingediend. Het voornemen is jaarlijks aan de Tweede Kamer te rapporteren.

De Inspectie constateerde in het schooljaar 2000–2001 dat op 30,5% van de scholen in het primair onderwijs docenten hun handelen voldoende afstemmen op de onderwijsbehoefte van de leerlingen. In 2006 dient dit op de helft van alle scholen te gebeuren.

Door de implementatie van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) is het onafhankelijk en openbaar toezicht op de kwaliteit van de scholen geregeld. De transparantie van informatie wordt vergroot door – net als in het voortgezet onderwijs – een «schoolkaart» in het primair onderwijs te maken.

Meer autonomie bij de inrichting van het onderwijs gaat gepaard met goede verantwoording over de gemaakte keuzen en bereikte resultaten. Hiervan mag een impuls verwacht worden voor de kwaliteit van het onderwijs. Ook kan met autonomie en goede verantwoording een bijdrage geleverd worden aan vermindering van lesuitval en preventie van het naar huis sturen van groepen leerlingen. De aandacht voor deze problemen wordt in samenspraak met scholen, instellingen en onderwijsorganisaties uitgewerkt. Bij het regulier toezicht behoren leertijd en lesuitval tot de systematische aandachtspunten. De inspectie zal de ontwikkeling op deze aspecten volgen en daarover jaarlijks rapporteren in het Onderwijsverslag.

De begintoets wordt ingevoerd in het primair onderwijs. Samen met de eindtoets kan op die manier de toegevoegde waarde van een school worden vastgesteld.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Er wordt meer ruimte gegeven voor eigen invulling van het studiehuis en de basisvorming (p. 12)Meer autonomie en keuzevrijheid ten aanzien van profielen (vrij te kiezen vakkenpakketten) en werkvormen in de tweede fase havo/vwo, waardoor ook een groter beroep op professionaliteit van schoolbesturen, schoolleiders en leraren wordt gedaan. Nieuw ingericht programma in de basisvorming, met meer zeggenschap voor scholen, verlaging van verplicht curriculum in eerste drie jaar naar 70% in eerste twee jaar.• Voor het studiehuis: herziening regelgeving (inclusief invoerings- en overgangsrecht) en hernieuwde afstemming van vooropleidingseisen in het hoger onderwijs • In de basisvorming: invoering kerncurriculum, een beperkt aantal kerndoelen en leergebieden, en leerstandaarden afstemmen op niveau kaderberoepsgerichte leerweg vmbo • M.OCenW • LNV • Onderwijsorganisaties (besturen, management en personeel) • Scholen • VSNU en HBO-Raad • VVO, vakinhoudelijke verenigingen en onderwijsondersteuningsinstellingen • Ouders, leerlingen en hun organisatiesBegin 2003: wijzigingsvoorstellen studiehuis bij TK, in 2003: aanpassing diverse besluiten en in 2005: invoering. Voor de basisvorming: in 2003: advies kerndoelen voor het kerncurriculum, in mei 2003: indienen wetswijziging WVO, in het najaar 2003: voorstellen voor leergebieden en op 1 augustus 2004: ingangsdatum wetswijziging WVO. N.v.t.

Toelichting

Scholen worden in staat gesteld om zelf het studiehuis en de basisvorming onderwijskundig vorm te geven. Door aanpassingen in de regelgeving moeten de structurele knelpunten in de tweede fase opgelost worden. Dit met behoud van de vele positieve ontwikkelingen die in gang zijn gezet. De uitgangspunten van de tweede fase blijven daarbij overeind: voorbereiding op hoger onderwijs, bredere vorming, meer actuele onderwijsinhoud en meer nadruk op zelfstandige en actieve leerlingen. In de basisvorming zullen kerndoelen worden beschreven. Ook in de nieuwe samenstelling biedt de basisvorming een brede basis voor persoonlijk, maatschappelijk en beroepsmatig functioneren voor alle leerlingen. Meer zeggenschap voor scholen vergroot de mogelijkheid om leerlingen meer maatwerk te bieden. Het biedt ook meer kans voor schoolontwikkeling, waaronder meer ruimte voor eigen professionaliteit en ruimte voor scholen om zich te profileren.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Financiële bevoegdheden zullen zoveel mogelijk worden neergelegd bij scholen. (p. 12)Scholen in het primair onderwijs hebben meer bestedingsvrijheid door lumpsum-bekostiging. Het budget voor schoolbegeleiding is (gefaseerd) aan de scholen overgedragen. In het voortgezet onderwijs zijn wachtgeld- en vervangingsuitgaven gedecentraliseerd, evenals de arbeidsvoorwaarden en de onderhouds-component van de huisvesting. Scholen hebben bestedingsvrijheid bij het inzetten van de midelen voor «groepsgrootte en kwaliteit» (klassenverkleining)• Wetswijziging (WPO en WEC): invoering lumpsumsystematiek • Wetswijziging schoolbegeleiding • Wetswijziging VF en PF • Doordecentralisatie arbeidsvoorwaarden • Decentralisatie onderhoud huisvesting in het vo • Wijziging van de Wet op het primair onderwijs (afschaffen bestedingsverplichting klassenverkleining onderbouw)• M.OCenW • Onderwijsorganisaties (besturen, management en personeel) • (Initiatiefrijke) scholen • VNG/gemeenten en Edventure/-schoolbegeleidingsdienstenLumpsum: november 2002 brief aan TK met nadere uitwerking acties. Najaar 2003: indiening wetsvoorstel TK. 2005: stapsgewijze invoering. Schoolbegeleiding: oktober 2002: brief aan TK over resultaat bestuurlijke/branche- afspraken, februari 2003: indiening wetsvoorstel bij TK. Gefaseerde invoering: 2004–2006. 1 augustus 2003: beoogde inwerkingtreding Wetswijziging VF/PF. 2003–2006: Doordecentralisatie arbeidsvoorwaarden en onderhoud huisvesting September 2002: informeren TK over planning traject klassenverkleining, wetgevingstraject en per 1 augustus 2003: invoering. N.v.t.

Toelichting

De huidige gescheiden budgetten (een materieel lumpsumbudget, een personeel declaratiebudget en een klein personeel lumpsumbudget) worden daartoe samengevoegd tot één (ontschot) budget. Daarmee mogen de scholen zelf beslissen hoe ze het geld het best kunnen besteden voor goed onderwijs. Naast bestedingsvrijheid leidt invoering van lumpsum ook tot vermindering van de administratieve lasten vanwege het vervallen van de declaratiesystematiek. De invoering van lumpsum betekent een ingrijpende vereenvoudiging van de WPO en WEC en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften. Tot 2005 wordt een pilot uitgevoerd waarin een aantal scholen in de praktijk ervaring op doet met lumpsum. Deze ervaringen worden gebruikt bij de verdere beleidsontwikkeling.

De rijksmiddelen voor schoolbegeleiding worden uitgekeerd aan de scholen in plaats van aan de gemeenten. Zo kunnen scholen zelf bepalen welke onderwijsinhoudelijke ondersteuning ze willen inkopen.

De wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie vervangingsuitgaven en wachtgelduitgaven ligt ter behandeling bij de Tweede Kamer.

Er wordt bekeken hoe en wanneer – analoog aan de bve-sector en het hoger onderwijs – de arbeidsvoorwaarden in het voortgezet onderwijs kunnen worden doorgedecentraliseerd, volgens het geldende toetsingskader. Tevens wordt het gehele onderhoud van de schoolgebouwen overgeheveld van gemeenten naar scholen in het voortgezet onderwijs.

Scholen krijgen de kans om zelf, vanuit hun eigen professionaliteit te bepalen hoe ze de beschikbare middelen het best kunnen inzetten. Het gaat daarbij om de middelen die in het kader van «groepsgrootte en kwaliteit» ter beschikking zijn gesteld. Scholen moeten het keurslijf van de geoormerkte middelen kunnen afleggen, zonder daarbij de noodzaak van extra aandacht voor kinderen in de jongste leeftijd uit het oog te verliezen. Zo kunnen ze beter in spelen op specifieke omstandigheden.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Administratieve lasten worden op nut en noodzaak bekeken. (p.12)Het veld heeft meer ruimte en verantwoordelijk-heid. De uitvoeringslast van regels is lager. De prestaties van overheid en instellingen zijn transparant. De uitvoerings- en informatielasten van OCenW en andere partijen worden verlaagd door invoering onderwijsnummer. • Invoering onderwijsnummer • Gerichte service informatiebestanden • Overleg over stroomlijning en beperking regels en informatie- stromen • Condities scheppen voor vernieuwing en uitwisseling kennis (experimenten) • Bezien van intermediaire structuren • Monitoren beleving veld• M.OC enW en S.OCenW • SZW, VROM e.d. • Instellingen onderwijs, cultuur en wetenschap • Besturenorganisaties • BrancheorganisatiesNajaar 2002: concrete voorstellen per sector met planning. 1 november 2002: plan van aanpak monitor2003: € 8,8 miljoen, 2004 e.v. € 2,5 miljoen op beleidsartikel 21 (uitvoeringsorganisaties onderwijs)

Toelichting

De administratieve lasten die op instellingen drukken worden kritisch bekeken. Acties die hieruit voortvloeien betreffen voornamelijk de informatie- en gegevensvoorziening van en aan de scholen en instellingen. Zo zal als gevolg van het onderwijsnummer het aantal te leveren overzichten door instellingen in het voortgezet onderwijs in het schooljaar 2003–2004 verlaagd zijn met 20%. Waar mogelijk worden procedures en wet- en regelgeving vereenvoudigd. Zo zal het aantal onderwijsexamenregelingen per roc verlaagd worden van 600 tot circa 20. Scholen en instellingen zullen meer ruimte krijgen om in te kunnen springen op ontwikkelingen in de omgeving. Daarnaast zullen minder administratieve lasten leiden tot efficiëntere bedrijfsvoering. Hoe scholen die lastenvermindering gaan ervaren wordt onderzocht.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Binnen de grenzen die de Grondwet stelt wordt openbaar onderwijs bestuurlijk zoveel mogelijk verzelfstandigd (p. 12)Waar mogelijk en gewenst is de verantwoordelijk-heid van het college van BenW voor het lokaal onderwijsbeleid gescheiden van haar verantwoordelijkheid als bestuur van een openbare school• Onderzoek naar stand van zaken in het openbaar onderwijs • Uitwisselen van «good practices» • Afsluiten van een convenant met de VNG• M.OCenW • BZK • VNG/gemeenten • Besturenorganisatie (VOS/ABB)Medio 2003: resultaat inventarisatie Eind 2003: uitwisselen «good practices» 2004: Afsluiten convenantN.v.t.

Toelichting

Doel van de maatregel is meer gelijkwaardigheid in de positie van het openbaar en bijzonder onderwijs. In een aantal gemeenten is al sprake van een scheiding tussen het gemeentebestuur en het bestuur van het openbaar onderwijs. Er zal geïnventariseerd worden hoe dit door gemeenten is gedaan en waar mogelijk knelpunten liggen. Op grond van deze kennis worden «good practices» ontwikkeld en uitgewisseld.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
De 2e lezing van de grondwetswijziging ter regeling van de samenwerkingsschool wordt, voorzien van een wetsvoorstel, bij de TK ingediend. Het ontstaan van samenwerkingsscholen wordt niet gestimuleerd (p. 12)Indien noodzakelijk zijn samenwerkingsscholen opgericht• Indienen 2e lezing grondwetswijziging ter regeling van de samenwerkingsschool • Opstellen wetsontwerp samenwerkingsscholen• M.OCenW • LNV • BZKJanuari 2003: indienen 2e lezing grondwetswijziging TK, voorzien van wetsvoorstel samenwerkingsscholen. 2004: inwerkingtredingN.v.t.

Toelichting

Om een goede spreiding van scholen te behouden wordt het ontstaan van samenwerkingsscholen mogelijk gemaakt, bijvoorbeeld als het aantal leerlingen te klein wordt.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Selectie en differentiatie van collegegelden worden alleen mogelijk in geval van specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde (p. 12)Instellingen in het hoger onderwijs hebben de ruimte om bijvoorbeeld topmasters aan te bieden en daarvoor studenten te selecteren op basis van kwaliteitseisen • Advies Werkgroep «positie topmasters» • Beleidsreactie op advies ontwikkelen en acties• S.OCenW • Werkgroep topmasters • VSNU en HBO-raad1 november 2002: advies van de Werkgroep topmasters gereed. Medio 2003: reactie op het adviesN.v.t.

Toelichting

De topmasters-opleiding moet voorzien in kwalitatief hoogwaardige afgestudeerden. Er is een werkgroep positie topmasters ingesteld. Deze brengt voor 1 november a.s. advies uit over de inhoud, definitie en positionering van topmasters. Op grond daarvan zal verdere besluitvorming plaatsvinden. Het onderwerp «differentiatie van collegegelden en selectie van studenten» wordt dan verder vormgegeven. Daarbij is het noodzaak om stil te staan bij een voorziening in de studiefinanciering. Dit om de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen (bijvoorbeeld een leenvoorziening). Voor de langere termijn zal een commissie worden ingesteld die studie verricht naar een passend stelsel voor studiefinanciering. Een stelsel dat recht doet aan verregaande differentiatie en flexibilisering binnen het hoger onderwijs en de internationale mobiliteit van studenten. Het kabinet wil daarnaast een interdepartementaal beleidsonderzoek in stellen naar differentiatie van collegegelden.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Stapsgewijze vergroting van de opleidingscapaciteit aan de medische faculteiten moet uiteindelijk leiden tot een situatie waarin de numerus fixus overbodig wordt. Vernieuwende initiatieven om de opleidingscapaciteit voor artsen te verhogen worden ondersteund (p. 11)Het tekort aan praktiserende artsen in Nederland is teruggedrongen, de verkenning naar nieuwe opleidingen in Brabant en Twente worden ondersteund, de mogelijkheden om zorgmasters aan te merken als bekostigde hbo-master zijn verkend• Overleg met HO-instellingen en VWS • Opstellen beleidskader voor de aanmerking van bekostigde hbo-master• S.OCenW • VWS • VSNU en HBO-raad • Capaciteitsorgaan September 2002: 310 extra opleidingsplaatsen. Najaar 2002: beleidskader voor bekostigde hbo-master2003: € 16,6 miljoen, 2004: € 27,2 miljoen, 2005: € 38,4 miljoen 2006: € 52,1 miljoen op beleidsartikel 7 (wetenschappelijk onderwijs)

Toelichting

Per september 2002 is de capaciteit van de geneeskunde-opleidingen verhoogd van 2140 (in 2001) naar 2550 plaatsen. Met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt overlegd over de afstemming van toekomstige behoefte aan artsen en de benodigde opleidingscapaciteit. Door de ophoging van de instroom per september 2002 is een eerste stap gezet naar een situatie waarin geen numerus fixus nodig is. De capaciteit van de tandheelkunde-opleidingen is in 2001 al verhoogd tot 300. Daarnaast wordt de opbouw van het opleidingstraject en eventueel een andere taakverdeling in de beroepsuitoefening tussen artsen, verpleegkundigen en paramedici opnieuw gewogen, Dit vanuit het perspectief van het verhogen van het zorgaanbod.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Met oog op overmatige bureaucratie en overhead bij de publieke omroep wordt de rijksbijdrage met 5% verminderd (p. 23) (Efficiency)kortingen departement, IBG, hoger onderwijs(p. 45/46) Korting externen (p. 34)Er is minder bureaucratie en overhead en meer efficiency bij het bestuursdepartement, IBG, instellingen voor hoger onderwijs en de organisaties en voorzieningen die uit de mediabegroting worden gefinancierd. Er worden door het departement minder externen ingehuurd• Organisatieonderzoek, overleg met de publieke omroep en wijziging Mediawet • Loonsomevenredige verdeling van de korting bestuursdeparte-ment en hoger onderwijs, ontwikkelen maatregelen • Opname in het prestatiecontract 2003 met de IBG • Verdeling korting externen naar rato van het aantal externen in 2000/2001, ontwikkelen maatregelen• M.OCenW en S.OCenW • Publieke Omroep • HO-Instellingen • HBO-Raad en VSNU • IB-Groep (en Raad van Toezicht)1 januari 2004: inwerkingtreding wijzigingen Mediawet. Begin november 2002: verzending Prestatiecontract IBG 2003 aan TK2003: € 46,7 miljoen 2004: € 117,9 miljoen 2005: € 159,3 miljoen 2006: € 200,5 miljoen op verschillende beleidsartikelen

Toelichting

De korting bij de publieke omroep vanaf 2004 dient nog te worden geconcretiseerd. Het voornemen bestaat om ter ondersteuning van de invoering een organisatieonderzoek uit te voeren.

De efficiencykorting en de volumetaakstelling op het bestuursdepartement zijn voorlopig loonsomevenredig verdeeld over de apparaatskostenartikelen. Het ministerie is een half jaar geleden begonnen met een veranderingstraject, ter verbetering van de doelmatigheid en efficiency binnen OCenW. De taakstelling uit het strategisch akkoord zal op het ministerie van OCenW op een kwalitatieve wijze worden ingevuld. Ook om de taakstelling externen te effectueren zullen binnen het verandertraject maatregelen worden ontwikkeld. Er zal een verandering en verbetering van werkwijzen worden ingezet, waarbij het einddoel is: een kleiner departement met meer kwaliteit per medewerker. Het strategisch akkoord en de beleidsagenda voor de komende jaren zijn richtinggevend bij het stellen van prioriteiten en het maken van keuzes.

De efficiencykorting hoger onderwijs is loonsomevenredig verdeeld over de beleidsartikelen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs.

In het kader van het opstellen van het prestatiecontract wordt momenteel met de IB-Groep overlegd over de invulling van de efficiencykorting. Overeenkomstig de toezegging van de minister in het algemeen overleg van 1 november 2001 wordt het prestatiecontract aan de Tweede Kamer voorgelegd, alvorens het formeel wordt getekend.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Conform de bepalingen van de Mediawet zal in 2004 een beoordeling plaatsvinden van de wijze waarop de publieke omroep uitvoering heeft gegeven aan haar taakopdracht. Deze beoordeling biedt een adequaat aanknopingspunt voor de discussie over het functioneren van de publiek omroep (p. 24)Een beoordeling van de wijze waarop de NOS en overige zendgemachtigden uitvoering hebben gegeven aan de taakopdracht van de landelijke omroep (artikel 30c Mediawet)Uitvoering conform artikel 30c van de Mediawet• S.OCenW • NOS/OmroepenApril 2004: rapportageN.v.t.

Toelichting

Niet van toepassing.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Stroomlijning cultuurnotasystematiek (Niet in strategisch akkoord)Vermindering bestuurslast, meer nadruk op uitgangspunten, versterking advisering, betere samenwerking overheden• Bepaling van afbakeningscriterium tussen rijks- en fondssubsidies • Versterking Raad voor Cultuur • Tussentijdse waarneming en sectoranalyses door Raad voor Cultuur • Consultatie cultuurfondsen • Vaststelling vorm cultuurprofielen convenantspartners (=andere overheden) en overleg• S.OCenW • BZK (adviesorganen) • Raad voor Cultuur • IPO en VNG • Convenantspart-ners • Veldorganisaties • CultuurfondsenSeptember 2002: vaststellen vorm cultuurprofielen aanlevering uiterlijk 1 januari 2003. Voorjaar 2003: toezending Uitgangspuntenbrief aan TK (kader waartegen subsidieaanvragen worden afgezet). 15 december 2003: indieningsdatum subsidieaanvragenN.v.t.

Toelichting

Naar aanleiding van de ervaringen met de Cultuurnota 2001–2004 is met de Kamer en met het veld uitvoerig gesproken over de systematiek van de cultuurnota. De systematiek moet gestroomlijnd worden, luidt de conclusie. Vereenvoudiging van de procedure, versterking van de adviesfunctie, meer nadruk op de uitgangspunten van beleid, betere organisatie van het bestuurlijk overleg met andere overheden en een sterkere betrokkenheid van de cultuurfondsen zijn elementen van verbetering die breed worden gedragen. Deze voornemens liggen geheel in lijn met het kabinetsstreven naar beperking van de bestuurslast.

3.2 Een aantrekkelijk leraarsberoep

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Het kabinet zal de inspanningen moeten voortzetten om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken. Onderdeel daarvan kan zijn dat binnen de arbeidsvoorwaardenregeling ruimte wordt geschapen om extra beloning mogelijk te maken voor leraren met achterstandsgroepen en voor bijzondere prestaties. Ook moet worden bezien hoe uitval van oudere werknemers kan worden teruggedrongen (p. 13)Lesgeven en professionaliteit van de docent staat centraal. School en leraar hebben de vrijheid om het onderwijs anders te organiseren. Onnodige drempels van het leraarsberoep wegnemen. Leraren die werken met achterstandsgroepen en/of bijzondere prestaties leveren kunnen extra beloond worden. De uitval onder «oudere» leraren terugdringen. • Opstellen programma lerarenbeleid 2002–2006 (speerpunten: maatwerk bij lerarenopleiding zij-instromers, stimuleren/overdragen creatieve nieuwe organisatievormen, gerichte aanpak lerarentekorten speciaal onderwijs en vmbo, verbeteren werking arbeidsmarkt o.a. door beloningsdifferentiatie en optimalisatie/-behoud huidig personeelsbestand/61+-ers) • Concrete afspraken in de cao 2003• M.OCenW en S.OCenW • scholen, leraren • werkgevers- en werknemersorganisaties, besturenorganisaties • Lerarenopleidingen • Sectorbestuur onderwijs arbeidsmarkt (sbo) • Stichting samenwerkingsorgaan beroepskwaliteit leraren (sbl)November 2002: Indiening programma bij TK. December 2002: Nota van wijziging wet BIO. Februari 2003: nieuwe onderwijs- cao2003–2006: € 625 miljoen aan schoolbudgetten structureel op de beleidsartikelen 1 (basisonderwijs), 3 (voortgezet onderwijs en 4 (beroepsonderwijs en volwassen-eneducatie) Arbeidsvoorwaardenruimte

Toelichting

Er moet voldoende personeel zijn met voldoende kwaliteit. Daarom moet de wervingspositie van het onderwijs worden versterkt. Daarnaast wordt de arbeidsparticipatie bevorderd en uitstroom tegengegaan. Bij het aantrekkelijker maken van het beroep van leraar moet niet alleen aan de traditionele doelgroep worden gedacht (jongeren die de keuze voor een lerarenopleiding hoger onderwijs maken), maar ook aan andere groepen (andere maatschappelijke sectoren, mbo-opgeleiden). Scholen moeten zich ervan bewust worden dat zij zelf een sleutelrol spelen. De vrijheid om het onderwijs te organiseren speelt een belangrijke rol, maar ook de overdracht van succesvolle ervaring op dit terrein. De arbeidsmarktramingen wijzen uit dat de problematiek zo groot is dat geïsoleerde maatregelen niet volstaan. Daarom zal een integraal programma arbeidsmarkt en personeelsbeleid 2002–2006 worden opgesteld. Om de uitval van «oudere» leraren tegen te gaan, zal vanaf 2003 de gederfde uitkering (bij langer doorwerken) aan het pensioentegoed worden toegevoegd.

Het beleidsprogramma zal voorts moeten voorzien in maatregelen die ten minste de volgende kwantitatieve doelstellingen voor de periode 2002–2006 kunnen realiseren (peildatum 1 augustus 2002):

• 4000 zij-instromers geplaatst in PO/VO en BVE;

• 3200 extra onderwijsassistenten en andere ondersteunende functies op MBO-niveau;

• 1000 fte extra lio's (leraren in opleiding);

• 2500 fte nieuwe herintreders in primair en voortgezet onderwijs.

3.3 Een sterke beroepskolom

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Het vmbo is de grootste leerroute in het beroepsonderwijs en is de basis van de beroepsonderwijskolom (vmbo, mbo, hbo). De te hoge uitval in het beroepsonderwijs en onvoldoende doorstroom naar vervolgopleidingen moet worden gestopt (p. 13) Verbetering en versterking van het beroepsonderwijs. (p. 19)Realisatie kwalificatiewinst, en 30% reductie vroegtijdig schoolverlaten in 2006. Er is betere afstemming tussen de opleidings- niveaus van de beroepskolom door intensievere samenwerking van vmbo-roc. Realisatie van doorlopende leerlijnen op maat. Het imago van het beroepsonderwijs is verbeterd en er heeft een herwaardering plaatsgevonden• Integrale aanpak van schooluitval door betere samenwerking school en andere organisaties (uitwerking o.a. via landelijke jeugdagenda) • Moderne en vernieuwde onderwijsprogram-ma's (mede in het kader van de beroepskolom en aansluitende leerwegen) • Nieuwe trajecten rond imagoverbetering• M.OCenW en S.OCenW (1st vw) • VWS, BZK, SZW en Justitie • Besturenorganisaties • IPO/provincies, VNG/gemeenten • Sociale partners (VNO/NCW) • Partners op lokaal/regionaal niveau • BVE-Raad en HBO-Raad • Ouders, leerlingen en hun organisatiesVoorjaar 2003: vaststelling regionale arrangementen infrastructuur en het treffen van landelijke innovatiearrangementen. Najaar 2003:Najaar 2004: Indienen wetsvoorstel planning infrastructuur vmbo Afspraken met partners over kwaliteit van de zorg in het vmbo2003–2006 € 136 miljoen (beroepskolom) op de beleidsartikelen 3 (voortgezet onderwijs), 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) en 6 (hoger beroepsonderwijs)

Toelichting

Omdat de kennissamenleving vraagt om mensen met een hogere opleiding, is voldoende aanbod van hoog gekwalificeerde arbeidskrachten nodig. Doorstroming en voorkomen van uitval in de beroepsopleidingen is noodzakelijk. Het vmbo wordt gezien als de pijler van de beroepskolom. Een aantal acties zal versneld worden gestart. Deze moeten er toe leiden dat het slechte imago verdwijnt en de uitval minder wordt. Het bestrijden van schooluitval wordt onder andere in het kader van de landelijke jeugdagenda uitgevoerd zodat de samenwerking met de verschillende partijen rondom de school (leerplicht, jeugdzorg, maatschappelijk werk, politie) verbeterd. Daarbij worden grootschalige experimenten opgestart waarbij combinaties van school, werk en zorg worden gecombineerd met doorlopende leerlijnen vmbo-roc in regelvrije zones.

3.4 Moderne voorzieningen

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
ICT na 2002/moderne voorzieningen (Niet in strategisch akkoord)Er is sprake van een significante en meetbare integratie van ict in het onderwijs die leidt tot motiverend en kwalitatief beter onderwijsBeleidsreactie op discussienota «ICT na 2002»• S.OCenW • Onderwijsorga-nisaties • Stichting Kennisnet • Stichting ICT op School • Aanbieders internetvoorziening • Verzorgings-structuur onderwijsJaarwisseling 2002/2003: beleidsnota naar de TK. In deze beleidsnota worden concrete en verifieerbare doelstellingen opgenomen.N.v.t.

Toelichting

De komende maanden komt er een beleidsreactie in aansluiting op het groot project Onderwijs On Line, en in het verlengde van de discussienota «ICT na 2002». Deze reactie bevat de beleidsuitgangspunten en activiteiten die gericht zijn op de verdere integratie van ict in het onderwijs. Hierin wordt ook de relatie ict, cultuur en de school meegenomen. Goed gebruik van ict in het onderwijs maakt het onderwijs uitdagend en beter (zie: www.ictna2002.nl). Het is cruciaal het onderwijs daarbij blijvend als drager van de eigen onderwijsinnovatie te positioneren.

3.5 Doorlopende leerwegen

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
In het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan maatschappelijke oriëntatie, waarbij verschillende levensbeschouwingen aan de orde komen (p. 12)In het voortgezet onderwijs is de aandacht voor maatschappelijke oriëntatie en levensbeschouwingen versterkt• Verwerken in onderwijsprogramma • De school beter verbinden met de omgeving• M.OCenW en S.OCenW (beroepskolom) • VWS, SZW, VNG, BZK, SZW en Justitie, • Scholen • Stichting Leerplan Ontwikkeling en GEU, Landelijke Pedagogische Centra • Relevante maatschappelijke organisatiesNajaar 2003: brief TK met stand van zaken. Najaar 2004 eindrapportageN.v.t.

Toelichting

De aandacht in het voortgezet onderwijs voor maatschappelijke oriëntatie en levensbeschouwingen moet versterkt worden. Dit heeft tot doel de maatschappelijk samenhang en integratie in de maatschappij te vergroten. Maatschappelijk oriëntatie wordt verwerkt in het onderwijspro-gramma. Scholen krijgen de vrijheid dit zelf in te vullen, zodat zij«onderwijs op maat» kunnen aanbieden.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
De overheid stelt de eindtermen en het kerncurriculum per schooltype vast en garandeert onafhankelijk kwaliteitstoezicht (p. 12)Meer eigen ruimte voor scholen bij invulling onderwijsprogram-ma, naast de in het onderwijsaanbod vastgestelde kernvaardigheden (kerncurriculum) voor alle kinderen• Formuleren beleidskoers inzake kerndoelen (kerncurriculum, differentieel deel, en eindtermen) • Wetswijziging, met wijziging over inhoud van huidige kerndoelen • Implementatie WOT• M.OCenW • Onderwijsorga-nisaties • Vakdidactici en educatieve uitgeversNovember 2002: brief aan TK met beleidskoers. Eind 2003: indiening wetsvoorstel. 2004–2005 voorbereiding scholen. 2005: invoeringN.v.t.

Toelichting

De eindtermen voor het primair onderwijs zijn beschreven in de kerndoelen. Deze kerndoelen definiëren globaal het curriculum van de basisschool. Het kabinet wil scholen meer eigen ruimte geven om hun onderwijsprogramma in te vullen, maar tegelijkertijd te waarborgen dat alle kinderen kernvaardigheden bij worden gebracht. Want juist deze kernvaardigheden worden van wezenlijk belang geacht voor een goede doorstroming naar het voortgezet onderwijs. Daarom is er, naast een door de overheid vastgestelde kerncurriculum, een differentieel deel. Dit biedt scholen de nodige vrije ruimte en tijd voor een eigen profilering. Het kerncurriculum en het differentieel deel van het curriculum worden gelijkwaardig verondersteld. In januari 2002 heeft de commissie Wijnen een advies uitgebracht over de herziening van de kerndoelen. Voor 1 november 2002 ontvangt de TK een brief waarin een reactie wordt gegeven op dit advies. Deze reactie bevat tevens de beleidskoers die mede tot stand komt op basis van een consultatieronde binnen het onderwijsveld. Dit vormt de inhoudelijke basis voor de noodzakelijke wetswijziging. De Wet op het onderwijstoezicht (WOT) garandeert het onafhankelijk kwaliteitstoezicht op het onderwijs.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
De overheid introduceert een verplichte begintoets voor het primair onderwijs. In lijn met het advies van de Onderwijsraad kan de toets worden benut bij de verdeling van middelen (wijziging gewichtenregeling) (p. 12). Per individuele leerling wordt het beginniveau vastgesteld en de vorderingen waardoor kwaliteit en toegevoegde waarde van de school zichtbaar wordt. Bij de toedeling van achterstandsmid- delen kan vervol- gens beter worden aangesloten op gesignaleerde achterstanden.• Ontwikkeling plan van aanpak voor introductie van de begintoets • Indicatie van kosten voor verplichte landelijke invoering • Uitwerking van het bekostigingsmodel waarin capaciteiten leerling centraal staan• M.OCenW • Onderwijsorga-nisaties (bestuur, management en personeel) • VNG/gemeenten • Instellingen voor toetsontwikkeling • Ouders, leerlingen en hun organisatiesEind 2002: plan van aanpak aan TK. Eind 2003: indiening wetsvoorstel begintoets. 2003/2004: ontwikkeling/proef-draaien en in 2005: invoering toets Eind 2003: indiening wetsvoorstel herziening gewichtenregeling en in 2006: invoering nieuwe gewichtenregelingPlan van aanpak bevat uitwerking budgettaire gevolgen

Toelichting

De introductie van een begintoets maakt het mogelijk om het onderwijs aan te passen aan de leerling aan de hand van de toetsresultaten. Per individuele leerling kunnen de vorderingen worden vastgesteld en daarmee kan de kwaliteit van het onderwijs op schoolniveau zichtbaar worden gemaakt voor ouders, leerlingen en overheid. Tevens kan de toets dienen als basis voor de verdeling van de gewichtenmiddelen (middelen ter bestrijding van onderwijsachterstanden), waardoor de bekostiging beter aansluit bij de feitelijke leerachterstand van de leerling. Bij de opties tot wijziging zal het vervolgadvies van de Onderwijsraad over het wijzigen van de gewichtenregeling (uitgebracht op 28 augustus 2002) worden betrokken. De aansluiting op het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is een aandachtspunt.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
Onderwijs in allochtone levende talen (oalt) wordt afgeschaft (p. 12)Meer tijd en aandacht voor het leren van het Nederlands aan allochtonen; oalt wordt afgeschaft• Wetswijziging tot afschaffing van OALT • Inventariseren consequenties voor OALT-leerkrachten • Maatregelen gericht op behoud leerkrachten voor de (onderwijs)-arbeidsmarkt• M.OCenW • Justitie • VNG/gemeenten • Onderwijsorga-nisaties (besturen en personeel), • Minderheden- organisaties • OALT-opleidingenBegin 2003: indiening wetsvoorstel bij TK. 1 augustus 2004: invoering(korting) 2004: € 29 miljoen 2005: € 71 miljoen 2006: € 72 miljoen op beleidsartikel 1 (basisonderwijs)

Toelichting

In het strategisch akkoord is opgenomen dat er «prioriteit moet worden gegeven aan het leren van Nederlands». Daarom wordt de Regeling onderwijs in allochtone levende talen afgeschaft. Dit leidt tot een korting van € 72 miljoen structureel. Wijziging van de WPO, WEC en WVO is nodig om afschaffing van oalt tot stand te brengen. Ook zal een sociaal plan moeten worden opgesteld dat gericht is op het behoud van zoveel mogelijk oalt-leraren voor de (onderwijs)arbeidsmarkt.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
De invoering van het bachelor-mastersysteem in het hoger onderwijs wordt doorgezet (p. 12)De internationale vergelijkbaarheid en differentiatie in opleidingen is vergroot• Aanpassen bekostiging • Monitoren bachelor-master • Uitwerken criteria voor financiering HBO-master • Invoering accreditatie• S.OCenW • VSNU en HBO-raadVoorjaar 2002: bekostiging aangepast en monitor gestart (1e rapportage begin 2003), Najaar 2002: beleidskader financiering HBO-master. 2003: invoering accreditatie2003–2006 € 2,6 miljoen structureel (accreditatie) op de beleidsartikelen 6 (hoger beroepsonderwijs) en 7 (wetenschappelijk onderwijs)

Toelichting

Met ingang van 1 september 2002 is de wettelijke regeling van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs van kracht. Doel is verbetering van de kwaliteit, differentiatie van opleidingen en de internationale vergelijkbaarheid van diploma's. Per januari 2003 wordt de bekostiging van de universiteiten aangepast. Het streven is de bachelor-masterstructuur bij alle opleidingen binnen vijf jaar in te voeren. De Inspectie zal de invoering van de bachelor-masterstructuur monitoren en begin 2003 hierover aan de minister rapporteren. Tevens is bij de wetsbehandeling vastgelegd dat in 2007 de evaluatie plaatsvindt. Onder de universiteiten is in 2001–2002 in totaal € 45,4 miljoen verdeeld om de invoering van te faciliteren. Een verantwoording hiervan is gevraagd voor maart 2003.

Voornemen strategisch akkoordDoelenActiesActorenDeadlinesBudget (2003–2006)
De achteruitgang van wijken door het verdwijnen van sociale infrastructuur (waaronder scholen), moet worden gekeerd (p.14)De samenwerking tussen organisaties die gezamenlijk de sociale infrastructuur vormen (met daarin de school als spilfunctie) is geïntensiveerd Door meer veiligheid in en om de school en de integrale aanpak van het jeugd- beleid, is de sociale infrastructuur versterkt• Tegengaan schoolverzuim en uitval (rmc-functie) en stimuleren leerplichthandhaving • Opstellen landelijke jeugdagenda waarbij doelstellingen op rijksniveau worden geharmoniseerd, belemmeringen in regelgeving worden weggenomen en geldstromen worden gebundeld. • Herinrichten Transferpunt Jongeren, school en veiligheid (APS) • Realisatie sluitend netwerk van voorzieningen rond school (BANS) • Stimulering totstandkoming brede scholen • Ondersteuning samenwerking tussen onderwijs, sport en cultuurinstellingen• OCenW, VWS, BZK, SZW, Justitie, VROM • Onderwijsorga-nisaties, VNG/gemeenten sociale partners, IPO/Provincies • Brede scholen, po- en vo-scholen, roc's • CWI's, WIW-organisaties, • Bureau's jeugdzorg, Raad voor de kinderbescher-ming en politie • Cultuurinstel-lingen, Nederlands Instituut voor sport en bewegen, NOC*NSF en KVLOEind 2004: model leerplichthandha-ving gereed. Begin 2003/2004: toetsing resultaten BANS-afspraken en informeren TK. November 2002: voortgangsbericht brede scholen aan TK Voorjaar 2003: presentatie landelijke jeugdagenda, toezending aan TK. Januari 2004: evaluatie RMC-wet beschikbaar voor TK en EK2003–2006: € 10 miljoen structureel voor de rmc-functie op beleidsartikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie). 2003–2006: € 0,35 miljoen structureel voor brede school op beleidsartikel 1 (basisonderwijs)

Toelichting

Schoolverzuim en uitval wordt onder meer aangepakt door de ontwikkeling van modellen voor samenhangende leerplichthandhaving. Overheden worden aangesproken op hun verantwoordelijkheden waar het een sluitend netwerk van voorzieningen rond de school betreft. In het kader van BANS zijn hierover afspraken gemaakt. Ook zal worden nagegaan hoe de inzet van het schoolmaatschappelijk werk kan worden verbeterd. Daarnaast krijgt de bestrijding van uitval prioriteit in de landelijke jeugdagenda die op rijksniveau, in overleg met het veld, wordt opgesteld. Het doel is: ontsporing stoppen, uitval tegengaan en kansen ontwikkelen voor de jeugd. Dit kan door betere samenwerking op lokaal niveau en ontkokering op rijksniveau. In het kader van het Europees Jaar van de opvoeding door sport (2004) worden activiteiten ontwikkeld, in samenwerking tussen scholen en sportorganisaties. Ook op cultuurterrein wordt de samenwerking bevorderd.

4. FINANCIËLE GEVOLGEN – ENVELOPPE EN OMBUIGINGEN 2003

Het strategisch akkoord blijft niet bij woorden alleen. Doelstellingen worden vertaald in concrete maatregelen met budgettaire gevolgen. Deze doelstellingen en te ondernemen acties zijn beschreven in het beleidsprogramma (paragraaf 3).

De inhoud van de enveloppe maakt duidelijk dat het onderwijs onverminderd een prioriteit blijft. De minder gunstige financiële situatie maakt het echter ook noodzakelijk om te buigen op de OCenW-begroting. Deze ombuigingen zullen zoveel mogelijk gericht worden gedaan, in lijn met het kabinetsbeleid.

In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op de enveloppe die de extra ruimte voor onderwijs in de komende kabinetsperiode weergeeft. In deze begroting wordt nog niet ingegaan op de invulling van de uitgavenruimte. Vóór de behandeling van deze begroting zal de Tweede Kamer hierover geïnformeerd worden. Vervolgens worden de ombuigingen toegelicht. Tenslotte wordt de aansluiting tussen de begroting 2002 en 2003 weergegeven alsmede de meerjarencijfers van onderwijs, cultuur en wetenschappen.

4.1 Enveloppe

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de budgettaire gevolgen van het regeerakkoord 2003–2006 voor OCenW. In de volgende paragrafen wordt hierop een korte toelichting gegeven en een voorstel gedaan hoe hiermee om te gaan in de begroting 2003.

Tabel 1: Strategisch akkoord 2003–2006 (x € 1 miljoen)
 2003200420052006
Leerlingenontwikkeling (incl. LNV)76,0116,0143,0164,0
Enveloppe0,0120,0230,0340,0
Intensiveringen76,0236,0373,0504,0

Met ingang van 2003 worden de budgettaire gevolgen van leerlingenontwikkelingen in de bve-sector, het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs gecompenseerd. Dit loopt op tot € 164 miljoen in 2006. Hieronder wordt de uitsplitsing gegeven voor bve, hbo en wo alsmede het aandeel van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV).

Tabel 2: Leerlingenontwikkeling (x € 1 miljoen)
 2003200420052006
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie0101925
Hoger beroepsonderwijs62655950
Wetenschappelijk onderwijs0153044
Aandeel LNV14263545
Totaal76116143164

De enveloppe bevat een bedrag van € 120 miljoen in 2004, oplopend tot € 340 miljoen in 2006.

In deze begroting wordt nog niet ingegaan op de invulling van de uitgavenruimte. In het beleidsprogramma wordt echter al wel in kwalitatieve zin ingegaan op de richtingen voor het beleid voor onderwijs, cultuur en wetenschappen.

4.2 Ombuigingen 2003

Naast de intensiveringen die vanaf met name 2004 zichtbaar gestalte krijgen op de OCenW-begroting, dient als gevolg van beperkte budgettaire ruimte ook te worden omgebogen. Elke maatregel is voorzien van een korte toelichting.

Tabel 3: Strategisch akkoord 2003–2006 (x € 1 miljoen)
 2003200420052006
Efficiencytaakstelling sector hoger onderwijs35,871,5107,3143,1
Efficiencytaakstelling sector G&G0,30,60,91,2
Efficiency- en volumetaakstelling sector Rijk8,213,218,220,0
Efficiencytaakstelling IBG0,61,11,72,2
Volumetaakstelling inhuur externen5,35,35,35,3
Incidentele loonsomontwikkeling collectieve sector17,034,051,068,0
Taakstelling subsidies3,96,59,110,4
Afschaffen onderwijs in allochtone levende talen 29,071,072,0
Rijksbijdrage publieke omroep 30,030,030,0
Totaal ombuigingen71,0191,3294,5352,1

Hiernaast is er een aantal generieke maatregelen zoals bij voorbeeld de WAO, verandering van het zorgstelsel, die consequenties kunnen hebben voor OCenW. Uitgezocht zal worden hoe deze maatregelen uitwerken voor het personeel dat werkzaam is in de OCW-sectoren.

Efficiencytaakstelling hoger onderwijs

Bij de bepaling van de efficiencykorting op het openbaar bestuur van 4x1% is het hoger onderwijs in de grondslag van deze korting verwerkt. De taakstelling is een gegeven. Over de invulling hiervan wordt technisch overleg met de VSNU en de HBO-raad gevoerd. In 2006 betekent dit een korting van € 143 miljoen. Deze ombuiging is loonsomevenredig verdeeld over hbo en wo.

Efficiencytaakstelling G&G-sector

Voor de G&G-sector (gepremieerde en gesubsidieerde) is een efficiencytaakstelling ingeboekt van 4%. Voor wat betreft OCenW heeft dit gevolgen voor de beleidsterreinen voortgezet onderwijs en media.

Efficiency- en volumetaakstelling sector Rijk

Op het departement van OCenW is naast de 4x1%-efficiency-korting een 7%-volumetaakstelling van toepassing. Verlaging van de administratieve laten en minder regelgeving maken deze taakstelling mogelijk. In 2006 gaat het om een bedrag van € 20 miljoen.

De efficiencykorting en de volumetaakstelling op het bestuursdepartement zijn vooralsnog loonsomevenredig verdeeld over de apparaatskostenartikelen. Het ministerie is een half jaar geleden begonnen met een veranderingstraject, ter verbetering van de doelmatigheid en efficiency binnen OCenW. De taakstelling uit het strategisch akkoord zal op het ministerie van OCW op een kwalitatieve wijze worden ingevuld.

Korting IB-Groep

De efficiencytaakstelling betreft niet alleen bestuursdepartementen maar ook zelfstandige bestuursorganen. Beoogd wordt het kwaliteitsniveau te handhaven tegen lagere kosten. In het prestatiecontract 2003 met de IB-Groep zal deze taakstelling, oplopend tot € 2,2 miljoen in 2006, gestalte krijgen.

In het kader van het opstellen van het prestatiecontract wordt momenteel met de IB-Groep overlegd over de invulling van de efficiencykorting. Overeenkomstig de toezegging van de minister in het algemeen overleg van 1 november 2001 wordt het prestatiecontract aan de Tweede Kamer voorgelegd, alvorens het formeel wordt getekend.

Korting externen

Voor externen is in het strategisch akkoord een ombuiging ingeboekt van in totaal € 105 miljoen in 2006. Het aandeel van OCenW is € 5,3 miljoen per jaar (5%).

Om de taakstelling externen te effectueren zullen maatregelen worden ontwikkeld in het kader van het veranderingstraject.

Incidentele loonontwikkeling

De vergoeding voor incidentele loonontwikkeling is verlaagd van 0,6% tot een marktconforme jaarlijkse vergoeding van 0,5%. Dit betekent voor de OCenW-programma-uitgaven een korting van € 17 miljoen oplopend naar € 68 miljoen in 2006. Deze korting is loonsomevenredig over de verschillende begrotingsartikelen verdeeld.

Subsidiekorting

In het strategisch akkoord is een subsidiekorting afgesproken oplopend tot € 10,4 miljoen (10%) in 2006. Om het belang te onderstrepen van cultuur en onderzoek, zijn deze uitgezonderd van deze taakstelling.

Afschaffen oalt

Zoals in het strategisch akkoord staat aangegeven, dient prioriteit te worden gegeven aan het leren van Nederlands. Daarom wordt het onderwijs in allochtone levende talen afgeschaft. Deze korting in het basisonderwijs loopt op tot € 72 miljoen in 2006. Er wordt geprobeerd om de oalt leerkrachten zoveel mogelijk voor het onderwijs te behouden.

Rijksbijdrage publieke omroep

Analoog aan de volume en doelmatigheidstaakstelling bij de rijksoverheid krijgt de publieke omroep met ingang van 2004 een bezuiniging opgelegd van € 30 miljoen.

De korting van € 30 miljoen vanaf 2004 dient nog te worden geconcretiseerd. Het voornemen bestaat om ter ondersteuning van de invoering een organisatieonderzoek uit te voeren.

4.3 Overige financiële bijstellingen

In deze paragraaf volgt een overzicht van de overige begrotingsbijstellingen ten opzichte van de geautoriseerde begroting 2002. Een gedeelte hiervan is al gepresenteerd in de Voorjaarsnota en de hiermee samenhangende eerste suppletore begroting.

Tabel 4 : Bijstellingen geautoriseerde begroting 2002 (x € 1 miljoen)
 20032004200520062007
Leerlingenontwikkeling7778614628
Asielzoekers4233272626
Rentekorting2424242424
Numerus fixus79121717
Huisvesting musea22222
Kennisnet55    
Meevallende wachtgeldontwikkeling– 10– 10– 10– 10– 10
Afschaffen bestuurlijke krachtenbundeling – 13– 32– 32– 32
Budgetflexibiliteit– 20– 30– 40– 50– 50
Rijkshuisvesting– 1– 1– 1– 1– 1
Kasschuif kennisnet– 55 191918
Intertemporele compensatie– 11 – 15– 15 
Meevallers/ramingsbijstellingen5255586267
Totaal bijstellingen1621471058788
Technische verschillen:     
Loon- en prijsbijstellingen950962972985985
Overige technische bijstellingen7574675157
Totaal technisch1 0241 0361 0391 0361 042
Totaal overige bijstellingen1 1861 1831 1441 1231 130

Leerlingenontwikkeling

Als gevolg van nieuwe telgegevens stijgen de leerling- en studentenaantallen, met name in het primair onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. Daarom wordt de begroting verhoogd met € 77 miljoen in 2003.

Asielzoekersmiddelen

Voor de eerste opvang van asielzoekers en de reguliere bekostiging worden extra middelen ter beschikking gesteld. De begroting wordt hiervoor in 2003 verhoogd met € 42 miljoen.

Rentekorting primair onderwijs

Onlangs zijn de programma's van eisen 2002–2006 voor de materiële bekostiging in het primair onderwijs (incl. vo/vso) vastgesteld. Bij Voorjaarsnota is reeds aangegeven dat de materiële bekostiging in het primair onderwijs zal worden versterkt. Daarom is de rentekorting afgeschaft. Met deze maatregel wordt structureel € 24 miljoen extra in de materiële bekostiging van het primair onderwijs geïnvesteerd.

Numerus fixus geneeskunde

Gelet op de arbeidsmarktproblemen in de zorg wordt de eerder afgesproken uitbreiding van de numerus fixus geneeskunde van 2270 naar 2400 plaatsen met ingang van komend schooljaar gerealiseerd. Verder is er afgesproken het aantal plaatsen extra op te hogen met 150 tot in totaal 2550. Vanaf 2003 is hiermee een bedrag van € 7 miljoen gemoeid, oplopend tot € 17 miljoen in 2007. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet om de opleidingscapaciteit voor geneeskunde te vergroten.

Huisvesting musea

Het wegwerken van achterstanden in de technische vervangingsinvesteringen en renovatie van musea, archieven en diensten moet met voorrang worden aangepakt. Hiervoor is structureel € 2,0 miljoen beschikbaar.

Kennisnet

Om het belang van ict in het onderwijs te onderstrepen, is in 2003 € 55 miljoen extra voor Kennisnet ter beschikking gesteld.

Meevallende wachtgeldontwikkeling

Het afgelopen jaar was er sprake van een meevallende wachtgeldontwikkeling in de onderwijssector. Deze ruimte wordt beschouwd als ruimte die kan worden aangewend ter dekking van de OCenW specifieke knelpunten (€ 10 miljoen).

Afschaffen bestuurlijke krachtenbundeling

De regeling bestuurlijke krachtenbundeling in het primair onderwijs is tot 1 augustus 2004 verlengd. Na 1 augustus 2004 vervalt de regeling, mede met het oog op de invoering van de lumpsumfinanciering.

Budgetflexibiliteit

De meerjarige budgetflexibiliteit in de begroting van OCenW wordt deels ingezet ter oplossing van een aantal tegenvallers.

Rijkshuisvesting

Als gevolg van een aanpassing van de boekwaarde van panden heeft de Rijksgebouwendienst het huisvestingsbudget voor de instellingen verlaagd met € 1 miljoen.

Kasschuif Kennisnet

Op de aanvullende post van de Miljoenennota is voor 2004 t/m 2006 een reservering van € 18,7 miljoen per jaar voor ict. Deze middelen zijn overgeboekt naar de OCenW-begroting en vervolgens via een kasschuif overgeheveld naar 2003. Dit is noodzakelijk om de verlenging van het contract van NL-tree in 2003 van € 55 miljoen mogelijk te maken en Kennisnet in stand te houden.

Intertemporele compensatie

Om de specifieke begrotingsproblematiek in 2002 te ontlasten, wordt er € 11 miljoen geschoven van 2003 naar 2002.

Meevallers en ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de uitgavenkant van de begroting.

Loon- en prijsbijstellingen

Deze post betreft de loon- en prijsbijstellingstranche 2002. Voor wat betreft de prijsbijstelling is conform het strategisch akkoord 25% beschikbaar. De juridisch verplichte prijsbijstelling is naar de beleidsterreinen uitgedeeld.

Overige technische bijstellingen

Het betreft grotendeels overboekingen met andere departementen en desalderingen met de ontvangsten.

4.4 Aansluiting ontwerp begroting 2002 naar 2003

Hier wordt achtereenvolgens voor de uitgaven en ontvangsten de aansluiting getoond tussen de ontwerpbegroting 2003 en de geautoriseerde begroting 2002. Het verschil wordt verklaard door de mutaties vanuit het strategisch akkoord en de overige wijzigingen, zoals hiervoor toegelicht.

Tot slot worden de meerjarenramingen gepresenteerd per afzonderlijk artikel.

Tabel 5: Verschillen in uitgaven tussen ontwerpbegroting 2003 en geautoriseerde begroting 2002 (x € 1 miljoen)
 20032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 200324 76724 91125 03625 28025 587
Stand geautoriseerde begroting 200223 59023 83024 07824 39024 684
Totaal verschil1 1771 081957889903
Bestaande uit:     
Leerlingenontwikkeling strategisch akkoord6290108119125
Ombuigingen strategisch akkoord– 71– 191– 294– 352– 352
Overige bijstellingen1 1861 1831 1441 1231 130
Tabel 6: Verschillen in ontvangsten tussen ontwerpbegroting 2003 en geautoriseerde begroting 2002 (x € 1 miljoen)
 20032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 20031 1551 1851 2171 2551 289
Stand geautoriseerde begroting 20021 1321 1631 1931 2261 255
Totaal verschil2322242834
Bestaande uit:     
Overige bijstellingen2322242834

Toelichting

Het betreft grotendeels overboekingen met andere departementen en desalderingen met de ontvangsten, alsmede een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de ontvangstenkant van de begroting.

Als gevolg van nieuwe telgegevens wordt de ontvangstenraming bij Studiefinanciering neerwaarts bijgesteld.

Tot slot volgt hieronder de meerjarenraming per beleidsartikel:

Tabel 7: De uitgavenkant van de ontwerpbegroting 2003 per beleidsartikel (x € 1 miljoen)
 20032004200520062007
Basisonderwijs6 3126 2836 2606 2976 363
Expertisecentra761781799814837
Voortgezet onderwijs5 0375 1365 1795 2475 315
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie2 6272 6872 6922 6992 713
Technocentra100000
Hoger beroepsonderwijs1 6101 6181 6181 6261 622
Wetenschappelijk onderwijs3 0283 0293 0593 0833 130
Internationaal beleid1919191818
Onderwijspersoneel7877767676
Informatie- en communicatietechnologie13533353535
Studiefinanciering2 1442 2202 2492 2822 349
Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten362366369377382
Cultuur667655654654657
Media858837848858873
Onderzoek en wetenschappen741738739743745
Subtotaal beleidsartikelen24 37824 47924 59624 80825 117
Nominaal en onvoorzien– 667276162
Bestuursdepartement157139135135133
Inspecties4645444444
Adviesraden76666
Uitvoeringsorganisaties onderwijs173165164163163
Uitvoeringsorganisaties cultuur6968626060
Uitvoeringsorganisaties wetenschappen22222
Subtotaal niet-beleidsartikelen389432440472470
Totaal ontwerpbegroting 200324 76724 91125 03625 28025 587

1 De middelen voor Technocentra zijn voor de startfase tot en met 2002 volledig verplicht middels de Kaderregeling Technocentra. Aan het eind van de startfase vindt met het oog op de subsidiefase 2003–2010, een evaluatie plaats. Op basis hiervan wordt besloten of en zo ja in welke vorm continuering plaatsvindt. De middelen voor het project Technocentra staan daarom vanaf 2003 op de begroting van het Fonds Economische Structuurversterking (ICES-2). Voor de periode 2003–2010 is € 73 miljoen beschikbaar.

1. BASISONDERWIJS EN 2. EXPERTISECENTRA

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

kwalitatief goed onderwijs

De algemene beleidsdoelstelling van de minister voor het primair onderwijs is dat alle kinderen in de leeftijdscategorie van 4 tot 12 (maximaal 14) jaar en jongeren van ongeveer 4 tot en met 19 jaar die door een handicap of een gedragsstoornis zijn aangewezen op een orthopedagogische en orthodidactische benadering, passend en kwalitatief goed onderwijs krijgen in deugdelijk toegeruste scholen.

Om deze doelstelling te realiseren is in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC) vastgelegd dat de (rijks)overheid een stelsel van basisscholen, respectievelijk een stelsel van scholen voor speciaal onderwijs in stand houdt. Beide wetten hebben elk een eigen beleidsartikel (WPO: artikel 1 en WEC: artikel 2). De algemene doelstelling van de WPO en WEC en de uitwerking hiervan in operationele doelstellingen en instrumenten zijn vrijwel gelijk. Om teveel overlap te voorkomen worden beide artikelen toegelicht in één hoofdstuk. Voor zover relevant wordt per operationeel doel en instrument aangegeven of deze specifiek betrekking hebben op het basisonderwijs of het speciaal onderwijs.

De algemene doelstelling wordt uitgewerkt in de volgende drie operationele doelstellingen. Deze operationele doelstellingen verwoorden de kerntaken van de minister voor het primair onderwijs.

Toegankelijkheid

Er moet een stelsel van scholen in stand gehouden worden dat het voor alle kinderen mogelijk maakt om onderwijs te volgen dat bij hen past. Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen.

Onderwijskwaliteit

Het primair onderwijs moet kwalitatief van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereidt op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt om naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten.

Toerusting

De overheid heeft de verantwoordelijkheid om de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hierbij creëert zij de condities waaronder scholen in staat zijn te voldoen aan de toegankelijkheids- en kwaliteitseisen.

Voor de streefbeelden bij deze operationele doelstellingen, de indicatoren die aangeven in hoeverre het streefbeeld wordt bereikt en de manier om deze indicatoren te meten, wordt verwezen naar paragraaf 2. Streefwaarden zijn alleen opgenomen als zij een duidelijke, eenduidige koppeling hebben met het doel waar zij bij horen. Met name op het niveau van de operationele doelstellingen is het mogelijk om heldere streefwaarden voor het primair onderwijs te formuleren. Waar nog geen streefwaarde opgenomen kan worden, is er in ieder geval een streefbeeld of tenminste één indicator opgenomen. Van deze indicatoren veronderstellen wij dat zij aangeven in welke richting het betreffende beleidsterrein zich ontwikkelt.

De wijze waarop het ministerie de operationele doelstellingen probeert te behalen, wordt bepaald door de besturingsfilosofie. Deze is al eerder in de beleidsagenda besproken. Op deze plaats past het om de uitwerking van die besturingsfilosofie op het beleid voor het primair onderwijs op te nemen.

Besturingsfilosofie: dereguleren en autonomie

bestedingsvrijheid

In het strategisch akkoord is het al aangekondigd. De komende jaren staat de deelnemer centraal in het beleid. Scholen en instellingen moeten de ruimte krijgen om «onderwijs op maat» te realiseren voor leerlingen en om de creativiteit en professionaliteit van het onderwijspersoneel optimaal te kunnen benutten. Dat betekent een stevige dereguleringsslag.

Schoolbesturen en -directies moeten de bevoegdheden krijgen om geld naar eigen inzicht in te zetten. Het invoeren van lumpsum en daarmee samenhangend een vèrgaande bestedingsvrijheid is daarmee een logische stap. Maar ook door een kerncurriculum krijgen scholen meer ruimte om beter in te spelen op de eigen situatie. Tegelijkertijd geeft dit kerncurriculum aan wat de school aan iedere leerling minimaal moet aanbieden. Daarnaast heeft het kabinet het voornemen om de administratieve lasten tegen het licht te houden en waar nodig te verminderen.

Meer ruimte voor eigen beleid van scholen verandert ook het toezicht. Scholen zullen rekenschap moeten afleggen over de gerealiseerde kwaliteit van het onderwijs en de keuzes voor de besteding van de middelen. Een school dient dit in de eerste plaats aan ouders te doen, maar ook aan de rijksoverheid. Naast de accountantsdienst heeft de onderwijsinspectie hier een belangrijke rol. Met het aannemen van de Wet op het Onderwijstoezicht kan de inspectie stimulerend toezien op de kwaliteitszorg van de instellingen. De onderwijsinspectie rapporteert jaarlijks in het onderwijsverslag over de staat van het onderwijs in zijn geheel.

1.1.1 Werking van het stelsel

Het primair onderwijs omvat scholen voor basisonderwijs en voor speciaal basisonderwijs1 en scholen voor speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. Het speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedproblemen. Het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs is onderwijs aan leerlingen met een handicap. Dit schooltype is verdeeld naar onderwijssoorten op basis van de soort handicap of onderwijsbelemmering van de leerlingen.

In onderstaand diagram staan de belangrijkste geldstromen in 2003 in het stelsel van primair onderwijs (x € 1 miljard). Het bedrag aan de gemeenten bestaat uit de bijdragen voor schoolbegeleiding, onderwijsachterstandenbeleid en onderwijs in allochtone levende talen. Het bedrag aan de scholen bevat ook de bijdrage aan gemeenten in hun rol als bevoegd gezag voor de openbare scholen en de opslag voor vervanging en wachtgelders.kst-28600-VIII-2-1.gif

De reguliere bekostiging voor de scholen van het basis- en speciaal onderwijs bestaat uit bekostiging voor personeel, materieel en huisvesting. Deze bekostiging is voor het grootste deel gebaseerd op het leerlingenaantal van de school. Naast de reguliere bekostiging ontvangen de scholen in het kader van projecten van het ministerie ook incidentele middelen.

De personele bekostiging vormt 86% van de totale rijksbegroting voor het primair onderwijs. Het ministerie betaalt de personeelskosten van de scholen voornamelijk op basis van declaratie. In de personele bekostiging zit ook een opslag (op het sociaal coördinatieloon) voor vervanging en de wachtgelders. Hiervoor storten scholen een premie in het Vervangingsfonds respectievelijk in het Participatie-fonds.

materiële bekostiging

De materiële bekostiging bestaat uit verschillende onderdelen: vergoeding via programma's van eisen, aparte vergoeding voor bijzondere materiële kosten en een overgangsregeling door de vereenvoudiging van Londo (velo). Ook deze middelen ontvangen de scholen rechtstreeks van de rijksoverheid.

Met het decentraliseren van de primaire verantwoordelijkheid voor een aantal zaken, zijn ook financieringsstromen verlegd. Het gaat om de budgetten voor de volgende onderwerpen:

• de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs. De vergoeding voor de huisvesting vindt plaats via het gemeentefonds;

• de schoolbegeleiding;

• het onderwijsachterstandenbeleid (waaronder voor- en vroegschoolse educatie en onderwijskansen);

• het onderwijs in allochtone levende talen (oalt).

Op deze onderwerpen zijn de gemeenten resultaatverantwoordelijk. De verdeling van de verantwoordelijkheid tussen rijk, gemeenten en scholen, wordt hieronder verder beschreven.

1.1.2 Werking van het stelsel in kengetallen

Hieronder wordt het stelsel verder toegelicht aan de hand van een beperkt aantal kengetallen. Voor verdere kengetallen over leerlingen, in- en doorstroom, instellingen, formatie, arbeidsmarktgegevens e.d. wordt verwezen naar «OCenW in kerncijfers».

Tabel 1.1: Basisonderwijs (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen5 672 2666 159 7276 309 6526 280 4236 258 7636 295 7056 362 222
Uitgaven5 671 3146 164 9676 311 7876 282 6786 259 8746 296 8176 363 420
Personeel basisonderwijs4 468 2014 905 4765 046 7515 012 5114 982 4505 018 3505 079 474
Personeel speciaal basisonderwijs334 936363 265368 229368 301367 859366 521367 308
Materieel basisonderwijs757 865782 173781 047783 822788 871792 316796 036
Materieel speciaal basisonderwijs41 79841 53641 17040 89940 55840 13839 744
Overig68 51472 51774 59077 14580 13679 49280 858
– waarvan schoolbegeleidings- diensten54 72955 46859 01762 63166 24466 19066 518
– waarvan stimuleringsuitgaven13 78517 04915 57314 51413 89213 30214 340
        
Ontvangsten19 83559 22918 04618 04618 04618 04618 046
– waarvan basisonderwijs18 45144 13617 02817 02817 02817 02817 028
– waarvan speciaal basisonderwijs1 38415 0931 0181 0181 0181 0181 018
Gesaldeerde uitgaven basisonderwijs5 275 3025 715 0075 884 4155 855 5645 833 5755 872 3115 938 459
– waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling10039 06618 32019 51921 34650 814
Gesaldeerde uitgaven speciaal basisonderwijs376 177390 731409 326409 068408 253406 460406 915
– waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling002 8451 8532 5473 2616 708
Gesaldeerde uitgaven WPO5 651 4796 105 7386 293 7416 264 6326 241 8286 278 7716 345 374
– waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling0041 91120 17322 06624 60757 522
Budget WPO (saldo van) in constante prijzen (loon-/prijsniveau 2002)5 651 4796 105 7386 251 8306 244 4596 219 7626 254 1646 287 852
– waarvan basisonderwijs5 275 3025 715 0075 845 3495 837 2445 814 0565 850 9655 887 645
– waarvan speciaal basisonderwijs376 177390 731406 481407 215405 706403 199400 207
Deelnemers/leerlingen/studenten WPO per 1 oktober van het jaartal boven de kolom (x 1 000)1 604,41 613,91 617,21 625,61 630,11 635,51 643,3
– waarvan basisonderwijs1 552,51 562,01 565,71 574,61 579,71 585,81 594,4
– waarvan speciaal basisonderwijs51,951,951,551,050,449,748,9
Kosten per leerling WPO in constante prijzen (x € 1 000)3,53,83,93,83,83,83,8
– waarvan basisonderwijs3,43,73,73,73,73,73,7
– waarvan speciaal basisonderwijs7,37,57,98,08,08,18,2

1 De in de meerjarencijfers opgenomen oploop in loon- en prijsbijstelling bestaat voornamelijk uit voorcalculatorische uitdelingen in het kader van de laatste cao-afspraken. Een onderdeel van deze afspraken betreft de eindejaarsuitkering. Hierover zijn afspraken gemaakt tot en met het kalenderjaar 2003. Meerjarig zijn hiervoor nog geen afspraken vastgelegd. Dit verklaart het grillige verloop van de oploop.

Tabel 1.2: Expertisecentra (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen618 867716 536760 992781 104798 655814 283836 574
Uitgaven618 761716 536760 992781 104798 655814 283836 585
– Personeel550 081644 670687 344706 019722 570736 968757 589
– Materieel67 14869 52271 60173 18674 29175 63677 306
– Overig1 5322 3442 0471 8991 7941 6791 690
Ontvangsten3 2296 0122 7232 7232 7232 7232 723
        
Gesaldeerde uitgaven WEC615 532710 524758 269778 381795 932811 560833 862
– waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling1002 756– 253351– 1673 635
Budget WEC (saldo van) in constante prijzen (loon-/prijsniveau 2002)615 532710 524755 513778 634796 283811 727830 227
Deelnemers/leerlingen/studenten WEC per 1 oktober van het jaartal boven de kolom (x 1 000)48,251,653,354,656,057,258,1
Kosten per leerling WEC in constante prijzen (x € 1 000)12,813,814,214,314,214,214,3

1 De in de meerjarencijfers opgenomen oploop in loon- en prijsbijstelling bestaat voornamelijk uit voorcalculatorische uitdelingen in het kader van de laatste cao-afspraken. Een onderdeel van deze afspraken betreft de eindejaarsuitkering. Hierover zijn afspraken gemaakt tot en met het kalenderjaar 2003. Meerjarig zijn hiervoor nog geen afspraken vastgelegd. Dit verklaart het grillige verloop van de oploop.

1.1.3 Verantwoordelijkheidsverdeling overheid, veld en toezicht

De minister is verantwoordelijk voor een stelsel van kwalitatief goed, toegankelijk en deugdelijk toegerust primair onderwijs. De operationele doelstellingen in dit beleidsartikel (zie ook paragraaf 2) vormen de kerntaken van de rijksoverheid voor het primair onderwijs. De minister is bij al deze doelstellingen systeemverantwoordelijk. Dat wil zeggen dat de instellingen (scholen, gemeenten, fondsen en dergelijke) primair verantwoordelijk zijn voor hun handelen en de resultaten die zij behalen met de middelen die ze van OCenW ontvangen. De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid geldt dan voor het stelsel als geheel: voor het instandhouden van het stelsel en voor de gezamenlijke resultaten van alle instellingen. De precieze relatie tussen rijksoverheid en scholen is voor het primair onderwijs vastgelegd in de WPO en WEC.

De rijksoverheid is ook verantwoordelijk voor een goede inrichting van het toezicht. Voor het primair onderwijs bestaat dit uit toezicht door accountants, door de inspectie van het onderwijs, en uit monitoring van kerncijfers. Hieruit komt respectievelijk naar voren of de toegekende middelen rechtmatig zijn besteed, of het onderwijs voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en in hoeverre met het bestaande stelsel en regelgeving de doelstellingen worden bereikt.

1.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

1.2.1 Toegankelijkheid

leerplicht

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom streeft de overheid ernaar dat alle kinderen onderwijs volgen, tenzij het kind op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school of instelling te worden toegelaten. De leerplicht verplicht in Nederland wonende ouders om hun kinderen van 5 tot 16 jaar onderwijs te laten volgen, indien hun kind daartoe in staat is. Hiertoe moet de overheid een stelsel van scholen in stand te houden dat het alle kinderen mogelijk maakt om onderwijs te volgen dat bij hen past. Het is niet alleen noodzakelijk dat er genoeg scholen zijn, maar ook dat kinderen de ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen in een veilige omgeving. Voorbeelden van groepen die ondersteuning nodig hebben om onderwijs te kunnen volgen, zijn kinderen met leermoeilijkheden, lichamelijke handicaps die een belemmering kunnen zijn bij het volgen van regulier onderwijs of grote leerachterstanden.

Op dit moment is er op centraal niveau geen systeem om vast te stellen of alle kinderen (die dat kunnen) naar het onderwijs gaan. De gemeenten zijn namelijk verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht. In de toekomst, vanaf 2004, zal het mogelijk zijn om via een leerplichtmonitor met de gemeentelijke gegevens over naleving van de leerplichtwet een beeld te vormen over het aantal leerplichtige kinderen dat (nog) geen onderwijs volgt. Dan zullen ook een betrouwbare nulmeting en daarna een realistische tussenstreefwaarde geformuleerd kunnen worden. Het streefbeeld bij deze doelstelling blijft uiteraard dat alle kinderen passend onderwijs volgen. Zie ook de groeiparagraaf bij dit beleidsartikel.

Een indicator om vast te stellen of basisscholen voldoende in staat zijn om leerlingen met zorgbehoeften op te vangen, is het percentage basisscholen waar de inspectie een goede zorgstructuur aantreft. Het doel is dat alle scholen een dergelijke structuur hebben. De inspectie merkt echter in haar verslag over 2001 op dat zij dit zorgsysteem onder druk van het lerarentekort op steeds minder scholen in voldoende mate aantreft.

Om de toegankelijkheid van het stelsel te realiseren, zet de overheid een aantal beleidsinstrumenten in, te weten: «onderwijsachterstandenbeleid», «onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis», «weer samen naar school», «onderwijs aan leerplichtige asielzoekers die minder dan een jaar in Nederland zijn», «brede scholen» en «Nederlands onderwijs in het buitenland». Deze instrumenten worden hieronder verder beschreven.

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (basisonderwijs)

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa) heeft tot doel onderwijsachterstanden aan te pakken en te voorkomen. Alle leerlingen moeten volwaardig kunnen participeren in de Nederlandse samenleving en naar een vorm van voortgezet onderwijs gaan die het beste aansluit bij hun talenten. Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid maakt tevens deel uit van het grote stedenbeleid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In dit verband wordt onder andere gestreefd naar een verdere harmonisatie van de regelingen vanuit de betrokken departementen.

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid heeft zowel betrekking op het primair als het voorgezet onderwijs. Hier wordt het relevante gedeelte voor het primair onderwijs beschreven, in hoofdstuk 3 volgt het gedeelte voor het voortgezet onderwijs. De volgende aspecten van het onderwijsachterstandenbeleid komen hier aan bod: goa-bekostiging, voor- en vroegschoolse educatie, de gewichtenregeling en de monitoring van dit beleid.

Van de circa 1,6 miljoen kinderen in het basisonderwijs in 2003 behoren ongeveer 400 000 kinderen tot de doelgroep van het achterstandenbeleid, van wie circa 192 000 van autochtone en circa 209 000 van allochtone afkomst (zie ook tabel 1.4).

reductie van taalachterstand

Voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2006 zijn voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs de volgende doelstellingen geformuleerd in het landelijk beleidskader (lbk):

• reductie van de taalachterstand van doelgroepleerlingen met 25% in 2006 ten opzichte van niet-doelgroep leerlingen;

• verbeteren van de startpositie in het basisonderwijs door middel van het realiseren van deelname aan kwalitatief goede programma's voor voor- en vroegschoolse educatie door tenminste 50% van de doelgroep in de leeftijd van 2 tot en met 5 jaar.

Tabel 1.3: Ingezette middelen onderwijsachterstanden (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Goa (exclusief asielzoekers)82,779,857,757,457,457,457,4
Voor- en vroegschoolse educatie79,4104,6104,6104,6104,6104,6104,6
Onderwijskansen31,048,541,841,841,841,841,8
Gewichtenregeling basisonderwijs266,6266,9267,9267,8267,3268,7271,2
Cumi-leerlingen speciaal basisonderwijs13,113,914,715,415,916,416,7
Cumi-leerlingen (voortgezet) speciaal onderwijs13,114,015,616,717,417,918,5
Overig (AFB, trekkende bevolking, div.projecten)5,96,05,65,34,84,84,9
Totaal491,8533,7507,9509,0509,2511,6515,1

De vermelde bedragen per instrument betreffen de extra kosten (personeel en materieel) die voor deze categorie leerlingen gemaakt worden ten opzichte van een leerling in het basisonderwijs.

a) goa-bekostiging

Om het gemeenten mogelijk te maken bovenstaande doelstellingen uit het landelijk beleidskader te realiseren, ontvangen zij van de rijksoverheid financiële middelen om in overleg met scholen en schoolbesturen een lokaal onderwijsachterstandenbeleid te voeren (goa-bekostiging). Om de effectiviteit van het onderwijsachterstandenbeleid te verhogen, zetten gemeenten in overleg met scholen en schoolbesturen de financiële middelen in op basis van analyses van de concrete problemen in en rond een school. Het principe van evenredige verdeling van lokale middelen over achterstandsscholen kan niet van toepassing zijn.

Om in kleine gemeenten een lokaal onderwijskansenbeleid uit te kunnen voeren is naast de goa-bekostiging een bedrag van 9 miljoen euro beschikbaar.

b) Voor- en vroegschoolse educatie (basisonderwijs)

Voor- en vroegschoolse educatie (vve) is met ingang van het landelijk beleidskader 2002–2006 onderdeel van het goa-beleid. Voor- en vroegschoolse educatie is opgezet om er voor zorg te dragen dat taal- en ontwikkelingsachterstanden in een vroeg stadium worden aangepakt, om de startpositie van kinderen in het basisonderwijs te verbeteren. Daarbij is het in ieder geval van belang dat bij de aanvang van het leesonderwijs in de basisschool de doelgroepleerlingen voldoende zijn toegerust om het verdere basisonderwijs met succes te kunnen vervolgen.

Gemeenten concretiseren de landelijke ambities ten aanzien van vve in lokaal vastgestelde doelen. Om die te bereiken ontvangen gemeenten middelen om de volgende maatregelen te kunnen nemen:

• Totstandbrenging en uitbreiding van het aanbod aan gestructureerde vve-programma's bij voorschoolse opvangvoorzieningen (met name de peuterspeelzalen) en de onderbouw van het basisonderwijs;

• Totstandbrenging en onderhouden van samenwerkingsrelaties tussen scholen voor basisonderwijs, peuterspeelzalen, kinderopvangvoorzieningen en consultatiebureaus met het oog op het tijdig signaleren en voorkomen van achterstand in de ontwikkeling van kinderen;

• Bevordering van deskundigheid van medewerkers van kinderopvangvoorzieningen, peuterspeelzalen en de onderbouw van het basisonderwijs gericht op het uitvoeren van goede vve-programma's;

• Stimulering van ouders van de doelgroepkinderen tot deelname aan vve-programma's via onder andere consultatiebureaus en aanbod volwasseneneducatie.

De gemiddelde kosten voor deelname per kind aan een vve-programma bedragen € 910. Het gaat om extra kosten bovenop de uitgaven voor de peuterspeelzaal (voorschools) en groep 1 en 2 van de basisschool (vroegschools). Het aantal doelgroepkinderen in de vve-leeftijdscategorie is ongeveer 200 000. Voor de realisatie van de doelstellingen van het vve-beleid is in 2003 € 105 miljoen beschikbaar. Het vve-budget is onderdeel van de specifieke uitkering aan de gemeenten voor de uitvoering van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.

c) Gewichtenregeling

extra personeelsformatie

De gewichtenregeling stelt scholen met veel achterstandsleerlingen in staat om deze leerlingen onderwijs op maat te geven. Zo draagt de gewichtenregeling bij aan de doelstelling van het goa-beleid.

De regeling houdt in dat basisscholen met een substantieel aantal achterstandsleerlingen op basis van een «weging» van de leerlingen in aanmerking komen voor extra personeelsformatie. De hoeveelheid extra formatie die een school ontvangt hangt af van de gewichten die aan de desbetreffende achterstandsleerlingen worden toegekend. Aan leerlingen wordt, afhankelijk van hun sociaal-economische en sociaal-culturele / etnische achtergrond, een gewicht toegekend waarmee zij bij de toekenning van formatie meer of minder meetellen.

Een basisschool krijgt echter niet voor alle gewichtenleerlingen extra formatie. Voordat een basisschool in aanmerking komt voor extra formatie, moet eerst een drempel van 9% worden gehaald. Dit komt omdat een school geacht wordt een beperkt percentage leerlingen met onderwijsachterstanden binnen de reguliere formatie op te vangen.

Box 1.1: Gewichtenregeling

De Wet op het primair onderwijs (WPO) maakt het mogelijk dat scholen extra formatie krijgen voor speciale doeleinden. Eén van deze speciale doeleinden is het begeleiden van leerlingen met achterstanden. Scholen met veel achterstandsleerlingen krijgen via de zogenoemde gewichtenregeling extra formatie om onderwijs te geven aan leerlingen met achterstanden. Achterstandsleerlingen worden in vier categorieën ingedeeld. Iedere categorie kinderen krijgt een extra gewicht, dat meetelt in de formatieberekening van de school. Nederlandse kinderen van ouders met een lagere opleiding krijgen een extra gewicht van 0,25, schipperskinderen krijgen een extra gewicht van 0,40, woonwagen- en zigeunerkinderen krijgen een extra gewicht van 0,70 en allochtone leerlingen van ouders met een laag opleidings- en beroepsniveau krijgen een extra gewicht van 0,90. De onderwijsraad stelt in haar advies «Wat 't zwaarst weegt ...» voor om de extra formatietoekenning zoals die nu bestaat, te splitsen in twee delen. Een nieuwe gewichtenregeling voor het bestrijden van algemene onderwijsachterstanden met als criterium het opleidingsniveau van de ouders. Hiermee komt het criterium etniciteit te vervallen. Daarnaast doet de OR het voorstel een nieuwe NT2 regeling te introduceren waarmee taalachterstanden van allochtone leerlingen bestreden kunnen worden. Om de mate van taalachterstand te meten stelt de OR voor taaltoetsen af te nemen.

Tabel 1.4: Aantal leerlingen met betrekking tot achterstandenbeleid (x 1 000) op teldatum 1 oktober van de respectievelijke jaren)
 2001200220032004200520062007
Gewichtenleerlingen in het basisonderwijs       
geen gewicht1 131,51 147,51 158,91 171,71 180,21 186,91 193,9
0.25213,7201,6192,4185,8180,5176,8174,9
0.41,11,11,11,11,11,11,1
0.73,43,43,43,43,43,43,4
0.9202,5208,1209,6212,3214,2217,3220,8
Subtotaal1 552,21 561,71 565,41 574,31 579,41 585,51 594,1
Leerlingen trekkende bevolking0,30,30,30,30,30,30,3
Totaal1 552,51 562,01 565,71 574,61 579,71 585,81 594,4
Cumi leerlingen in het speciaal basisonderwijs8,79,29,59,79,910,110,3
Cumi leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs9,510,310,711,011,311,611,9

klassenverkleining

De gewichtenregeling maakt onderdeel uit van het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan. In op overeenstemming gericht overleg bepalen gemeenten en scholen hoe de gewichtengelden ter bestrijding van onderwijsachterstanden worden ingezet. Momenteel zet 13% van de scholen de gewichtengelden volledig in voor klassenverkleining, 67% van de scholen zet de gewichtengelden in voor de klassenverkleining en gerichte maatregelen zoals remedial teaching en NT2-leraren en 20% van de scholen zet de gewichtengelden alleen in voor gerichte maatregelen.

Het beleidsprogramma voor het primair onderwijs 2003–2006 in de beleidsagenda gaat verder in op de toekomst van de gewichtenregeling.

d) Monitoring

Het doel is in 2004 een monitor in gebruik te nemen die in alle gemeenten met een goa-beleid praktisch bruikbaar is, ondanks de verschillen in aard en omvang van achterstandsproblematiek en in invulling. Aan de hand van indicatoren die nu in ontwikkeling zijn en met behulp van het onderwijsnummer kunnen dan onderwijsloopbanen van leerlingen gevolgd worden.

Doordat de invoering van het onderwijsnummer eerst in het voortgezet onderwijs plaatsvindt en daarna in het primair onderwijs, zullen vanaf 2004 de eerste gegevens beschikbaar komen over het voortgezet onderwijs. De eerste gegevens uit het primair onderwijs komen naar verwachting vanaf 2006 beschikbaar.

Tot die tijd zijn resultaten beschikbaar van een beperkt aantal gemeenten, in de vorm van jaarverslagen en stedelijke monitors. Deze geven uitsluitend een beeld van de stand van zaken in die gemeenten en zijn in het algemeen niet onderling vergelijkbaar.

Voor een indruk van landelijke ontwikkelingen wordt verder gebruik gemaakt van de nadere analyses van de zgn. Prima-cohortgegevens die tweejaarlijks worden uitgevoerd. Hierin wordt zichtbaar hoe de schoolprestaties en het verdere functioneren van achterstandsleerlingen zich ontwikkelen. De inspectie stelt jaarlijks op basis van de Cito-eindtoetsgegevens de achterstand vast van scholen met meer dan 50% 0.90 leerlingen en met meer dan 75% 0.90 leerlingen ten opzichte van scholen met uitsluitend leerlingen zonder gewicht. Zowel uit dit onderzoek als uit de Prima Cohortgegevens blijkt dat de achterstanden van de leerlingen bij taal worden ingelopen.

Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis

regionale expertisecentra

De bevordering van de emancipatie en integratie van mensen met een handicap is een belangrijke doelstelling van de Rijksoverheid.

Om deze doelstelling ook in het onderwijs te realiseren is een wetsvoorstel geformuleerd. Dit wetsvoorstel betreft een wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (regeling leerlinggebonden financiering ) (Kamerstukken I, 2001/ 2002, 27 728, nr. 199). De Eerste Kamer heeft dit wetsvoorstel controversieel verklaard. Het kabinet heeft als inzet dat het wetsvoorstel op 1 augustus 2003 in werking zal treden.

Met dit wetsvoorstel worden drie grote wijzigingen voorgesteld in de organisatie van het onderwijs aan leerlingen met een handicap of stoornis:

a) er komt een nieuwe systematiek van indicatiestelling;

b) er worden regionale expertisecentra gevormd;

c) ouders krijgen keuze of zij hun geïndiceerde kind willen inschrijven bij een school voor regulier of voor speciaal onderwijs.

Deze drie wijzigingen komen hieronder aan bod.

Tabel 1.5: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Leerlingen met een handicap of gedragsstoornis (voortgezet) speciaal onderwijs455,4491,8516,4531,4542,9552,8562,0

De middelen betreffen de extra kosten (personeel en materieel) die voor deze categorie leerlingen gemaakt worden ten opzichte van een leerling in het regulier onderwijs.

Tabel 1.6: Aantal leerlingen in relatie tot de extra middelen voor leerlingen met een handicap of gedragsstoornis (x 1 000)
 2001200220032004200520062007
Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs       
Speciaal onderwijs31,633,034,034,835,435,936,2
Voortgezet speciaal onderwijs16,618,619,319,820,621,321,9
Totaal48,251,653,354,656,057,258,1
Ambulant begeleide leerlingen9,49,79,910,010,210,310,4

a) Onafhankelijke indicatiestelling

Als de leerlinggebonden financiering wordt ingevoerd, wordt ook een nieuwe systematiek van indicatiestelling geïntroduceerd. Op basis van landelijke, onafhankelijke criteria en procedures wordt beoordeeld of een leerling toelaatbaar is tot het speciaal onderwijs, of in aanmerking komt voor de leerlinggebonden financiering.

De indicatiestelling wordt gedaan door een Commissie voor de Indicatiestelling (CvI). Zij beslist of de door de ouders aangemelde kinderen voldoen aan de landelijke indicatiecriteria. Elk regionaal expertisecentrum (zie volgende paragraaf) richt een CvI in en is verantwoordelijk voor de instandhouding van die CvI.

Alle dossiers die de CvI heeft behandeld, worden gestuurd naar de Landelijke commissie toezicht indicatiestelling (LCTI). Deze controleert de werkwijze van de CvI en kan de CvI, indien daar aanleiding toe is, een aanwijzing geven.

De doelstelling van deze nieuwe systematiek van indicatiestelling is te komen tot een onafhankelijke, transparante indicatiestelling op basis van een landelijke systematiek. Op deze wijze wordt bereikt dat de beschikbare speciale voorzieningen ten goede komen aan die leerlingen die dit nodig hebben.

Ten aanzien van de bekostiging zal gelden dat het regionaal expertisecentrum wordt bekostigd voor de instandhouding van de CvI. Het regionaal expertisecentrum ontvangt een bedrag van € 155 per indicatie, vermeerderd met 15% voor dossiers waar de commissie wel werk aan heeft maar die niet leiden tot een indicatie.

De onafhankelijke systematiek van indicatiestelling vormt een centraal onderdeel van de evaluatie wetgeving leerlinggebonden financiering. Dit onderzoek gaat over de volgende punten:

• de effecten van de indicatiestelling (aantallen geïndiceerde leerlingen per onderwijssoort);

• functioneren van de nieuwe systematiek met CvI en LCTI;

• volledigheid en kwaliteit van de ingediende dossiers;

• percentage dossiers waar de CvI wel werk aan heeft maar die niet leiden tot een indicatie;

• is de bekostiging van € 155 per indicatie toereikend?

b) Regionale expertisecentra (voortgezet) speciaal onderwijs)

landelijk dekkend netwerk

Om een efficiënter en doelmatiger georganiseerd stelsel van speciaal onderwijs te realiseren, worden de bestaande schoolsoorten gebundeld in vier clusters. In de clusters wordt aan de volgende leerlingen onderwijs gegeven:

• cluster 1: visueel gehandicapten;

• cluster 2: auditief en communicatief gehandicapten;

• cluster 3: lichamelijk, verstandelijk en meervoudig gehandicapten;

• cluster 4: leerlingen met gedragsstoornissen.

Per cluster (met uitzondering van cluster 1) werken alle scholen voor speciaal onderwijs in een regio samen in een regionaal expertisecentrum (rec) in oprichting. Voor elk cluster is een landelijk dekkend netwerk van expertisecentra gerealiseerd. In totaal worden er naar verwachting 33 rec's gevormd.

Om een betere spreiding te realiseren, krijgen de rec's de mogelijkheid om nevenvestigingen in te richten en kunnen geïndiceerde leerlingen binnen het rec verbreed worden toegelaten. Dit betekent dat een school van een bepaalde onderwijssoort leerlingen kan inschrijven die een indicatie hebben voor een andere schoolsoort binnen het rec.

geografische spreiding

Het regionaal expertisecentrum wordt bekostigd voor de taken genoemd in artikel 28b, 6e lid van het wetsvoorstel. In de Voorjaarsnota 2000 is € 9 miljoen beschikbaar gesteld voor de rec's. Voor de verdeling hiervan zijn drie grondslagen geformuleerd: een vaste voet, een bedrag per school binnen het rec en het aantal indicaties dat de Commissie voor de Indicatiestelling (zie hierboven) in het voorafgaande jaar heeft afgegeven, vermeerderd met 15%.

De evaluatie in het kader van de wetgeving leerlinggebonden financiering zal uitwijzen of de bekostiging van het rec toereikend is. Ook de mate waarin de rec's gebruik maken van de mogelijkheden tot het inrichten van nevenvestigingen en verbrede toelating wordt geëvalueerd. Op basis hiervan is te zien of een evenwichtige geografische spreiding van speciale onderwijsvoorzieningen is ontstaan. De ouders wordt gevraagd of zij tevreden zijn met de ondersteuning die de rec's bieden op het gebied van de indicatiestelling en bij het zoeken naar een school. Tot slot beantwoordt de evaluatie ook of de vorming van rec's leidt tot bundeling, ontwikkeling en verspreiding van expertise.

c) Keuzemogelijkheid voor integratie van leerlingen met handicap

het rugzakje

Op basis van het wetsvoorstel leerlinggebonden financiering krijgen ouders de keuze of zij hun (geïndiceerde) kind met een handicap willen inschrijven op een speciale school of op een reguliere school met een leerlinggebonden budget (het zogenoemde rugzakje).

Omdat de inschrijving bij een reguliere school een keuze is van de ouders, is geen streefwaarde opgenomen voor het aantal geïndiceerde leerlingen dat wordt ingeschreven bij reguliere scholen. Uitgaande van internationale cijfers is de verwachting dat circa 25 procent van de leerlingen met een handicap geïntegreerd kan worden. Om ervoor te zorgen dat de keuzevrijheid en inspraak van de ouders ook daadwerkelijk vorm krijgt, wordt een adviescommissie voor toelating en begeleiding ingesteld. Deze commissie adviseert over plaatsing in het reguliere onderwijs wanneer de school geweigerd heeft de leerling toe te laten.

In de evaluatie die wordt uitgevoerd in het kader van de eerste fase wetgeving leerlinggebonden financiering wordt ook de keuzemogelijkheid voor integratie onderzocht. Punten die aan de orde komen zijn:

• percentage leerlingen dat wordt geïntegreerd in het regulier onderwijs;

• tevredenheid ouders over keuzevrijheid (is daadwerkelijk sprake van keuzevrijheid?);

• bereidheid en vermogen van reguliere scholen om geïndiceerde leerlingen op te vangen;

• hoe ervaren reguliere scholen de opvang van geïndiceerde leerlingen.

Weer samen naar school (basisonderwijs)

integratie van zorgleerlingen

Bij de opstelling van het beleid «weer samen naar school» (wsns) in de eerste helft van de jaren negentig zijn twee doelstellingen geformuleerd. De eerste doelstelling is het mogelijk maken van integratie op reguliere basisscholen van leerlingen met specifieke behoeften aan verzorging. De tweede is kostenbeheersing door toekenning van een vast zorgbudget aan samenwerkingsverbanden van reguliere en speciale scholen voor basisonderwijs.

In de financieringssystematiek van «weer samen naar school» is een prikkel opgenomen, die de integratie van zorgleerlingen op de reguliere basisschool bevordert. Als meer dan twee procent van de leerlingen in het samenwerkingsverband op speciale basisscholen ingeschreven staat, moeten de basisscholen binnen het samenwerkingsverband een deel van hun zorgmiddelen overdragen aan de speciale basisscholen.

Het landelijk deelnamepercentage speciaal basisonderwijs is gedaald van 3,7% in 1994 naar 3,2% in 2001. Daarmee is de integratie in het regulier basisonderwijs van een groter aantal zorgleerlingen gerealiseerd. Deze integratie heeft een bestaand probleem niet kunnen oplossen. Leerlingen staan gedurende langere tijd op een wachtlijst voor de toelating tot het speciaal basisonderwijs. De operationele doelstellingen van wsns zijn daarom uitgebreid tot:

• De zorgcapaciteit op basisscholen verbreden en versterken zodat meer leerlingen met specifieke behoeften kunnen integreren en alle leerlingen de ondersteuning krijgen die voor hen noodzakelijk is om onderwijs te kunnen volgen. Deze algemene doelstelling is door de onderwijsorganisaties in vier concrete, meetbare doelstellingen vertaald, die in augustus 2004 moeten zijn gehaald door uitvoering van een activiteitenplan.

wachtlijsten wegwerken

• De wachtlijsten binnen twee jaar wegwerken en structureel voorkomen. Op 1 oktober 2001 wachtten 620 leerlingen op plaatsing op een school voor speciaal basisonderwijs. Leerlingen moeten zo spoedig mogelijk worden geplaatst. In de Wet op het primair onderwijs worden drie verplichte plaatsingsdata per jaar opgenomen, zodat leerlingen niet langer dan drie maanden op een wachtlijst staan. Voor hardnekkige knelpunten ten aanzien van de wachtlijsten die niet met reguliere middelen op te lossen zijn, is een specifieke aanpak ontwikkeld. Voor deze aanpak is voor een periode van twee jaar in totaal € 6,8 miljoen beschikbaar. Om in aanmerking te komen voor middelen uit de specifieke aanpak en ondersteuning van de expertgroep moeten de samenwerkingsverbanden een verbeterplan opstellen, waarmee de bestaande knelpunten op maat en resultaatgericht worden aangepakt. De uitvoering van de verbeterplannen in de schooljaren 2002–2003 en 2003–2004 wordt onderworpen aan een apart geïntensiveerd toezicht vanuit de inspectie.

Voor de landelijke projecten wordt op verschillende manieren nagegaan of de uitvoering op koers ligt:

• De inspectiegegevens vormen een belangrijke bron voor de monitoring van de realisatie van de doelstellingen van deze projecten. Zij worden weergegeven in het onderwijsverslag. Dit verslag gaat onder meer in op de zorgstructuur op basisscholen.

• Uit de teldatumgegevens verzameld door OCenW blijkt onder meer of leerlingen vooral binnen het reguliere basisonderwijs worden opgevangen of worden verwezen naar het speciaal basisonderwijs (deelnamepercentage).

• De jaarlijkse monitor naar de stand van zaken in de samenwerkingsverbanden wsns geeft zicht op een groot aantal facetten ten aanzien van de inrichting van de zorg in de samenwerkingsverbanden. De gezamenlijke onderwijsorganisaties dragen de verantwoordelijkheid voor deze monitor.

• Daarnaast wordt via subsidieverantwoording nauwgezet gemonitord of de projecten volgens plan zijn gerealiseerd.

Tabel 1.7: Beschikbare middelen wsns (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Weer samen naar school312,9294,0295,5297,8299,2300,9302,2
Tabel 1.8: Aantal leerlingen wsns (x 1 000) op teldatum 1 oktober van de respectievelijk jaren
 2001200220032004200520062007
Speciaal basisonderwijs       
Leerlingen)51,951,951,551,050,449,748,9
Deelnamepercentage3,2%3,2%3,2%3,1%3,1%3,0%3,0%

In deze middelen zijn de volgende impulsen opgenomen:

• een algemene aanvullende impuls voor alle samenwerkingsverbanden. Deze stelt hen in staat om leemtes in de zorgcapaciteit aan te pakken en wachtlijsten te verminderen of te voorkomen (in totaal € 16,3 miljoen voor 2001 en 2002);

• een impuls voor kwaliteitsverbetering op onderwerpen die de expertgroep plaatsingsbeleid heeft gesignaleerd (in totaal € 6,8 miljoen voor 2002 en 2003).

Onderwijs aan leerplichtige asielzoekers die minder dan een jaar in Nederland zijn (basisonderwijs)

gedegen voorbereiding

Asielzoekers in de leerplichtige leeftijd vallen net als alle andere kinderen onder de Leerplichtwet. Het doel is om deze groep leerlingen, die vaak niet aan het begin van het schooljaar instromen, toch in het eerste jaar van hun verblijf in Nederland onderwijs te kunnen laten volgen. Daartoe zijn enkele regelingen getroffen. Met ingang van het schooljaar 1998–1999 is er een passende, flexibele bekostigingssystematiek met tijdelijke regelingen, gekoppeld aan het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa). Dit systeem houdt rekening met de fluctuaties in de in- en uitstroom van asielzoekers. Vanaf 1 augustus 2002 maakt de bekostiging van het onderwijs aan deze groep geen deel meer uit van het goa.

Voor de periode 2002–2003 kunnen gemeenten een beroep doen op een overgangsregeling. Nieuw aan deze regeling is dat er structureel middelen beschikbaar zijn voor een gedegen voorbereiding en coördinatie in de startfase van het onderwijs aan deze groep leerlingen.

Deze regeling heeft zowel betrekking op het primair als op het voortgezet onderwijs (zie paragraaf 3.2.6). De geraamde kosten voor primair en voortgezet onderwijs per schooljaar bedragen gezamenlijk € 27,0 miljoen, waarvan € 3,3 miljoen het gedeelte voor het primair onderwijs betreft.

Het aantal leerlingen dat onder deze regeling valt, is afhankelijk van het Nederlandse asielbeleid. De onderhavige regeling is nodig zolang er instroom van asielzoekers is.

Scholen met sterke groei kunnen bovendien in het schooljaar 2002–2003 een beroep doen op de regeling «aanvullende formatie asielzoekers», die begin april 2002 werd gepubliceerd. Er wordt gewerkt aan een wettelijke grondslag voor een structurele regeling per 1 augustus 2003, waarbij het de bedoeling is dat deze twee regelingen worden samengevoegd. De geraamde kosten voor de regeling aanvullende formatie asielzoekers bedragen voor het basisonderwijs € 2,1 miljoen.

Tabel 1.9: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Asielzoekers4,45,45,45,45,45,45,4

Indien een leerplichtige asielzoeker vanaf het begin van het schooljaar deelneemt aan het onderwijs, dan ontvangen scholen extra formatie in het kader van de gewichtenregeling (zie onderwijsachterstandenbeleid). Deze groep wordt bekostigd als 0.9 leerlingen. De hiermee gemoeide kosten zijn opgenomen bij onderwijsachterstanden.

Brede scholen (basisonderwijs)

ontwikkelingskansen van kinderen

Brede scholen zijn lokale initiatieven. Gemeenten, scholen en instellingen beginnen aan brede scholen vanuit verschillende motieven, zoals het voorkomen van achterstanden van kinderen en het bieden van een sluitende dagindeling voor kinderen en hun ouders. Het doel van brede scholen is volgens de meeste gemeenten het vergroten van de ontwikkelingskansen van kinderen. Naast deze doelstelling is er een aantal andere doelstellingen waarvoor brede scholen een instrument kunnen zijn. Gemeenten hebben bij de ontwikkeling van brede scholen de regierol en kunnen hun eigen budgetten inzetten.

Het doel van het rijksbeleid is dat betrokkenen bij brede scholen (bestuurders en uitvoerders van gemeenten, scholen en instellingen) de benodigde informatie kunnen vinden en krijgen over de ontwikkeling van brede scholen in het land, en een beeld krijgen van de knelpunten en good practices rondom deze ontwikkeling. De overheid voorziet hiertoe in het uitzetten van onderzoeken en het verspreiden van de uitkomsten naar gemeenten en scholen.

De ontwikkeling van brede scholen maakt tevens deel uit van het grote stedenbeleid.

Vanuit OCenW wordt jaarlijks € 350 000 ingezet ten bate van onderzoek en (boven)lokale communicatie.

Hoeveel brede scholen er in Nederland komen, is afhankelijk van het beleid van gemeenten, scholen en andere instellingen. Of de resultaten van de brede scholen bijdragen aan de (lokale) doelstellingen, is nog niet bekend. Tot nu toe evalueren weinig gemeenten systematisch de ontwikkeling van brede scholen. Daarom wordt in opdracht van OCenW een evaluatie-format ontwikkeld door en voor gemeenten.

Nederlands onderwijs in het buitenland

zo min mogelijk aansluitingsproblemen

Voor kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland heeft de minister van onderwijs formeel gesproken geen verantwoordelijkheid. Toch vindt de Nederlandse overheid het van belang dat als deze kinderen terugkeren naar Nederland zij zo min mogelijk aansluitingsproblemen ondervinden. Met dat doel geeft de overheid een tegemoetkoming via de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland in de kosten van het Nederlands onderwijs in het buitenland. De financiële tegemoetkoming is gebaseerd op het aantal leerlingen dat door de stichting gesubsidieerd onderwijs volgt, aangevuld met een vergoeding voor beheerstaken. De stichting vervult drie hoofdtaken:

• het ondersteunen en instandhouden van Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland;

• het ondersteunen van de totstandkoming en de uitvoering van onderwijs op afstand via schriftelijke, telefonische en elektronische media;

• overige activiteiten met betrekking tot het beheer van Nederlands onderwijs in het buitenland; dit betreft onder andere het Nederlands aandeel in de Europese scholen.

Het onderwijs is gebaseerd op een door de stichting gehanteerd raamschoolplan op grond van de Nederlandse onderwijswetgeving, dat door de inspectie is goedgekeurd. De onderwijsinspectie oefent op sobere wijze toezicht uit op de Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland en draagt zo bij tot een goede aansluiting met het onderwijs in Nederland.

Tabel 1.10: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Onderwijs in het buitenland11,514,014,014,815,715,715,9

De hier opgenomen middelen betreffen de totale kosten (dus niet de extra kosten) die gemoeid zijn met het verzorgen van onderwijs aan Nederlandse kinderen in het buitenland.

1.2.2 Onderwijskwaliteit

Het primair onderwijs moet kwalitatief van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereidt op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt om naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten. Het streefbeeld bij deze doelstelling is dat de inspectie op alle scholen in voldoende mate de kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs aantreft. Op dit moment is dit streefbeeld nog niet vertaald in een streefwaarde. In de groeiparagraaf staat meer over de mogelijkheid van een streefwaarde bij deze operationele doelstelling.

Als indicator van de onderwijskwaliteit kunnen de gegevens dienen die de inspectie in haar jaarlijks onderwijsverslag bijhoudt. Deze gegevens bestaan uit het percentage scholen dat voldoet aan de kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs. Deze kwaliteitskenmerken zijn: leerstofaanbod, leertijd, pedagogisch klimaat, didactisch handelen, leerlingenzorg, opbrengsten en condities.

Diverse beleidsinstrumenten dragen bij aan het op peil houden en verhogen van onderwijskwaliteit. Zo geven de kerndoelen het inhoudelijk kader weer voor scholen. Met de beleidsmaatregel groepsgrootte en kwaliteit hebben scholen de middelen gekregen om de kwaliteit van hun onderwijs te verbeteren door verkleining van de groepen of meer handen in de klas. Leerlingvolgsystemen helpen scholen bij het systematisch volgen van leerlingen en het in kaart brengen van verschillen tussen leerlingen. Voldoende schooltijd is een voorwaarde voor onderwijskwaliteit. Deze instrumenten worden hieronder verder beschreven.

Kerndoelen

Kerndoelen zorgen voor duidelijkheid over het onderwijsaanbod en zorgen voor een goede inhoudelijke aansluiting op het voortgezet onderwijs. Zoals in de Wet op het primair onderwijs staat moeten de basisscholen de kerndoelen hanteren als doelstellingen die zij aan het eind van het basisonderwijs moeten bereiken. Deze kerndoelen definiëren op globaal niveau het kerncurriculum van de basisscholen. Zij bepalen zelf welke onderwijskundige aanpak en klassenomvang zij hanteren.

nieuwe kerndoelen

Geconstateerd is dat de kerndoelen niet alleen geactualiseerd moeten worden, maar ook verbetering behoeven. De huidige kerndoelen bieden nu onvoldoende houvast voor de inrichting van het onderwijsprogramma en geven aan scholen slechts beperkte ruimte om eigen keuzes te maken en maatwerk te bieden.

Hiertoe zijn inmiddels een advies over de aanpassing van de kerndoelen van de Commissie kerndoelen basisonderwijs, onder voorzitterschap van em. hoogleraar Wijnen, en een beleidsreactie op hoofdlijnen aan de Tweede Kamer gestuurd. Het streven is om in het najaar van 2003 nieuwe kerndoelen voor het basisonderwijs in een Algemene Maatregel van Bestuur te publiceren.

Een indicator voor de mate waarin de basisscholen de kerndoelen bij de onderwijsactiviteiten hanteren als doelstellingen, is het percentage scholen dat een leerstofaanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. Dit maakt onderdeel uit van het schooltoezicht dat de Inspectie uitoefent. Hierover wordt op schoolniveau gerapporteerd en in het jaarlijkse onderwijsverslag van de Inspectie. In 2000 heeft 69,6% van de basisscholen een leerstofaanbod dat de kerndoelen voor taal en rekenen voldoende dekt. In 2001 is dit percentage toegenomen tot 74,2%.

Groepsgrootte en kwaliteit (basisonderwijs)

verschillen tussen leerlingen

Grote groepen vormen voor veel leraren een belemmering om het onderwijs af te stemmen op de verschillen tussen leerlingen. De rijksoverheid heeft zich tot doel gesteld scholen in staat te stellen het onderwijsaanbod in de onderbouw af te stemmen op de behoefte en mogelijkheden van leerlingen.

Een eerste stap hiertoe is genomen in 1996 met een regeling voor onderwijsassistenten, waarbij scholen extra formatie toegekend kregen voor de onderbouw. In 1998 is besloten de formatie voor de onderbouw van basisscholen verder te verruimen met de beleidsmaatregel «groepsgrootte en kwaliteit». In augustus 2002 is de formatie gebaseerd op 20 leerlingen per leraar. Scholen kunnen zelf beslissen of zij in de onderbouw met deze extra formatie groepen verkleinen of kiezen voor «meer handen in de klas».

Het kabinet heeft zich in zijn strategisch akkoord voorgenomen om de oormerking van de groepsgrootteverkleining voor de onderbouw af te schaffen en zo meer ruimte te scheppen voor eigen keuzen van scholen. Daartoe zal een dezer dagen een nader voorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Naast de verruiming van de personeelsformatie in de onderbouw zijn er ook rijksmiddelen beschikbaar voor materiële instandhouding, nascholing en flankerend beleid. Daarnaast is aan het Gemeentefonds een bedrag voor huisvesting toegevoegd. In onderstaand overzicht staan de totale ingezette middelen voor groepsgrootteverkleining.

Tabel 1.11: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Meerkosten onderbouw ten opzichte van de bovenbouw326,5457,7558,8564,9573,7581,8586,4

De middelen betreffen de extra kosten (personeel en materieel; exclusief huisvesting) die voor deze categorie leerlingen gemaakt worden ten opzichte van een bovenbouwleerling in het basisonderwijs.

meer handen in de klas

Het effect van de formatieverruiming in de onderbouw op de kwaliteit van het basisonderwijs wordt gevolgd door de Inspectie van het Onderwijs. Zij onderzoekt jaarlijks welke soorten personeel in de onderbouw zijn ingezet, wat de gemiddelde groepsgrootte is en welke invloed de inzet van personeel heeft op de kwaliteit van het onderwijs. Op basis van steekproefonderzoek in mei en oktober wordt de gemiddelde groepsgrootte vastgesteld. Onderzoek naar de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs is voor het eerst uitgevoerd in 1994. De meest recente meting (oktober 2001) laat een gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw zien van 21,9 leerling. Dat is ten opzichte van 1994 een daling van 1,8 leerling.

Uit inspectieonderzoek blijkt dat onderwijsgevenden die met «meer handen in de klas» werken hun didactisch handelen beter afstemmen op de verschillen in onderwijsbehoeften die er zijn tussen leerlingen, dan onderwijsgevenden die geen extra leraar of onderwijsassistent naast zich hebben.

Ook heeft de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) onderzoek geprogrammeerd en aanbesteed naar de effecten van de formatieverruiming in de onderbouw. Zo is in 2000 en 2001 door het Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) onderzoek gedaan naar de ratio personeelsleden en leerlingen, de formatie-inzet en het didactisch handelen van leraren. Hieruit blijkt dat de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden ongeveer 2 leerlingen lager ligt dan het gemiddelde aantal leerlingen per groep. Dat betekent dat er relatief vaak gewerkt wordt met meer personeelsleden per groep («meer handen in de klas»). Ook de invloed van de groepsgrootte op het schoolbeleid is onderzocht. Verwacht wordt dat in het najaar van 2002 onder auspiciën van de NWO een onderzoek start naar de effecten van groepsverkleining op de resultaten van leerlingen. Zodra de oormerking van de middelen aan de onderbouw vervalt, zullen ook de verschillende wijzen van monitoring aangepast worden.

Box 1.2: Groepsgrootte en kwaliteit

De extra formatie die scholen ontvangen voor groepsgrootteverkleining, kunnen scholen op twee manieren besteden. Ze kunnen de groepen in de onderbouw verkleinen of ze kunnen kiezen voor «meer handen in de klas». Die handen kunnen toebehoren aan een extra leraar, onderwijsassistent of leraar in opleiding naast de eigen groepsleraar. Uit cijfers blijkt dat scholen beide mogelijkheden benutten. Dat er extra groepen gevormd worden, blijkt uit de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw van het basisonderwijs.Deze is sinds 1994 teruggelopen van 23,7 naar 21,9 leerlingen. In oktober 1994 bestond iets meer dan 59 procent van de groepen in de onderbouw uit minder dan 26 leerlingen. Op 1 oktober 2001 is dat bijna 78 procent.

Daarnaast kiest bijna de helft van de scholen voor «meer handen in de klas». Ook zetten vrijwel alle scholen (ruim 92 procent) een coördinator in de onderbouw in. Op iets meer dan driekwart van de scholen worden remedial teachers en vakleraren ingezet. Door het geld voor groepsverkleining te besteden aan meer handen in de klas heeft een gemiddelde groep iets meer dan tien uur extra hulp per week. Onderzoek van de Inspectie toont aan dat dit de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt. Leraren die de beschikking hebben over «een paar extra handen» zijn beter in staat in te spelen op verschillen tussen leerlingen.

Leraren vinden zelf dat groepsverkleining en meer handen in de klas leidt tot verbetering van de onderwijskwaliteit en leerlingenprestaties. Daarnaast blijkt dat leerlingen zich meer op hun gemak voelen en dat het werkplezier van de leraar is vergroot.

Het kabinet is van plan om scholen toe te staan de middelen van de groepsgrootteverkleining ook in de bovenbouw in te zetten.

Leerlingvolgsystemen (basisonderwijs)

Met behulp van leerlingvolgsystemen kunnen scholen de individuele vorderingen en ontwikkelingen van alle leerlingen systematisch bepalen en bij de inrichting van het onderwijsproces rekening houden met de verschillen die er zijn tussen leerlingen. Dit draagt bij aan het behouden en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs.

Met een verplichte begintoets kunnen de vorderingen van de individuele leerling vastgesteld worden. Er zal bezien worden of en op welke wijze deze begintoets in combinatie met een eindtoets een betrouwbare meting van de toegevoegde waarde van een school kan geven. Ook zal bezien worden of de begintoets een basis kan zijn voor de verdeling van de middelen uit de gewichtenregeling (zie ook het beleidsprogramma).

Voor zorgleerlingen is een voortgangsregistratie verplicht. In de praktijk blijkt een groot deel van de scholen een leerlingvolgsysteem te hebben voor alle leerlingen. De overheid streeft ernaar dat alle scholen een leerlingvolgsysteem hanteren. Hiertoe faciliteert de overheid de ontwikkeling van leerlingvolgsystemen door het Cito. De volgende middelen zijn beschikbaar op de begroting van het primair onderwijs.

Tabel 1.12: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Leerlingvolgsystemen1,11,51,41,41,41,41,4

Naast de middelen op de begroting van primair onderwijs wordt de ontwikkeling van leerlingvolgsystemen binnen de subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (sloa) bekostigd. Voor een beschrijving van de sloa-systematiek wordt verwezen naar beleidsartikel 3 (voortgezet onderwijs).

voortgangsregistratie

De Inspectie ziet er via het integraal schooltoezicht op toe dat voor alle zorgleerlingen een voortgangsregistratie wordt bijgehouden. Uit het onderwijsverslag 2001 blijkt dat de hulpvraag van zorgleerlingen door 85% van de scholen systematisch wordt vastgesteld. De Inspectie ziet er in het schooltoezicht ook op toe of de vorderingen van leerlingen adequaat worden gevolgd.

Schooltijden (basisonderwijs)

Nederland programmeert, internationaal gezien, veel onderwijstijd en weet deze ook te realiseren. Uitgangspunt daarbij is dat voldoende onderwijstijd een noodzakelijke voorwaarde is om een ieder optimaal in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op onze kennisintensieve samenleving. In de Wet op het primair onderwijs is «voldoende onderwijstijd» momenteel gedefinieerd als 7520 uren onderwijs gedurende acht jaar basisonderwijs.

Onderwijs in allochtone levende talen (oalt) (basisonderwijs)

Op dit moment heeft de wet OALT een dubbele doelstelling:

• voor allochtone leerlingen een aanbod van lessen in allochtone taal en cultuur te realiseren dat aansluit bij de behoefte van ouders (cultuureducatie); en/of

• scholen met veel allochtone leerlingen te helpen de taalachterstanden van leerlingen te verminderen met behulp van de allochtone taal (taalondersteuning).

specifieke uitkering

Om deze doelstellingen te kunnen realiseren stelt de rijksoverheid gemeenten via een specifieke uitkering (het oalt-budget) middelen ter beschikking.

De primaire verantwoordelijkheid voor het aanbod van het onderwijs in allochtone levende talen ligt bij de gemeenten. Met de OALT-wet uit 1998 werd beoogd de gemeenten de mogelijkheid te bieden het aantal taalgroepen uit te breiden (ten opzichte van de oude oetc-regeling). Bij de inwerkingtreding van de OALT-wet werd het oalt-budget met € 4,7 miljoen verhoogd. Dezelfde OALT-wet verplicht gemeenten, in overleg met allochtone ouders, leerlingen en / of minderhedenorganisaties, te peilen aan welke talen een behoefte bestaat. Afhankelijk van de lokale behoeften besluiten gemeenten welke talen zullen worden aangeboden.

beëindigen oalt

Het kabinet kondigde in het strategisch akkoord aan dat prioriteit moet worden gegeven aan het leren van het Nederlands. Daarom heeft het kabinet het voornemen de oalt-bekostiging met ingang van 1 augustus 2004 te beëindigen. De periode tot aan 1 augustus 2004 zal worden benut om de consequenties van de besluitvorming uit te werken en te formaliseren. Relevante partijen, waaronder gemeenten, zullen daarbij worden betrokken. Uitgangspunt zal zijn dat zoveel mogelijk personeel werkzaam blijft in het primair onderwijs.

Tabel 1.13: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Onderwijs in allochtone levende talen64,768,570,342,10,00,00,0

Verhogen van de zwemvaardigheid

onveilige situaties

Er ontstaan nog teveel onveilige situaties door onvoldoende zwemvaardigheid bij kinderen. Daarom is beleid ontwikkeld om de zwemvaardigheid onder kinderen in de basisschoolleeftijd te verhogen. Op dit moment verlaat ongeveer 85% van de leerlingen het basisonderwijs met een zwemdiploma (CRUM, 1997). Het bezit van een zwemdiploma is een goede indicator van de zwemvaardigheid. De gemeente stelt de kwalificaties voor dit zwemdiploma.

Het doel is meer kinderen die kunnen zwemmen als zij de basisschool verlaten. De overheid stimuleert en ondersteunt daarom gemeentelijke initiatieven om de zwemvaardigheid onder de jeugd te vergroten.

De 36 gemeenten waar in absolute en relatieve zin de zwemvaardigheid onder jongeren het slechtst is, ontvangen een specifieke uitkering in 2002, 2003 en 2004 als zij voldoen aan de volgende voorwaarden:

• er is een effectief zwemvangnet voor kinderen in de basisschoolleeftijd of zij zetten dat op;

• er is een registratiesysteem waaruit kan worden afgeleid hoeveel kinderen in de basisschoolleeftijd een zwemdiploma hebben behaald (incl. de mogelijkheid van een nulmeting), of zij zetten dat op;

• de gemeenten geven voorlichting aan ouders van zeer jonge kinderen om hen ertoe te bewegen zelf de verantwoordelijkheid te nemen om hun kinderen zwemmen te leren.

Daarnaast worden ondersteunende activiteiten ondernomen op centraal niveau, waaronder bijeenkomsten met contactambtenaren van de gemeenten.

Het percentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma zal in de deelnemende gemeenten in 2004 gestegen zijn tot 95% of hoger. De gemeenten nemen in hun rapportage deze percentages op.

Tabel 1.14: Beschikbare middelen schoolzwemmen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Schoolzwemmen 4,54,54,54,54,54,5

1.2.3 Toerusting

De overheid heeft de verantwoordelijkheid om de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden waardoor scholen in staat zijn om te voldoen aan de toegankelijkheids- en kwaliteitseisen. Het doel is dat de toerusting op scholen voldoet aan de gestelde normen. Het is niet mogelijk om één concrete streefwaarde te noemen voor deze doelstelling. Per instrument wordt getracht een streefwaarde en indicator aan te geven.

De volgende beleidsinstrumenten dragen bij aan de operationele doelstelling toerusting: voldoende en goed onderwijspersoneel, goede huisvesting, materiële vergoedingen en schoolbegeleiding. Daarnaast wordt de rol van ict steeds belangrijker in het onderwijs. Het beleid is erop gericht dat scholen de mogelijkheden van ict kunnen benutten. Om het beleidsvoerend vermogen te vergroten van scholen bestaat er de regeling bestuurlijke krachtenbundeling. Deze instrumenten worden bij deze operationele doelstelling besproken.

Onderwijspersoneel

voldoende arbeidskrachten

Eén van de grootste uitdagingen waar het kabinet zich voor ziet gesteld is het lerarentekort. Het doel is zorg te dragen voor afdoende middelen zodat scholen in staat zijn om voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel aan te stellen en te behouden.

Om over voldoende personeel te kunnen beschikken ontvangen scholen in het primair onderwijs, via een reguliere bekostigingssystematiek, middelen in de vorm van formatierekeneenheden. Het beroep van leraar wordt aantrekkelijker als er voor leraren een modern pakket aan arbeidsvoorwaarden beschikbaar is. De vorig jaar afgesloten cao draagt hieraan in belangrijke mate al bij door het verkorten van de carrièrelijnen en het bieden van betere loopbaanperspectieven (hogere leraarsfunctie). Verder geeft het schoolbudget de scholen veel meer armslag om een eigen personeelsbeleid te voeren. Daarnaast initieert het ministerie verschillende trajecten om voldoende arbeidskrachten voor het onderwijs te krijgen en te behouden. Een aantal van deze initiatieven richt zich specifiek op het primair onderwijs.

Het Participatiefonds en het Vervangingsfonds zijn in het leven geroepen om de kosten van wachtgeld en ziekteverzuim te verevenen. Daarnaast stellen de fondsen zich tot doel om de instroom te beperken en de uitstroom te bevorderen van respectievelijk het wachtgeld en de ziektewet.

Om de kwaliteit van personeel te waarborgen is bij de Tweede Kamer een wet ingediend waarin kwaliteitseisen voor onderwijspersoneel worden geformuleerd (wet BIO). Daarnaast ontvangen scholen vrij besteedbare middelen voor personele doeleinden (het schoolbudget) waardoor zij de ruimte hebben om hun personeelsbeleid aan te passen aan de specifieke omstandigheden van de school.

In deze paragraaf worden de maatregelen besproken die specifiek primair onderwijs betreffen. Ministeriebrede trajecten alsmede het Vervangings- en het Participatiefonds komen in beleidsartikel 9 «overzichtsconstructie onderwijspersoneel» aan de orde.

Tabel 1.15: Beschikbare middelen incl. VF, PF en schoolbudget (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Personeel3 740,43 832,33 887,53 898,23 917,63 943,13 965,2

a) Voldoende personeel

Het overheidsbeleid om voldoende personeel in het primair onderwijs te hebben, richt zich op twee zaken. Allereerst krijgen scholen via het regulier bekostigingssysteem middelen om genoeg onderwijspersoneel aan te kunnen stellen op hun eigen school. Daarnaast is er beleid om meer personeel te vinden voor het totale primair onderwijs.

Regulier bekostigingssysteem

samenstelling van personeel

Iedere school en regionaal expertisecentrum heeft recht op een bepaald aantal formatierekeneenheden. Dit aantal wordt lineair gebaseerd op het aantal leerlingen en leerlingkenmerken als de sociaal-economische achtergrond van leerlingen. De formatie wordt toegekend op basis van de leerlingtellingen van 1 oktober in het vorige schooljaar. Met deze formatierekeneenheden kunnen schoolbesturen personeel aanstellen. De school kan zelf beslissen welke samenstelling van personeel men wil. De precieze opbouw van deze vergoeding is nader uitgewerkt in de Formatiebesluiten WPO en WEC.

Voldoende onderwijspersoneel voor het primair onderwijs

Via drie sporen probeert het ministerie van OCenW voldoende onderwijspersoneel te behouden en te werven:

imagocampagne

• Met het verhogen van de aantrekkelijkheid van de onderwijsberoep door een imagocampagne, het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden en het stimuleren van functiedifferentiatie, moet het voor scholen makkelijker worden om zittend personeel te behouden.

zij-instromers

• Daarnaast tracht het ministerie mensen die niet in het onderwijs werken te interesseren voor het onderwijs. Dit kunnen zij-instromers of herintreders zijn. Voor zij-instromers is tot en met 2007 een streefwaarde opgenomen voor primair onderwijs van 400 instromende personen per jaar.

ziekteverzuim

• Het beperken van de uitstroom van onderwijspersoneel is de derde methode om voldoende onderwijspersoneel te behouden voor de onderwijssector. Dit gebeurt door het ziekteverzuim terug te dringen, maar ook door beleid te richten op ouderen die in het onderwijs werkzaam zijn en door het mogelijk maken van het verzilveren van de adv-regeling. In 2000–2001 leverde dit laatste 800 extra fte op; de verwachting is dat dit in 2003 200 fte oplevert.

In beleidsartikel 9 (onderwijspersoneel) worden deze maatregelen verder besproken.

Daarnaast worden binnen het primair onderwijs maatregelen getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Zo kunnen FPU-ers (flexibel pensioen en uittreding) naast lesgevende taken ook ingezet worden als coach/begeleider voor bijvoorbeeld beginnende leraren, zij-instromers, leraren in opleiding etc. Om dit te stimuleren wordt een pilotproject uitgewerkt. De deelnemende FPU-ers krijgen een korte training tot coach en er wordt een matching tussen bestuur en FPU-er tot stand gebracht.

Box 1.3: Project (Team)onderwijs op maat

Goed onderwijs realiseren en tegelijkertijd een beroep in het onderwijs aantrekkelijker maken? Het kan. In het project «(Team)onderwijs op maat» snijdt het mes aan twee kanten. Onderwijskundige veranderingen gaan hand in hand met personele en organisatorische aanpassingen. Uitgangspunt is dat teams van verschillende medewerkers samen verantwoordelijk zijn voor één groep leerlingen. Met meer handen in de klas en verschillende specialisaties brengen zij zo onderwijs op maat in praktijk. Van hun ervaringen moeten ook andere scholen kunnen profiteren.

Veertien scholen proberen met hulp van de schoolbegeleidingsdienst Midden-Holland & Rijnstreek en OCenW de verschillende mogelijkheden uit van «teamonderwijs op maat». Dit werken in teamverband is niet nieuw. Nu al zijn er bijvoorbeeld onderwijsassistenten die leraren ondersteunen bij het lesgeven. En doen veel scholen in het kader van integraal personeelsbeleid aan functiedifferentiatie. Maar er zijn meer mogelijkheden. Zo kunnen scholen meer variatie aanbrengen in de leraarsfunctie, door bijvoorbeeld functies te creëren als senior leraar of unitleider. Ook kunnen zij gaan werken in units, waarbij zij leerlingen selecteren op basis van hun ontwikkelingsniveau in plaats van hun leeftijd. Deze uiterste vorm van (team)onderwijs op maat wordt ook wel «teamteaching» genoemd.

[Bron: http://teamonderwijs.kennisnet.nl]

b) Kwalitatief goed personeel

bekwaamheidseisen

Bij vertrouwen in en ruimte voor leraren hoort ook dat zijzelf meer verantwoordelijkheden krijgen als het gaat om hun professionaliteit. Via de Stichting Samenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren (SBL), gesubsidieerd door OCenW, wordt gewerkt aan het opstellen van bekwaamheidseisen voor onder andere het beroep van leraar. De grondslag voor deze rol van de beroepsgroep in neergelegd in de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO). De Wet BIO wordt uitgebreider behandeld in de overzichtsconstructie onderwijspersoneel.

c) Het schoolbudget

financiële ruimte

Het doel van het schoolbudget is scholen de mogelijkheid te geven hun personeelsbeleid af te stemmen op de specifieke situatie van de school. De overheid streeft ernaar om aan de bekostiging verbonden voorwaarden steeds meer te beperken. Daarom is per 1 augustus 2001 het schoolbudget ingevoerd, aanvankelijk door het samenvoegen van een aantal afzonderlijke budgetten (voor nascholing, managementondersteuning en arbeidsmarkt (moa), schoolspecifieke knelpunten, bestuursmanagement en integraal personeelsbeleid). In een later stadium zijn hier nog middelen aan toegevoegd in het kader van het onderzoek door de commissie Van Rijn naar de arbeidsmarktknelpunten bij overheidspersoneel. Per 1 augustus 2002 is hier ook het schoolprofielbudget aan toegevoegd.

Het schoolbudget is een vrij besteedbaar budget dat vooralsnog uitsluitend mag worden besteed aan personele doeleinden. Scholen beschikken daarmee structureel over financiële ruimte om zelfstandig afwegingen te maken en daarbij voldoende rekening te houden met de specifieke situatie waarin zij zich bevinden. Dit budget wordt niet uitgekeerd in formatierekeneenheden, maar in geld.

inzicht in de besteding

Op twee manieren wordt de besteding van het schoolbudget gevolgd: in de eerste plaats via de verantwoording door middel van het «informatieformulier schoolbudget». Dat moet tegelijk met de aanvraag Rijksvergoeding worden ingediend en geeft op hoofdlijnen inzicht in de besteding van het schoolbudget. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een representatieve steekproef (monitor) om aanvullende informatie te verkrijgen.

Op verschillende wijzen wordt de kwaliteit en kwantiteit van het onderwijspersoneel gemonitord. Naast de al genoemde schoolbudgetmonitor wordt via de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek onderzoek uitgezet naar het professioneel beleid op scholen en de deskundigheid van leraren en directie. Via het schooltoezicht houdt de inspectie toezicht op het didactisch handelen van het onderwijspersoneel.

Huisvesting

modelverordening

De rijksoverheid stelt gemeenten door een uitkering in het Gemeentefonds in staat zorg te dragen voor deugdelijke huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs, die voldoet aan te stellen kwaliteitscriteria. Daardoor is voor alle kinderen plaats op een school van hun keuze en worden scholen in staat gesteld onderwijs te verzorgen dat voldoet aan de kwaliteitscriteria voor goed onderwijs.

Het streefbeeld is dat alle scholen beschikken over deugdelijke huisvesting die voldoet aan de gestelde kwaliteitscriteria.

In de loop van 2003 beschikken de scholen over een aangepaste modelverordening VNG voor gemeenten met regels over de ruimte waarover scholen dienen te beschikken, waarschijnlijk uitgedrukt in vierkante meters. Verder moet in 2003 inzicht bestaan in de indeling en capaciteit van de schoolgebouwen, het financiële bestedingspatroon van gemeenten en in de wijze waarop gemeenten de (mogelijke) extra financiële impuls uit 2002 hebben ingezet, c.q. van plan zijn in te zetten.

De metingen in 2002 naar het financiële bestedingspatroon van gemeenten en naar de indeling en capaciteit van schoolgebouwen zijn nulmetingen. In 2003 worden opnieuw een financiële monitor en een monitor van de gebouwensituatie uitgevoerd.

De kosten voor huisvesting van het primair en voortgezet onderwijs maken geen deel uit van de begroting van OCenW, maar van de vergoeding die gemeenten ontvangen uit het Gemeentefonds. Omdat gemeentebesturen autonoom zijn voor wat betreft de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds, kan geen invloed worden uitgeoefend op het werkelijke bestedingspatroon voor onderwijshuisvesting van gemeenten. Met de genoemde financiële monitor heeft het Rijk een instrument om te bepalen of gemeenten de beschikbare middelen op een adequate manier aanwenden voor onderwijshuisvesting. Zo is uit de resultaten van de beide uitgevoerde monitors gebleken dat gemeenten het totale budget voor onderwijshuisvesting voor dit doel hebben aangewend. De resultaten van de monitor bieden verder een basis voor inhoudelijk overleg tussen Rijk, VNG en individuele gemeenten over de wijze waarop gemeentebesturen hun scholen huisvesten.

Tabel 1.16: Gezamenlijke uitgaven van gemeenten voor huisvesting po en vo (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Uitgaven gemeenten1 014,61 124,11 137,71 151,31 164,91 178,51 178,5

Uitgaven gemeenten (huisvesting): volgens opgave van het ministerie van binnenlandse zaken is het totale budget onderwijshuisvesting voor het po en vo in het gemeentefonds in 2001 opgelopen tot € 1 014,6 miljoen.

Vanaf 2002 is er door het Rijk structureel een bedrag van € 45 miljoen toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de onderwijshuisvesting. Daarnaast is uit het zogenaamde accres een bedrag van € 13,6 miljoen bestemd voor onderwijshuisvesting. Dit laatste bedrag zal over een periode van vijf jaar telkens worden opgehoogd in tranches van elk € 13,6 miljoen oplopend tot een bedrag van structureel € 68 miljoen.

kwaliteitsslag

Deze «kwaliteitsslag» is bedoeld om schoolgebouwen meer te laten voldoen aan de huidige eisen. De bedragen zullen onder andere worden ingezet voor het creëren van kleine ruimten voor individueel werken, werkplekken voor docenten, ict-onderwijs en de vernieuwingen in het vmbo.

Materiële vergoedingen

eigentijdse werkomgeving

OCenW verstrekt schoolbesturen een vergoeding voor materiële instandhouding, die gebaseerd is op programma's van eisen (pve's). Het doel van deze vergoeding is scholen in staat te stellen docenten en leerlingen een goed onderhouden, schone, eigentijdse werkomgeving te bieden, moderne effectieve leermethoden aan te schaffen en in alle materiële randvoorwaarden op adequate wijze te voorzien. Hierdoor worden zij in staat gesteld onderwijs te verzorgen dat voldoet aan de kwaliteitscriteria van goed onderwijs.

Het streefbeeld is de vergoeding op een niveau te houden, c.q. te brengen, waardoor schoolbesturen de doelstelling kunnen realiseren. In 2002 zijn de vergoedingen voor administratie, leermiddelen, meubilair, onderhoud gebouwen en schoonmaak aangepast op basis van een evaluatie van de programma's van eisen in 2001. In 2003 vindt de jaarlijkse meting door de inspectie plaats van het percentage leermethoden taal en rekenen dat aan de gestelde eisen voldoet.

Of de scholen de beoogde doelen bereiken, wordt gemeten in:

• de 5-jaarlijkse evaluatie van de programma's van eisen (2001–2006). De staat van het onderhoud en de mate waarin scholen voldoen aan de arbo-eisen, maken hier onderdeel van uit. Deze evaluatie meet of de vergoeding kostendekkend is;

evaluatie van de schoonmaak

• de 2,5-jaarlijkse evaluatie van de schoonmaak (2002 – 2005). Het percentage scholen waarvan toiletten, lokalen en verkeersruimten schoon zijn kan als indicator dienen;

• de jaarlijkse meting van de inspectie naar de leermiddelen. Als indicator kan het percentage scholen worden gebruikt waarvan de leermiddelen voor taal en rekenen, en eventueel nader vast te stellen vakken, voldoen aan de gestelde eisen.

Tabel 1.17: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Materiële vergoedingen670,3661,6648,8651,1654,5657,1660,6

Informatie- en communicatietechnologie (ict) in het onderwijs

Doel is de integratie van ict binnen het onderwijs ter versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Het gebruik van ict in het primair onderwijs kan op vier manieren bijdragen aan een versterking van de kwaliteit van het onderwijs:

• ict maakt het mogelijk het onderwijs beter te laten aansluiten bij het niveau en het leertempo van de individuele leerling;

• ict vergroot de toegankelijkheid van het onderwijs;

• met behulp van ict kan op eenvoudige wijze informatie en kennis worden uitgewisseld, dit bevordert de deskundigheid van verschillende groepen actoren;

• door de samenwerking tussen scholen op lokaal en regionaal niveau kan met behulp van ict onderling kennis en ervaring worden uitgewisseld.

Scholen krijgen een budget dat het voor hen mogelijk moet maken om ict op school toe te passen.

Tabel 1.18: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Informatie- en communicatie-technologie109,1119,6120,3120,7121,4121,9122,4

Voor de maatregelen wordt verwezen naar de indicatoren in de toelichting bij beleidsartikel 10 (ict).

Bestuurlijke krachtenbundeling

meer eigen beleid

De met ingang van het schooljaar 1997–1998 van kracht geworden stimuleringsregeling bestuurlijke krachtenbundeling (bkb-regeling), heeft tot doel dat schoolbesturen door de bundeling van bestuurlijke krachten meer eigen beleid kunnen voeren. Het gaat dan met name om het personeelsbeleid, zoals mobiliteitsbeleid en vervanging, het materieel beleid en de organisatie van bestuur en management. Deze regeling liep in het schooljaar 2001–2002 af en is in het perspectief van de invoering van lumpsumbekostiging verlengd tot en met het schooljaar 2003–2004. De verwachting is dat besturen met voldoende beleidsvoerend vermogen beter in staat zullen zijn om goede keuzes te maken met een lumpsumbekostiging.

De krachtenbundeling kan door samenwerking of door bestuurlijke fusie tot stand komen. Een jaarlijkse bijdrage stimuleert dergelijke krachtenbundelingen. Op de bijdrage kan een aanspraak worden gedaan wanneer afzonderlijke of samenwerkende schoolbesturen voldoen aan minstens één van de volgende criteria:

• het bestuur wordt gevoerd over 10 of meer scholen voor primair onderwijs;

• de onder de krachtenbundeling vallende scholen hebben 2000 of meer leerlingen;

• er zijn 80 of meer volledige formatieplaatsen (fte's) verbonden aan de scholen.

Besturen zijn vrij de bkb-middelen in te zetten voor adequaat personeelsbeleid, kwaliteitsbeleid en materieel beleid. In het schooljaar 2001–2002 maken 457 besturen dan wel samenwerkingsverbanden (NB: dat zijn andere samenwerkingsverbanden dan de wsns-samenwerkingsverbanden) van besturen gebruik van deze regeling.

Het resultaat van de regeling wordt gemeten door:

• de mate waarin wijzigingen in de bestuursstructuur optreden (samenwerking, fusie);

• de mate waarin besturen bovenschools management realiseren;

• het percentage besturen, dat middelen inzet voor verbetering van met name geïntegreerd personeelsbeleid;

• de mate waarin besturen vormen van gezamenlijk materieel beleid realiseren.

Gedurende de looptijd van de regeling is uit onderzoek een toename gebleken van:

• professionalisering van bestuur en management;

• het opzetten van bovenschools management;

• de ontwikkeling van geïntegreerd personeelsbeleid;

• de ontwikkeling van gezamenlijk materieel beleid.

Voor de regeling bestuurlijke krachtenbundeling is voor 2003 een bedrag beschikbaar van € 35,1 miljoen en voor 2004 een bedrag van € 21,2 miljoen.

Schoolbegeleidingsdiensten (basisonderwijs)

De schoolbegeleidingsdiensten bieden aan alle scholen ondersteuning bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen en het oplossen van problemen die zij ondervinden in het onderwijsleerproces. De hulp kan zowel leerlingbegeleiding als systeembegeleiding zijn. Het is belangrijk dat scholen daarin keuzes maken op basis van de sterke en zwakke punten die de school met haar eigen kwaliteitszorg gevonden heeft. De Inspectie stelt de mate vast waarin scholen hierin slagen.

professionalisering van scholen

In het kader van de verdere professionalisering van scholen is het beleid erop gericht om scholen meer ruimte te geven het eigen beleid te laten aansluiten bij de specifieke omstandigheden. Voor de schoolbegeleidingsdiensten heeft dit een omlegging van geldstromen tot gevolg. In de huidige situatie worden de schoolbegeleidingsdiensten door de gemeenten bekostigd. De gemeenten ontvangen hiervoor een doeluitkering van het rijk en voegen hier eigen middelen van ongeveer even grote omvang aan toe. De schoolbegeleidingsdiensten leveren een pakket diensten zonder daarvoor aan de scholen een vergoeding te vragen.

Het voornemen van het kabinet is om vanaf 1 augustus 2003 het huidige rijksbudget voor de schoolbegeleidingsdiensten rechtstreeks aan de scholen uit te keren. Scholen kunnen dan zelf bepalen waar zij de dienstverlening inkopen die zij het meest passend achten. Scholen zijn echter bij de inkoop van dienstverlening btw-plichtig. Hiervoor ontvangen zij extra middelen.

De Inspectie zal ook bij deze grotere keuzevrijheid vaststellen of de school de inzet van de middelen afstemt op haar sterke en zwakke punten, die uit het eigen kwaliteitszorgsysteem naar voren zijn gekomen.

Tabel 1.19: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Schoolbegeleidingsdiensten54,755,559,062,666,266,266,5

Deze tabel is inclusief de btw-compensatie. De schoolbegeleidingsdiensten ontvangen van de gemeente voor ongeveer eenzelfde bedrag aan middelen.

Een belangrijke indicator voor succes wordt het inspectieoordeel over de mate waarin de inzet van externe contacten (waaronder schoolbegeleiding) afgestemd is op de sterkte-zwakte-analyse door de school. De Inspectie kan vervolgens vaststellen of de door de school gekozen schoolbegeleiding functioneel is voor de kwaliteitsverbetering van scholen.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 1.20: Budgettaire gevolgen van beleid primair onderwijs, beleidsartikelen 1 en 2 (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen6 291 1336 876 2637 070 6447 061 5277 057 4217 109 9887 198 796
        
Uitgaven6 290 0756 881 5037 072 7797 063 7827 058 5297 111 1007 200 005
Toegankelijkheid1 283 9891 346 8821 347 3491 366 4451 380 5451 394 5551 408 650
• onderwijsachterstanden beleid491 792533 675507 915509 007509 227511 639515 120
• onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis455 366491 761516 380531 390542 920552 828562 007
• wsns312 941293 950295 542297 763299 226300 901302 195
• asielzoekers4 3585 3665 3665 3665 3665 3665 366
• onderwijs in het buitenland11 46014 02614 04114 81415 70115 71615 857
• overig8 0728 1048 1058 1058 1088 1058 105
        
Onderwijskwaliteit400 105538 280639 733617 274583 707591 150596 780
• kerndoelen0000000
• groepsgrootteverkleining van de onderbouw326 456457 736558 818564 909573 704581 843586 424
• leerlingvolgsystemen1 1021 5341 3631 3631 3631 3631 363
• schooltijden0000000
• oalt64 68668 46870 26542 099000
• schoolzwemmen 4 5384 5384 5384 5384 5384 538
• overig7 8616 0044 7494 3654 1023 4064 455
        
Toerusting4 605 9814 996 3415 085 6975 080 0635 094 2775 125 3955 194 575
• personeel3 740 3613 832 3233 887 4823 898 2413 917 5873 943 0533 965 158
• materiële vergoedingen670 349661 641648 843651 126654 538657 098660 584
• ict109 087119 611120 305120 678121 449121 921122 411
• bestuurlijke krachtenbundeling29 99030 71935 11621 232000
• schoolbegeleidingsdiensten54 72955 46859 01762 63166 24466 19066 518
• overig + voorcalculatorische uitdelingen1 465296 579334 934326 155334 459337 133389 904

Toelichting bij tabel 1.20:

Overig bij toegankelijkheid bestaat uit:

• het restant aanvullend formatie beleid in basisonderwijs (niet toe te rekenen aan achterstandsleerlingen of gehandicapten (leerlinggebonden financiering);

• brede school.

Overig bij onderwijskwaliteit bestaat uit:

• ouderorganisaties;

• diversen projectgelden.

Overig bij toerusting bestaat uit:

• voorcalculatorische uitdelingen (bijvoorbeeld conform cao-afspraken zijn deze bedragen ontvangen voor uitvoering cao 2001–2003 die nog verwerkt moeten worden in de gemiddelde salarisbedragen/fre-prijzen);

• projectgelden voor overig onderzoek.

1.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 1.21: Budgetflexibiliteit artikelen 1 en 2 (bedragen x € 1 000)
Artikel 01 WPO 2002 2003 2004 2005 2006
1. Totaal geraamde kasuitgaven 6 164 967 6 311 787 6 282 678 6 259 874 6 296 817
2. Waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3. Programma uitgaven100%6 164 967100%6 311 787100%6 282 678100%6 259 874100%6 296 817
– waarvan reguliere bekostiging (= wettlijk vastgelegd) 6 147 918 6 296 214 6 268 164 6 245 982 6 283 515
– waarvan beïnvloedbaar budget (=stimuleringsuitgaven) 17 049 15 573 14 514 13 892 13 302
4. Waarvan juridisch verplicht0,2%12 1000,2%11 7000,2%11 2000,1%7 3000,1%5 200
5. Waarvan complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden0,1%4 0990,1%3 1930,0%2 6670,1%5 8290,1%7 339
6. Niet onder 4 en 5 begrepen*0,0%8500,0%6800,0%6470,0%7630,0%763
Artikel 02 WEC 2002 2003 2004 2005 2006
1. Totaal geraamde kasuitgaven 716 536 760 992 781 104 798 655 814 283
2. Waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3. Programma uitgaven100%716 536100%760 992100%781 104100%798 655100%814 283
– waarvan reguliere bekostiging (= wettelijk vastgelegd) 714 192 758 945 779 205 796 861 812 593
– waarvan beïnvloedbaar budget (=stimuleringsuitgaven) 2 344 2 047 1 899 1 794 1 690
4. Waarvan juridisch verplicht0,2%1 1000,0%00,0%00,0%00,0%0
5. Waarvan complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden0,1%1 0440,2%1 6330,2%1 6430,2%1 6960,2%1 622
6. Niet onder 4 en 5 begrepen*0,0%2000,1%4140,0%2560,0%980,0%68

* Onder de post «nog niet verplicht» zijn uitgaven geraamd voor nader beleidsmatig onderzoek, voor ondersteuning van de schoolbegeleidingsdiensten en voor integratie van beleidsprocessen in het primair onderwijs.

Indien er wordt besloten om de gelden uit deze post anders te bestemmen heeft dat uiteraard invloed op bovengenoemde reserveringen.

1.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

autonome instellingen

Van scholen wordt verwacht dat zij bij de vormgeving van het onderwijs maatwerk leveren. De vraag van de leerlingen naar onderwijs en zorg moet daarbij zo veel mogelijk richtinggevend zijn. Scholen worden daarom van overheidswege steeds nadrukkelijker in de positie gebracht van autonome instellingen met een eigen verantwoordelijkheid voor het realiseren van passend onderwijs voor ieder kind en voor de inzet van de financiële middelen. Concreet kan dit betekenen dat een school besluit geld in te zetten voor andere zaken dan de intentie was van de overheid bij het beschikbaar stellen van die middelen. Zo is het denkbaar dat geld bestemd voor leermiddelen door de school ingezet worden voor schoonmaak. Het is duidelijk dat de bestedingsvrijheid van de scholen een effect kan hebben op de mate waarin doelstellingen van de rijksoverheid worden gerealiseerd. Scholen krijgen zoals gezegd binnen kaders een steeds grotere keuzevrijheid om maatwerk te kunnen leveren. Daarom toetst de overheid, naast de rechtmatigheid en doelmatigheid van de bestede middelen, de doeltreffendheid van beleid steeds meer binnen het geheel van maatregelen dat wordt ingezet voor het onderwijs in brede zin.

In toenemende mate is de gemeente beleidsverantwoordelijk voor belangrijke delen van het onderwijsbeleid. Dit is onder meer het geval voor de onderwijshuisvesting en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, waaronder voor- en vroegschoolse educatie. Kenmerkend hierbij zijn beleidsautonomie en bestedingsvrijheid van de gemeenten, binnen de (globale) koorden van rijksvoorschriften, zoals een landelijk beleidskader.

Of met het beleid effect wordt gesorteerd is mede afhankelijk van de situatie op de arbeidsmarkt. Wanneer scholen er door de krapte op de arbeidsmarkt onvoldoende in slagen voldoende personeel van goede kwaliteit aan te trekken, zal een verbetering van de kwaliteit van het geboden onderwijs moeilijker worden gerealiseerd. Ook het vermogen van scholen en schoolbesturen een eigen beleid te voeren is mede bepalend voor de mate waarin scholen autonoom en vernieuwend werken.

1.6 Groeiparagraaf

Deze paragraaf behandelt de ontwikkelingen op het gebied van vbtb voor het beleid ten aanzien van het primair onderwijs.

In vergelijking met de begroting van vorig jaar is een stap gezet. Met de indeling die voor deze begroting tot stand is gekomen, is het juiste niveau van operationele doelstellingen onderkend en is een robuuste indeling ontstaan in operationele doelstellingen. Deze drie (toegankelijkheid, kwaliteit en toerusting) vormen samen onmiskenbaar de elementen van de algemene beleidsdoelstelling. Daarnaast is bij nieuw en vernieuwd beleid voor het primair onderwijs het afgelopen jaar consequent op een bij vbtb-passende wijze geformuleerd. Zo zijn bijvoorbeeld bij het nieuwe landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en bij onderdelen van «weer samen naar school» de doelstellingen verder geconcretiseerd.

verbetering informatievoorziening

Er wordt gewerkt aan verbetering van de informatievoorziening omtrent behaalde resultaten. Zo wordt het systeem vanaf 2004 verbeterd om te controleren of alle leerlingen die leerplichtig zijn ook daadwerkelijk naar school gaan (ook wel aangeduid als leerplichtmonitor). Op lokaal niveau controleren leerplichtambtenaren of alle leerlingen die leerplichtig zijn en in de gemeente staan ingeschreven wel naar school gaan. Dit systeem werkt in het algemeen goed, maar is niet sluitend. Er zijn kinderen die niet of niet goed geregistreerd staan. Bijvoorbeeld schoolgaande kinderen die niet in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staan, omdat zij illegaal in Nederland verblijven of kind zijn van buitenlandse werknemers. Daarnaast zijn er kinderen die in België wonen en in Nederland naar school gaan en omgekeerd kinderen die wel in Nederland in het GBA geregistreerd zijn, maar in België, Duitsland of een ander land naar school gaan. Een belangrijke voorwaarde voor verbetering van het systeem is de invoering van het onderwijsnummer tussen 2004 en 2006. In de daarop volgende begrotingen zullen dan verantwoorde (tussen)streefwaarden opgenomen kunnen worden bij de operationele doelstelling toegankelijkheid. Zie ook de tekst bij 1.2.1. Toegankelijkheid.

Daarnaast wordt gewerkt aan de inrichting van een goa-monitor, inclusief indicatoren voor voor- en vroegschoolse educatie. Het duurt nog tot 2004 voordat een landelijke goa-monitor kan worden ingevoerd. Ook hierbij speelt de invoering van het onderwijsnummer een rol. Tot die tijd komen uit jaarverslagen van gemeenten gegevens beschikbaar die wel een ontwikkeling laten zien, maar zich niet goed lenen voor onderlinge vergelijking.

Voor de operationele doelstelling Onderwijskwaliteit zal onderzocht worden wat een realistisch streefcijfer kan zijn voor het maximaal aantal «zeer zwakke scholen» dat uit de metingen van de onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag komt.

De inrichting van het proces dat leidt tot het opstellen van de vbtb-verantwoording wordt in 2003 afgerond. Een en ander moet leiden tot een goede vbtb-verantwoording en een onderbouwde mededeling over de bedrijfsvoering.

In 2003 vindt een inventarisatie plaats van de instrumenten die worden ingezet om resultaten te meten. Welke metingen vinden plaats en hoe verhouden deze zich tot de gezochte informatie? Streefwaarden en indicatoren worden getoetst en gevalideerd. De metingen en de meetinstrumenten worden vervolgens aangevuld en tegelijkertijd ook zo veel mogelijk gestroomlijnd, om te voorkomen dat instanties / scholen op te veel momenten over te veel verschillende zaken moeten rapporteren. Het streven is om meer gebruik te maken van de kwaliteitsmetingen van de Inspectie en die metingen ook meer te laten aansluiten op de gegevensbehoefte.

3. VOORTGEZET ONDERWIJS

3.1 Algemene beleidsdoelstelling

toegang tot het vervolgonderwijs

Het basis- en het voortgezet onderwijs vormen samen het funderend onderwijs. Alle jongeren vanaf de maand volgend op het bereiken van de leeftijd van 5 jaar zijn leerplichtig. De leerplicht eindigt aan het einde van het schooljaar waarin de jongere de leeftijd van16 jaar heeft bereikt of na afloop van het schooljaar waarin hij ten minste 12 volledige schooljaren één of meerdere scholen heeft bezocht (Leerplichtwet, Stb. 1968). Gedurende deze 12 jaren is de jongere op een school ingeschreven en dient hij de school regelmatig te bezoeken. Daarom moet het voortgezet onderwijs voor iedereen toegankelijk zijn.

Maar de ambitie van het voortgezet onderwijs reikt verder.

Het voortgezet onderwijs heeft als kerndoelstelling het overbrengen van kennis en vaardigheden aan leerlingen in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 à 18 jaar. Daarmee worden zij in staat gesteld het voor hen hoogst haalbare en meest passende onderwijsdiploma te halen dat recht geeft op toegang tot het vervolgonderwijs. Het onderwijs heeft in het kader van de maatschappelijke oriëntatie een belangrijke taak op het terrein van het bijbrengen van die normen en waarden die de leerlingen op de school en later nodig hebben om goed in de maatschappij te kunnen participeren.

Leerlingen mogen rekenen op een solide kwaliteit van het onderwijs. Het stelsel als geheel moet doelmatig zijn ingericht. Daarnaast zijn natuurlijk de inrichting van het onderwijs, het terugdringen van het lerarentekort en de materiële toerusting onlosmakelijk met het welslagen van het onderwijs verbonden. Aan enkele aspecten in dit verband wordt hierna kort aandacht besteed, te weten besturingsfilosofie en bekostiging.

Besturingsfilosofie

gerichte decentralisatie

Het operationaliseren van de algemene doelstelling gebeurt tegen de achtergrond van een vernieuwde besturingsfilosofie, waarbij de eigen verantwoordelijkheid van scholen centraal staat en waarbij het werken in het onderwijs weer aantrekkelijk moet worden. Er wordt niet weer een grote nieuwe verandering in het onderwijsstelsel in gang gezet. De kerntaak van het voortgezet onderwijs blijft het overbrengen van kennis, vaardigheden, waarden en normen. Dit maakt het voor de overheid mogelijk terug te treden: gerichte decentralisatie. Zij blijft wel aanwezig, want een overheid die handhaaft, handelt en hoedt doet dit ook ten aanzien van het onderwijs. De overheid gaat de scholen aanmoedigen om initiatief en eigen verantwoordelijkheid te nemen. De overheid levert de onderwijskundige kaders, stelt de eindtermen en het kerncurriculum vast en garandeert het kwaliteitstoezicht. Om het functioneren van het stelsel te kunnen beoordelen komen er kerncijfers omtrent de doelmatigheid van het stelsel voortgezet onderwijs (begroting 2004).

Bekostiging

lumpsum

Doel is het handhaven van een adequaat, maatschappelijk aanvaardbaar bekostigingsniveau. De wettelijke grondslag voor de bekostiging en subsidiëring ligt in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) en diverse algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen.

Basis voor de bekostiging van personele uitgaven zijn de leerlingentellingen met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan het schooljaar. Door middel van leerling/leraar-ratio's, vaste voeten, frictieopslag en dergelijke wordt een koppeling gelegd tussen die leerlingaantallen en de normatieve formatie. De hoogte van de lumpsum voor een school wordt vervolgens bepaald en is afhankelijk van de schoolsoort en de gewogen gemiddelde leeftijd van het lerarenbestand. Naast de middelentoewijzing voor personele kosten vindt er een toekenning plaats voor materiële kosten. Ook voor de berekening daarvan vormen de leerlingenaantallen de basis.

Het voornemen is de bekostigingssystematiek voor het voortgezet onderwijs te moderniseren en te vereenvoudigen (met ingang van 2004).

Thema's op stelselniveau

verschillen tussen leerlingen

Het voortgezet onderwijs heeft naast de kerntaak het bijbrengen van kennis en vaardigheden, een taak in de persoonlijke ontplooiing van leerlingen, het bevorderen van sociale cohesie, economische ontwikkeling (toelevering tot de arbeidsmarkt en voorbereiden op de kennis- of «talenteneconomie») en de culturele en wetenschappelijke ontwikkeling. De inrichting van het stelsel van voortgezet onderwijs weerspiegelt de ambitie om die taak op zich te nemen en daarbij recht te doen aan verschillen tussen leerlingen, zowel wat betreft leeftijd als wat betreft mogelijkheden, talenten en wensen.

De nadruk ligt op het functioneren van het stelsel van voortgezet onderwijs als geheel. Daarop richten zich ook de thema's die in de volgende paragraaf zijn opgenomen. Het voortgezet onderwijs kent de basisvorming, het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (inclusief het leerwegondersteunend onderwijs), het praktijkonderwijs en de tweede fase havo/vwo. Naast het primaire onderwijsproces zijn er specifieke beleidsmaatregelen nodig, zoals het doelgroepen- en achterstandenbeleid om de algemene doelstelling te bereiken.

In paragraaf 3.2 komt volgens onderstaand schema aan de orde op welke punten het stelsel op dit moment bijsturing behoeft.

Tabel 3.1: Stelsel voortgezet onderwijs
  1: STELSEL VO 
 LeerlingPersoneel, infrastructuurMaterieel
Kwaliteit2: basisvorming3: vmbo4: tweede fase5: internationale vergelijking7: personeelsvoorzieningen8: onderwijsondersteuning9: decentralisatie en kwaliteitszorg12: vergroten materiële ruimte13: ict
    
Toegankelijkheid6: sociale cohesie10: infrastructuur vo 
    
Doelmatigheid 11: vereenvoudiging bekostiging 

Een stelsel dat zo complex en veelzijdig is als het voortgezet onderwijs vergt continu onderhoud:

• basisvorming; er komen nieuwe kerndoelen per 1 augustus 2004;

• vmbo; het doel van de diverse operaties is er voor te zorgen dat zo veel mogelijk leerlingen een startkwalificatie halen. Van grote betekenis is onder meer de verbetering van de aansluiting tussen het vmbo-mbo-hbo, de zogenaamde beroepskolom;

• profielen havo/vwo; invoering van herzieningen in de tweede fase per 1 augustus 2005;

• kwaliteit van het Nederlandse onderwijs; in internationaal perspectief (EU) blijven behoren tot de kopgroep;

• sociale cohesie; beduidend lagere schooluitval, meer allochtonen op het havo/vwo en veiligheid op school;

• onderwijsondersteuning; de SLOA-instellingen leveren een noodzakelijke bijdrage aan de implementatie van de grote operaties op de scholen;

• positie scholen; versterken van het beleidsvoerend vermogen van de scholen zelf. In 2005 hebben praktisch alle scholen kwaliteitszorg voor de leerlingen en het bekostigingsmodel wordt vereenvoudigd;

• infrastructuur; een eerste aanzet tot grotere regionale zelfstandigheid via regionale arrangementen;

• materiële voorzieningen; op de terreinen schoonmaak, onderhoud en inventaris / leermiddelen moeten toereikend zijn;

• ict-beleid; werken aan integratie van het computergebruik in het onderwijsproces.

lerarentekort

Het stelsel als geheel functioneert naar behoren. Er is echter een spanning tussen de eisen die voortvloeien uit de vernieuwingsoperaties (2e fase havo-vwo, vmbo, kwaliteitszorg) en de realisering daarvan in de praktijk. Met name een probleem vormen het lerarentekort en de veelal ongeschikte inrichting van gebouwen (bron: Inspectie, Onderwijsverslag 2001). Dat betekent dat er her en der stevige accenten moeten worden geplaatst. Daar waar dit het geval is komen de maatregelen in de onderstaande paragrafen aan de orde. Vraag is of het zinvol is om prestatiegegevens bij alle genoemde maatregelen te plaatsen; immers alle dragen bij aan het algemene doel: het functioneren van het stelsel opdat de leerlingen het voor hen hoogst haalbare en meest passende onderwijsdiploma halen. Wanneer het welslagen van een specifiek onderwerp van groot belang is voor het functioneren van het stelsel zijn prestatiegegevens om het welslagen te meten opgenomen.

Kerncijfers voortgezet onderwijs

Tabel 3.2: Kerncijfers voortgezet onderwijs
 2001200220032004200520062007
Totaal aantal ingeschreven leerlingen *867 000879 359893 467900 975907 425913 817915 708
Totaal aantal normatieve fte's70 67672 31373 25974 45874 91575 50976 131
Totaal aantal scholen731710673670670670670
Gem. aantal leerlingen per school**1 1861 2391 3281 3451 3541 3641 367

* Waarvan 9,5% cumi's.

** Het gemiddelde aantal leerlingen per vestiging in 2001: 761 (excl. zelfstandige vestigingen leerweg ondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs). Een school kan uit meerdere vestigingen bestaan (in 2001 gemiddeld 2,0).

lichte groei

De raming van het totaal aantal ingeschreven leerlingen vanaf 2002 is gebaseerd op de leerlingtelling van 1 oktober 2001. Er is sprake van een lichte groei per jaar waarmee het aantal normatieve arbeidsplaatsen voor onderwijspersoneel gelijke tred houdt (formatiebesluit). De recente daling van het aantal scholen heeft vooral te maken met de integratie van speciaal voortgezet onderwijs (svo)/leer- en opvoedingsmoeilijkheden (lom) en svo/moeilijk lerende kinderen (mlk) in het voorgezet onderwijs (vmbo). Los van deze beweging is het fusieproces vrijwel tot stilstand gekomen. Het gemiddeld aantal leerlingen per school en per vestiging blijft nagenoeg ongewijzigd.

Onderstaande tabel laat zien dat het percentage leerlingen dat de meest voor de hand liggende stap naar het vervolgonderwijs zet toeneemt in de periode 1997–2000 (2000 zijn de laatst beschikbare cijfers): van mavo naar beroepsopleidende leerweg (bol) is de toename 12%, havo-hbo: 13% en vwo-wo: 5%.

Tabel 3.3: Gediplomeerden naar bestemming
HerkomstBestemminggeen+bbl(i)vbobolhavovwohbowoTotaal% van alle l.l.
vbo199738%6%56%    56 50089
 200037%3%60%    50 40088
mavo19976%1%76%17%   53 20093
 20005% 88%7%   45 00090
havo19978% 19% 10%63% 34 90083
 20008% 14% 2%76% 37 70085
vwo19976% 1%  29%64%27 70087
 20006% 1%  24%69%26 00085

Het percentage leerlingen dat terugkeert in hetzelfde leerjaar van dezelfde schoolsoort of in een lagere vorm van onderwijs in 2000 geeft het volgende beeld:

Tabel 3.4: Zittenblijvers in 2000
SchoolLeerjarenProcent
totaal vo * 6
vo1,2,(3)4
lwoo1,2,3,48
vbo3,44
mavo3,49
havo4,512
vwo4,5,68

* inclusief leerjaar 3 havo en vwo

Tabel 3.5: Ontwikkeling financiële positie van het voortgezet onderwijs
Financiële kengetallen1997199819992000
Solvabiliteit 1 (excl. voorzieningen)0,500,500,500,49
     
Liquiditeit2,312,181,951,86
     
Rentabiliteit gewone bedrijfsvoering12%1,0%1,0%1,4%

De financiële positie wordt geschetst aan de hand van de volgende drie kengetallen. Solvabiliteit zegt iets over de financiële positie voor de langere termijn. Het gaat om het aandeel van het eigen vermogen in het totale vermogen. Liquiditeit laat de mate zien waarin de instelling haar korte termijnschulden kan terugbetalen. Rentabiliteit laat het resultaat zien van de instelling in een bepaald jaar: zijn de uitgaven en de inkomsten in evenwicht.

• Macro gezien lijken scholen ultimo 2000 financieel «gezond»: solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit zijn goed; de gestegen Rijksbijdrage is hier mede debet aan. Micro gezien zijn er nog steeds een aantal instellingen met een zorgelijke financiële positie. Monitoring blijft noodzakelijk om te zien of aangekondigde maatregelen in b.v. bestuursverslag voldoende zijn.

• De solvabiliteit is redelijk stabiel gebleven, er is een grote spreiding bij het niveau aan voorzieningen bij de besturen. De liquiditeit is iets afgenomen en laat sinds 1997 een dalende lijn zien.

• De rentabiliteit is verbeterd. Wel is dit beeld vertekend door het laat in het jaar verstrekken van incidentele betalingen. Er is nog steeds een flink aantal besturen dat niet uitkomt met de middelen en in sommige gevallen forse tekorten heeft.

• Veel instellingen geven in het directie-/bestuursverslag aan in de komende jaren aanzienlijke investeringen te gaan plegen (ten laste van de reserves).

In onderstaande figuur zijn de financieringsstromen van het voortgezet onderwijs voor 2003 weergegeven.

Box 3.1: Financieringsstromen vo in miljoenen euro'skst-28600-VIII-2-2.gif

Systeem- versus resultaatverantwoordelijkheid

gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid

De overheid stelt de eindtermen en het kerncurriculum voor het voortgezet onderwijs vast en garandeert een onafhankelijk kwaliteitstoezicht. Binnen deze kaders geven de scholen zelf invulling aan het onderwijs. De minister verstrekt de scholen op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) de vergoeding voor de personele- en exploitatiekosten van de scholen.

Op grond van artikel 76b van de WVO is de gemeenteraad verantwoordelijk voor voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente. De vergoeding voor de kosten van deze voorzieningen ontvangen de gemeenten uit het gemeentefonds.

De minister verstrekt in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid een specifieke uitkering aan gemeenten als tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden. De gemeenten stellen daartoe telkens voor een periode van vier jaar een plan vast. Dit vermeldt de wijze waarop de gemeente de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen uitwerkt en hoe de scholen de door hen te ontvangen middelen in dat kader inzetten. De gemeente legt aan de minister verantwoording af over de besteding van de tegemoetkoming. Het toezicht op het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is opgedragen aan het gemeentebestuur.

Op basis van de Wet overige OCenW subsidies (1999) verstrekt de minister subsidies voor specifieke activiteiten. Op grond van de Wet SLOA (Stb 1997, 290) verleent de minister subsidies voor activiteiten uit te voeren door privaatrechtelijke instellingen (Instituut voor toetsontwikkeling (Cito), Instituut voor leerplanontwikkeling, Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Katholiek Pedagogisch Centrum, Christelijk Pedagogisch Studiecentrum), waarbij aan de subsidie ontvangende instellingen verplichtingen worden opgelegd met betrekking tot die activiteiten.

3.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

3.2.1 Stelsel

De scholen in het vo-veld dragen er zorg voor dat voor alle leerlingen, die aan het voortgezet onderwijs moeten (in verband met de leerplicht) of willen deelnemen, een leerplaats beschikbaar is. Doel is het aanbod van leerplaatsen te laten aansluiten op de vraag daarnaar.

Volgens verwachting stijgt het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs van circa 872000 in het schooljaar 2001/2002 tot circa 916 500 in het schooljaar 2006/2007. Een stijging van 5%.

De hoogte van de lumpsum-bekostiging van het voortgezet onderwijs is zowel voor wat betreft het personele als het materiële budget gerelateerd aan het aantal leerlingen. Door de stijging van het aantal leerlingen met 5% stijgen ook de uitgaven met éénzelfde percentage. De oploop in de uitgaven in de periode 2003 – 2007 is berekend op circa € 255 miljoen. Binnen de huidige begroting zijn deze uitgaven gedekt.

3.2.2 Basisvorming

Tabel 3.6: Basisvorming
 2001200220032004200520062007
Totaal aantal ingeschreven leerlingen453 346456 174467 442473 416475 052474 424473 245
Normatieve formatie36 36636 68337 25438 18638 55938 70138 684

Leerlingen doorlopen het voortgezet onderwijs vanaf de basisvorming via de bovenbouw naar een vervolgopleiding.

Wat willen we bereiken?

Onder basisvorming wordt tegelijkertijd verstaan:

• inhoud: brede basis voor persoonlijk, maatschappelijk en beroepsmatig functioneren voor alle leerlingen (brede vorming);

• periode: essentiële schakel tussen primair onderwijs en bovenbouw voortgezet onderwijs (doorstroom).

huidige kerndoelen

De huidige kerndoelen basisvorming hebben in de praktijk geleid tot een programma in de onderbouw van het voortgezet onderwijs dat overladen en versnipperd is en te weinig mogelijkheden biedt om tegemoet te komen aan de verschillen tussen leerlingen. Het basisvormingprogramma blijkt volgens het Inspectierapport Werk aan de basis (1999) voor slechts 59% (havo/vwo) respectievelijk 40 tot 51% (vmbo) te worden aangeboden. Dat is een ernstige constatering, want daarmee wordt niet aan de doelstelling van de basisvorming voldaan om alle leerlingen een brede basis te bieden. Bovendien komt voorbereiding op de bovenbouw van het voortgezet onderwijs hierdoor in de knel.

nieuwe uitgangspunten

Naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten in de huidige basisvorming door de Inspectie en de Onderwijsraad, wordt de basisvorming herzien vanaf 2004. Vanaf 1 augustus 2001 tot 1 augustus 2004 zijn tijdelijke verlichtingsmaatregelen van kracht.

De nieuwe uitgangspunten voor basisvorming zijn: meer ruimte voor scholen ondermeer door introductie van een kern- en differentieelcurriculum, doorlopende leerlijnen van primair onderwijs naar het vervolgonderwijs, ruimte voor differentiatie om recht te doen aan verschillen tussen leerlingen maar met behoud van een brede basis voor maatschappelijk en beroepsmatig functioneren voor alle leerlingen.

Box 3.2: Kerndoelen in het onderwijs

Kerndoelen zijn streefdoelen die richtinggevend zijn voor de inhoud van het onderwijs. In tegenstelling tot eindtermen zijn ze niet bedoeld als eisen waaraan leerlingen moeten voldoen, maar als eisen voor scholen waaraan het onderwijsaanbod aan leerlingen moet voldoen. Ze onderscheiden zich ook van eindtermen door de ruimte die ze laten voor uitwerking op verschillende niveaus. Ze laten veel ruimte: leggen geen niveau vast, noch de volgorde (het leerplan), noch een bepaalde pedagogisch-didactische aanpak. Vaststelling van de kerndoelen van het kerncurriculum is daarom een onmisbare en wezenlijke stap naar het streven naar richting en ruimte voor scholen bij de bepaling van het onderwijsaanbod.

Ontwikkeling

meer samenhang en differentiatie

Vanaf 1 augustus 2004 zullen de wettelijke bepalingen ten aanzien van de basisvorming anders zijn dan momenteel het geval is. De overheid stelt met de kerndoelen van het kerncurriculum de essentiële inhoudelijke basis vast die alle leerlingen nodig hebben voor persoonlijk, maatschappelijk en beroepsmatig functioneren. De invulling hiervan, alsmede de programmatische keuzes buiten dit kerncurriculum, is de verantwoordelijkheid van scholen en leraren zelf. Door de zeggenschap over het aanbod meer bij de scholen te leggen, wordt bereikt dat er meer samenhang en differentiatie in het aanbod komt. In de basisvorming wordt ruimte gemaakt door een onderscheid aan te brengen tussen een beperkt, voor alle leerlingen verplicht kerncurriculum en een door scholen in te vullen differentieel curriculum. In de periode van juli 2002 tot en met maart 2003 worden – in nauwe interactie met leraren, scholen, ouders en leerlingen, vakinhoudelijke verenigingen, lerarenopleidingen en educatieve uitgeverijen – door een Taakgroep Basisvorming nieuwe kerndoelen voor het kerncurriculum opgesteld. Deze kerndoelen moeten te realiseren zijn in tweederde van twee jaar.

Om de samenhang te bevorderen met behoud van de breedte van het aanbod, worden scholen in staat gesteld bredere leergebiedenvolgens de weg van geleidelijkheid – in te voeren, te beginnen met leergebieden «natuur». Eind 2003 doet de Taakgroep voorstellen voor leergebieden.

Vanaf 1 augustus 2004 dienen alle scholen de geactualiseerde set kerndoelen van het kerncurriculum aan te bieden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Er zijn drie instrumenten om de uitgangspunten voor de basisvorming gestalte te geven. Tot 1 augustus 2004 zijn tijdelijke verlichtingsmaatregelen van kracht. Vanaf 1 augustus 2004 wordt onderscheid gemaakt tussen een kerncurriculum en een differentieel curriculum en kunnen kerndoelen deels in leergebieden worden aangeboden. De ontwikkelingsperiode daarbij sluit aan bij de ontwikkelkracht van scholen (gefaseerde ontwikkeling en invoering).

Evaluatie

De Inspectie bericht in haar onderwijsjaarverslag hoe scholen de basisvorming aanbieden en wat het doorstroompercentage naar de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is.

Instrument 1: tijdelijke maatregelen – twee-uursverplichting

Doel

vijftien basisvormingvakken

Van 1 augustus 2001 tot en met 1 augustus 2004 blijven de kerndoelen voor de basisvorming van kracht en de vijftien basisvormingvakken verplicht. De invulling hiervan wordt overgelaten aan de scholen, onder de voorwaarde dat elk vak herkenbaar op het lesrooster voorkomt voor tenminste twee lesuren van 50 minuten.

Streefwaarden 2001 – 2004

80 lesuren

Alle scholen zijn in staat zich aan dit wettelijk kader te houden en doen dit ook daadwerkelijk.

Instrument 2: maatregelen voor de langere termijn kerncurriculum en differentieel curriculum

Doel

brede vorming

De inhoud van het kerncurriculum dat aan alle leerlingen moet worden aangeboden, wordt per 1 augustus 2004 centraal vastgesteld en behelst tweederde van twee jaar. De invulling en de didactiek is primair de verantwoordelijkheid van leraren en schoolleiders zelf, die vanuit hun professionaliteit de kerndoelen «vertalen» voor de verschillende leerlingengroepen. Het differentieel curriculum kunnen scholen baseren op de verschillende leerlingenpopulaties en schoolprofilering.

De minister bevordert dat de scholen het voorgeschreven kerncurriculum aanbieden en ziet erop toe dat scholen dit ook doen. Scholen worden in de gelegenheid gesteld om een onderwijsprogramma aan te bieden dat een brede vorming en mogelijkheden om door te stromen garandeert. Het past in het streven naar deregulering en autonomie dat het vervolgens de verantwoordelijkheid van de scholen is om gegeven deze mogelijkheid, de leerlingen optimaal voor te bereiden op de doorstroom naar het vervolgonderwijs.

Streefwaarden

Het kerncurriculum wordt aan alle leerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs aangeboden.

Instrument 3: maatregelen voor de langere termijn – leergebieden

Doel

De didactische invulling van het kern- en differentieel curriculum is primair de verantwoordelijkheid van leraren en schoolleiders zelf, die vanuit hun professionaliteit de kerndoelen «vertalen» voor de verschillende leerlingengroepen. Ordeningsprincipes als leergebieden, die met name in het vmbo goede resultaten boeken (ander didactisch klimaat door«minder handen voor de klas», samenhang tussen kerndoelen, op een praktischer manier aanbieden van theorie) worden gestimuleerd door OCenW.

Streefwaarden

Omdat de didactische invulling van het onderwijsprogramma primair de verantwoordelijkheid en professionaliteit is van leraren en schoolleiders zelf, worden hier geen harde streefwaarden gegeven. Immers, de keuze voor een bepaalde didactische invulling is aan de scholen zelf.

3.2.3 Vmbo

Tabel 3.7: vmbo totaal leerjaren 3 en 4
 2001200220032004200520062007
Totaal aantal ingeschreven leerlingen238 774244 216243 691243 622246 020248 194246 629
Normatieve formatie21 56222 39622 58422 60022 60922 88123 145

leerwegondersteunend onderwijs

De invoering van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs is met ingang van 1 augustus 2002 een feit. De leerwegen zijn opgezet, de zorgstructuur is gerealiseerd. Het svo-lom is omgezet in het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo), het svo-mlk in het praktijkonderwijs en de scholen beschikken over een regionaal zorgbudget. Daarnaast wordt de integratie van het vmbo in de samenleving, bedrijfsleven en beroepskolom verder gestimuleerd en vormgegeven. Het vmbo wordt zowel «horizontaal als verticaal» doorontwikkeld, dat wil zeggen gaat samenwerken met relevante regionale actoren (onder andere branches van het bedrijfsleven) en met de «hogere» schoolsoorten mbo en hbo.

Volgens de Inspectie van het Onderwijs hebben de scholen een flinke stap voorwaarts gemaakt. Zij hebben veel tijd, geld en energie geïnvesteerd om te kunnen starten met de leerwegen. Het implementatieprogramma «Scholen in vmbo» heeft in dit opzicht positief gewerkt, evenals de impulsprojecten en de projecten of netwerken waarin bepaalde aspecten van het vmbo worden ontwikkeld. Voorts wordt de leerstof voor de beroepsgerichte vakken gedifferentieerd aangeboden. Leerlingen van verschillende leerwegen volgen vaak gezamenlijk de beroepsgerichte vakken. Dit doet een groot beroep op het vermogen van de leraar om op verschillende niveau's les te geven (Onderwijsverslag over het jaar 2001, Inspectie van het Onderwijs).

Het vmbo-diploma geeft de leerlingen het recht door te stromen in het vervolgonderwijs.

Wat willen we bereiken?

gekwalificeerde vakmensen

In 1998 is de wettelijke basis gelegd voor het vmbo. Met de invoering hiervan wordt er naar gestreefd zoveel mogelijk leerlingen een kans te bieden op het behalen van een startkwalificatie (is roc-opleiding niveau 2; niveau gekwalificeerde vakmensen die een beroep kunnen uitoefenen). Daarom moet ook de aansluiting op het vervolgonderwijs verbeteren. Tegen deze achtergrond is met de wet uit 1998 naast de invoering van de leerwegen eveneens besloten tot verbreding van de zorgstructuur.

De leerwegen

Tabel 3.8: Verdeling van de leerlingen over de leerwegen in het derde jaar incl. lwoo
 200120022003200420052006Gem. totaal %
Theoretisch37 07536 14334 99935 25534 80433 71933
Gemengd10 35610 1089 8089 8829 7839 5139
Kaderberoepsgericht27 28827 28326 97227 75828 06927 87225
Basisberoepsgericht *35 82035 11635 08535 82136 42536 53133

* Waaronder vanaf 1 augustus 2002 3 000 leerwerktraject-leerlingen

nieuwe centrale examens

Sinds augustus 2001 volgen leerlingen in het derde leerjaar van het vmbo onderwijs in één van de vier leerwegen. Zij krijgen in het voorjaar van 2003 voor het eerst te maken met de nieuwe centrale examens. Deze centrale examinering is met name nieuw voor de algemene vakken in basis- en kaderberoepsgerichte leerweg en de beroepsgerichte vakken in de basisberoepsgerichte, de kaderberoepsgerichte en de gemengde leerweg.

Met ingang van augustus 2001 kunnen scholen in de basisberoepsgerichte leerweg leer-werktrajecten aanbieden. In deze leer-werktrajecten volgt de leerling minimaal Nederlands en het beroepsgerichte vak. Daarnaast leert de leerling onder verantwoordelijkheid van de school op een leerbedrijf. De werkgever ontvangt hiervoor een fiscale tegemoetkoming in de vorm van een afdrachtvermindering loonbelasting en premies volksverzekering van € 2 400,- per leerling per kalenderjaar. Het leer-werktraject wordt afgesloten met een centraal examen en een diploma basisberoepsgerichte leerweg.

Verbreding zorgaanbod

Tabel 3.9: Verdeling van de lwoo-leerlingen over de leerwegen in het derde jaar
 200120022003200420052006Gem. totaal %
Theoretisch1671581631591661680,5
Gemengd4714534574604724815
Kader beroepsgericht1 3921 3301 3501 3581 3861 4075
Basisberoepsgericht14 52413 77014 01614 13714 51014 80240

regionale samenwerkingsverbanden

Om zoveel mogelijk leerlingen met goed gevolg het vmbo te laten afronden, wordt het zorgaanbod verbreed. Vmbo-instellingen maken hiertoe sinds 1 januari 1999 deel uit van 88 regionale samenwerkingsverbanden waarin ook instellingen voor leerlingen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (svo-lom) en moeilijk lerende kinderen (svo-mlk) participeerden. Hierin is vanaf 2000 structureel € 18 miljoen geïnvesteerd. De voorzieningen voor svo zijn per 1 augustus 2002 omgezet in leerwegondersteunend en praktijkonderwijs.

De samenwerkingsverbanden hebben de verantwoordelijkheid om een dusdanig zorgaanbod in de regio te realiseren dat geen leerling tussen de wal en het schip valt.

Voor de bekostiging van het leerwegondersteunend onderwijs en de toelating tot het praktijkonderwijs functioneert sinds augustus 2002 een gestroomlijnde procedure voor indicatiestelling via regionale verwijzingscommissies (rvc's). De indicatiecriteria zijn strakker omschreven en de te gebruiken testen en toetsen worden beoordeeld op kwaliteit. Voor nieuwkomers vindt de indicatiestelling zonodig plaats na één jaar Nederlands onderwijs. Om de scholen de gelegenheid te geven deze leerlingen gedurende dat jaar adequaat op te vangen is de regeling «aanvullende personele bekostiging culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen» per 1 augustus 2002 aangepast.

Actieprogramma vmbo, impuls beroepskolom

prima alternatief

In het jaar 2000 is het Actieprogramma vmbo van start gegaan, op basis van de «impulsmiddelen beroepsonderwijs». Het programma beoogt de integratie van het vmbo in samenleving, bedrijfsleven en de beroepskolom te stimuleren. Het programma is in 2001 en in 2002 verder uitgebouwd. Door een onafhankelijk onderzoeksbureau is voorjaar 2002 een audit gedaan naar de impulsprojecten uit het Actieprogramma vmbo 2000/2001. Deze audit-resultaten bieden een eerste belangrijke aanzet tot vbtb-verantwoording.

Het vmbo, mbo en hbo werken nauw samen om het beroepsonderwijs duidelijker op de kaart te zetten. Ze richten zich op de didactiek, het stroomlijnen van de onderwijsloopbanen en het beroepsonderwijs als prima alternatief voor het algemeen vormend onderwijs. In totaal is hiervoor € 68 miljoen structureel voor het vmbo beschikbaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

Via de invoering van leerwegen, het verbreden van de zorgstructuur en het verder ontwikkelen van het vmbo worden de volgende doelstellingen nagestreefd:

• vermindering van het aantal voortijdig schoolverlaters;

• de vmbo-leerwegen zijn nieuw en gezien de introductie van het genormeerd centraal examen ligt stabilisatie van het percentage leerlingen dat een vmbo-diploma behaalt in de komende jaren, in de lijn der verwachting;

• vergroting van succesvolle doorstroming vanuit het vmbo naar het roc;

• verbetering van de aansluiting tussen het praktijkonderwijs en de lokale arbeidsmarkt.

Prestatiegegevens

De nieuwe centrale examens worden voor het eerst in het voorjaar van 2003 afgenomen. Tijdens het schooljaar 2002–2003 wordt in samenspraak met onder meer het Cito onderzocht of en in hoeverre deze examenresultaten als referentiepunt voor te hanteren streefcijfers kunnen worden benut («nulmeting»).

Voor de gegevens over de doorstroming naar roc's wordt verwezen naar de overzichtsconstructie leerlingkolom en voor die van voortijdig schoolverlaten naar de paragraaf sociale cohesie en voortijdig schoolverlaten. (In schema 2 bij de leerlingkolom zijn dit de leerlingen die zonder een diploma naar buiten het onderwijs gaan.) Met het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs is een overleg gestart over de te hanteren indicatoren in het kader van de aansluiting tussen praktijkonderwijs en lokale arbeidsmarkt. De verwachting is dat dit uitmondt in indicatoren en streefcijfers («nulmeting») die in de loop van het schooljaar 2002–2003 worden vastgesteld.

3.2.4 Profielen tweede fase havo/vwo

Tabel 3.10: 2e fase havo/vwo
 2001200220032004200520062007
Totaal aantal ingeschreven leerlingen174 881178 970182 333183 937186 353191 199195 835
Normatieve formatie12 74813 23413 42113 67213 74713 92714 302

De maatregelen met betrekking op de tweede fase havo/vwo beogen een verdere verbetering van de kwaliteit van het primaire onderwijsproces waarbij het vermogen van de school om eigen beleid te voeren wordt versterkt.

Probleemstelling

meer diversiteit

De tweede fase havo/vwo heeft twee aspecten (zie Stb. 1997 322, Wet van 2 juli 1997):

• verbetering van de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs; zowel tussen havo en hbo als tussen vwo en wo;

• modernisering en actualisering van de inhoud en de werkwijze binnen het havo en vwo.

Bij het eerste aspect gaat het om zowel de kennis en de vaardigheden waarmee de leerling na het examen het voortgezet onderwijs verlaat als om de attitude, met name de zelfstandigheid in leren en werken.

Het tweede aspect heeft zowel betrekking op de samenstelling van vakken als op de inhoud van elk afzonderlijk vak. Met de eerder genoemde verandering van werkwijze wordt gestreefd naar meer diversiteit, in vergelijking met de traditionele klassikale organisatie met een «frontale» didactiek.

Wat willen we bereiken?

tijdsbestedingonderzoek

Nadat de tweede fase in 1998 en 1999 op de scholen is ingevoerd, zijn een aantal maatregelen genomen om de taakbelasting van docenten en leerlingen gedurende de eerste jaren te verlichten. Deze maatregelen hebben aan hun doel beantwoord. Dit bleek ondermeer uit een tijdsbestedingonderzoek door het onderzoeksbureau ITS. Daaruit kwam naar voren dat de tijd die leerlingen in de bovenbouw van havo en vwo aan schoolwerk besteden vrijwel gelijk is aan de omvang (40 uur per week) waarvan is uitgegaan bij de inrichting van de nieuwe tweede fase.

Bezien wordt, hoe aan de thans voorliggende aanpassingsvoorstellen nader vorm kan worden gegeven overeenkomstig de uitgangspunten van het strategisch akkoord: meer ruimte voor scholen binnen de bestaande structuren.

Tabel 3.11: Verdeling over de profielen in % in 2001
ProfielVwo – 6Havo – 5
Natuur en techniek1613
Natuur en gezondheid2515
Economie en maatschappij3239
Cultuur en maatschappij1932
Natuur en techniek/natuur en gezondheid50
Economie en maatschappij/cultuur en maatschappij40
Totaal100100

Doorstroom

Het voortgezet onderwijs streeft ernaar de succesvolle doorstroom van havo en vwo naar het hoger onderwijs te vergroten. Ook de keuze binnen het hoger onderwijs is relevant: de tweede fase zou mede als gevolg moeten hebben dat vwo-gediplomeerden kiezen voor het wo in plaats van het hbo. Daarnaast zouden minder havo-gediplomeerden moeten «afstromen» naar het mbo.

Uiteraard past bij de ambitie tot verbetering van de doorstroom van havo- en vwo-gediplomeerden dat het aantal leerlingen dat het diploma behaalt tenminste op het oude niveau blijft (85%) en dat dit niet met meer vertraging (doubleren) gepaard gaat. Daarnaast wordt gestreefd naar een hogere mate van succes in het eerste studiejaar in het hoger onderwijs.

Evaluatie

vwo-ers nieuwe stijl

Er is op dit moment een veelheid van gegevens over de ontwikkeling van de tweede fase havo/vwo beschikbaar. Het zijn de rapporten van het Tweede Fase Adviespunt (monitoring en schoolbezoeken), die van de SLO (vakdossiers) en die van de inspectie (het meest recente daarvan is De tweede fase een fase verder, aan de Tweede Kamer gezonden bij brief van 22 november 2001). De periodieke peilingen door het Tweede Fase Adviespunt zullen worden voortgezet, in een nader te bepalen vorm en frequentie, bijvoorbeeld een of twee keer per jaar. Ook veel scholen hechten daaraan. Verder zal de inspectie jaarlijks rapporteren over de ontwikkelingen in het Onderwijsverslag.

Een belangrijk ijkpunt ter beoordeling van de nieuwe tweede fase wordt gevormd door het functioneren van de profielleerlingen in het hoger onderwijs. Hierover kunnen voldoende resultaten beschikbaar zijn nadat enkele jaargangen van de nieuwe havisten en vwo-ers in het hoger onderwijs zijn ingestroomd. Op dit punt kan er daarom in 2005 sprake zijn van een deelevaluatie.

Tot voor enige tijd waren hierover enkele beperkte gegevens beschikbaar door kleine onderzoeken van instellingen van hoger onderwijs. Deze wezen al voorzichtig op enig succes – reeds bij de eerste «lichtingen» profielstudenten – bij de verbetering van de aansluiting op het hoger onderwijs, met name op het punt van de vereiste (studie)vaardigheden.

Recent zijn gegevens beschikbaar gekomen van het eerste grootschaliger landelijke onderzoek over dit onderwerp, als onderdeel van de zogenaamde Instroommonitor van het IOWO (van de Katholieke Universiteit Nijmegen). Daaruit blijkt, dat de eerste lichting vwo-ers nieuwe stijl over het algemeen tevredener is over de aansluiting met de universiteit dan vwo-ers oude stijl. De nieuwe-stijlers vinden de aansluiting over vrijwel de hele linie beter dan de oude stijlers.

3.2.5 Kwaliteit van het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief, vaardigheden 15-jarigen

In toenemende mate vindt in Europees verband uitwisseling plaats over de kwaliteit van het onderwijs in de lidstaten. Regeringsleiders hebben tijdens de top van Lissabon (2000) en opnieuw in Barcelona (2002) aangegeven dat de EU zich moet ontwikkelen tot de belangrijkste kenniseconomie in de wereld.

Van bijzondere betekenis voor het voortgezet onderwijs is het PISA-project van de OECD (Programme for International Student Assessment).

Om de drie jaar wordt een steekproef van 15-jarige leerlingen in de OECD-lidstaten getest op vaardigheden in begrijpend lezen, wiskunde en science. In 2000 stond lezen centraal, in 2003 wordt dat wiskunde en in 2006 science.

Wat willen we bereiken?

drie best presterende landen

De doelstelling is dat, voor wat betreft de kwaliteit van het onderwijs, Nederland op alle drie de onderdelen tot de drie best presterende landen van de EU blijft behoren. Dat is bij PISA 2000 gelukt, zij het dat Nederland slechts ten dele voorkwam in de eindrapportage van de OECD, omdat de respons onder de scholen in Nederland veel lager was dan de internationaal gestelde drempel van 80%. De uiteindelijke groep deelnemende 15-jarigen was wel representatief voor Nederland.

In het najaar 2002 begint de werving van scholen voor PISA 2003. Het is van groot belang dat voldoende scholen deelnemen, zodat Nederland zich wat betreft de kwaliteit van haar onderwijs kan blijven spiegelen aan de EU en OECD-lidstaten.

Tabel 3.12: Top vijf EU-lidstaten in Pisa scores
LandLezen*ScienceWiskundeGemiddelde
Finland546538536540
Nederland532529564542
Engeland523532529531
Ierland527513503515
Oostenrijk507519515514

* Voor de rangorde weegt in deze tabel «lezen» het zwaarst.

onvoldoende leerresultaten

Naast deze internationale resultaten valt het volgende op te merken. De inspectie constateert in haar jaarverslag dat de kwaliteit van het onderwijsproces in de vier grote steden in het gedrang komt door: veel achterstandsleerlingen, grote mate van multiculturaliteit, ernstig lerarentekort, hoog ziekteverzuim, slechte kwaliteit van de schoolgebouwen en ontoereikende inrichting van de vmbo-scholen. In het kader van het regulier schooltoezicht heeft de inspectie geoordeeld dat 4% van de scholen zeer zwak is, onder andere leidend tot onvoldoende leerresultaten van hun leerlingen. De inspectie heeft met alle betrokken scholen afspraken gemaakt die moeten leiden tot verbeteringen (bron: Inspectie, Onderwijsverslag 2001).

Wat willen we bereiken?

De negatieve ontwikkelingen een halt toeroepen.

3.2.6 Sociale cohesie en voorkomen uitval

Tabel 3.13: Uitval uit het voltijd onderwijs in 2000
 Aantallen x 1 000% van totale uitstroom
Uitval voltijd onderwijs17,59,9
Waarvan 1e fase (excl. havo 4,5 en vwo 4,5,6)11,010,3

Probleemanalyse

Het onderwijsachterstandenbeleid heeft als doel leer- en ontwikkelingsmogelijkheden te verbeteren van leerlingen die negatieve effecten ondervinden als gevolg van sociale, economische of culturele omstandigheden, opdat alle leerlingen aan die schoolsoort onderwijs kunnen volgen die men op basis van hun capaciteiten zou verwachten (art. 118b lid 2, WVO).

Box 3.3: Netwerk van voorzieningen rond de school

Alleen in een veilig schoolklimaat voelen leerlingen zich prettig en kunnen zij optimaal presteren. Echter, leerlingen met gedragsproblemen kunnen zo'n invloed hebben op het klimaat in de school, dat scholen een beroep moeten doen op het netwerk van voorzieningen buiten de school.

Alleen dan kan de school zich concentreren op haar kerntaak: het geven van onderwijs.

Het netwerk bestaat uit actoren die zich op grond van wettelijke taken met jongeren bezighouden: algemeen maatschappelijk werk (Welzijnswet), jeugdgezondheidszorg (Wet collectieve preventie volksgezondheid), leerplichtambtenaar (Leerplichtwet) en rmc-functie voortijdig schoolverlaten (Wet voortgezet onderwijs), overige (gemeentelijke) leerlinggerichte voorzieningen (ikv GOA, GSB of diverse projecten), Bureau Jeugdzorg (wordt; Wet op de jeugdzorg), politie (Politiewet), Openbaar Ministerie en Bureau Halt (Wetboek van Strafrecht).

In het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS, april 2002) hebben Rijk, provincies en gemeenten afspraken gemaakt over niet-vrijblijvende samenwerking tussen de betrokken partijen.

Wat willen we bereiken?

Onderwijs en veiligheid

sterke leeromgeving

Signalering van moeilijkheden die leerlingen kunnen ondervinden in hun schoolcarrière en begeleiding en ondersteuning van die leerlingen stelt eisen aan het pedagogisch en didactisch klimaat in de school en vergt goede samenwerking tussen de school en de omliggende voorzieningen. De opdracht is een veilige en sterke leeromgeving te creëren waarin leerlingen zich gerespecteerd en serieus genomen voelen. Binnen het voortgezet onderwijs wordt ernaar gestreefd dat:

• het percentage leerlingen dat zich veilig voelt zou vrijwel 100% moeten zijn maar mag in elk geval niet onder de 80% zitten;

• alle scholen zijn opgenomen in een sluitend netwerk van voorzieningen per 1 januari 2004;

• het totaal aantal voortijdig schoolverlaters (autochtone en allochtone leerlingen) in 2006 met 30% is teruggedrongen ten opzichte van 1 augustus 2002.

Onderwijsachterstandenbeleid

allochtone leerlingen

Het beleid is gericht op een evenredige deelname van allochtone leerlingen aan het onderwijs. Dit kan worden bereikt door uitval onder allochtone leerlingen tegen te gaan en doorstroming naar havo en vwo te bevorderen. Voorts wordt er van scholen met veel allochtone leerlingen verwacht dat zij een expliciet taalbeleid voeren. Het streven is dat:

• in 2006 er 4% meer allochtone leerlingen in havo en vwo zijn vanaf leerjaar 3 dan in 2002;

• alle scholen met doelgroepleerlingen een taalbeleid voeren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Onderwijs en jeugdbeleid

adequate begeleiding

Er dient een sterk sociaal-pedagogisch en didactisch schoolklimaat te komen opdat problemen van leerlingen tijdig worden gesignaleerd en adequate begeleiding wordt geboden. Hiervoor is samenwerking tussen school en relevante partijen rond de school een voorwaarde.

Onderwijsachterstandenbeleid

Zoveel mogelijk leerlingen moeten minimaal een startkwalificatie halen. Daarom moet aandacht worden besteed aan (allochtone) leerlingbegeleiding en integraal taalbeleid, maar ook aan het vergroten van betrokkenheid van ouders, en afstemming met gemeentelijk jeugd- en achterstandenbeleid, betrokkenheid van schoolbesturen, bedrijfsleven, instellingen voor lokaal jeugdbeleid en dergelijke.

Het beleid is neergelegd in de Wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA), de Regeling personele vergoeding culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen Wet voortgezet onderwijs (de Cumi-vo-regeling), de Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor onderwijs aan schoolgaande asielzoekers in het primair en voortgezet onderwijs 2002–2003, NT2 en het onderwijskansenbeleid.

Met het onderwijskansenplan worden scholen en gemeenten gestimuleerd samen de achterstanden weg te werken. Over de voortgang wordt aan de Tweede Kamer gerapporteerd.

Asielzoekers

instromen

Specifieke aandacht moet worden besteed aan opvang neveninstromers in het onderwijs. Leerlingen uit het buitenland die geen basisonderwijs in Nederland hebben gevolgd en een verblijfsregistratie hebben, moeten zo snel mogelijk instromen in het regulier voortgezet onderwijs. Bekostiging van de eerste opvang in het onderwijs is middels de regeling exceptionele toename asielzoekers mogelijk. De kosten die gemoeid zijn met de overgangsregeling die zowel betrekking heeft op het voortgezet als primair onderwijs (zie paragraaf 1.2.1) bedragen per schooljaar € 27 miljoen, waarvan € 23,7 miljoen betrekking heeft op het voortgezet onderwijs.

Naast de financiering van de opvang van asielzoekers wordt nauw samengewerkt met het ministerie van Justitie bij de vormgeving van het onderwijs aan asielzoekersleerlingen (ama's) die in de terugkeervariant onder de nieuwe vreemdelingenwet worden opgevangen.

3.2.7 Personeelsvoorziening voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is een adequate personeelsvoorziening in het voortgezet onderwijs, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Het tegengaan van de huidige personeelsschaarste is hierbij eerste prioriteit. De onderwijsarbeidsmarkt dient daartoe verruimd te worden, de concurrentiepositie van het onderwijs op de arbeidsmarkt verbetert alsook de arbeidsomstandigheden en het personeelsbeleid versterkt, zowel op centraal als op decentraal niveau.

Wat gaan we daarvoor doen?

Hiervoor worden verschillende doelgroepen aangesproken en verschillende instrumenten ingezet. In de Overzichtsconstructie onderwijspersoneel wordt het beleid dat gericht is op een adequate personeelsvoorziening in het onderwijs uitgebreid beschreven. Hieronder volgt een verkorte, voor het voortgezet onderwijs relevante, weergave.

krachtige impulsen

In de afgelopen periode zijn veel activiteiten ondernomen om het aanbod van onderwijspersoneel te verruimen, de uitstroom uit het onderwijs tegen te gaan en het beschikbare arbeidspotentieel beter te benutten. Dit werpt zijn vruchten af, maar krachtige impulsen zijn en blijven nodig om de personeelstekorten – waarmee met name het voortgezet onderwijs de komende jaren te kampen krijgt – het hoofd te bieden.

oudere werknemers

Omdat de knelpunten zich in versterkte mate voordoen in het vmbo en bij achterstandsgroepen, zullen hier speciale accenten gelegd moeten worden. Er wordt bezien of in de kabinetsperiode extra geld kan worden uitgetrokken voor personeelsbeleid in achterstandsscholen, in het vmbo en voor het belonen van extra prestaties. De «Regeling aanvullende vergoeding in verband met arbeidsmarktknelpunten in het voortgezet onderwijs» is voor twee kalenderjaren (2002 en 2003) voortgezet. Met deze regeling worden extra financiële middelen beschikbaar gesteld aan scholen waarvan op grond van onderzoek verwacht wordt dat ze met bovengemiddelde personeelsproblemen kampen. Het betreft scholen waarvan tenminste 15% van de vmbo-leerlingen aan te merken is als cumi-leerling. Circa 140 scholen komen in aanmerking voor de regeling.

Ook zal worden bezien hoe de uitstroom van oudere werknemers kan worden teruggedrongen. Hiermee wordt het voortgezet onderwijs in de positie gebracht een antwoord te hebben op de uitdagingen waarvoor het zich gesteld ziet.

De onvervulde reguliere vacaturevoorraad in het voortgezet onderwijs aan het begin van het schooljaar is de afgelopen jaren gestegen (Regioplan: Arbeidsmarktbarometer 2000/2001). In 98/99 was 8,0% van de vacante uren onvervuld, in 99/00 10,1 % en in 00/01 13,9%. Het streven is om in het schooljaar 2002/2003 de stijgende lijn om te buigen.

1. Bevorderen van instroom in het onderwijs

Meer mensen bewegen om een baan in het voortgezet onderwijs te kiezen door de concurrentiepositie op de arbeidsmarkt te versterken.

Instrumenten

• Voorlichting en imagocampagne;

• Concurrerende arbeidsvoorwaarden voor het voortgezet onderwijs;

• Arbeidsvoorwaarden op maat per school of groep scholen (decentrale cao's);

• Verbeteren arbeidsomstandigheden;

• Maatregelen gericht op zij-instroom (maatwerktrajecten, subsidieregeling, matchingorganisaties, projecten voor zij-instroom in het vmbo («Vakmensen voor de klas») en detachering in het onderwijs («Bedrijf voor de klas»));

• Functiedifferentiatie binnen en naast de leraarsfuncties (projecten).

2. Tegengaan van de uitstroom uit het onderwijs

Het doel is de ongewenste structurele uitstroom uit het onderwijs te verminderen en uitval door ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid tegen te gaan.

3. Betere benutting van het beschikbare potentieel

Door het voeren van modern integraal personeelsbeleid kunnen de capaciteiten van het beschikbare potentieel in scholen (zowel aan leraren als aan andere functionarissen) zo goed mogelijk worden benut.

Instrumenten

• Schoolbudgetten;

• Integraal personeelsbeleid (ipb), inclusief koppeling van schoolontwikkeling aan personeelsbeleid, functiedifferentiatie en opleiden in de school

– landelijk project ipb (gericht op brede implementatie ipb),

– landelijk project sps (schoolbudgetten, personeelsbeleid, schoolontwikkeling; gericht op het maken van doordachte eigen keuzes ten aanzien van schoolbudgetten, personeelsbeleid en schoolontwikkeling binnen het integrale schoolbeleid),

– projecten functiedifferentiatie,

– opleiden in de school: projecten, netwerk, regeling,

– leeftijdsspecifiek personeelsbeleid;

• Professionalisering van schoolleiders (project ISIS: Integrale Scholing in Schoolmanagement, gericht op professionalisering van schoolmanagement en -besturen);

• Uitbreiding van de onderwijsbevoegdheid (een flexibeler inzetbaarheid, tegengaan van versnippering door kleine baantjes). De systematiek van bekwaamheden, waarvan in het Wetsvoorstel beroepen in het onderwijs wordt uitgegaan, biedt hiervoor openingen.

Het is daarnaast van belang om rekening te houden met de verwachtingen die ten aanzien van het onderwijs en daarmee van het onderwijspersoneel worden gekoesterd. Bij het tegengaan van het tekort aan onderwijspersoneel zou daarom ook gekeken moeten worden naar de personele consequenties van het onderwijsbeleid ten aanzien van:

• onderwijsinhoud (basisvorming, vmbo, tweede fase et cetera);

• onderwijsorganisatie (deregulering, autonomie, zeggenschap van afnemers (ouders, leerlingen) over het onderwijs, leerlingengroepering, maatwerk, et cetera);

• de (maatschappelijke) vraag aan het onderwijs.

3.2.8 Onderwijsondersteuning

Wat willen we bereiken: SLOA verbeteren vraagstructuur

In de Wet SLOA zijn de onderwijsondersteunende activiteiten voor primair en voortgezet onderwijs en bve geregeld. De belangrijkste doelen zijn ondersteuning van de ontwikkelingen in de scholen.

deskundigheidsbevordering

Voor het voortgezet onderwijs zijn de activiteiten gericht op het helpen van scholen bij het vormgeven van de basisvorming, vmbo en de tweede fase. Ook zijn er activiteiten gericht op het voortgezet onderwijs als geheel, zoals veiligheid op school, onderwijskansenscholen, omgaan met verschillen tussen leerlingen (bijvoorbeeld hoogbegaafde leerlingen), ict, onderwijskundig management, intercultureel onderwijs, internationalisering, doorlopende leerlijnen, loopbaanoriëntatie, leerlingbegeleiding en school en sport. Bij al deze activiteiten moet worden gedacht aan voorlichting, deskundigheidsbevordering, advisering en het ontwikkelen van leer- en hulpmiddelen en helpdeskfuncties.

Het Cito verzorgt elk jaar de centrale examens. De drie landelijke pedagogische centra (APS, KPC en CPS) voeren ook activiteiten uit op het gebied van denktank, veldaanvragen en expertise. De instellingen hebben tevens een adviserende rol naar het departement.

In een overgangsperiode is eenderde deel van het SLOA-budget van de Landelijke Pedagogische Centra's (LPC's) en het centrum voor innovatie van opleidingen (CINOP) niet geoormerkt naar scholen voor voortgezet onderwijs en roc's gegaan. Inmiddels is bekend dat dit geen inkomensverlies heeft opgeleverd voor de vier instellingen. Na de overgangsfase zijn zij goed in staat gebleken uit de vrije markt inkomsten te genereren. Dit duidt op tevredenheid in het veld over de geleverde diensten en producten.

Een oplopend deel van het innovatiebudget van de LPC, SLO en Cito valt sinds 1 januari 2002 vrij voor vrije aanbesteding. In 2002 is deze vrije aanbesteding gestart en zijn tien projecten voor het voortgezet onderwijs aanbesteed. Diverse partijen uit de educatieve infrastructuur hebben op deze projecten ingeschreven.

Wat gaan we daarvoor doen: voorbeelden SLOA-projecten

• Praktijkonderwijs in de steigers

Een onderdeel van dit meerjarige project ter ondersteuning van de invoering van het praktijkonderwijs is de ontwikkeling van leer- en hulpmiddelen. Er zijn nieuwe leerlijnen ontwikkeld. Deze worden in 2002 getest op scholen. Mogelijkheden en knelpunten worden opgespoord en op een najaarsconferentie van het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs gepresenteerd aan schoolleiders.

• Informatiepunt hoogbegaafdheid voortgezet onderwijs

Dit is ondergebracht bij het CPS. In het kader van omgaan met verschillen tussen leerlingen is het doel ondersteuning van scholen bij de opvang van hoogbegaafden in de reguliere omgeving. Een goede opvang voorkomt voortijdig schoolverlaten en/of sociaal-emotionele problemen. Het is lastig om resultaten te meten. Wel kan het veld (bijvoorbeeld besturenorganisaties, verenigingen voor ouders van hoogbegaafde kinderen) een indruk geven. Ook zijn er de rapportages over de bereikte doelgroep van het Informatiepunt.

ict-rijke tweede fase

• Denktankproject anders leren met ict

Dit project van het APS richt zich op het ontwerpen van een ict-rijke variant van de tweede fase havo/vwo. Een aantal scholen gaan een meerjarig intensief ontwikkeltraject in. Ict wordt gebruikt om onderwijs op maat te creëren met actieve leerlingen die sturing kunnen geven aan het eigen leerproces. Goede voorbeelden gaan naar alle scholen. Het project leidt tot een integraal concept met vuistregels voor een succesvolle invoering van een ict-rijke tweede fase. Gezien de nauwe samenwerking met scholen, worden ervaringen voortdurend geëvalueerd en concepten zo nodig bijgesteld. Dit leidt tot diensten en producten waar scholen goed mee uit de voeten kunnen.

Evaluatie

Middels een halfjaarlijkse tussenrapportage en een eindverslag van activiteiten wordt de voortgang van de activiteiten gevolgd. De Hoofdlijnenbrief 2003–2004 (eind maart 2002 naar de Kamer verzonden) en de subsidieverzoeken worden steeds scherper in termen van prestatiegegevens.

Elke twee jaar krijgt de Kamer het verslag over de uitvoering van de Wet SLOA (art. 9 Wet SLOA). In 2003 wordt begonnen met voorbereidingen voor de wetsevaluatie (artikel 18 lid 1 Wet SLOA). Enkele onderzoeksdelen van de SLOA-activiteiten worden meegenomen bij de evaluatie inzake onderzoek voor het onderwijs, hetgeen thans in voorbereiding is (art. 18 lid 2 Wet SLOA).

Bedragen 2002

In onderstaande tabel staan de bedragen die zijn toegekend voor de verschillende functies van de SLOA-activiteiten voor het voortgezet onderwijs.

Tabel 3.14: SLOA-activiteiten vo (x € 1 mln)
Basisvorming1 377
Vmbo4 396
Tweede fase2 444
VO algemeen2 767
Examenontwikkeling12 724
Denktank5 473
Veldaanvragen/ onderzoek2 668

3.2.9 Decentralisatie en kwaliteitszorg

Versterken van het vermogen van scholen om eigen beleid te voeren

Probleemanalyse

Met de twee onderwijsbeleidbrieven gepubliceerd in 1999 en 2000, en de beleidsnotitie Kwaliteit aan de basis van 5 juli 2001 wordt het vermogen van de scholen in het voortgezet onderwijs om eigen beleid te voeren gestimuleerd. Die grotere vrijheid is onder meer nodig om scholen in staat te stellen snel en adequaat te reageren op de behoefte aan op maat gesneden onderwijs. Daarover wordt verantwoording afgelegd aan de overheid en de maatschappelijke omgeving van de school.

De beleidsruimte die inmiddels op diverse terreinen aan scholen is toegekend (zoals lumpsumbekostiging, personeelsbeleid, grotere vrijheid bij het bepalen van de onderwijsinhoud) is echter nog niet in evenwicht met het vermogen van scholen die beleidsruimte effectief en doelmatig te benutten.

Wat willen we bereiken?

de kwaliteit van het onderwijs

Om de beleidsruimte optimaal te benutten en om als sector een geloofwaardige gesprekspartner te zijn moet het vermogen van scholen om een eigen beleid te voeren worden bevorderd. Dat moet leiden tot een stelsel waarin de kwaliteit van het onderwijs is gewaarborgd. De daarvoor benodigde maatregelen richten zich deels op het niveau van de afzonderlijke school. Er zijn echter ook maatregelen nodig die op de sector als geheel betrekking hebben.

Wat gaan we daarvoor doen?

introductie van een ondernemingsraad

Er worden maatregelen genomen om de positie van de diverse actoren (docenten, schoolleiding, bestuur, ouders en leerlingen) binnen de school te versterken. Dit gebeurt onder andere door deskundigheidsbevordering. Op dit terrein loopt een aantal projecten waarin onderwijsorganisaties nauw samenwerken, zoals bij het project voor de professionalisering van het schoolmanagement (ISIS-project) en het al langer bestaande project voor het bevorderen van de kwaliteitszorg in de scholen (Q5-project). Waar nodig worden ook wijzigingen in de wet- en regelgeving opgenomen. Een voorbeeld hiervan is de wijziging van de medezeggenschapsstructuur. Voor het voortgezet onderwijs betekent dit het voornemen tot introductie van een ondernemingsraad.

Daarnaast zal de verantwoording over het gevoerde beleid worden verbeterd (Inspectietoezicht).

Om het voortgezet onderwijs te versterken is een landelijke brancheorganisatie gewenst. Zij kan onder andere een belangrijke taak vervullen in het bevorderen van de kwaliteitszorg in deze sector. Deze brancheorganisatie zal uiteindelijk ook in de rol van werkgeversorganisatie verantwoordelijk zijn voor afspraken over een (decentrale) cao voor de sector. Binnen het voortgezet onderwijs worden door de organisaties voor bestuur en management, de schoolleidersorganisatie VVO en diverse (grotere) schoolbesturen initiatieven ontplooid om te komen tot een brancheorganisatie voor de afspraken over werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid en bekostiging.

Ook is de overlegstructuur herzien. Sinds het najaar van 2001 wordt het overleg met de onderwijsorganisaties gevoerd in het zogeheten Strategisch Regieoverleg. Op een zo vroeg mogelijk tijdstip wisselen de partijen van gedachten over de hoofdlijnen van voorgenomen beleid. In de loop van 2003 is er een evaluatie van deze overlegstructuur.

Prestatie-indicatoren

Bij het versterken van het beleidsvoerend vermogen zijn er geen meetbare prestatie-indicatoren binnen handbereik. De effectiviteit van het beleid moet dan ook met behulp van een kwalitatieve monitoring van het proces beoordeeld worden. In het reguliere schooltoezicht door de onderwijsinspectie betreft dit de indicator «schoolbeleid».

Kwaliteitszorg

Probleemanalyse

zelfevaluatie

In 1998 is de wetgeving aangaande kwaliteitszorg in het primair en voortgezet onderwijs van kracht geworden. De artikelen 141, 142 en 143 van de WVO schrijven voor dat iedere school een schoolplan maakt, jaarlijks een schoolgids uitbrengt en een klachtenregeling heeft.

Het belang van het gegeven dat elke school over een stelsel voor kwaliteitszorg beschikt is nog eens onderschreven bij de behandeling van de Wet op het Onderwijstoezicht, waarop de Tweede Kamer in december 2001 een amendement heeft aangebracht dat stelt dat de inspectie bij het schooltoezicht de eigen kwaliteitszorg van de school als uitgangspunt neemt.

Alhoewel er ook in het scholenveld een breed draagvlak is voor deze zelfevaluatie, is in de praktijk een aantal scholen nog niet zo ver. Volgens het onderwijsverslag van de inspectie beschikte in 2001 ruim 40% van de scholen voor VO nog niet over zo'n systeem van kwaliteitszorg. Met name de introductie van andere onderwijsvernieuwingen vraagt nog te veel aandacht.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het streven is erop gericht dat 95% tot 100% van de scholen in 2005 beschikt over een stelsel voor kwaliteitszorg met een groeipad in de komende jaren:(2002 70%, 2003 80%, 2004 90%, 2005 95% tot 100%), de laatste scholen die in 2005 nog niet zover zijn krijgen dan individuele aandacht.

In 1999 is een project voorbereid om de scholen te stimuleren tot invoering van eigen kwaliteitszorg. In 2000 is het Q-5 project (kwaliteitsproject onder regie van de bestuursorganisaties en de VVO) begonnen. Doel is om scholen bij invoering van de kwaliteitszorg te ondersteunen.

De hoofdtaken zijn voorlichting, deskundigheidsbevordering en informatieverschaffing bij de vormgeving van het kwaliteitsbeleid.

Het gaat vooral om kwaliteitssystemen voor de school, maar daarnaast krijgen ook onderdelen zoals een kwaliteitsinstrument tweede fase havo/vwo, kwaliteitsbewaking schoolexamens en een signaleringsinstrument voor besturen de aandacht.

Het feitelijk ontwikkelen van instrumenten of gerichte scholingsprogramma's is niet de taak van Q-5, maar van (commerciële) aanbieders op de markt en van de drie LPC's.

Evaluatie

Het Q-5 project houdt zelf om de twee jaar een onderzoek onder de VO-scholen over de stand van zaken. Daarnaast rapporteert de Inspectie jaarlijks in het onderwijsverslag over het percentage scholen dat een kwaliteitszorgsysteem heeft.

3.2.10 Verbetering infrastructuur voortgezet onderwijs

Schoolomvang

Probleemanalyse

de menselijke maat

Leerlingen en ouders zijn er bij gebaat dat het onderwijs wordt gegeven in organisatorische eenheden waarbinnen gevoelens van geborgenheid en betrokkenheid mogelijk blijven. De schoolomvang moet de menselijke maat niet overstijgen. Fusies en verdere schaalvergroting worden in het voortgezet onderwijs daarom niet gestimuleerd.

Wat willen we bereiken?

Scholen in staat stellen het onderwijs in kleinschalige eenheden aan te bieden, zodat de betrokkenheid en geborgenheid van leerlingen en ouders bij de school gewaarborgd kunnen worden. Dit met handhaving van een voldoende bestuurlijke omvang.

Wat gaan we daarvoor doen?

Op basis van onderzoek van onder meer de inspectie zal materiaal aan scholen worden aangereikt met goede voorbeelden en een beschrijvingvan de mogelijkheden om te komen tot een kleinschaliger organisatie van het onderwijsleerproces en inrichting van het gebouw.

De inspectie zal vanaf 2003 bij het jaarlijks bezoek aan alle scholen een beschrijving opstellen van de aard van de schoollocaties. Op basis van de resultaten van deze beschrijving zal desgewenst nader beleid geformuleerd worden.

Kosten

Structurele extra kosten zijn niet voorzien. De kosten van het onderzoek zijn € 125 000 in 2002.

Regionale arrangementen vmbo

Probleemanalyse

arbeidsmarkt

Het is van belang dat scholen komen met een onderwijsaanbod dat passend is voor de regio om zo de aantrekkelijkheid van het vmbo te verbeteren. Dit kan middels regionale arrangementen, waarbij scholen in de regio samenwerken met elkaar, het vervolgonderwijs, gemeente(n), provincie en bedrijfsleven met als doel een vmbo-aanbod dat aansluit op de behoeften van leerlingen en ouders. Ook de relatie met de arbeidsmarkt speelt een rol.

Wat willen we bereiken?

Scholen beter in staat stellen om tegemoet te komen aan de vraag wat moet leiden tot een verhoging van de instroom van leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen.

Verder in het schooljaar 2002–2003 komen tot minimaal 10 nieuwe regionale arrangementen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De notitie Planningsvrijheid in het vmbo is de Kamer in april 2002 toegestuurd (Kamerstuk 2001–2002, 27 903, nr 4). Daarin worden de hoofdlijnen van een voorgenomen wetswijziging (voor 1-8-2005) geschetst, die inhoudt dat scholen zelf kunnen beslissen over hun vmbo-aanbod mits over hun keuze met de partners in de regio is overlegd en bezien is of dit past in een regiovisie. Vooruitlopend op die wijziging zal het mogelijk zijn die ruimte in afwijking van de reguliere kaders – wanneer partijen samenwerken in een regionaal arrangement – alvast te benutten. De ervaring met regionale arrangementen is van groot belang voor de inhoud van de wetswijziging.

Kosten

Om mogelijke extra kosten voor het rijk of de gemeente (na wetswijziging) te voorkomen worden de vaste voeten in de personele bekostiging geharmoniseerd. Het aantal vbo-afdelingen is niet langer bepalend voor de hoogte van de vaste voet (zie vereenvoudiging van het bekostigingsmodel vo). Ook wordt de normstelling voor de huisvesting aangepast, zodat deze niet langer gerelateerd is aan het aantal vbo-afdelingen. De totstandkoming van dit traject zal financieel worden ondersteund met de middelen van de impuls beroepskolom.

3.2.11 Vereenvoudiging bekostigingsmodel vo

De opzet van de personele bekostiging in het voortgezet onderwijsis in maart 2001 geëvalueerd. Het evaluatierapport «Van declaratie naar normering» is op 18 april 2001 aan de Tweede Kamer (nr. 23 948) gezonden.

De materiële bekostiging in het voortgezet onderwijs is in 1996 geëvalueerd en de tweede evaluatie is in maart 2002 afgerond en bij brief van 26 maart 2002 aan de Kamer aangeboden.

Box 3.4: Personele en materiële bekostiging in het vo

De personele en materiële bekostiging in het voortgezet onderwijs is een lumpsumbekostiging per schooljaar (1 augustus – 31 juli) en kenmerkt zich door een genormeerde vergoeding vooraf.

Jaarlijks geeft de school het aantal leerlingen op via een telformulier. Het telformulier kent een indeling die aansluit bij de bekostigingsfactoren voor personele en de materiële componenten. Deze zijn op basis van landelijke gemiddelden van scholen in normale omstandigheden vastgesteld.

De bekostigingsfactoren worden vermenigvuldigd met het aantal telleerlingen en leiden zo tot de deelbudgetten personeel en materieel.

Voor aspecten die niet bij alle scholen (in gelijke mate) spelen worden ook aanvullende vergoedingen verstrekt. De school kan zo extra aandacht besteden aan een specifiek aspect (bijvoorbeeld «extra lessen aan leerlingen die behoren tot de culturele minderheden»). De som van alle deelbudgetten leidt tot het lumpsumbudget voor de school. De school is geheel vrij in de besteding van het budget als het maar wordt besteed aan of voor het onderwijs.

Probleem

transparante bekostiging

• Het huidige bekostigingsmodel bevat op basis van in 1992 gemaakte afspraken te veel parameters en is daarmee nodeloos ingewikkeld. Naast de ratio's gelden opslagen die per personeelscategorie (directie, leraren en onderwijsondersteunend personeel) en afhankelijk van de schoolsoort ook nog verschillende hoogten kennen. De scholen zijn ingedeeld in vier groepen. Per groep is de gemiddelde personeelslast (gpl) voor directie- en lerarenformatie bepaald. Per groep en daarbinnen per school wordt ook de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren bepaald. Deze gegevens bepalen vervolgens weer de gpl voor de categorie leraren van de betreffende school. De onderbouwing van de bekostigingsnormen dateert uit de jaren zeventig. Een relatie met de huidige en toekomstige ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs is moeilijk aan te geven. Mede in het licht van de verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden is een transparante bekostiging een voorwaarde.

• De materiële bekostiging kent een indeling in drie deelaspecten met daarbinnen een vast bedrag per school en een bedrag per leerling. Hoewel er wel een aansluiting is bij de indeling van de scholen voor de personele bekostiging is dit voor buitenstaanders niet meer herkenbaar.

• De bekostiging op basis van het aantal leerlingen per 1 oktober van het voorgaande schooljaar daterend uit de tijd dat er sprake was van een structurele daling van het aantal leerlingen, geeft soms een school onvoldoende ruimte om nu in te spelen op (meerjarige) toename van het aantal leerlingen. Een dergelijke school kan in bepaalde gevallen de jaarlijkse groei niet meer financieren en kan een beroep doen op de billijkheidsbepaling van artikel 85a WVO.

• De bekostiging per schooljaar sluit niet aan bij de verantwoordingsverplichting per kalenderjaar, hetgeen voor de scholen extra administratieve lasten met zich meebrengt.

Wat willen we bereiken?

verlaging van de administratieve last

Een vereenvoudiging van het bekostigingsmodel voor de korte termijn (2004) zou onder meer een oplossing moeten bieden voor de scholen die een meerjarige groei in de leerlingenaantallen meemaken.

Daarnaast moet het model door eenvoud inzicht geven in de inkomsten voor de komende jaren zodat de scholen het beleid daarop beter kunnen afstemmen. Verlaging van het aantal parameters is noodzakelijk en het moet leiden tot een verlaging van de administratieve last voor de scholen en schooladministraties.

Wat gaan we daarvoor doen?

Onderzoek verrichten naar:

• bekostiging op basis van het voorgaande schooljaar (t-1) vervangen door bekostiging op basis van het kalenderjaar (t-0,5);

• verlaging van het aantal ratio's / opslagen;

• afschaffen van de leeftijdscorrectie in de formule gemiddelde personeelslast van de school.

Randvoorwaarde: over eventuele herverdelingseffecten en meerkosten dient overeenstemming te bestaan.

Mocht één en ander tot succes leiden dan zal in het najaar van 2002 het wetstraject worden gestart opdat de voorstellen per 1 januari 2004 kunnen worden ingevoerd.

Naast de technische aanpassing als hierboven bedoeld, is in de Tweede Kamer de planningsvrijheid vmbo in discussie. Eventuele gevolgen voor de vaste voeten in de bekostigingsformules worden dan in dit moderniseringstraject meegenomen.

Voor de lange termijn wordt na een stelseldiscussie de bekostigingsvorm opnieuw beoordeeld.

Kosten

hetzelfde budget

Onderzocht wordt hoe de vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel voor scholen de minste rompslomp geeft. Tevens wordt berekend of de overgang van een bekostiging per schooljaar gebaseerd op de leerlingentelling van 1 oktober voorafgaand aan het schooljaar naar 1 oktober voorafgaand aan het kalenderjaar, gelet op de te verwachten landelijke leerlingengroei, duurder uitvalt. Voor de stelseldiscussie wordt vooralsnog uitgegaan van hetzelfde budget.

3.2.12 Materiële toerusting

Lumpsumvergoeding

Aandachtspunt: scholen zijn vrij in de besteding van de middelen; de personele vergoeding kan bijvoorbeeld gedeeltelijk worden ingezet voor materiële zaken en andersom. Dit betekent dat zonder extern onderzoek de relatie tussen bijvoorbeeld de materiële bekostiging en geleverde prestaties moeilijk te bepalen is.

Probleemanalyse

toereikendheid

Op dit moment spelen veel majeure ontwikkelingen, zowel onderwijskundig, maatschappelijk als technologisch, die van invloed zijn op het materiële kostenniveau van een school. Om al deze ontwikkelingen in het onderwijs feitelijk vorm te geven is de materiële bekostiging van de vo-scholen onder druk komen te staan. Daarom zijn de afgelopen kabinetsperiode structurele en incidentele impulsen toegekend ter verbetering van de materiële bekostiging. Die impulsen waren voornamelijk gericht op inventaris en administratie, bestuur en beheer (abb).

Eind 2001 is extern onderzoek verricht naar de toereikendheid van de materiële bekostiging. Het onderzoeksrapport, voorzien van een beleidsreactie, is in maart 2002 aan de Tweede Kamer gestuurd. Uit dat externe onderzoek blijkt dat door de investeringen van de afgelopen jaren scholen in staat zijn gesteld te starten met de aanpak van knelpunten op het gebied van inventaris en abb. Dit is een goede ontwikkeling, die ook door de scholen wordt onderschreven, maar hiermee is de druk op de materiële bekostiging nog niet helemaal verdwenen. Uit het onderzoek blijkt ook dat onder andere aan de inbedding van de diverse onderwijsvernieuwingen en de gevolgen van verscherpte eisen van wet- en regelgeving scholen nog niet voldoende invulling hebben kunnen geven.

Wat willen we bereiken?

Het streven is erop gericht om in alle geledingen van het voortgezet onderwijs met eigentijds materieel en in functionele gebouwen onderwijs te volgen. Dit alles komt de kwaliteit van het onderwijs, de aansluiting op het vervolgonderwijs en de aantrekkelijkheid van het leraarberoep ten goede en is daarmee in het belang van de leerling.

Wat gaan we daarvoor doen?

keuzes maken

De mate waarin geïnvesteerd wordt in eigentijds materieel en in functionele gebouwen, is een verantwoordelijkheid van scholen zelf, afhankelijk van de eigen behoeften. Zolang de economische ontwikkelingen geen additionele impuls toelaten, is het voor scholen des te belangrijker om keuzes te maken en prioriteiten te stellen binnen de beschikbare kaders.

Ter ondersteuning van de scholen worden de financiële bevoegdheden zoveel mogelijk bij hen neergelegd en de administratieve lasten die op de scholen drukken zullen kritisch op nut en noodzaak worden bekeken. Minder centrale sturing en beperking van administratieve lasten maken het mogelijk dat scholen meer doen met de huidige budgetten.

Evaluatie

Conform de Wet op het voortgezet onderwijs zal de materiële exploitatiekostenvergoeding over vijf jaar opnieuw geëvalueerd worden. Dan zal blijken of het inderdaad mogelijk is om in alle geledingen van het voortgezet onderwijs met eigentijds materieel en in functionele gebouwen onderwijs te volgen. Daarnaast is er de jaarlijkse rapportage in het Financieel jaarverslag OCenW.

Wat mag dit kosten?

De huidige economische situatie laat op dit moment geen investering toe die specifiek gericht is op de materiële bekostiging.

3.2.13 Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Probleemstelling

De scholen hebben weliswaar 1 computer op de 10 leerlingen, maar nog onvoldoende wordt ict gebruikt om andere doelstellingen binnen het onderwijs te bereiken. Het zou een rol moeten spelen bij het bieden van maatwerk, zelfstandig en doelgericht werken (door bijvoorbeeld zelf bronnen te zoeken, werkstukken te maken en presentaties te geven met behulp van ict), aansluiting bij vervolgonderwijs en arbeidsmarkt en het tegengaan van uitval.

Wat gaan we daarvoor doen?

Kennisnet

Om een verandering te bewerkstelligen, zijn een aantal experimenten gestart zoals VICTO, Slash 21, Proeftuinen vo, ict in examinering en de ict-route binnen het vmbo. Om dergelijke experimenten voort te kunnen zetten en om ict blijvend een stevige plaats in het onderwijs te geven, is het belangrijk dat ict in de dagelijkse onderwijspraktijk geïntegreerd wordt. In dat kader is het volgende al gerealiseerd:

• de gemiddelde leerling/computer ratio van 10:1 is bereikt en scholen zijn op het gebied van infrastructuur redelijk goed uitgerust;

• sinds 1998 zijn er steeds meer scholen die toegang hebben tot internet (1998/1999: 35%, 2000/2001: 81%). Inmiddels zijn alle onderwijsinstellingen aangesloten op kennisnet. Aan een grotere betrouwbaarheid van de internettoegang moet echter blijvend aandacht geschonken worden.

Wat mag het kosten?

Voor ict in het voortgezet onderwijs worden bedragen per leerling verstrekt. Hierbij wordt vanaf schooljaar 2002–2003 geen onderscheid meer gemaakt tussen voorhoede- en volgscholen zoals in vorige jaren. De ict-vergoeding voor de scholen met lumpsumbekostiging is per 1 augustus 2002 opgenomen in de Regeling vergoeding exploitatiekosten voortgezet onderwijs en bedraagt € 58,- per leerling per jaar (Kamerstuk 2001–2002, 28 200, nr. 1). De scholen kunnen hierbij zelf bepalen wat ze met de middelen doen.

Monitoring

De Inspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs. Met de jaarlijkse Ict-Monitor (laatste verslag verscheen in maart 2002) wordt verantwoording aan de Tweede Kamer afgelegd over de ontwikkelingen van ict binnen het onderwijs. Hierin worden de randvoorwaarden voor integratie van ict in het onderwijs gemeten en weergegeven: de leerlingcomputerratio, hoeveel gebruik er wordt gemaakt van computers in en buiten de les door leerlingen en docenten, hoe het staat met de (didactische) ict-vaardigheden van docenten, en hoeveel scholen zijn aangesloten op kennisnet.

3.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Tabel 3.15: Budgettaire gevolgen voortgezet onderwijs (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen4 954 5814 969 6675 067 6365 175 0435 196 8685 216 0345 284 275
Uitgaven:       
Programma-uitgaven       
– Personeel + materieel (normatief):       
• basisvorming2 223 0302 339 3732 387 8842 454 6082 486 4372 513 0242 526 202
• vmbo-leerwegen1 318 0711 428 2531 447 5751 452 7351 457 9181 485 9141 511 450
• tweede fase havo/vwo779 277843 967860 251878 840886 461904 689933 971
– Onderwijsverzorging en projecten79 57872 20071 29871 81872 31072 55172 796
– Overige voorzieningen261 334259 063270 357278 047275 742270 773270 773
Onderwijsuitgaven4 661 2904 942 8565 037 3655 136 0485 178 8685 246 9515 315 192
– Af: Oploop in lonen en prijzen0027 00049 00070 00093 000120 000
Onderwijsuitgaven (constante prijzen)4 661 2904 942 8565 010 3655 087 0485 108 8685 153 9515 195 192
Ontvangsten3 1501 3611 3611 3611 3611 3611 361
        
Uitgaven per onderwijsdeelnemer (x € 1)5 3705 6205 6105 6405 6305 6405 670
Ouderbijdragen aan de school50 46551 18452 00652 44352 81853 19053 300
Studiemateriaal (kosten ouders)404 945410 717417 307420 814423 826426 811427 695
Fiscale faciliteiten03 3009 40013 60013 60013 60013 600
Totale kosten voortgezet onderwijs5 113 5505 406 6975 514 7165 621 5435 667 7515 739 1925 808 426
        
Uitgaven gemeenten (huisvesting)1 014 6001 124 1001 137 7001 151 3001 164 9001 178 5001 178 500

Toelichting bij tabel 3.15:

• Overige voorzieningen: diverse soorten van aanvullende formatie;

• Uitgaven gemeenten (huisvesting): volgens opgave BZK is het totale budget onderwijshuisvesting voor het po en vo in het gemeentefonds in 2001 opgelopen tot € 1014,6 miljoen. Vanaf 2002 is € 45 miljoen toegevoegd voor investeringen in verband met onderwijskundige vernieuwing (Voorjaarsnota 2002) naast een bedrag van € 13,6 miljoen vanuit het zgn accres. Dit laatste bedrag zal over een periode van vijf jaar telkens worden opgehoogd in tranches van elk € 13,6 miljoen oplopend tot een bedrag van structureel € 68 miljoen;

• Ouderbijdragen aan de school en studiemateriaal: op basis van de resultaten van het schoolkostenonderzoek 2000–2001 van het NIBUD is indicatief berekend wat de betreffende uitgaven zijn;

• Fiscale aftrekmogelijkheid voor werkgevers voor de gemaakte kosten in het kader van de leerwerktrajecten in het voortgezet onderwijs;

• De uitgaven WTOS treft u aan op pagina 248

Tabel 3.16: Lesgeld (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Lesgeld150 900159 900164 900167 100171 500179 200187 000

3.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 3.17: Budgetflexibiliteit artikel 3 (x € 1 miljoen)
  2003 2004 2005 2006 2007
1. Totaal geraamde kasuitgaven 5 038 5 137 5 180 5 248 5 317
2. Waarvan apparaatsuitgaven n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.
3. Dus programma-uitgaven 5 038 5 137 5 180 5 248 5 317
4. Waarvan juridisch verplicht99,9%5 03299,8%5 12699,8%5 16999,8%5 23799,8%5 305
5. Waarvan complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden*0,1%50,2%100,2%100,2%100,2%11
6. Niet onder 4 en 5 begrepen (= reservering op basis beleidsprogramma's)0,0%10,0%10,0%10,0%10,0%1
7. Totaal100%5 038100%5 137100%5 180100%5 248100%5 317

* betreft bestuurlijk gebonden afspraken met decentrale overheden, zelfstandige bestuursorganen en private partijen ter ondersteuning van met name het lerarenbeleid en de grote vernieuwingsoperaties in het vo.

3.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming zijn voor zover die er zijn in de voorgaande paragrafen opgenomen.

3.6 Groeiparagraaf

volgen onderwijsloopbaan

Na de invoering van het onderwijsnummer dat is voorzien op 1 oktober 2003, wordt het mogelijk op individueel niveau de onderwijsloopbaan van personen te volgen. Hiermee komt belangrijke beleidsinformatie beschikbaar.

Dank zij het onderwijsnummer kunnen b.v. het volgende type vragen beantwoord worden:

• wat zijn de belangrijkste leerroutes, al dan niet gedifferentieerd naar persoonskenmerken;

• welk type scholen hebben een hoog percentage voortijdig schoolverlaten;

• wat is het rendement op schoolniveau: van de leerlingen die instromen is via het onderwijsnummer allerlei achtergrondinformatie bekend en tevens is op individueel niveau bekend hoe gepresteerd wordt op school en in het eventuele vervolgonderwijs.

Het voornemen bestaat om in goed overleg met het veld, al dan niet bijgestaan door externen, een aantal criteria te benoemen/ontwikkelen die inzicht geven in het van jaar op jaar functioneren van het stelsel.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE LEERLINGEN

Inleiding

Dat het onderwijsgebouw ingewikkeld in elkaar zit zal niemand verwonderen. Ruim 3,3 miljoen kinderen en jongeren volgen het dagonderwijs en 200 000 personen volgen het avondonderwijs of de volwasseneneducatie. De leeftijden van de leerlingen/studenten lopen uiteen van 4 jaar voor de allerjongsten tot 24 of ouder voor de studenten in het hoger beroeps- en het wetenschappelijk onderwijs. Naast leeftijdsverschillen bestaat er natuurlijk ook een enorme verscheidenheid in interesses, wensen en mogelijkheden. Met als kerntaak het overbrengen van kennis, vaardigheden, normen en waarden opereren de instellingen in nauwe samenwerking met hun maatschappelijke omgeving. De uiteindelijke doelstelling is een volwaardige (arbeids)participatie in de maatschappij.

Ruwweg 95% van de leerlingen in de leeftijdsklasse 4–12 volgt het regulier basis-onderwijs, de overige 5% één van de richtingen binnen het speciaal onderwijs.

Het voortgezet onderwijs valt te beschouwen als een rangeerterrein. Na de eerste twee à drie leerjaren waarin alle leerlingen de basisvorming volgen, splitst het peloton zich in de hoofdrichtingen vmbo en havo/vwo om na het behalen van het diploma in grote meerderheid door te stromen naar het mbo of hbo en wo.

Binnen de vier onderwijsvelden (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs) is een differentiatie aan te brengen naar schoolsoorten. Deze worden weergegeven in schema 11,2.

Per schoolsoort zijn de leerlingaantallen vermeld voor de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001 en het aantal leerlingen dat het schooljaar 1999/2000 met een diploma heeft afgesloten.

De verscheidenheid is veel groter dan uit schema 1 blijkt. Onder de in dit schema gepresenteerde laag bevindt zich in het voortgezet onderwijs, het mbo, het hbo en het wo nog een laag. Het zijn de studierichtingen, de vakken, de specialisaties. In het vmbo zijn er de leerwegen; de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte, gemengde en theoretische leerweg, de eerste drie met afdelingen. In het mbo de beroepsbegeleidende en de beroepsopleidende leerweg en die elk gevolgd kunnen worden in een viertal niveaus, van assistentenopleiding tot en met de middenkaderopleiding.

In het hbo en het wo zijn er de studierichtingen waarin men kan afstuderen.

De regionale opleidingen centra (roc's, in de schema's de kolom mbo) en de instellingen voor hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs kennen een omvangrijk circuit van avond- en deeltijdopleidingen waarin diploma's voortgezet, middelbaar en hoger onderwijs gehaald kunnen worden.

De schema's 2 en 3 tonen respectievelijk de uitstroom in het schooljaar 1999/2000 en de instroom in 2000/2001. Dat wil zeggen; waar gaan de leerlingen naartoe wanneer ze het laatste leer/studiejaar afgesloten hebben (schema 2) en waar komen de leerlingen vandaan die zich in genoemd schooljaar in het sbao, bao et cetera bevinden (schema 3).

Voorbeelden (zie de drie schema's): in de bol bevinden zich in de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001 respectievelijk 255 000 en 254 800 leerlingen. In het schooljaar 1999/2000 verlaten 101 600 leerlingen de bol; 65% rondt de bol af met een diploma, maar 31% verlaat de bol zonder diploma. Van de gediplomeerden verlaat 56% het onderwijs, gaat 8% naar dtbol + bbl en 22% naar het hbo. Van de bol-gediplomeerden stroomt 9% door binnen de bol. In het schooljaar 2000/2001 ontvangt de bol 103 000 nieuwe leerlingen voor 25% afkomstig uit het vbo, 37% uit de mavo et cetera.

Primair onderwijs: (s)bao / (v)so

Het primair onderwijs is met ongeveer 50% van alle leerlingen de grootste subsector. Dit komt omdat alle leerlingen dit onderwijs in de eerste 8 jaren van hun schoolloopbaan volgen. De volgende onderwijssoorten duren alle korter en na de basisvorming in de eerste twee/drie jaren van het voortgezet onderwijs splitst elk cohort zich in verschillende leerlingstromen.

Opvallend is de grote mate van uitstroom van leerlingen uit scholen die vallen onder de wet op de expertisecentra. Velen van hen vinden een werkkring in de sociale werkvoorzieningen.

Voortgezet onderwijs

Alle schoolsoorten in schema 1 geven een lichte stijging te zien tussen 1999/2000 en 2000/2001, met uitzondering van het havo en het svo/lom. De redenen hiervoor liggen in de herstructureringen binnen het voortgezet onderwijs: voor het havo leidde de tweede fase in het schooljaar 1999/2000 tot een grotere uitstroom van gediplomeerden, terwijl de lagere aantallen bij het svo/lom veroorzaakt worden door de in die periode gestarte omzetting van svo/lom in leerwegondersteunend onderwijs.

De instroom van gediplomeerde havo'ers in het vwo is in het schooljaar 2000/2001 teruggelopen tot minder dan 2,5%. Gediplomeerde mavo'ers maken 8% uit van de instroom in havo. Ook deze stroom is kleiner dan in het verleden.

Van de leerlingen die het vbo verlaten heeft 87% en van de leerlingen die het mavo verlaten heeft 91% het diploma gehaald. Het bol is veruit de grootste afnemer. Van de mavo-gediplomeerden gaat 85% in die richting verder.

Van de gediplomeerden gaan de meesten verder in het onderwijs, met uitzondering van svo/mlk, lwoo en lwoo/a (en in mindere mate het svo/lom). Deze onderwijssoorten fungeren voor een groot gedeelte van de leerlingen als eindonderwijs.

MBO

Voor het middelbaar beroepsonderwijs zijn op dit moment alleen gegevens op een hoog aggregatieniveau beschikbaar. Vandaar dat in de schema's alleen een onderscheid gemaakt wordt tussen de bol, het mao en dtbol + bbl.

De ontwikkeling in de beroepskolom wordt op twee verschillende wijzen gevolgd, via de:

• kwalitatieve monitor waarbij de inzet van de middelen door de instellingen centraal staat;

• kwantitatieve monitor die de kwalificatiewinst de komende jaren in beeld brengt.

Eind 2002 worden de resultaten van de nulmeting aan de Tweede Kamer gerapporteerd. Daarbij zal zo mogelijk ook een verbinding worden gelegd met de uitkomsten van de kwalitatieve monitor. De nulmeting zal waarschijnlijk een beter en gedetailleerd beeld van de leerlingenstroom in de beroepskolom opleveren omdat met name voor het mbo van sterk verbeterde gegevens wordt uitgegaan. Dit beeld zal naar verwachting de komende jaren nog beter worden als er voor de kwantitatieve monitor meer betrouwbare stroomgegevens beschikbaar komen. Daarnaast zal de invoering van het onderwijsnummer ook vele mogelijkheden bieden om de leerlingenstroom in beeld te brengen.

Hoger beroepsonderwijs / wetenschappelijk onderwijs

Voor het hbo-veld geldt eigenlijk hetzelfde als voor het mbo-veld: ook hier kan op dit moment slechts een totaalbeeld gegeven worden. Van de studenten die zich in het studiejaar 2000/2001 voor de eerste maal in het hbo ingeschreven hebben volgde bijna 70% in het voorafgaande jaar havo (39%), vwo (9%) of mbo (19%). Ongeveer 26% kwam van buiten het onderwijs met een eerder behaald diploma in een van deze onderwijssoorten, met een buitenlands diploma en/of werd toegelaten op basis van een colloquium doctum (toelatingsonderzoek). Bij het hao komt het merendeel van de instroom van buiten het onderwijs.

In de voorafgaande jaren is het aandeel van de directe doorstroom (in het jaar waarin het diploma van het voorafgaand onderwijs is behaald) afgenomen, voornamelijk door de stijging van de studenten met een buitenlands diploma en colloquium doctum.

Binnen de directe doorstroom is het aandeel van de havisten gestegen van 29 naar 39% (van de totale instroom) ten koste van de vwo-ers en mbo-ers.

Ongeveer 60% van de studenten die een opleiding in het hbo beginnen sluiten hun studie in het hbo succesvol af. Gemiddeld zijn ze dan 4,3 jaar in het hbo ingeschreven geweest.

Van de gediplomeerden gaat circa 11% naar het wo. Ongeveer 3% blijft ingeschreven in het hbo voor een tweede initiële (bachelor) of een voortgezette opleiding. Bij het hao is de doorstroom van gediplomeerden naar het wo ongeveer 7%.

Het wo is eindonderwijs: na het behalen van het doctoraal is er nog een groep die verder gaat in het wo (tweede studie), maar de overigen verlaten het onderwijs. Van de uitstroom uit het wo is 60% gediplomeerd, eenderde verlaat zonder diploma het onderwijs, en de rest stroomt af naar het hbo.

De instroom bestaat nog altijd voor meer dan de helft uit vwo-ers die zich na het behalen van het diploma direct inschrijven bij een wetenschappelijk opleiding. De groep van buiten het onderwijs zijn de mensen die indirect instromen. Dit zijn onder andere de jongeren die na behalen van vwo-diploma zich niet meteen inschrijven voor een studie, maar gaan werken of reizen. Daarnaast is er de groep die ofwel via hbo-propedeuse (ruim 5%) of via hbo-diploma instroomt. Onder deze laatste groepen zitten niet alleen havisten maar ook mensen die met een vwo-diploma naar het hbo zijn gegaan.

Uit cohort studies (KUO 2001, VSNU) blijkt dat het studierendement van deze groep weinig verschilt. Acht jaar na aanvang van de studie is 59% afgestudeerd in de studierichting die bij aanvang gekozen was. Van de hbo-ers is 8 jaar na aanvang van de wo studie 35% gestopt met studeren. Ongeveer 5% van de hbo-ers is in jaar 9 nog ingeschreven. Van de vwo-ers haalt nog zo'n 4% elders in het wo zijn diploma en 10% haalt na omzwaai naar hbo aldaar een ho-diploma. Van de studenten in het ho die hebben gekozen voor de studierichting gezondheid heeft 83% de opleiding na 8 jaar met een diploma afgesloten, terwijl dit percentage voor de studierichting taal en cultuur slechts 58% is.

De studieduur van de afgestudeerden verschilt sterk naar vooropleiding; die voor vwo-ers is gemiddeld 6 jaar en voor hbo-ers gemiddeld 4 jaar. De verklaring is waarschijnlijk dat hbo-ers die de wo-studie afmaken een sterke motivatie en reeds grote studie ervaring hebben en eventueel ook vrijstellingen van bepaalde vakken of zelfs instromen in postpropedeuse.

Voor de stroom van wo-diploma terug naar het wo kan worden toegelicht dat dit studenten zijn die nog met een tweede studie bezig zijn en de medici die nog een tand-, dieren-, arts of apothekers diploma gaan halen. Schema 2 geeft verder aan dat in totaal een kleine 2 500 wo-ers is overgestapt naar het hbo. Van de ruim 10 000 mensen die ongediplomeerd uitstromen, kan worden opgemerkt dat een groot deel na enige tijd alsnog besluit een ho-diploma te gaan halen, zo blijkt uit onderzoek («Deelname aan hoger onderwijs» SEO/SCO-Kohnstamm Instituut mei 2000).kst-28600-VIII-2-3.gifkst-28600-VIII-2-4.gifkst-28600-VIII-2-5.gif

4 BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.1 Algemene beleidsdoelstelling

4.1.1 Algemene beleidsdoelstelling bve-sector

De algemene doelstelling van de bve-sector is zorgen voor een stelsel van kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en doelmatig functionerend onderwijs. Deelnemers moeten daarin de kans krijgen hun talenten te ontwikkelen gericht op beroepsuitoefening, het verkrijgen van een basis om verder te leren, maatschappelijke participatie en sociale redzaamheid.

Doelgroep

Het middelbaar beroepsonderwijs richt zich primair op jongeren vanaf 16 jaar en volwassenen. Bij educatie en inburgering gaat het uitsluitend om volwassenen.

De algemene doelstelling valt uiteen in drie operationele doelstellingen.

Middelbaar beroepsonderwijs (mbo)

De doelstelling van het mbo is dat de onderwijsinstellingen (regionale opleidingencentra en vakinstellingen) en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (dit is per 1 juni 2002 de nieuwe naam voor de landelijke organen beroepsonderwijs) een breed, gevarieerd onderwijsaanbod tot stand brengen voor een zeer heterogene populatie van deelnemers. Dit aanbod moet voldoende kwaliteit leveren, doelmatig zijn, voldoende toegankelijk en gericht op de beroepsuitoefening en doorstroom (paragraaf 4.2.1).

Educatie en inburgering

De doelstelling van educatie en inburgering is het verzorgen van kwalitatief hoogstaand en doelmatig onderwijs. Dat onderwijs levert een bijdrage aan de maatschappelijke integratie van mensen die in een achterstandsituatie verkeren (paragraaf 4.2.2).

Specifieke stimulering

De doelstelling van specifieke stimulering is het verbeteren van het functioneren van de bve-sector door specifieke activiteiten (paragraaf 4.2.3).

4.1.2 Werking van het stelsel

Het bve-terrein omvat twee soorten onderwijs: het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en de educatie (inclusief inburgering).

Deelnemers kunnen het mbo langs twee leerwegen volgen: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) met een praktijkdeel van minimaal 60 procent van de studieduur, en de beroepsopleidende leerweg (bol) met een praktijkdeel van tussen de 20 en 60 procent. De bol is zowel in voltijd als in deeltijd te volgen. Een opleiding kan op een viertal niveaus worden gevolgd: assistentopleiding (niveau 1), basisberoepsopleiding (niveau 2), vakopleiding (niveau 3) en middenkader- en specialistenopleiding (niveau 4).

Educatie is onderwijs aan volwassenen en bestaat uit drie componenten: het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo), de basiseducatie en Nederlands als tweede taal (NT2). Het vavo staat bekend als «tweede kans onderwijs» (theoretische leerweg vmbo, havo en vwo). De basiseducatie is een eerste stap naar verdere scholing en ontwikkeling. Met NT2 kunnen niet-Nederlanders hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau brengen. Bij het vavo bestaat de mogelijkheid om een theoretische leerweg vmbo, havo of vwo diploma te behalen. Binnen de kwalificatiestructuur educatie gaat het dan respectievelijk om de niveaus 4, 5 en 6. De basiseducatie (niveaus 1, 2 en 3) en het NT2 (hierin bestaan 5 niveaus) zijn erop gericht deelnemers beter in staat te stellen zelfstandig in onze maatschappij te functioneren. Het educatieve deel van de (verplichte) inburgering voor nieuwkomers in Nederland is daar een voorbeeld van.

In onderstaand diagram staan de belangrijkste geldstromen in het bve-stelsel.kst-28600-VIII-2-6.gif

OCenW bekostigt de onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs op basis van het aantal deelnemers en het aantal gediplomeerden.

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven worden door OCenW bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven dat ze hebben erkend en het aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen) bij leerbedrijven dat feitelijk door deelnemers is bezet.

OCenW stelt middelen ter beschikking aan de gemeenten voor educatie en inburgering. Voor educatie is de vergoeding gebaseerd op het aantal volwassen inwoners, het aantal volwassenen met een etnische achtergrond en het aantal volwassenen met een onderwijsachterstand in een gemeente. De hoogte van de vergoeding voor de inburgering van nieuwkomers is afhankelijk van het aantal inburgeringstrajecten en de daarbinnen geleverde prestaties. De regionale opleidingscentra (roc's) bieden educatieve programma's aan die de gemeenten betalen met deze middelen.

Instellingen kunnen verder nog specifieke onderwijsactiviteiten voor derden verrichten, «contractactiviteiten» genoemd.

Een deelnemer betaalt les- of cursusgeld. Bovendien kan de deelnemer in aanmerking komen voor studiefinanciering, wanneer hij 18 jaar of ouder is en een bol-voltijdopleiding volgt. Voor bol-deelnemers onder de 18 jaar kunnen de ouders een tegemoetkoming in de schoolkosten krijgen. Ten slotte is er een fiscale faciliteit voor erkende leerbedrijven, die bbl-deelnemers een bpv-plaats bieden. Deze leerbedrijven geven de deelnemers een vergoeding voor hun bpv-activiteiten. In veel gevallen zal er sprake zijn van een arbeidsovereenkomst.

verbeteringen

Uit de medio vorig jaar afgeronde evaluatie van de WEB en het verslag van de onderwijsinspectie over de staat van het onderwijs in 2001 blijkt dat het BVE stelsel in algemene termen behoorlijk functioneert. Wel zijn er op onderdelen verbeteringen nodig. Deze betreffen met name: de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs, de begeleiding van de beroepspraktijkvorming , de examinering, de regie in de educatie en inburgering en de interne kwaliteitszorg van de instellingen. Voor al deze onderwerpen zijn verbetertrajecten geformuleerd. Ook is de financiële positie van de sector gemiddeld genomen gezond. Wel is er, gemeten aan kengetallen als solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit, sprake van financieel sterkere en zwakkere instellingen.

4.1.3 Werking van het stelsel in kengetallen

Tabel 4.1: Kengetallen beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Uitgaven mbo (roc's + kenniscentra) (art. 4.1)1 982 6892 187 4542 245 5462 280 5672 287 6122 295 1772 307 078
        
Uitgaven educatie/inburgering (art. 4.2)323 983341 630340 657334 281330 596331 760333 385
Ontvangsten10 12752 48427 22727 22727 22727 22727 227
Oploop loon/prijs  2 59521 87127 22727 22727 227
– wv mbo  2 18418 40128 52839 33650 217
– wv ed. inb  3382 84994 4176 0917 775
Uitgaven mbo in constante prijzen  2 243 3622 262 1662 259 0842 255 8412 256 861
Deelnemers mbo431 119446 276458 496467 445472 757476 988482 458
Uitgaven educatie/inburgering in constante prijzen  340 319331 432326 179325 669325 609
Deelnemers educatie/inburgering167,9168,7167,5166,3167,0167,7167,7

bron: referentieraming 2002

Tabel 4.2: Prijzen per deelnemer (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Kosten per deelnemer mbo5,85,96,06,05,95,95,9
Kosten in constante prijzen  6,06,05,95,95,9

In de paragrafen 4.3, 4.4 en 4.5 worden de budgettaire gevolgen, de budgetflexibiliteit en de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de budgetten nader toegelicht.

4.1.4 Verantwoordelijkheidsverdeling overheid, veld en toezicht

De onderwijsinstellingen zijn primair verantwoordelijk voor het verzorgen van onderwijs. Zij beschikken over de ruimte om hun interne bedrijfsvoering binnen grenzen naar eigen inzicht hierop in te richten. De invulling van deze verantwoordelijkheid vindt plaats in continue interactie tussen de onderwijsinstelling, de omgeving van de instelling (deelnemers, gemeenten, bedrijfsleven, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven en instellingen voor voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijs) en de rijksoverheid.

De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de breedte en gevarieerdheid van het aanbod en voor de kwaliteit van het onderwijs. Daarbij hoort systematische evaluatie en verbetering van het onderwijs. Hierbij is het interne kwaliteitszorgsysteem van de instellingen van belang (zie ook paragraaf 4.1.5).

Het overheidsbeleid is erop gericht de afzonderlijke actoren maximale ruimte te geven voor eigen beleid, binnen de randvoorwaarden van het stelsel. De overtuiging is dat de doelstellingen van de bve-sector het meest gediend zijn bij actoren die binnen hun eigen opdracht en verantwoordelijkheid eigen keuzes kunnen maken die afgestemd zijn op de specifieke omstandigheden. De overheid is daarbij verantwoordelijk voor de randvoorwaarden in de vorm van wettelijke regels, financiering, voorlichting en bestuurlijke voorzieningen. Daarbij richt haar rol zich op faciliteren, stimuleren en bewaken van het stelsel.

Meervoudige publieke verantwoording

Het onderwijs in de bve-sector wordt vormgegeven door interactie tussen diverse partijen, met name ook tussen onderwijsinstellingen en hun omgeving. Daarom is het van belang dat deze partijen hun rollen en verantwoordelijkheden optimaal vervullen. Het Rijk heeft daarbij een ordenende rol. Het Rijk versterkt de positionering van verschillende belanghebbenden (vooral door het versterken van de positie van de deelnemer) en stimuleert de ontwikkeling van verantwoordingsinstrumenten van de onderwijsinstellingen naar hun omgeving. Het Rijk stimuleert de ontwikkeling van deze instrumenten, maar ontwikkelt ze niet zelf. Het Rijk heeft een directe verantwoordelijkheid voor de organisatie van het interne toezicht van de instellingen.

Het wetsvoorstel Raden van Toezicht regelt dit interne toezicht binnen de instelling. Dit is aan de orde als de bevoegdheden van het College van Bestuur en het bevoegd gezag samenvallen. In de praktijk gaat het namelijk vaak zo ver, dat het College van Bestuur alle taken van het bevoegd gezag heeft overgenomen. Dan wordt het bevoegd gezag eigenlijk een «lege huls» en ontstaat er een machtsconcentratie bij het College van Bestuur. Bij overdracht van álle taken moet er een Raad van Toezicht komen.

De acties die voortvloeien uit het convenant onderwijsprogrammering (zie paragraaf 4.2.1) zijn mede gebaseerd op het instrument meervoudige publieke verantwoording. Instellingen maken dan transparant hoe de opleidingsprogramma's precies opgebouwd zijn en welke prestaties zij daarvoor gaan leveren. Dit versterkt de positie van de deelnemer.

In 2003 moeten de bestuurlijke afspraken met de Bve Raad over meervoudige publieke verantwoording, die in 2002 gemaakt worden, in het convenant meervoudige publieke verantwoording nader worden uitgewerkt.

De Bve Raad werkt onder meer aan een brancheformat zelfevaluatieverslag en een brancheformat jaarverslag. Beide worden in september 2002 ter instemming voorgelegd aan de ledenvergadering.

kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Naast de onderwijsinstellingen moeten ook de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zich publiek verantwoorden over hun functioneren en prestaties. De vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (Colo) rondt daartoe in 2003 de uitvoering van het actieplan publieke verantwoording af.

Voor een goede meervoudige publieke verantwoording is het van belang dat de instellingen de dialoog aan gaan met de voor hen belanghebbende partijen. De belangrijkste partij voor de onderwijsinstellingen is de deelnemer. Deelnemersraden zullen de inspraak van de deelnemers verder verbeteren.

Deze worden wettelijk verankerd in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Daarnaast is ook het verbeteren van consumenteninformatie van groot belang. Het gaat hierbij om informatie over opleidingen en opleidingsinstellingen aan (potentiële) deelnemers. De deelnemer moet (toegang tot) goede informatie hebben over zijn eigen onderwijssituatie, maar ook een vergelijking kunnen maken met andere opleidingen en instellingen. Alleen dan kan de deelnemer een kritische rol spelen bij het beoordelen en daarmee (indirect) beïnvloeden van het onderwijs.

Over consumenteninformatie voert OCenW gesprekken met diverse betrokken partijen, zoals de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), de Bve-raad en Paepon. Het streven is om in 2003 een eerste systeem van consumenteninformatie gereed te hebben. Daartoe worden nog in 2002 vooronderzoeken uitgezet.

Acountability, toezicht en control

Naast de verantwoordingsfunctie krijgt het interne en externe toezicht van de instellingen de komende tijd meer aandacht. Op dit moment wordt gewerkt aan de totstandkoming van wetgeving voor het instellen van een Raad van Toezicht. In het kader van de Wet onderwijstoezicht (WOT) werkt de onderwijsinspectie aan de uitwerking van het toezichtskader.

Eind 2001 is afgesproken dat de Bve-raad voor de eigen sector een gedragscode zal ontwikkelen. De bedoeling daarvan is te komen tot zelfregulering in de sector voor wat betreft de gebruiksruimte in de bekostiging en het inschrijvingsregiem. Het voornemen is om deze effectief te laten worden in 2002.

In 2002 en 2003 vindt naar aanleiding van de uitkomsten van het dossier «Rekenschap» een nadere modernisering van het toezicht plaats.

Verder zullen in 2002 en in 2003 activiteiten worden uitgevoerd die moeten leiden tot een administratieve scheiding van publieke en private activiteiten van de instellingen over het verslagjaar 2003.

4.1.5 Beleidsactiviteiten 2003 voor de bve-sector

Kwaliteitszorg

De onderwijsinstellingen zijn als eerste verantwoordelijk voor de kwaliteit en kwaliteitszorg van het onderwijs. Dit betekent dat zij in overleg met belanghebbende partijen om hen heen bepalen wat zij aanbieden, hoe zij dat doen, welke resultaten zij willen bereiken en welke belanghebbenden zij betrekken. Ook betrekken zij belanghebbenden bij de kwaliteitsbeoordeling. De instellingen moeten duidelijk maken dat zij de prestaties leveren die de verschillende partijen van hen verlangen en leggen hierover publieke verantwoording af. De zelfevaluatie van de instelling vormt vervolgens het aangrijpingspunt voor het inspectieonderzoek.

De onderwijsinspectie voert onderzoek uit naar de kwaliteit van het onderwijs en het functioneren van de kwaliteitszorg bij de instellingen. Dit leidt tot een onafhankelijk oordeel van de inspectie dat zij publiceert in een openbaar rapport.

Bij invoering van de WEB is de doelstelling geformuleerd dat vanaf 2003 alle onderwijsinstellingen een volwaardig en adequaat functionerend kwaliteitszorgsysteem hebben. Uit het onderwijsverslag blijkt dat in 2001 bij een vijfde van de onderzochte instellingen de kwaliteitszorg in de volle breedte als voldoende wordt beoordeeld. Het voorafgaande jaar was dat nog 18 procent. De inspectie concludeert dat er – zonder de positieve opbrengsten uit het oog te verliezen – nog veel moet worden ontwikkeld.

De Bve Raad heeft het voortouw genomen om de instellingen te ondersteunen bij het implementeren van een goed werkend systeem van kwaliteitszorg. Hij stelt een Plan van aanpak kwaliteitszorg op, dat de ledenvergadering in september 2002 moet vaststellen. In het plan van aanpak wordt een aantal ondersteunende activiteiten uitgewerkt, zoals het uitwisselen van good practices, het opzetten van netwerken en het formeren van een pool van externe deskundigen.

In 2003 zal de rijksoverheid de ontwikkeling van de kwaliteitszorg door de onderwijsinstellingen verder ondersteunen en stimuleren door:

• een instrumentarium te ontwikkelen ter ondersteuning van kwaliteitsverbetering en -borging in het bve-veld;

• bestuurlijke afspraken te maken met Bve-Raad, Paepon en Colo over de invulling van het zelfevaluatieverslag van de instellingen en over het verder vormgeven van de meervoudige publieke verantwoording;

• stimulerend toezicht door de inspectie in te zetten.

Kwaliteitszorg is een taak die via de rijksbijdrage (lumpsum) wordt gefinancierd. Indicator voor de ontwikkeling is het percentage met een oordeel voldoende door de inspectie over de kwaliteitszorg van de onderzochte opleidingen.

Vervolg evaluatie WEB

De onderwerpen die in het evaluatieverslag WEB aan de orde zijn gesteld, worden uitgewerkt in afzonderlijke trajecten. Het betreft onder meer onderwerpen zoals de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs, de beroepspraktijkvorming , de educatie, de examinering en de verbeterde doorstroom in de beroepskolom. Deze begroting gaat afzonderlijk in op deze onderwerpen (paragraaf 4.2. en de overzichtsconstructie beroepsonderwijs).

De Sociaal Economische Raad adviseert in het verlengde van het evaluatieverslag WEB in september 2002 over een drietal onderwerpen:

• regie opleidingenaanbod; vorm voor landelijke afstemming vraag naar en aanbod van opleidingen;

• beroepskolom; betrokkenheid sociale partners/bedrijfsleven bij innovatie-arrangement;

• beroepspraktijkvorming ; verantwoordelijksheidsverdeling bekeken vanuit sociale partners/bedrijfsleven.

De eventuele acties uit de kabinetsreactie op dit advies gaan in 2003 van start.

nieuw bekostigingssysteem

In 2002 worden ijkpunten geformuleerd voor de inrichting van een nieuw bekostigingssysteem beroepsonderwijs. Hierbij betrekt men zoveel mogelijk ook de resultaten van het onderzoek door de Taakgroep Rekenschap naar het gebruik van de bekostiging en van de mogelijkheden als gevolg van invoering van het onderwijsnummer. De komende jaren zal dit verder worden uitgewerkt. Acties voor de korte termijn zoals genoemd in het rapport van de Taakgroep Rekenschap worden al in 2002 ter hand genomen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om aanpassing van regelgeving over in- en uitschrijven van deelnemers en betalen van les- en cursusgeld. Deze zullen nog in 2002 in wet- en regelgeving worden verwerkt.

Decentralisatie arbeidsvoorwaarden

Met werkgevers- en werknemersorganisaties is overeenstemming bereikt over de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in de bve-sector. Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden stelt de bve-sector in staat om afspraken over de arbeidsvoorwaarden beter af te stemmen op de sector.

De decentralisatie gaat in na de looptijd van de huidige cao-onderwijs per 1 februari 2003. Vanaf die datum zijn werkgevers en werknemers zelf verantwoordelijk voor het pakket aan primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden dat van toepassing is op het personeel van de bve-instellingen en de Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

De uitwerking van de decentralisatie wordt vastgelegd in het decentralisatiebesluit.

Arbeidsmarktbeleid

De overzichtsconstructie onderwijspersoneel beschrijft de ontwikkeling van de onderwijsarbeidsmarkt, ook voor de bve-sector.

De behoefte aan kwalitatief goed personeel neemt toe. Deze stijgende vraag heeft enkele oorzaken: de leeftijdsopbouw van het huidige werkzame personeel en de verwachting dat het aantal deelnemers blijft toenemen (zie ook tabel 6.3 deelname bij beroepsonderwijs). De verwachte stijging van deelnemers is mede het gevolg van de impuls beroepsonderwijs, maar ook van de verdere scholingsbehoefte op basis van een «leven lang leren» en inburgeringstrajecten.

krapte op de arbeidsmarkt

Gezien de krapte op de arbeidsmarkt en de toenemende behoefte aan instroom van personeel, zullen de instellingen zich op een bredere doelgroep dan alleen de hoog opgeleiden moeten richten. Eerste aanzetten zijn hiertoe reeds gegeven. De instellingen zullen daartoe een pro-actief beleid moeten voeren.

De bve-instellingen verkeren bovendien in de positie om scholing voor het personeel in te kopen.

De nascholingsmiddelen, de middelen voor integraal personeelsbeleid en die voor opleidings- en scholingsbeleid zijn in de lumpsum opgenomen. Verder wordt de didactische cursus bve vanaf 1 januari 2003 vraaggefinancierd.

Daarnaast wordt de regeling subsidiëring duale opleidingstrajecten verlengd. De sector zet enkele pilot-projecten op, die zich richten op de samenwerking onderwijs-bedrijfsleven en op de lerarentekorten in diverse opleidingssectoren. Het gaat om pilots in de regio's met de grootste problematiek, gericht op duale scholing voor een onderwijsfunctie in techniek en economie.

Open bestel

particuliere aanbieders

In 2002 voert OCenW een studie uit naar de (on-)mogelijkheden van een open bestel. Daaronder verstaan we het openstellen van de bekostigingssystematiek van het MBO voor de huidige particuliere aanbieders. Belangrijkste aandachtspunten daarbij (naast veel soms ook zeer praktische details) zijn het creëren van een «level playing field» voor bekostigde en niet-bekostigde instellingen en de toetredingsdrempels voor particuliere aanbieders. Via Group Decision Room Meetings bezien de relevante actoren (overheid, bekostigde instellingen, niet-bekostigde instellingen, deelnemers) welke voorwaarden de onderscheiden actoren aan een open bestel stellen, wat eventueel hun gedrag zou kunnen zijn binnen zo'n bestel en welke knelpunten zich voor kunnen doen voor bekostigde instellingen. De Tweede Kamer zal hierover eind 2002 worden geïnformeerd. Behalve in het mbo speelt dit vraagstuk ook in de educatie/inburgering onder de noemer: opheffen van de gedwongen winkelnering (zie paragraaf 4.2.2).

Informatie- en communicatietechnologie

Het ict-beleid is gericht op het bevorderen van het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ict) in het onderwijs, met als doel een goede aansluiting van het onderwijs op de maatschappij. Voor de bve-sector is het van essentieel belang dat de deelnemer naast algemene ict-vaardigheden, beschikt over beroepsspecifieke ict-vaardigheden die aansluiten bij de vraag van de arbeidsmarkt. Centraal in 2003 en volgende jaren staat de implementatie van ict in het primaire onderwijsproces. Dat vereist visie, adequate en up-to-date hardware, (toegang tot) voldoende content en goed geschoold en gemotiveerd personeel, zowel docenten als medewerkers die zijn belast met het in stand houden van de ict-infrastructuur. Bovendien kan ict een bijdrage leveren aan de verhoging van de efficiency van de organisatie. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering ligt bij de onderwijsinstellingen. Die ontvangen daartoe een bedrag per leerling en een bedrag voor de toegang tot kennisnet. De ontwikkeling van ict binnen het beroepsonderwijs wordt gevolgd door een jaarlijkse ICT-onderwijsmonitor.

4.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

4.2.1 Middelbaar beroepsonderwijs

De operationele doelstelling van het mbo is dat de onderwijsinstellingen (roc's en vakinstellingen) en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven een breed, gevarieerd onderwijsaanbod tot stand brengen voor een heterogene populatie. Dit aanbod moet voldoende kwaliteit leveren, doelmatig zijn, voldoende toegankelijk en gericht zijn op de beroepsuitoefening en doorstroom.

De doelstellingen vloeien voort uit de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).

Met de rijksbijdrage kunnen de instellingen de taken uitvoeren die zijn gericht op het behalen van deze doelstellingen.

De taakverdeling tussen onderwijsinstellingen en kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven is als volgt: de onderwijsinstellingen verzorgen het beroepsonderwijs, de kenniscentra dragen bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur. Die kwalificatiestructuur richt zich op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan. De kenniscentra dragen zo veel mogelijk zorg voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen. Ook zijn zij belast met een regelmatige beoordeling van deze bedrijven en organisaties.

Het middelbaar beroepsonderwijs zal de komende periode een groeiende deelnemerspopulatie moeten accommoderen, waarbij in alle leerwegen en op alle niveaus sprake is van groei. De instellingen hebben de verantwoordelijkheid om voor iedere deelnemer een adequaat opleidingstraject aan te bieden. De deelnemersraming is een inschatting op basis van de huidige inzichten. De budgettaire implicaties van deze aantallen staan in paragraaf 4.3 genoemd.

Tabel 4.3: Deelname middelbaar beroepsonderwijs
 2001200220032004200520062007
mbo431 119446 276458 496467 445472 757476 988482 458
bol-vt255 149256 967260 166262 523263 065263 560265 837
wv niv 1 en 249 42749 77950 39950 90051 00051 10051 500
bbl147 091156 266162 375166 950170 397173 285176 020
wv niv 1 en 275 60980 32583 46585 80087 60089 10090 500
bol dt28 88033 04235 95637 97239 29540 14240 601
wv niv 1 en 214 10416 13717 55918 50019 20019 60019 800

Bron: referentieraming 2002

Van de instroom is bijna de helft afkomstig uit het vmbo. Meer dan éénderde is bovendien afkomstig van buiten het onderwijs. Deelnemers die binnen het mbo hun opleiding vervolgen en deelnemers van buiten het onderwijs kiezen vooral voor bbl en voor een bol-deeltijd opleiding. Deelnemers vanuit het vmbo opteren daarentegen vooral voor een voltijds bol traject. Er is een zekere stijging van de instroom op de niveaus 1–2 ten opzichte van 3–4. Dit kan maar gedeeltelijk verklaard worden vanuit de instroom vanuit het vmbo. Ook de instroom van buiten het onderwijs vindt in sterkere mate plaats op de lagere kwalificatieniveaus. De deelnemerspopulatie in het mbo wordt steeds heterogener naar leeftijd, achtergrond en vooropleiding. De rijksoverheid stuurt niet op de keuze van individuele deelnemers. Wel vormt de meerjarige ontwikkeling van de keuze van de deelnemers een indicator voor de toegankelijkheid van het bestel.

Tabel 4.4: Instroom 2000
Instroom uit naar bol-vtnaar bblnaar bol-dt
vmbo16 94011 5303 9501 460
vmbo-d74 56664 32410 043199
havo-d5 1034 76129151
mbo32 0558 81621 4401 799
buiten onderwijs/anders71 26113 49448 6399 128
mbo-absoluut199 925102 92584 36312 637

Bron: referentieraming 2002, beleidstelling 2000

Tabel 4.5: Instroom 2000 naar niveau
 niveau 1–2niveau 3–4
vmbo6 74510 195
vmbo-d25 02249 544
havo-d2074 896
mbo8 38623 669
buiten onderwijs/anders42 94928 312
mbo-absoluut83 309116 646

Bron: referentieraming 2002, beleidstelling 2000

Rendement

voortijdig schoolverlaters

Rendement bestaat uit intern en extern rendement. Het gaat hierbij om opstroom, doorstroom, het verminderen van voortijdige ongediplomeerde uitval en het behalen van een diploma en een beter resultaat in vervolgopleiding en/of aansluiting op de arbeidsmarkt. Het rendement is het resultaat van samenspel tussen instelling, deelnemer en arbeidsmarkt. Deze worden op hun beurt weer door een scala aan andere activiteiten beïnvloed. Verbetering van het rendement is een continue opdracht voor de bve-sector. Hierop is het programma rond de versterking van de beroepskolom gebaseerd (zie verder de overzichtsconstructie beroepskolom).

Het percentage gediplomeerden bedraagt in 2001 circa tweederde van de uitstroom. Slechts een deel van de ongediplomeerde uitstroom betreft voortijdig schoolverlaters. Een groot deel heeft eerder in het mbo een diploma gehaald.

Tabel 4.6: Uitstroom mbo 2001 (is 00/01)
UitstroomTotaalDiplomaUitval 
bbo/bbl77 19444 07533 119 
mbo/bol102 44067 92534 515 
dt-mbo/dt-bol9 4154 7584 657 
 189 049116 75872 291 
 DiplomaUitvalGediplomeerd 
   1+23+4
bbo/bbl57%43%22 65721 418
mbo/bol66%34%14 96252 963
dt-mbo/dt-bol51%49%1 2153 543
   38 83477 924

Bron: referentietelling 2001 (diploma's) referentieraming 2002 (uitval)

Tabel 4.7: Bestemming uitstroom 2000 (is 99/00) x 1000
 AantalProcenten
Naar hbo15,38,1%
Binnen mbo31,716,7%
Overig0,660,3%
Buiten onderwijs138,973,4%
%mbo (diploma) zonder baan na 3 maanden2,81,5%
Totaal189,4 

Bron: Referentieraming 2002, ROA

Het streven is een stijging van het interne rendement. Daartoe is de impuls beroepsonderwijs ontwikkeld. Zie hiervoor verder ook de overzichtsconstructie.

Arbeidsmarktpositie van mbo'ers

De bestemming van gediplomeerde schoolverlaters wordt jaarlijks in de RUBS gemonitord (zie Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2001, ROA, juli 2001). In 2001 stroomde 56 procent van de gediplomeerden beroepsopleidende leerweg (bol) niveau 1 en 2 uit naar de arbeidsmarkt. Voor bol niveau 3 en 4 was dit percentage 62. In de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) liggen de percentages op 81 respectievelijk 90. Met het programma rond de beroepskolom wordt gestreefd naar en verhoging van het gemiddelde uitstroomniveau (zie overzichtsconstructie beroepskolom)

werkloosheidspercentages

De werkloosheidspercentages liggen laag. Voor bol niveau 1 en 2 op 7 procent, niveau 3 en 4 op 2 procent. In de bbl gaat het om 2 procent voor de laagste niveaus en 1 procent voor de hoogste niveaus. Het externe rendement is dus hoog. De vooruitzichten voor mensen met een niveau boven startkwalificatie zijn zeer goed.

Het oordeel van de schoolverlaters over de aansluiting van de opleiding op de huidige functie is in de meeste gevallen goed tot voldoende.

Er is ook gekeken naar de tevredenheid van de schoolverlaters over de destijds gemaakte keuze voor de gevolgde opleiding. Een meerderheid is tevreden en zou, als men opnieuw voor de keus zou staan, dezelfde opleiding kiezen. Bij schoolverlaters van bol niveau 1 en 2 blijft deze tevredenheid echter achter (64% tegenover 78% in bol 3/4 en bbl 1/2 en 82% in bbl 3/4).

Het arbeidsmarktperspectief voor mbo'ers kan op de middellange termijn over het algemeen als redelijk tot (zeer) goed bestempeld worden. Mbo-schoolverlaters zullen dan naar verwachting betrekkelijk gemakkelijk een baan vinden op een functieniveau en in een richting waarop men toen men aan de opleiding begon zou mogen rekenen (bron: de arbeidsmarkt voor mbo-schoolverlaters: nu en straks, ROA april 2002).

Doelmatigheid

In het onderwijsverslag over 2001 beoordeelt de Inspectie de doelmatigheid van de programma's bij roc's in 68% van de gevallen als voldoende. Bij de niet bekostigde instellingen ligt dit percentage op 86. Deze beoordeling betreft zaken als de studielast, onderwijs en examenreglement en doelmatige programmering van de studielast. De inspectie constateert tekortkomingen bij de onderwijstijd en bij de onderwijs- en examenregeling. Juist op deze punten worden activiteiten ingezet. Het streven is dan ook dat de instellingen in de beoordeling door de Inspectie tenminste het percentage halen van het niet bekostigd onderwijs.

In dit kader is ook «BVE in bedrijf» van belang. Deze studie naar de bedrijfsvoering door en voor de sector, inclusief follow up in de vorm van periodieke monitoring, geeft de instellingen een instrument om verder te werken aan hun doelmatigheid. Bovendien kunnen zij de verbetering meten.

Toegankelijkheid

gehandicapten

De toegankelijkheid van het onderwijs omvat zowel de fysieke toegankelijkheid, als de toegankelijkheid tot bepaalde opleidingen en de breedte van het aanbod. De fysieke toegankelijkheid van scholen voor gehandicapten is momenteel onderwerp van onderzoek. De resultaten hiervan komen eind 2002 beschikbaar.

kansarme groepen

De Inspectie betrekt toegankelijkheid in haar onderzoek. Daarbij kijkt zij vooral naar spreiding van opleidingen over de vier niveaus en de beide leerwegen, en naar de onderwijskundige toegang voor kansarme groepen.

De Inspectie beoordeelt de toegankelijkheid bij 81% van de roc's als voldoende. Over het geheel genomen is de samenstelling van de deelnemerspopulatie een afspiegeling van de doelgroep.

Kwaliteit

Over de kwaliteit van het onderwijsproces is de Inspectie over het algemeen tevreden. De Inspectie is echter beduidend minder tevreden over het functioneren van het kwaliteitszorgsysteem van de instellingen (zie kwaliteitszorg onder paragraaf 4.1.5). In haar instellingstoezicht besteedt de Inspectie ook aandacht aan de breedte en gevarieerdheid van het aanbod van de instelling.

Beleidsactiviteiten gericht op mbo en kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Beroepskolom

In de overzichtsconstructie beroepskolom zijn de voornemens rond dit onderwerp voor vmbo, mbo en hbo weergegeven. Doelstelling is te komen tot kwalificatiewinst.

De gegevens die de instellingen leveren in het kader van de reguliere tellingen zijn niet toereikend om de kwalificatiewinst in het mbo in al haar facetten goed in beeld te brengen. Daarom worden voor de komende jaren, tot het moment dat het onderwijsnummer voor het bve-veld operationeel is, aanvullende tellingen gehouden. Hierover wordt later dit jaar aan de Tweede Kamer gerapporteerd.

Kwaliteit beroepspraktijkvorming

verbeteragenda

In het onderwijsverslag 2001 blijkt dat meer dan de helft van de instellingen niet voldoet aan de standaard beroepspraktijkvorming (bpv). Er is wel een verschil te constateren tussen niet-bekostigde instellingen en roc's en vakinstellingen. De roc's scoren ruim beter (61% tegenover 36% voldoende). Toch is voor beide typen onderwijsinstellingen verbetering noodzakelijk. Ook uit andere onderzoeken in het kader van de evaluatie Wet educatie beroepsonderwijs en bijvoorbeeld van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs kwam de leerlingbegeleiding op de bpv-plek als één van de knelpunten naar voren. Momenteel worden voorstellen ontwikkeld die gericht zijn op de verbetering van de verschillende facetten van de bpv, maar vooral de leerlingbegeleiding op de bpv-plek en de praktijkbegeleiding bij leerbedrijven.

Tijdens een conferentie op 24 mei 2002 is afgesproken concreet werk te maken van een verbeteragenda bpv. Ook is overeengekomen nadere voorstellen te ontwikkelen voor een meetarrangement. Ten slotte wordt onderzocht of het wenselijk en haalbaar is een bpv web-site te ontwikkelen.

Vernieuwing kwalificatiestructuur

De huidige kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en het daarop gebaseerde onderwijsaanbod is nog onvoldoende toegerust om een goed antwoord te kunnen bieden op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de maatschappij en op wijzigingen in de samenstelling van de doelgroep die onderwijs vraagt.

De kwalificatiestructuur vertoont een aantal gebreken op het gebied van transparantie en flexibiliteit. Er is een te grote verscheidenheid aan kwalificaties, waardoor de inhoud van een bepaalde kwalificatie vaak onduidelijk is. Daarnaast zijn de eindtermen vaak te gedetailleerd. Daardoor maakt een kleine wijziging op de arbeidsmarkt direct een wijziging in de structuur noodzakelijk.

De kwalificaties moeten daarom beter onderling vergelijkbaar worden. Ook moet de overlap die op dit moment in de kwalificaties bestaat, weggenomen worden. Hierdoor kan het aantal kwalificaties omlaag. Te veel detailniveau moet voorkomen worden, zodat het nieuwe kwalificatiestelsel flexibeler is.

competentiedenken

De betrokken partijen (Bve Raad, de vereniging Colo, sociale partners en het ministerie van OCenW) zijn het erover eens dat de invoering van het competentiedenken noodzakelijk is om de kwalificatiestructuur transparant en flexibel te maken. Hierdoor neemt de onderlinge vergelijkbaarheid van kwalificaties toe. Daarnaast zijn in veel verschillende beroepen dezelfde competenties vereist maar in een andere context. Door beschrijving in competenties wordt dit zichtbaar, waardoor de overlap kan worden weggenomen en het aantal kwalificaties kan worden beperkt.

De vereniging Colo heeft op 4 juli 2002 een eindvoorstel voor een nieuwe kwalificatiestructuur beroepsonderwijs aan de minister overhandigd. Gesteund door alle betrokkenen heeft Colo een nieuwe systematiek ontwikkeld voor de beschrijving van de beroepsinhouden aan de hand van competenties.

Box 4.1

Alle (ruim 600) kwalificaties uit de kwalificatiestructuur moeten vernieuwd worden vanuit het denken in kerncompetenties. Het streven is te komen tot een maximum aantal van circa 120–140 kwalificaties in 2007.

Daarnaast moeten onderwijsinstellingen hun didactische omgeving aanpassen op het aanleren van kerncompetenties. Dit betekent bijvoorbeeld dat het opleidingsaanbod binnen de roc's totaal herschikt moet worden. Ook moet de didactische vormgeving worden aangepast op eindtermen die zijn opgesteld vanuit het competentiedenken.

Onderwijsprogrammering

In 2001 is er een convenant onderwijsprogrammering afgesloten tussen de minister van OCenW en de Bve Raad. Dit met als doel de onderwijsintensiteit vorm te geven en inzichtelijker te maken. De Bve Raad heeft in 2002 een plan van aanpak opgesteld om transparantie van opleidingsprogramma's te verbeteren en een bepaalde onderwijsintensiteit te waarborgen. In 2003 werken de instellingen aan de hand van het plan van aanpak van de Bve Raad verder aan de implementatie van de onderwijsprogrammering. Dit houdt in dat – na het ontwikkeljaar 2002/2003 – alle instellingen voor het studiejaar 2003/2004 inzichtelijk moeten maken hoe de onderwijsprogrammering van een opleiding eruitziet, in termen van programmatijd en bedrijfsvoeringsindicatoren. Een voltijdsopleiding wordt geprogrammeerd op 1600 studiebelastingsuren per jaar. Dat verbetert de studeerbaarheid voor de deelnemer en ook wordt duidelijk welke inspanning van zowel deelnemer als instelling verwacht wordt. De controle hierop vindt zowel vooraf als achteraf plaats en is onderdeel van de systematiek van de Onderwijsinspectie.

De acties rondom onderwijsprogrammering moeten budgettair neutraal worden gerealiseerd binnen de rijksbijdrage.

Examinering

kwaliteitscentrum examens

Het voornemen voor een nieuwe examensystematiek mbo, met als beoogde datum van inwerkingtreding 1 augustus 2003, moet ervoor zorgen dat in 2005 bij ten minste 85 procent van de aangeboden opleidingen sprake is van voldoende kwaliteit van het examen, volgens de landelijke standaarden voor de examenkwaliteit die het KCE opstelt.

De inspectie concludeert (op basis van de huidige inspectiestandaarden bij de bestaande examensystematiek) over de examens in het schooljaar 2000/2001 dat bij 35 procent van de onderzochte opleidingen sprake was van voldoende voorwaarden voor een goede uitvoering van examens (het onderzoek is uitgevoerd bij 176 opleidingen bij 18 roc's en bij 14 niet-bekostigde instellingen). Bij 97 procent van de onderzochte opleidingen was er sprake van voldoende kwaliteit van de examentoetsen (dit onderzoek had betrekking op de examens van drie deelkwalificaties bij 33 opleidingstrajecten bij 10 roc's).

De nieuwe examensystematiek wordt vormgegeven via de volgende activiteiten:

• Het wetsvoorstel wijziging van de WEB, dat de formele basis legt voor de nieuwe examensystematiek. Dit wetsvoorstel wordt in het najaar naar de Tweede Kamer gestuurd.

• De Stichting Kwaliteitscentrum Examens mbo (KCE) is in februari 2002 opgericht. Het bestuur KCE is geformeerd op voordracht van de Bve Raad, Colo en Paepon. Met het uitbrengen van het Businessplan KCE in februari 2002 is de ontwerpfase van het KCE afgesloten. In de huidige implementatiefase ontwikkelt het KCE de landelijke standaarden en bereidt het KCE de uitvoeringswijze van de externe borg voor. Pas vanaf de start van de nieuwe examensystematiek (beoogd per 1 augustus 2003) zal het KCE de externe borg daadwerkelijk uitvoeren.

• Tot het feitelijke inwerking treden van de nieuwe examensystematiek zullen onderwijsinstellingen, in samenwerking met leerbedrijven, al zo veel mogelijk toegroeien naar de nieuwe examensystematiek. Dit betreft vooral de interne borg van de kwaliteit, zodat de examens al zo veel mogelijk aan de landelijke standaarden gaan voldoen. Ook werken instellingen aan de vernieuwing en doelmatigheidsverbetering van de examinering. De Bve Raad en Colo verrichten hierbij ondersteunende activiteiten voor hun leden. Net als in 2001 en 2002 zal ook in 2003 sprake zijn van een ronde van stimuleringsprojecten.

• De 11,3 miljoen euro die structureel voor examens beschikbaar is, wordt ingezet voor de bekostiging van het KCE en de stimuleringsprojecten. De instellingen dragen zelf zorg voor de betaling van de kosten van de feitelijke uitvoering van de externe borg door het KCE vanaf het moment van invoering van de nieuwe examensystematiek.

Box 4.2

in 2005 moet bij ten minste 85 procent van de aangeboden opleidingen sprake zijn van voldoende kwaliteit van het examen, volgens de landelijke standaarden voor de examenkwaliteit die het KCE opstelt.

Zolang de WEB nog niet is aangepast, blijft de huidige examensystematiek van kracht, met externe legitimering door exameninstellingen en het huidige inspectietoezicht. Tijdens de aanloopfase naar de nieuwe examensystematiek heeft de inspectie, net zoals het KCE, een signalerende en adviserende rol naar en aan de minister ten aanzien van mogelijke knel- of verbeterpunten.

In de nieuwe systematiek houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van het functioneren van het KCE. In het Onderwijsverslag geeft de inspectie jaarlijks het totaalbeeld van de kwaliteit van de examens. De beoogde nieuwe systematiek wordt vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd.

4.2.2 Educatie en inburgering

Operationele doelstelling

De operationele doelstelling voor educatie en inburgering is het verzorgen van kwalitatief hoogstaand en doelmatig onderwijs. Dat onderwijs levert een bijdrage aan de maatschappelijke integratie van volwassenen die in een achterstandssituatie verkeren.

Het gaat om scholing gericht op algemene vorming (theoretische leerweg vmbo, havo en vwo voor volwassenen, het vavo), Nederlands als tweede taal (NT2), breed maatschappelijk functioneren (bmf) en sociale redzaamheid.

Ook de alfabetisering van autochtonen is hierbij van belang.

Educatie is een laagdrempelige voorziening die gemakkelijk toegankelijk is, ook voor mensen in een achterstandssituatie. Gemeenten hebben hierbij een centrale rol. Zij beslissen over de inzet en prioriteiten binnen het educatiebudget en sluiten de contracten met de roc's. Bij de uitvoering van het inburgeringsbeleid voor nieuwkomers hebben de gemeenten tevens de primaire eindverantwoordelijkheid. Vanuit het rijk hebben de ministeries van BZK, OCenW, VWS en SZW ieder hun eigen beleidsverantwoordelijkheid. Bij de kabinetsformatie is een minister voor vreemdelingenbeleid en integratie benoemd. De komende tijd zullen de betrokken ministeries bezien hoe de verantwoordelijkheden voor inburgering opnieuw verdeeld zullen gaan worden.

Educatie vindt haar wettelijke grondslag in de WEB. Nieuwkomers in Nederland volgen NT2 op grond van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN). Doel van de WIN is nieuwkomers een eerste stap te laten zetten op de weg naar integratie. Deelname aan de inburgeringsprogramma's isverplicht. Bij integratie gaat het er immers om elkaar te begrijpen in het dagelijks leven. Daarvoor is kennis van de Nederlandse taal een vereiste.

De doelstelling van de rijksoverheid is het zorgdragen voor een toegankelijk, kwalitatief hoogwaardig en doelmatig functionerend stelsel van educatie, waaronder inburgering. Naast de wet- en regelgeving is de bekostiging daartoe een belangrijk instrument. Het Rijk vult zijn beleidsmatige rol vooral in door het positioneren van de betrokken actoren (gemeenten, instellingen, deelnemers). De actoren kunnen zo hun verantwoordelijkheid optimaal invullen.

De afgelopen jaren was er sprake van een daling van het aantal educatiedeelnemers. Die trend lijkt nu te zijn omgebogen. Ruim de helft van de educatiedeelnemers volgt NT-2 onderwijs. De gegevens over educatie omvatten ook de inburgeraars.

Tabel 4.8: Deelnemers educatie en inburgering (x 1000 deelnemers)
 200120022003200420052006
educatie167,1168,7169,5166,3167,0167,7
regulier (totaal -/inburgering)142,0143,6144,4145,1145,8146,5
inburgering25,125,125,121,221,221,2

Bron: beleidstelling 2000

Tabel 4.9: Deelname educatie en inburgering 2000 naar traject (x 1000 deelnemers)
 TotaalNt2vavobe2000Nt2vavobe
educatie166,096,724,344,0 59%15%27%
tot 184,60,83,30,63%1%14%1%
18–2122,39,59,92,814%10%41%6%
22 en ouder138,086,411,040,684%89%45%92%

Bron: beleidstelling 2000

Intensiteit inburgeringscursussen

nieuwkomers

Voor 76% van de nieuwkomers is een programma van 400–600 uur aan NT- vastgesteld. Het aantal gevolgde uren ligt echter lager. Gemiddeld volgen nieuwkomers 20% te weinig uren NT-2 onderwijs. Ook bij beroepenoriëntatie en maatschappij-oriëntatie liggen de gevolgde uren lager dan de vastgestelde uren.

Het gaat bij de gevolgde uren wel om indicatieve berekeningen, want de precieze aantallen gevolgde uren zijn niet bekend.

Een effect maatstaf voor de educatie vormt de uitstroombestemming. Nog steeds volgt maar een beperkt deel van de deelnemers aan educatie een vervolgtraject in het beroepsonderwijs. In deze cijfers zitten nog geen gegevens over duale trajecten.

Tabel 4.10: Uitstroombestemming deelnemers educatie (in %)
 NT2vavoosr1Bmf2
Uitstroom naar:    
Mbo842114
Vavo4025
Arbeidsmarktscholing159720
Werk45191831
Vrijwilligerswerk32125
Anders/onbekend25286025
Totaal100100100100

Bron: Educatiemonitor 2000 (CINOP)

1 osr+trajecten gericht op oriëntatie en sociale redzaamheid.

2 bmf=trajecten gericht op breed maarschappelijk functioneren.

Rendement

voortijdige uitval

De voortijdige uitval uit het inburgeringsprogramma nieuwkomers ligt tussen de 15 en 20%. De gemeenten voeren de Wet inburgering nieuwkomers uit en kunnen aan inburgeraars die niet aan het programma deelnemen zonder dat ze ontheffing hebben gekregen een boete opleggen. Het gaat dan om een korting op de bijstandsuitkering. Hoewel alle nieuwkomers bij de eindtoets een hoger niveau bereiken, haalt een meerderheid (60%) een onvoldoende niveau om in aanmerking te komen voor de meeste vervolgtrajecten zoals die nu zijn vormgegeven. De behaalde eindniveaus hangen nauw samen met het niveau van de vooropleiding van de nieuwkomer. Bij oudkomers ligt de uitval (in 2000) op 22%.

Tabel 4.11: Rendement vavo schooljaar 2000/2001
TypeNiveauDiploma's
KSE 1–31, 2 en 3 
KSE 4–641 041
 52 366
 61 242
NT2 1–21 
 2 
NT2 3–53 
 4 
 5 
Totaal 4 649

Bron: referentietelling 2001

In de KSE 1–3 (Kwalificatiestructuur Educatie) kunnen geen diploma's behaald worden.

Bij NT2 (Nederlands als tweede taal) worden in de meeste gevallen ook geen diploma's uitgereikt. Het is wel mogelijk staatsexamen NT-2 te doen. In dat geval kan wel een diploma behaald worden.

Beleidsactiviteiten 2003 educatie en inburgering

Evaluatie WEB

gedwongen winkelnering

In het Evaluatieverslag WEB is aangekondigd dat in het voorjaar van 2002 een besluit zal worden genomen over het al dan niet gefaseerd afschaffen van de gedwongen winkelnering, als ook de resultaten van de evaluatie van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) beschikbaar zijn. In de tussentijd is een intentieverklaring educatie met de VNG afgesloten. Daarin is de afspraak vastgelegd dat op korte termijn met de betrokken partijen wordt nagedacht over de randvoorwaarden waaronder de gedwongen winkelnering gefaseerd kan worden afgeschaft.

De intentieverklaring educatie is in december 2001 door OCenW en de VNG ondertekend. De aanleiding hiervoor was de behandeling van Koers BVE in de Tweede Kamer. De Tweede Kamer was van mening dat de minister als gevolg van een aantal knelpunten in de educatie (onder meer vavo en analfabete autochtonen) samen met de VNG de mogelijkheden van een landelijk beleidskader educatie moest onderzoeken. VNG en OCenW concludeerden dat een landelijk kader niet past in de besturingsfilosofie waarbij planning en bekostiging zijn gedecentraliseerd naar de gemeenten. Wel zijn er nadere afspraken gemaakt om de knelpunten te kunnen oplossen. Deze afspraken zijn terechtgekomen in de intentieverklaring educatie. De afspraken komen erop neer dat OCenW aan de gang gaat met een vavo-verkenning; het ministerie formuleert randvoorwaarden voor het gefaseerd afschaffen van de gedwongen winkelnering en het stroomlijnen van beleid op de terreinen educatie, inburgering en reïntegratie. De VNG buigt zich over vraagbepaling, inkoopfunctie en de intergemeentelijke samenwerking.

Evaluatie Wet inburgering nieuwkomers (WIN)

In het voorjaar 2002 is de evaluatie van de WIN verschenen.

De voornaamste aandachtspunten specifiek voor OCenW zijn:

a. Maatwerk roc's

Roc's houden nu bij de invulling van het cursusaanbod te weinig rekening met de diversiteit onder de nieuwkomers. Meer maatwerk is noodzakelijk om het rendement van het inburgeringsprogramma te vergroten. Ook de doorcontractering vanuit de roc's naar andere onderwijsinstellingen voor bijvoorbeeld hoger opgeleide vluchtelingen is te beperkt.

b. Gedwongen winkelnering

Volgens de WIN zijn gemeenten verplicht de middelen voor inburgering te besteden bij een roc. Een roc kan in overleg met de gemeente ook voorstellen om een nieuwkomer «door te contracteren» naar een andere instelling. Die sluit wellicht beter aan op de wensen en behoeften van de desbetreffende nieuwkomer (meestal taalonderwijs). In de praktijk lijkt dit onvoldoende te gebeuren. Het opheffen van de gedwongen winkelnering zou een belangrijke stap kunnen zijn in de richting van verbetering van het leveren van maatwerk.

Echter, het loslaten van de gedwongen winkelnering kan het risico van «afromen van de markt» in zich dragen.

c. Gebruik van de toetsen

De verklaring dat de toetsen binnen één jaar zijn afgelegd is een afrekencriterium. Dit wordt als knelpunt ervaren. De NT2 profieltoets en de MO profieltoets worden vaak te vroeg in het inburgeringsprogramma afgenomen, met name bij dreigende uitval van deelnemers. Op deze wijze wordt een inhoudelijk instrument (namelijk het toetsen van verworven kennis) tevens gebruikt als middel om af te rekenen. De uitkomsten van toetsen die te vroeg worden afgenomen geven geen goed beeld van de werkelijke resultaten van een deelnemer.

Alfabetisering

Er zijn naar schatting 250 000 echte analfabeten onder de autochtone bevolking (dit is een deelverzameling van de 1,3 miljoen Nederlanders die volgens de IALS (International Adult Literacy Project) functioneel ongeletterd zijn).

In nauw overleg met de VNG en de Bve Raad is in 2002 een begin gemaakt met de uitwerking van het Actieplan alfabetisering autochtone Nederlanders.

Bij de uitwerking waren en zijn twee aspecten van belang:

campagne

1. De voorbereiding en de uitvoering van een (publiciteits)campagne.

Het zwaartepunt hiervan ligt na de zomer van 2002, ook in verband met een noodzakelijke nulmeting van de capaciteit die roc's op dit moment hebben om alfabetiseringscursussen te verzorgen. De nulmeting wordt direct na de zomer uitgevoerd en voor het eind van het jaar opgeleverd.

2. Het ontwerp van een meerjarenplan (gereed na de zomer van 2002).

Over het meerjarenplan heeft OCenW in het voorjaar van 2002 in twee rondes afstemmingsoverleg gevoerd met andere betrokken ministeries. Het meerjarenplan wordt aan de Tweede Kamer gestuurd.

Leven lang leren

Doelstelling van het lopend beleid op het terrein van een leven lang leren is algehele verhoging van het opleidingsniveau van de Nederlandse (beroeps)bevolking, om (toekomstige) knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen en de kennissamenleving te realiseren. Dit mede in het licht van de op de Europese top van Lissabon geformuleerde doelstelling om van Europa de meest concurrerende economie te maken. Die doelstelling moet in 2010 zijn bereikt. Het lopend beleid richt zich zowel op het initieel als op het post-initieel onderwijs en omvat veel initiatieven.

individuele leerrekening

In het initieel onderwijs richten de initiatieven zich met name op het optimaal toerusten van jongeren voor een leven lang leren en het voorkomen van achterstanden. Voorbeelden hiervan zijn: voor- en vroegschoolse educatie, voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten, versterking van duaal leren, het studiehuis en doorlopende leerwegen in het beroepsonderwijs.

De scholingsinitiatieven voor werkzoekenden hebben als doel dat zij een stabiele positie op de arbeidsmarkt verwerven. Voorbeelden zijn de verruiming van scholingsmogelijkheden voor bijstands- en ww-gerechtigden, en convenanten voor herintredende vrouwen en vluchtelingen.

Voor werkenden zonder startkwalificatie is een fiscale faciliteit in het leven geroepen. Ook wordt er geëxperimenteerd met loopbaanadviseurs die werkende voortijdig schoolverlaters naar een startkwalificatie begeleiden. Doel van de scholingsmaatregelen voor werkenden is de scholingsinspanningen van bedrijven te verhogen en de employability van werkenden te versterken. De stimuleringsmaatregelen hebben veelal een fiscaal karakter. Er zijn echter ook initiatieven als de experimenten met de individuele leerrekening, en (in samenwerking met EZ) de inzet van employablity-adviseurs en het inrichten van een Kenniscentrum elders verworven competenties. Voor mensen die geen vanzelfsprekende toegang tot onderwijs hebben zijn er voorzieningen als de reguliere educatie, de Wet inburgering nieuwkomers, de regeling oudkomers, het experiment met de educatieve tv en de week van het leren.

De interdepartementale beleidsagenda «leven lang leren» beschrijft beleidsmogelijkheden voor de komende kabinetsperiode, op basis van een beschrijving van lopend beleid en zich doorzettende maatschappelijke trends.

Over de prioriteitsstelling moet nog door het kabinet worden besloten. Voor de hand ligt dat lopende processen als de invoering van een evc-systematiek, ontwikkelingen in de richting van een open en transparante onderwijs- en scholingsmarkt en ontwikkelingen in de richting van vraagfinanciering zullen worden voortgezet.

4.2.3 Specifieke stimulering

De operationele doelstelling voor specifieke stimulering is het verbeteren van het functioneren van de bve-sector door specifieke activiteiten.

Het grootste deel van de bve-begroting (98%) wordt op basis van wettelijke regelingen aan de roc's, kenniscentra en gemeenten toegekend. Het resterende budget wordt via specifieke activiteiten ingezet ter stimulering en verbetering van het functioneren van de bve-sector.

De budgetten specifieke stimulering zijn als volgt ingedeeld:

• bestrijding voortijdig schoolverlaten (vsv);

• positie deelnemer;

• innovatie;

• lerarenbeleid (zie overzichtsconstructie onderwijspersoneel);

• verbetering prestaties en kwaliteit beroepsonderwijs;

• verbetering prestaties en kwaliteit educatie;

• internationale activiteiten (zie overzichtsconstructie internationaal beleid);

• onderzoek en monitoring.

Hieronder volgt een korte toelichting met enkele landelijke activiteiten.

Veel activiteiten onder de noemer specifieke stimulering hebben geen betrekking op landelijke activiteiten maar op gerichte stimuleringen die niet rechtstreeks via de instellingen, gemeenten of kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven worden georganiseerd.

Bestrijding voortijdig schoolverlaten (vsv)

De wet en het besluit Regionale meld- en coördinatiefunctie (rmc) hebben als doel zo veel mogelijk voortijdige schoolverlaters terug te plaatsen in het onderwijs, of hen te leiden naar (een combinatie van onderwijs en) werk, zodat zij een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt behalen.

De ontwikkeling van het voortijdig schoolverlaten in 2001 is beschreven en uitvoerig gedocumenteerd in de tweede voortgangrapportage voortijdig schoolverlaten, die in april 2002 aan de Tweede Kamer is gestuurd.

Het aantal gemelde en geregistreerde voortijdige schoolverlaters is in 2001 toegenomen. Schommelde dit aantal sinds 1998 rond de 40 000, in 2001 gaat het om ruim 47 000 leerlingen.

Box 4.3

Over de hele linie lukt het steeds beter voortijdige schoolverlaters te herplaatsen in het onderwijs of te begeleiden naar (een combinatie van onderwijs en) werk. Als gevolg van verbeteringen in melding en registratie bij de rmc-functies kan het aantal geregistreerde voortijdige schoolverlaters in de komende jaren desalniettemin nog enigszins oplopen.

melding en registratie

Een sluitend systeem van melding en registratie is een voorwaarde voor succes van het gevoerde beleid. Dat moet er immers op gericht zijn de hele populatie voortijdige schoolverlaters in beeld te brengen, om vervolgens voor een zo groot mogelijk deel daarvan een succesvolle herplaatsing te realiseren.

De toename van het aantal geregistreerde voortijdig schoolverlaters leidt ertoe dat in 2001 voor het eerst het «netto» aantal voortijdige schoolverlaters (na aftrek van herplaatsingen) niet is gedaald, maar gestegen. Daarbij gaan we uit van door Sardes enigszins gecorrigeerde gegevens uit de rmc-effectrapportages over 1999, die we kunnen beschouwen als nulmeting. De stijging van het aantal voortijdig schoolverlaters blijkt ook uit onderstaand overzicht.

Tabel 4.12: Aantal aangemelde voortijdige schoolverlaters (vsv'ers) bij rmc-functies
 199920002001
Aantal aangemelde vsv'ers (x 1 000)39,439,947,1
Aantal herplaatste vsv'ers (x 1 000)16,218,122,4
Netto uitval (x 1 000)23,221,824,7

Bron: RMC-rapportages 1999, 2000, 2001; Sardes analyses 2000, 2001

Deze cijfers leiden tot de vraag wat op de middellange en de lange termijn het perspectief is voor het beleid om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. De doelstelling van dit beleid is in de afgelopen jaren aanzienlijk bijgesteld. In het plan van aanpak (1999) ging het nog om «een substantiële reductie» van het aantal voortijdige schoolverlaters. Zoals bekend is deze doelstelling al in 2000, tijdens de Europese top in Lissabon, aangescherpt tot een vermindering met 50 procent in 2010, te bereiken via een vermindering met 30 procent in 2006 (landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid).

Hoopgevend is dat het totale aantal herplaatste voortijdige schoolverlaters een continu stijgende lijn vertoont naar 22 368 (48 procent van het totaal) in 2001.

Innovatie

kennisuitwisseling

De per 1 januari 2002 vernieuwde KeBB-regeling (subsidieregeling kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven) heeft als doel het verstrekken van een subsidie ter stimulering van projecten die gericht zijn op het tot stand brengen van nieuwe vormen van kennisuitwisseling tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. Deze kennisuitwisseling moet resulteren in de ontwikkeling en implementatie van innovatieve leermiddelen of -methoden of daarmee vergelijkbare instrumenten voor bestaande beroepsopleidingen die de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de beroepspraktijk verbeteren.

Voor de regeling is in 2003 € 5 miljoen beschikbaar.

De silo-regeling (regeling stimulans innovatieve leeromgevingen bve 2001–2004) heeft als doel projecten te stimuleren die (delen van) een opleiding van het reguliere bve-onderwijs innoveren door een aantrekkelijke en rijk gedifferentieerde leeromgeving te ontwikkelen, waarin bestaande of nieuwe ict-toepassingen geïntegreerd en geïmplementeerd worden. Deelnemers moeten de toepassingen via Kennisnet kunnen gebruiken.

Voor de regeling is in 2003 € 6,4 miljoen beschikbaar.

Verbetering prestaties en kwaliteit beroepsonderwijs

week van het leren

Er zijn specifieke acties ontplooid om moeilijk bereikbare groepen weer bij leren te betrekken. Het gaat dan om initiatieven als: de Week van het leren en het experiment educatieve tv. De Week van het leren is in 2002 voor de derde keer georganiseerd. Doel van de week is op lokaal niveau mensen bewust te maken van hoe zij een leven lang kunnen leren. Daarnaast wordt het scholingsaanbod gepresenteerd en wordt de samenwerking tussen lokale scholingsaanbieders bevorderd. Wanneer scholingsactiviteiten in aantrekkelijke vorm in de eigen leefomgeving kunnen worden aangeboden, is de kans dat men gebruik gaat maken van het aanbod groter dan wanneer men op eigen initiatief naar een specifieke scholingsinstelling moet. Voor de Week van het leren is in 2002 een bedrag beschikbaar van € 337 000. Voor 2003 wordt op basis van een evaluatie in november 2002 een nieuwe beslissing genomen.

educatieve tv

De roc's in de vier grote steden hebben zich verenigd in een consortium. Doel is om een multimediale educatieve voorziening te ontwikkelen met interactieve mogelijkheden voor moeilijk bereikbare doelgroepen (allochtonen, ouderen, gehandicapten, langdurig werklozen). Sinds januari 2002 is de zender Educatieve TV in de lucht. Vooralsnog wordt met de zender geëxperimenteerd in Rijnmond. Wanneer de aanpak succesvol blijkt vindt uitbreiding plaats naar Amsterdam, Den Haag en Utrecht en daarna mogelijk landelijk. De interactieve mogelijkheden maken afstandsleren mogelijk en verbreden het aanbodinstrumentarium van de roc's. Voor 2002 is een bedrag van € 0,1 miljoen beschikbaar.

Om de keuzemogelijkheden voor scholing en de verantwoordelijkheid van individuele werknemers voor hun eigen employability te vergroten wordt geëxperimenteerd met vraaggestuurde financieringsmechanismen. Er zijn in 2001 acht experimenten met de individuele leerrekening (ilr) gestart. Doel is draagvlak en systematieken te ontwikkelen voor het gebruik van de individuele leerrekening. Er zijn 1200 leerrekeningen geopend. Met het geld van de leerrekening wordt scholing ingekocht bij onder meer de regionale opleidingscentra (roc's). Roc's kunnen hiermee hun positie op de scholingsmarkt versterken. De eerste ervaringen met de ilr-experimenten zijn bemoedigend. Daarom is besloten om de experimenten in 2002/2003 voort te zetten. In het voorjaar van 2003 evalueren onafhankelijke deskundigen de waarde van de experimenten.

In 2001 is het Kenniscentrum elders verworven competenties (evc) van start gegaan, vooralsnog voor een periode van vier jaar en in eerste instantie gericht op werkenden. Doel is het expliciet maken van kennis en ervaring die op de werkplek zelf is opgedaan. Het kenniscentrum heeft tot taak het verzamelen en verspreiden van evc-ervaringen in binnen- en buitenland, het opbouwen van netwerken en het ontwikkelen van gestandaardiseerde evc-procedures.

Verbetering prestaties en kwaliteit educatie

staatsexamens

Sinds 1992 bestaan staatsexamens Nederlands als tweede taal (NT2), programma I en programma II.

De staatsexamens bestaan uit de onderdelen lezen, luisteren, spreken en schrijven.

Jaarlijks nemen gemiddeld 13 500 kandidaten deel aan (een van de onderdelen van) de staatsexamens NT2.

Met de constructie van deze examens is op jaarbasis een bedrag gemoeid van € 2,2 miljoen.

De Wet educatie beroepsonderwijs geeft aan dat ook voor NT2 instellingsexamens worden ingevoerd. Het tijdstip waarop is afhankelijk gesteld van de bekendheid met en het civiel effect/de maatschappelijke waardering van de opleidingen NT2 en de diploma's staatsexamen NT2.

Nu alle doelen in meer of mindere mate zijn bereikt wordt gewerkt aan de invoering van een instellingsexamen NT2. Als mogelijk instrument werd de invoering van een portfoliosystematiek voorgesteld.

Cinop brengt, in overleg met direct betrokken partijen, in de loop van 2002 advies uit over de wijze waarop de «overstap» van staatsexamens naar instellingsexamens en een eventuele invoering van de portfoliosystematiek gestalte zou kunnen krijgen.

Internationaal

Binnen de EU en tussen de lidstaten is een proces op gang gekomen dat is gericht op een grotere transparantie van beroepskwalificaties. Ook hebben de lidstaten vertrouwen in de kwaliteit van de wederzijdse beroepsonderwijsstelsels. De Europese Raad van 15 en 16 maart in Barcelona ondersteunt dit proces.

4.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 4.13: Budgettaire gevolgen van beleid (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen2 586 0082 652 5612 694 6872 696 6382 700 5222 711 8832 712 780
        
Uitgaven2 467 7122 585 9072 626 6192 686 7342 691 7252 698 5652 713 395
• mbo1 982 6892 081 3792 146 5692 181 6032 188 1032 195 1082 207 009
• kenniscentra96 430106 07598 97798 96399 508100 069100 069
• educatie221 752228 458227 514228 179228 755229 447231 072
• inburgering102 231113 171113 143106 102101 841102 312102 312
• specifieke stimulering64 61056 82340 34771 74873 30971 35172 655
Ontvangsten10 12752 48327 22727 22727 22727 22727 227

De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs wordt als lumpsum aan de onderwijsinstellingen uitgekeerd. Ook de rijksbijdrage aan de Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven heeft een lumpsum karakter. De verdeling van de middelen is gebaseerd op een aantal criteria. Deze criteria vormen een indicatie van de taakomvang en prestaties van onderwijsinstellingen en de Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

De beroepsbegeleidende leerweg (bbl) van het mbo wordt aanvullend gefaciliteerd met de fiscale faciliteit. Op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) worden de werkgeverslasten verlicht voor leerlingwerknemers. In 2001 heeft dit geleid tot een afdrachtvermindering van € 178,7 miljoen (dit bedrag is de totale afdrachtskorting voor OCenW, dus inclusief hbo). In 2000 bedroeg de afdrachtvermindering € 161,5 miljoen.

Met ondersteuning van geld uit het Europees Sociaal Fonds worden projecten uitgevoerd in de bve-sector. Die projecten zijn gericht op bestrijding van voortijdig schoolverlaten en versterking van de beroepsbegeleidende leerweg. Voor de programma-periode 2000–2006 wordt uitgegaan van een ESF-bijdrage van € 27,2 miljoen, respectievelijk € 7,1 miljoen per jaar.

Het budget educatie en inburgering wordt via wettelijke regelingen aan de gemeenten toegekend. De verdeling over de gemeenten gebeurt aan de hand van gegevens uit 2001.

4.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 4.14: Budgetflexibiliteit artikel 4 (x € 1 000)
  2003 2004 2005 2006 2007
Totaal kasuitgaven 2 626 619 2 686 734 2 691 725 2 698 565 2 713 395
Programmauitgaven 2 626 619 2 686 734 2 691 725 2 698 565 2 713 395
Juridisch verplicht100,14%2 630 34799,55%2 674 72899,49%2 677 88599.56%2 686 68199,50%2 699 844
Complementair noodzakelijk/bestuurlijk gebonden0,31%8 0370,41%10 9350,38%10 2270,38%10 2270,40%10 738
Vrije ruimte0%00,04%1 0710,13%3 6130,06%1 6570,10%2 813
Totaal100,45%2 638 384100%2 686 734100%2 691 725100%2 698 565100%2 713 395

De artikelonderdelen mbo en educatie/inburgering zijn volledig juridisch verplicht. In de WEB staat dat de bedragen die beschikbaar zijn volledig moeten worden verdeeld over de instellingen (mbo) en de gemeenten (educatie).

Het artikelonderdeel specifieke stimulering is niet volledig verplicht. Een deel van dit budget is wel beleidsmatig verplicht. Dit houdt in dat de verplichting nog niet in wet- of regelgeving is vastgelegd, maar dat de middelen toch niet meer vrij inzetbaar zijn door bijvoorbeeld toezeggingen aan de Tweede Kamer. Voorbeelden van dit soort verplichtingen zijn activiteiten rond het lerarenbeleid en voortijdig schoolverlaten.

4.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De volgende veronderstellingen liggen ten grondslag aan het budget voor het mbo.

• De rijksbijdrage beroepsonderwijs wordt jaarlijks aangepast aan de deelnemersontwikkeling, loon- en prijsbijstelling. Het historisch bepaalde budget vormt de basis. Daarnaast vindt aanpassing op grond van beleidsmatige overwegingen plaats. De rijksbijdrage per instelling wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel met de criteria aantallen deelnemers en aantallen diploma's.

• De rijksbijdrage voor Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt jaarlijks aangepast voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast vindt aanpassing plaats op grond van beleidsmatige overwegingen. Het historisch bepaalde budget vormt de basis. De rijksbijdrage per kenniscentrum wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel, waaraan prestatie-indicatoren ten grondslag liggen. Deze indicatoren zijn: het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven dat ze hebben erkend en het aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen) bij leerbedrijven dat feitelijk door deelnemers is bezet.

Aan het budget voor educatie en inburgering liggen de volgende veronderstellingen ten grondslag.

• De rijksbijdrage educatie wordt jaarlijks aangepast aan de loon- en prijsbijstelling. Daarnaast vindt aanpassing plaats op grond van beleidsmatige overwegingen. De rijksbijdrage per gemeente wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel. Hij wordt dus niet vastgesteld volgens een hoeveelheids- en een prijscomponent. Aan de verdeling liggen taakomvang gerelateerde indicatoren ten grondslag;

• De rijksbijdrage inburgering wordt jaarlijks aangepast voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast vindt aanpassing plaats op grond van beleidsmatige overwegingen of ontwikkelingen in de deelname. De rijksbijdrage per gemeente wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel. De indicatoren in het verdeelmodel hebben deels betrekking op de taakomvang, deels op de prestaties.

4.6 Groeiparagraaf

Koers BVE

In het najaar van 2002 wordt gestart met een nieuwe Koers BVE. OCenW voert hiervoor gesprekken met alle instellingen. Bij het uitwerken van «Koers 2» wordt aandacht besteed aan sectorafspraken met streefwaarden. Op deze manier wordt er voor gezorgd dat bij nieuwe beleidsmaatregelen direct streefcijfers bekend zijn die door alle betrokken partijen ondersteund worden.

Onderwijsnummer

achtergrondkenmerken

Na implementatie van het onderwijsnummer (in 2004) wordt het mogelijk op individueel niveau de onderwijsloopbaan van personen te volgen. Door koppeling van bestanden bij het CBS kan ten aanzien van desbetreffende personen een veelheid aan achtergrondkenmerken bekend worden. Daarmee komt op geaggregeerd, geanonimiseerd niveau belangrijke beleidsinformatie beschikbaar.

Dankzij het onderwijsnummer kunnen bijvoorbeeld de volgende vragen beantwoord worden:

• wat zijn de belangrijkste leerroutes, al dan niet gedifferentieerd naar persoonskenmerken;

• welk type scholen heeft een hoog percentage voortijdig schoolverlaten;

• wat is het rendement op schoolniveau: van de leerlingen die instromen is via het onderwijsnummer allerlei achtergrondinformatie bekend en tevens is op individueel niveau bekend hoe gepresteerd wordt op school en in het eventuele vervolgonderwijs.

Monitor kwalificatiewinst

Binnen het kader van de beroepskolom is begin 2002 een monitor gestart om de resultaten op het gebied van de kwalificatiewinst in beeld te brengen. Deze monitor loopt in ieder geval tot 2005 en brengt de daadwerkelijke doorstroom in kaart. De resultaten van de eerste (nul-) meting worden in het najaar 2002 aan de Kamer gestuurd. Voor de overige jaren worden de resultaten in de financiële verantwoording van het departement verwerkt.

Vernieuwingsmonitor

De vernieuwingsmonitor die de afgelopen jaren is uitgevoerd om de implementatie van de WEB te monitoren is in 2001 voor de zevende en laatste maal uitgebracht. De balans van zeven jaar vernieuwing was overwegend positief: beleid dat aanzet tot vernieuwing «werkt». Resultaten worden echter maar langzaam zichtbaar. De belangrijke elementen uit deze monitor zullen, samen met de belangrijke elementen uit de educatiemonitor worden opgenomen in een nieuwe monitor.

Consumenteninformatie

In 2002/2003 wordt een studie uitgevoerd om meer inzicht te verkrijgen in de deelnemer en zijn keuzemotieven. Met behulp van deze studie kan het beleid rondom de beroepskolom verder worden vormgegeven. Verder levert de studie informatie over de informatiebehoefte en informatiebronnen die de deelnemer gebruikt. Dit geeft input voor de verdere ontwikkeling van consumenteninformatie.

Toegankelijkheid gehandicapten

De fysieke toegankelijkheid van scholen voor gehandicapten is momenteel onderwerp van onderzoek.

Educatiemonitor

Er wordt gewerkt aan een opzet voor een nieuwe monitor die de educatiemonitor moet vervangen. De laatste versie van de educatiemonitor is in 2001 verschenen.

In deze laatste versie beoordelen gemeenten en roc's hun contractrelatie op het terrein van de volwasseneneducatie in het algemeen positief. Men maakt in toenemende mate meerjarenafspraken, en er vindt meer inter- en intragemeentelijke samenwerking plaats bij de ontwikkeling van het educatiebeleid en bij de vormgeving van de inkooprelatie tussen gemeenten en roc's. Gemeenten ontwikkelen zich tot steeds kritischer partij in de contractrelatie.

Inburgering

Het streven is dat er eind 2002 een nieuw informatiemodel zal liggen voor de inburgering. Op dit moment bestaat op grond van het bekostigingsbesluit WIN al wel een verplichting voor gemeenten om informatie aan het Rijk te leveren.

Employabilitymonitor

Monitoring en evaluatie van de activiteiten rond leven lang leren moeten inzicht geven in de effecten van beleid. Op dit moment is het niet goed mogelijk de effecten van de reeds gestarte initiatieven aan te geven, omdat deze allemaal in diverse fasen van uitvoering implementatie verkeren en omdat er nog geen geschikt meetinstrument voorhanden is. Het huidige beschikbare instrumentarium geeft weliswaar informatie over de ontwikkeling in scholingsdeelname, maar dit is een te grove maat om de ontwikkeling van menselijk kapitaal te meten. Op dit moment is een employability-monitor in ontwikkeling waarmee het mogelijk moet worden kerncompetenties te meten.

5. TECHNOCENTRA

5.1 Algemene beleidsdoelstelling

Fonds Economische Structuurversterking

Technocentra zijn intermediaire organisaties die zich, op regionale schaal, inzetten voor:

• het versnellen van de circulatie, diffusie en toepassing van kennis tussen (technisch) beroepsonderwijs en het bedrijfsleven;

• gezamenlijke benutting van hoogwaardige apparatuur voor scholing en opleiding;

• een effectieve en efficiënte aansluiting van het technisch beroepsonderwijs op het bedrijfsleven.

Technocentra hebben daarbij een in hoofdzaak makelende en schakelende rol, gericht op het bijeenbrengen van regionale partijen: kennis- en onderwijsinstellingen, bedrijven en overheden.

De middelen voor de technocentra zijn gebaseerd op een reservering binnen het Fonds Economische Structuurversterking (FES), op basis van het programma ICES-KIS-II. In de periode 1999–2002 hebben de technocentra zich op basis van een startsubsidie als organisatie ontwikkeld. De middelen voor de periode 2003–2010 worden pas vrijgemaakt na een evaluatie, die in augustus 2002 is afgerond. Bij deze evaluatie zal aandacht worden besteed aan de businessplannen van de technocentra en er wordt een omgevingsanalyse uitgevoerd waarin klanten bevraagd worden over de werkwijze van het technocentrum. Daarnaast worden de afzonderlijke technocentra beoordeeld op hun levensvatbaarheid. Voor zover deze acties leiden tot een doorstart in 2003, vindt verdere subsidiëring plaats volgens het batenstelsel. Dat wil zeggen dat de subsidie een bepaald percentage is van de eigen inkomsten van het technocentrum.

5.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

publiek-private samenwerkingsverbanden

De doelstellingen voor de technocentra zijn:

• versnellen van de kennisdiffusie;

• gezamenlijke benutting van hoogwaardige moderne apparatuur;

• een effectieve en efficiënte aansluiting van technisch beroepsonderwijs op de opleidingsbehoeften van de arbeidsmarkt.

Technocentra moeten gestructureerde publiek-private samenwerkingsverbanden zijn van instellingen en ondernemingen in de regio, waar gewerkt wordt aan de hiervoor genoemde doelstellingen. Het zijn organisaties die in hoofdzaak een makel-, schakel- en organisatiefunctie vervullen om de regionale samenwerking tussen onderwijs, bedrijfsleven en andere relevante actoren te faciliteren en te stimuleren (Kaderregeling Technocentra, toelichting punt 3).

Er zijn twee onderscheiden perioden.

Startfase

In de periode tot en met 2002 krijgen de technocentra de gelegenheid om het concept technocentrum voor hun regio nader uit te werken, een gezaghebbend netwerk in de regio te vormen, en de eerste activiteiten te ondernemen.

Prestatie-eisen hiervoor zijn:

• een bestuurlijk publiek-private samenwerking van instellingen in de regio. Dit moet blijken uit de oprichtingsakte of statuten van de rechtspersoon, waarbij ten minste eenderde van de bestuursleden is aangewezen door een onderneming;

• een startplan, waarin op basis van een regionale knelpuntenanalyse wordt aangegeven welke activiteiten het technocentrum in het licht van zijn doelstellingen de komende jaren wil gaan ontplooien.

Alle 15 technocentra hebben aan deze eisen voldaan, en hebben voor de periode tot en met 2002 de startbijdrage ontvangen. Voor deze periode is € 0,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het landelijk samenwerkingsverband van de technocentra.

Subsidiefase

In de periode vanaf 2003 tot en met 2010 kunnen de technocentra jaarlijks aanvragen doen voor overheidssubsidie, onderscheiden naar basissubsidie (voor activiteiten gerelateerd aan de drie doelstellingen van de technocentra) en speerpuntensubsidie (voor activiteiten in het kader van door een adviescommissie aan te wijzen landelijke speerpunten voor de gezamenlijke technocentra).

Prestatie-eisen hiervoor zijn:

• Een financiële publiek-private samenwerking, blijkend uit de jaarlijkse begrotingen/jaarrekeningen van de technocentra:

– vanaf 2003 moeten de baten van het technocentrum voor ten minste 25% afkomstig zijn uit ondernemingen; dit percentage stijgt in de jaren na 2003 telkens jaarlijks met 5, oplopend tot een minimum van in totaal 50%;

– jaarlijks moet een bedrag aan baten worden gerealiseerd van ten minste vijf keer het bedrag van de subsidie waarover in het kader van deze regeling kan worden beschikt.

• Een businessplan voor de periode 2003–2010, een jaarlijks activiteitenplan en eventuele speerpuntplannen, op basis waarvan jaarlijks de basis- en speerpuntsubsidie wordt aangevraagd.

stimuleringsbijdrage

Een technocentrum ontvangt een basissubsidie voor activiteiten die zijn gerelateerd aan de eerdergenoemde doelstellingen van de technocentra. De basissubsidie wordt éénmalig toegekend op basis van het businessplan.

De jaarlijkse hoogte komt overeen met ten hoogste 20% van de gerealiseerde baten van het centrum. Het is te beschouwen als een stimuleringsbijdrage op de door de technocentra te genereren (private) inkomsten. Na 2010 moet er sprake zijn van een blijvende exploitatie zonder overheidssubsidie.

Aanvragen voor speerpuntsubsidies worden jaarlijks ingediend op basis van de landelijke prioriteiten. De subsidie komt overeen met een vooraf vastgesteld percentage van de baten.

De Adviescommissie Technocentra – een onafhankelijke commissie – is belast met de beoordeling van de businessplannen en de aanvragen voor basis- en speersubsidies van de technocentra.

Effecten

Voor zowel de start- als de subsidiefase wordt jaarlijks bekeken in hoeverre de technocentra de doelen bereiken. Dat gebeurt aan de hand van de door de technocentra in te dienen jaarstukken, te weten de jaarrekening (voor de financiële doelbereiking) en een activiteitenverslag. Daarnaast vindt monitoring plaats, gericht op de voortgang in de beoogde resultaten die samenhangen met de doelstellingen van de technocentra en de in het kader van de ICES gegeven criteria. In de monitor zijn de doelstellingen nader geoperationaliseerd in een door de technocentra in te vullen format van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens; de aard van het activiteitenverslag is kwalitatief.

5.3 Budgettaire gevolgen van beleid

De middelen voor het project Technocentra komen uit het Fonds Economische Structuurversterking (ICES-2): € 91 miljoen, voor de periode tot en met 2010.

Voor de periode 2003–2010 is een bedrag van € 73 miljoen beschikbaar.

Tabel 5.1: Budgettaire gevolgen technocentra (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen5 445336136136136136136
Uitgaven5 4455 675136136136136136
Ontvangsten5 4455 44500000

5.4 Budgetflexibiliteit

De middelen voor het project Technocentra zijn voor de startfase (tot en met 2002) volledig verplicht met de Kaderregeling Technocentra (Staatscourant 2001, nr. 238).

5.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Aan het eind van de startfase vindt, met het oog op de subsidiefase 2003–2010, een evaluatie plaats. Op basis daarvan kan worden besloten de subsidieregeling te beëindigen of zodanig te wijzigen dat de subsidie aan één of meer technocentra geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd dan wel gewijzigd wordt voortgezet.

5.6 Groeiparagraaf

Geen vervolgacties beoogd.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE BEROEPSONDERWIJS

kenniseconomie

Het beroepsonderwijs is van cruciaal belang in het draaiend houden van de kenniseconomie. De Europese raad van ministers heeft tijdens een bijeenkomst in 2000 in Lissabon niet voor niets de ambitie uitgesproken de Europese Unie uit te laten groeien tot de meest dynamische en competitieve regio in de wereld. Belangrijk uitgangspunt hierbij is dat de kennissamenleving vraagt om mensen met een hogere opleiding. Tot 2006 worden grote tot zeer grote knelpunten verwacht in de personeelsvoorziening voor mbo'ers, hbo'ers en wo'ers, omdat de vraag groter is dan het aanbod. Meer dan 60% van de jongeren van 12 tot 24 jaar volgt reeds een opleiding in het beroepsonderwijs. In zijn totaliteit bevinden zich in 2002 ruim 1,6 miljoen deelnemers in het beroepsonderwijs. De uitval is echter te groot, waardoor de doorstroom onder druk staat. Als oorzaken voor de uitval zijn te noemen dat opleidingen in verschillende onderwijssectoren niet altijd op elkaar aansluiten, de verschillen in pedagogisch en didactisch opzicht groot zijn en de loopbaanoriëntatie en -begeleiding niet altijd optimaal is. Door het wegnemen van deze knelpunten kan de doorstroom van vmbo-mbo-hbo worden verbeterd. Hierin is nog de nodige winst te behalen.

kwalificatiewinst

De algemene doelstelling in het kader van de versterking van de beroepskolom is het realiseren van kwalificatiewinst. De kwalificatiewinst uit zich in een verhoogde doorstroom binnen de beroepskolom en een hoger intern rendement door minder uitval. Over de rendements- en doorstroompercentages zijn nog geen betrouwbare gegevens beschikbaar. Een schatting op basis van gegevens uit de referentieraming en verschillende bekostigingstellingen over 2000 levert het volgende beeld op1:kst-28600-VIII-2-7.gif

* Dit is de totale doorstroom vanuit vmbo naar mbo op alle niveaus. Van deze doorstroom gaat 26% een opleiding op mbo niveau 1+2 volgen en 47% een opleiding op niveau 3+4.

flexibele leeromgeving

Voortbouwend op de beroepsbrief is op 25 april 2002 de middellange termijnverkenning van het beroepsonderwijs naar de Tweede Kamer verstuurd, waarin de ontwikkeling van het beroepsonderwijs in kaart is gebracht. Kern van de verkenning is de vraag hoe onderwijsinstellingen (in het initiële deel van het beroepsonderwijs) leerlingen beter kunnen voorbereiden op het functioneren in een beroep, in de samenleving en een leven lang leren. Hierbij wordt niet het belang van de instelling, maar de loopbaan van de leerling centraal gesteld bij het bepalen van de inhoud en de organisatie van het onderwijs. Hierbij moeten betrokken partijen – onderwijsinstellingen, bedrijven en intermediaire organisaties als kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven intensief met elkaar samenwerken. Dit moet leiden tot een flexibele leeromgeving waarin theorie en praktijk op elkaar zijn afgestemd, leerwegen worden doorlopen of geïntegreerd en waarin de leerling zelf verantwoordelijkheid kan nemen voor zijn persoonlijke en professionele ontwikkeling. De rol van de overheid om deze vernieuwing te stimuleren is het weghalen van de belemmeringen in wet- en regelgeving bij het ontwikkelen van nieuwe onderwijsarrangementen. Daarnaast is het van belang de randvoorwaarden te verbeteren door het investeren in personeel vanuit het aandachtspunt dat de kwaliteit van het docentenkorps de kwaliteit van het leerproces bepaalt. Daarnaast moet er geïnvesteerd worden in huisvesting en inventaris, vooral in het vmbo, om te zorgen voor een aantrekkelijke en goed toegeruste leeromgeving, met moderne functionele apparatuur.

De overheid is niet de enige partij die investeert in de beroepskolom. Ook van de sociale partners wordt een belangrijke bijdrage verwacht. Het innovatiebudget en de tweede tranche van de impulsregeling zijn afhankelijk van de bijdrage van de sociale partners. De sociale partners laten een onderzoek verrichten naar de bijdrage van het bedrijfsleven aan het beroepsonderwijs en een onderzoek naar de aard en omvang van de activiteiten van de O&O-fondsen.

Streefcijfers

commissie Boekhoud

De commissie Boekhoud berekende dat er een kwalificatiewinst van 25% kan worden behaald wanneer het rendementsverlies voor de hele beroepskolom -van vmbo tot en met hbo- met 30% kan worden gereduceerd en de doorstroompercentages zoals die golden in 1999 kunnen worden behouden (of verhoogd). Een verlaging van het rendementsverlies met 30% is conform de afspraken die in Lissabon zijn gemaakt ten aanzien van voortijdig schoolverlaters. Op het moment dat er betrouwbare gegevens zijn op basis van de kwantitatieve monitor (de rapportage wordt in het derde kwartaal van 2002 verwacht, zie ook de groeiparagraaf) worden in overleg met de betrokken brancheorganisaties per onderwijssector de feitelijke streefcijfers vastgesteld.

Om de toename in de kwalificatiewinst te realiseren worden de volgende instrumenten ingezet:

1. Impuls beroepsonderwijs

In de Voorjaarsnota van 2001 zijn extra middelen vrijgemaakt. Vanaf 2002 is structureel € 136 miljoen beschikbaar. Deze middelen zijn proportioneel over de sectoren vmbo, mbo en hbo verdeeld. Vanaf 2002 worden deze impulsmiddelen voor vmbo en mbo onder de noemer «impuls beroepskolom» ingezet voor innovaties op instellingsniveau. Ook voor het hbo is in de rijksbijdragebrief en een beleidsbrief de inzet van de middelen voor innovaties op instellingsniveau aangegeven. Het beschikbare budget voor de impuls wordt tot 2005 jaarlijks door de minister vastgesteld.

Hoofddoelstelling van deze aanvullende middelen is het realiseren van kwalificatiewinst door het versterken van de beroepskolom, zowel voor wat betreft de kwaliteit van de onderwijssectoren afzonderlijk als de kwaliteit van de verschillende aansluitingsmomenten binnen de beroepskolom:

a. binnen de beroepskolom (vmbo/mbo en mbo/hbo);

b. tussen educatie en beroepsonderwijs;

c. tussen niveau 1 en 2 van het mbo en niveau 3 en 4.

Box 1

Hoofddoelstelling van de aanvullende middelen: het realiseren van kwalificatiewinst door het versterken van de beroepskolom, zowel voor wat betreft de kwaliteit van de onderwijssectoren afzonderlijk als de kwaliteit van de verschillende aansluitingsmomenten binnen de beroepskolom.

Investeringsthema's voor onderwijsinstellingen

realiseren kwalificatiewinst

Onderwijsinstellingen kunnen naar eigen inzicht bepalen op welke wijze zij de gewenste kwalificatiewinst willen realiseren. Kernbegrippen hierbij zijn: vergroten van maatwerk en flexibiliteit en het verbeteren van de doorstroom. In veel gevallen speelt de docent/(praktijk)begeleider een belangrijke rol om vernieuwingen in gang te zetten en prestaties te verbeteren. Deskundigheidsbevordering maakt dan ook integraal deel uit van de thema's die zijn opgenomen. We noemen er vier die momenteel binnen de beroepskolom actueel zijn:

1. Verbeteren van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding van leerlingen door meer aandacht te besteden aan oriëntatie en voorlichting richting opleiding én beroep (stages; meeloopdagen); de begeleiding van leerlingen op school en in de praktijk (mentoring; coaching); de overdracht naar en intake op een vervolgopleiding (portfolio; assessment; evc).

2. Verbeteren van de programmatische aansluiting door het ontwikkelen van doorlopende leerwegen die inhoudelijk goed op elkaar aansluiten (zonder overlap en hiaten) en die waar mogelijk worden geïntegreerd tot verkorte opleidingen en het ontwikkelen van competentie- en een loopbaangerichte curricula, zowel voor de theorie als de praktijkcomponent.

3. Ontwikkelen van een herkenbare pedagogiek en didactiek van het beroepsonderwijs door het ontwikkelen van onderwijsvormen die de oriëntatie op het beroepsleven stap voor stap ontwikkelen zoals leerwerkplekken, leerwerktrajecten en duale opleidingen.

4. Versterken van de kennisinfrastructuur door een betere samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen.

Investeringsthema's voor kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven kunnen de impulsmiddelen inzetten binnen de volgende doelstellingen die specifiek zijn voor de sector:

1. Het verbeteren van de aansluiting van de kwalificatiestructuur op het vmbo en het hbo.

2. Het versterken van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming in de bve-sector.

3. Het ontwikkelen van een competentiegerichte kwalificatiestructuur.

doorlopende leerlijnen

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen bij aan een toegankelijk kwalitatief hoogwaardig en doelmatig functionerend stelsel van beroepsonderwijs in de bve-sector. Op basis van een goede aansluiting van de kwalificatiestructuur op het vmbo en het hbo wordt het voor instellingen gemakkelijker doorlopende leerlijnen te realiseren. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven moeten onderling steeds nauwer samenwerken om de samenhang in de bve-sector te verbeteren en overlap weg te nemen. Een tweede thema is het versterken van het werkend leren. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven spelen hierbij een belangrijke rol aangezien zij verantwoordelijk zijn voor een kwalitatief en kwantitatief hoogwaardig aanbod van de beroepspraktijkvormingsplaatsen. Tevens speelt op dit moment een ontwikkeling naar competentiedenken. Het doel van deze impuls is mede eventuele knelpunten die deze omslag op korte termijn met zich meebrengt op te lossen.

De monitor naar aanleiding van de regeling in 2000 concludeerde dat de eerste stappen naar een veranderende onderwijscultuur waarin de loopbaan van de deelnemer centraal staat zijn gezet, maar dat er nog een lange weg te gaan is.

Uit de tussenrapportage (de eindrapportage wordt in november 2002 verwacht) bleek dat de doelstellingen van de impulsregeling beroepskolom in het onderwijsveld breed worden gedragen. Ook wordt door alle onderwijsinstellingen in de verschillende onderwijssectoren voor de uitvoering van projecten samengewerkt met onderwijsinstellingen uit de andere sectoren, sociale partners, bedrijven en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Deze samenwerking wordt de komende jaren nader vormgegeven. De resultaten van deze monitors worden voor de zomer naar de Kamer gestuurd. De daadwerkelijke ontwikkeling van de kwalificatiewinst kan op dit moment nog niet worden aangegeven. Hiervoor wordt een kwantitatieve monitor uitgevoerd, die in september 2002 wordt gepubliceerd. Vanaf 2002 wordt zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve ontwikkeling van de beroepskolom via twee gezamenlijke monitors in de gehele beroepskolom in kaart gebracht. Zie hiervoor ook de groeiparagraaf.

2. Platform beroepsonderwijs

samenwerkingsverband

Het platform beroepsonderwijs is een samenwerkingsverband van verschillende partijen, zoals de HBO-raad, de BVE Raad, AOC-raad, VVO, VSWO en Colo. Het platform richt zich op het extern representeren van de beroepskolom, het creëren van betere randvoorwaarden voor de aansluiting van de onderwijssoorten binnen de beroepskolom, het coördineren en versterken van de inbreng van de betrokken organisaties in relevante gremia als de Stuurgroep Impuls Beroepsonderwijs en op het ondersteunen van de instellingen die beroepsonderwijs verzorgen bij de versterking van de aansluiting binnen de regio.

Het platform wordt ondersteund door het ministerie van OCenW door middel van een subsidie van € 1,6 miljoen. Het platform brengt jaarlijks een verslag uit van de ontwikkelde activiteiten en de gerealiseerde prestaties.

Box 2

Het platform beroepsonderwijs richt zich op het extern representeren van de beroepskolom, het creëren van betere randvoorwaarden voor de aansluiting van de onderwijssoorten binnen de beroepskolom, het coördineren en versterken van de inbreng van de betrokken organisaties in relevante gremia als de Stuurgroep Impuls Beroepsonderwijs en op het ondersteunen van de instellingen die beroepsonderwijs verzorgen bij de versterking van de aansluiting binnen de regio.

3. Monitors

impulsmiddelen

Om de inzet van de middelen vanuit de impuls beroepskolom te kunnen volgen wordt een kwalitatieve monitor ingericht waarbij de betrokken instellingen verantwoording dienen af te leggen. In deze monitor wordt nagegaan welke projecten met behulp van de impulsmiddelen zijn ingezet en op welke thema's de middelen zijn ingezet. Daarnaast is een monitor ingesteld om de kwantitatieve beleidseffecten in termen van kwalificatiewinst, dus het verbeteren van de doorstroom, in beeld te kunnen brengen. Deze monitor is reeds in gang gezet. De eerste resultaten worden in september 2002 aan de Kamer gestuurd. Voor 2003–2005 zijn vervolgmetingen voorzien.

4. Specifieke activiteiten

nieuwe examensystematiek

Los van de regelingen die samenhangen met de impulsmiddelen, worden in de verschillende onderwijssectoren ook activiteiten ontwikkeld die meewerken aan de versterking van de beroepskolom. Voor het vmbo richten deze activiteiten zich vooral op het verbeteren van de inventaris van scholen.

Voor de bve-sector is structureel extra geld beschikbaar gesteld om de kwaliteit van de examens te verbeteren, door het invoeren van een nieuwe examensystematiek. In deze nieuwe systematiek vindt kwaliteitsborging zowel intern als extern plaats. Daarnaast is binnen de bve-sector in 2002 en 2003 een bedrag beschikbaar gesteld om de administraties van instellingen te verbeteren, zodat er meer kwalitatieve en kwantitatieve managementinformatie beschikbaar komt.

Tabel 1: Overzicht investeringen beroepskolom (x € 1 miljoen)
Investeringen beroepskolom200220032004200520062007
I) Impuls beroepskolom, gericht op het versterken van de beroepskolom, zowel voor wat betreft de kwaliteit van de onderwijssectoren afzonderlijk als de kwaliteit van de verschillende aansluitingsmomenten van de beroepskolom.102,1104,3106,6106,6106,6106,6
II) Platform beroepsonderwijs1,61,61,61,61,61,6
III) Monitoring en voorlichting0,30,30,30,30,30,3
IV) Specifieke activiteiten      
Vmbo      
– verbetering inventaris9,19,19,19,19,19,1
Mbo      
– verbetering kwaliteit examens11,311,311,311,311,311,3
– verbetering verantwoording4,52,30,00,00,00,0
Totaal beroepskolom OCenW128,9128,9128,9128,9128,9128,9
Inzet in LNV onderwijs7,17,17,17,17,17,1
Totaal beroepskolom136,0136,0136,0136,0136,0136,0

5. Groeiparagraaf

Een belangrijke stap die nog moet worden gezet is het verkrijgen van betrouwbare gegevens over het rendement en de doorstroom binnen de beroepskolom. Inmiddels wordt hier door middel van de monitor voor kwantitatieve beleidseffecten onderzoek naar verricht. Op basis van de resultaten van het onderzoek, die in het derde kwartaal van 2002 beschikbaar komen, worden met de regionale samenwerkingsverbanden afspraken gemaakt over streefwaarden. Eerst dan zal het ook mogelijk zijn om onderbouwde streefwaarden op landelijk niveau te benoemen.

Voor de verantwoording van instellingen over de wijze waarop de impulsmiddelen voor de beroepskolom zijn ingezet, levert de kwalitatieve monitor de benodigde informatie op. In mei 2002 is een tussenrapportage opgeleverd. Een eindrapportage over de inzet van de impulsmiddelen en de daarmee bereikte resultaten bij instellingen wordt in november 2002 verwacht.

6. HOGER BEROEPSONDERWIJS

De maatschappelijke taak van het hoger beroepsonderwijs is zorgen voor hoger beroepsopgeleiden en kenniscirculatie. Deze vraag komt voort uit de maatschappelijke behoefte aan een goede economische ontwikkeling in Nederland (ook in de internationale context) en het bevorderen van de sociale cohesie.

6.1 Algemene beleidsdoelstelling

Om uiting te kunnen geven aan de maatschappelijke vraag in het beleid, is de volgende algemene beleidsdoelstelling geformuleerd:

«Het borgen en bevorderen van de kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid en maatschappelijke responsiviteit van het hoger beroepsonderwijs binnen de nationale en internationale context».

Om te kunnen «borgen» en «bevorderen» wordt er gebruik gemaakt van twee vormen van bekostiging te weten: de reguliere bekostiging en de specifieke stimulering. Bij de reguliere bekostiging gaat de aandacht uit naar zowel het «borgen» als het «bevorderen» (paragraaf 6.2.1); bij de specifieke stimulering is de aandacht primair gericht op het «bevorderen» (paragraaf 6.2.2).

6.1.1 Werking van en verantwoordelijkheid voor het stelsel

Sturingsfilosofie

De minister draagt op stelselniveau de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid en de maatschappelijke responsiviteit van het hbo. Deze verantwoordelijkheid uit zich in de randvoorwaarden die worden gesteld door middel van wettelijke regels, financiering en bestuurlijke voorzieningen. Binnen deze randvoorwaarden richt de rol van de minister zich op het faciliteren en bewaken van het stelsel.

specifieke stimulering

De sturingsfilosofie gaat uit van autonome instellingen, welke primair verantwoordelijk zijn voor het verzorgen van onderwijs. Iedere instelling zal haar eigen weg moeten kiezen binnen bovenstaande randvoorwaarden. Daarnaast wil het kabinet burgers meer keuzevrijheid bieden. De verbinding van deze twee uitgangspunten typeert de sturingsfilosofie ten aanzien van het hbo-veld. Enerzijds staan de begrippen autonomie, deregulering en decentralisatie centraal; anderzijds geeft de minister richting door aan te geven welke prestaties en welke verantwoording hierover worden verwacht van de hogescholen. Deze sturingsfilosofie laat onverlet dat voor bepaalde maatschappelijk gewenste ontwikkelingen specifieke stimulering noodzakelijk is.

6.1.2 Globale beschrijving van het stelsel

Het hoger beroepsonderwijs telt in 2002 in totaal 50 bekostigde hogescholen.

De hogescholen krijgen geld uit verschillende bronnen. Naast de rijksbijdrage zijn er collegegelden en opbrengsten uit werk voor derden (vooral contractonderwijs). In de onderstaande figuur zijn de financieringsstromen in relatie tot het hoger beroepsonderwijs voor 2003 in beeld gebracht.

Financieringsstromen hbo in miljarden euro'skst-28600-VIII-2-8.gif

In onderstaande tabellen is de ontwikkelingsdeelname in het hoger beroepsonderwijs aangegeven en de omvang van het hbo-personeel.

Tabel 6.1a: Ontwikkelingsdeelname hbo (aantallen x 1000)
 2001/20022002/20032003/20042004/20052005/20062006/2007
Totaal aantal studenten307,5314,5320,9325,3329,5334,1
Waarvan      
– voltijd245,2247,8251,2253,3255,9259,3
– deeltijd62,366,769,772,073,674,8

Bron: Referentieraming OCenW 2002. De raming is bepaald naar de inzichten van december 2001.

Tabel 6.1b: Omvang hbo-personeel (in fte)
– onderwijzend personeel13 105
– ondersteunend personeel9 436

Stand per oktober 2001

6.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De paragrafen 6.2.1 en 6.2.2 gaan in op de operationele doelstellingen van achtereenvolgens de reguliere bekostiging en de specifieke stimulering. In deze paragrafen wordt ook aandacht besteed aan de instrumenten die gehanteerd worden om de doelstelling(en) te bereiken, de monitoring en de gedefinieerde streefwaarden en indicatoren.

6.2.1 Reguliere bekostiging

Het overgrote deel van de middelen dat voor het hoger beroepsonderwijs beschikbaar is, ontvangen de hogescholen in de vorm van een lumpsumbudget. Dat stelt de hogescholen in staat om hun wettelijke taken uit te voeren. De middelen worden beschikbaar gesteld voor het «borgen» en «bevorderen» van de toegankelijkheid, kwaliteit, doelmatigheid en maatschappelijke responsiviteit. Daardoor kan het stelsel van het hoger beroepsonderwijs zo adequaat mogelijk functioneren.

Monitoring

De hogescholen vertalen de kernbegrippen van de algemene beleidsdoelstelling (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) in onderwijsdoelstellingen. Deze komen tot uiting in het functioneren van het stelsel. Aangezien het functioneren van het stelsel onder de verantwoordelijkheid van de minister valt, moet het stelsel gemonitord worden.

onverwachte effecten

Via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportages wordt het stelsel gemonitord. De informatie die voortkomt uit de verschillende monitors geeft inzicht in het functioneren van het stelsel. Op basis daarvan kan het beleid, indien nodig, bijsturen. Het regelmatig monitoren van beleid maakt het mogelijk om tijdig in te springen op onverwachte positieve of negatieve effecten op het functioneren van het stelsel.

Voorbeelden zijn:

• de studentenmonitor. Deze monitor is een bundeling van onderzoek onder studenten. In deze jaarlijkse monitor wordt gevraagd naar inkomenspositie, leen- en werkgedrag, tijdsbesteding, studiekeuzegedrag, motivatie en oordelen over opleidingen;

• de ICT-monitor hoger onderwijs. Deze monitor geeft vanaf 2001 jaarlijks inzicht in het gebruik van informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs;

• de hoger onderwijs monitor. Deze monitor is gericht op beleidsontwikkelingen in de ons omringende landen;

• de arbeidsmarktmonitor. Deze monitor geeft jaarlijks inzicht in de kwantitatieve en kwalitatieve aansluiting tussen hoger beroepsonderwijs en arbeidsmarkt;

• de monitoring van het bachelor-masterstelsel. De Inspectie gaat hiermee van start;

• de BISON-monitor. Deze monitor monitort de internationale mobiliteit van studenten.

Raad van Toezicht

Veel hogescholen hebben een Raad van Toezicht, die op afstand opereert van de dagelijkse gang van zaken op hogescholen. Deze Raad van Toezicht ziet toe op het bestuur en het gevoerde beheer van de hogeschool in haar geheel, en op de naleving van wet- en regelgeving door het College van Bestuur.

Indicatoren

Kwaliteit

externe deskundigheid

Om de kwaliteit van de opleidingen in het hoger onderwijs te kunnen monitoren is een stelsel van kwaliteitszorg geïntroduceerd. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor is nadrukkelijk toebedeeld aan de hogescholen. De hogeschoolbesturen dragen zorg voor regelmatige beoordeling – zoveel mogelijk in samenwerking met andere hogescholen en met onafhankelijke deskundigen – van de kwaliteit van het onderwijs aan de hogeschool. De minister ziet toe op de uitvoering hiervan. Een visitatiecommissie toetst de kwaliteit van de opleidingen. Deze bestaat uit onafhankelijke, externe deskundigen. Elke opleiding wordt minimaal één keer in de vijf jaar gevisiteerd. De inspectie evalueert de onderwijsvisitaties en ziet toe op de validiteit van de uitgevoerde visitaties. In het onderwijsverslag rapporteert de inspectie jaarlijks over de staat van het onderwijs. De inspectie geeft op basis van gevalideerde visitatierapporten aan welke opleidingen (langdurig) ernstige tekortkomingen vertonen.

In het Onderwijsverslag 2001 meldt de Inspectie dat het niveau van de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs voldoende is. De interne kwaliteitsbewaking van opleidingen wordt steeds beter. De instellingen moeten naar aanleiding van de bevindingen uit het rapport aandacht schenken aan de geconstateerde tekortkomingen. De Inspectie zal de ontwikkelingen nauwgezet volgen en zo nodig de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen waarschuwen. In de zomer van 2002 is de beleidsreactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar aanleiding van het onderwijsverslag aan de Tweede Kamer voorgelegd.

Box 6.1: Visitatie hbo

Invoering van het wettelijk accreditatieregiem biedt een beter kader voor duidelijkheid over de kwaliteit van het onderwijs. Door middel van het accreditatiekader worden er duidelijkere kwaliteitsuitspraken gedaan over niveau, kwaliteit en inhoud van het hbo.

Bij de komende visitaties wordt extra aandacht besteed aan de kwaliteit van toetsing en examens en aan de analyse van slechte rendementen. De Inspectie heeft aangegeven aandacht te zullen geven aan dit thema.

Toegankelijkheid

beroepskolom

Ter bevordering van de sociale cohesie wordt gestreefd naar een representatieve deelname van de bevolking aan het onderwijs. Studenten hebben een toenemende behoefte aan flexibiliteit van de opleiding.

De bevordering van (specifieke) toegankelijkheid van het hoger beroepsonderwijs is ook een belangrijk onderdeel van de beroepskolom. Kenmerkend in dit kader is de positieve trend in de instroom van studenten vanuit het havo en de toename van de instroom van studenten met een mbo-vooropleiding (zie voor meer informatie de overzichtsconstructie beroepsonderwijs en de overzichtsconstructie leerlingen).

Box 6.2: Deelname in het hbo

Er is behoefte aan beter inzicht in de behoeften van studenten aan flexibele leerroutes. Een betere aansluiting bij deze veronderstelde «flexibiliteit van de vraag» heeft niet alleen een positief effect op de toegankelijkheid van het hbo, maar verbetert ook het intern rendement.

De doorstroom vanuit het mbo naar het hbo is de laatste stap in de beroepskolom. Juist de beroepskolom is de belangrijkste leverancier van de arbeidsmarkt, waar naar verwachting de komende jaren een steeds grotere vraag naar afgestudeerden met een beroepsopleiding zal komen. Van belang is dan ook dat de kwalificatiewinst wordt vergroot. Daarvoor zal onder andere de doorstroom vmbo-mbo-hbo moeten toenemen.

Vanaf 2002 is een impuls beroepskolom van start gegaan, mede gericht op verbetering van doorstroom mbo-hbo.

Naast de impuls beroepskolom zal onderzocht worden welke aspecten o.a. met betrekking tot bekostiging en arbeidsmarkt van invloed zijn op de doorstroom mbo-hbo.

Aandeel instroom in het hbo (in procenten) 
 96/9797/9898/9999/0000/0101/02 
Havo29,3%31,7%32,5%33,6%36,1%30,9%* 
Mbo12,6%11,0%9,7%8,8%7,5%**7,0%** 
Vwo24,6%23,0%23,3%22,1%18,3%20,9% 

Bron: CRIHO

* Het aandeel van de havo-gediplomeerden in de hbo-instroom is hier lager dan het aandeel in 00/01. Dit wordt veroorzaakt doordat het aandeel havo-gediplomeerden na de invoering van de tweede fase van het voortgezet onderwijs (studiehuis) tijdelijk aanzienlijk lager is.

** Het aandeel van de mbo-gediplomeerden in de hbo-instroom is hier lager dan de voorgaande jaren. Dit wordt veroorzaakt doordat met ingang van het studiejaar 00/01 3-jarige mbo-opleidingen 4-jarig zijn geworden, waardoor er tijdelijk een dip is ontstaan.

Doelmatigheid

aansluiting arbeidsmarkt

Voor de doelmatigheid wordt vanuit de aanbodzijde gekeken naar de opleidingsinhoud: in hoeverre draagt de opleidingsinhoud bij aan de door- en uitstroom van studenten en aan de aansluiting op betaald werk waarvoor ten minste eigen opleiding of opleidingsniveau vereist is. Om de ontwikkeling van de doelmatigheid van het hbo te kunnen monitoren zijn de volgende indicatoren geformuleerd:

Het verwachte intern rendement (percentage gediplomeerden op basis van aantal ingeschreven studenten per jaar).

Het huidige bekostigingsmodel in het hbo bevat een sterke prikkel voor hogescholen om studenten met succes door hun opleiding te loodsen. Het verwachte intern rendement voor studenten die ingeschreven zijn in 2001 kunnen gepresenteerd worden in januari 2003.

Box 6.3: Verwacht intern rendement

Opvallend is de daling van het verwachte rendement in 1999. De daling, die wordt verklaard doordat de uitval in het eerste jaar van de studie fors hoger was dan in voorgaande jaren, zet niet door. De doorstroom van het derde naar het vierde jaar is gestegen waardoor het verwachte rendement in 2000 stijgt.

  
Verwacht rendement*19961997199819992000200120022003 
Gemiddeld72%70%70%65%67%69%69%69% 

Bron: CRIHO* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de hogescholen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

afnemend veld

Het extern rendement (het percentage afgestudeerden dat 1,5 jaar na afstuderen betaald werk verricht).

Eén van de belangrijkste doelstellingen van het hbo is het leveren van voldoende gekwalificeerde arbeidskrachten voor de arbeidsmarkt. De beroepsgerichte oriëntatie van het hbo betekent dat de hogescholen een goed contact moeten hebben met het afnemend veld. Het succes van de opleiding hangt in een belangrijke mate af van de mate waarin de opleidingen en curricula aansluiten bij de behoeftes van het afnemend veld. Eén van de indicaties hiervoor is de mate waarin afgestudeerde hbo'ers betaald werk vinden. Daarbij wordt ook gekeken of het werk verricht wordt op tenminste het eigen opleidingsniveau en of voor het verrichte werk de opleiding, of een aanverwante opleiding vereist is.

Box 6.4: Extern rendement

Uit de onderstaande tabel blijkt dat het percentage werkzoekenden na 1,5 jaar relatief klein is.

Hoofdbezigheid na 1,5 jaar afstuderen 
 93/9494/9595/9696/9797/9898/99 
Betaald werk81%82%87%86%87%85% 
Werkzoekend5%6%3%2%2%2% 
Studie10%11%8%9%9%11% 
Overig4%2%1%3%3%2% 

Bron: HBO-monitor

Onderstaande tabel laat zien welk percentage van het aantal afgestudeerden met betaald werk (1,5 jaar na afstuderen) werk verricht op het opleidingsniveau en welk percentage betaald werk verricht waarvoor de eigen opleiding of een verwante opleiding vereist is.

Onderverdeling betaald werk
 93/9494/9595/9696/9797/9898/99
Percentage werkende afgestudeerden met betaald werk waarvoor ten minste eigen opleidingsniveau vereist is.78%76%79%80%81%81%
Percentage werkende afgestudeerden met betaald werk waarvoor ten minste eigen opleiding of aanverwante opleiding vereist is.79%81%80%79%78%79%

Bron: HBO-monitor

De financiële positie van de hogescholen

eigen bedrijfsvoering

Om de continuïteit van het stelsel van hbo te waarborgen, is het van belang dat hogescholen financieel in staat zijn de taken uit te voeren. Aangezien de verantwoordelijkheid van de minister primair het stelsel van hbo betreft, zijn individuele hogescholen verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsvoering. De hogescholen hebben in 1996 de Stichting Financieel Vangnet HBO opgericht. Deze stichting heeft tot doel om hogescholen die in financiële problemen komen, te ondersteunen. Indien de stichting geen mogelijkheden meer ziet om tot een oplossing te komen, informeert de stichting de minister hierover vertrouwelijk. De minister kan vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het stelsel besluiten om ondersteuning te bieden. Tot op heden is daar in de praktijk geen aanleiding toe geweest.

De Stichting Waarborgfonds HBO is opgenomen in de WHW van 11 november 1993 (Stb. 628). De stichting heeft zich ten doel gesteld om borg te staan voor de rente- en aflossingsverplichtingen, die voortvloeien uit de door het hogeschoolbestuur afgesloten lening.

De financiële positie van het hbo kan als matig tot voldoende worden gekenmerkt. Geconstateerd wordt dat in 2000 sprake is van een lichte verbetering in de financiële situatie ten opzichte van voorafgaande jaren.

Maatschappelijke responsiviteit

Hiervoor wordt vanuit de vraagzijde naar het opleidingsaanbod gekeken: voldoet het individuele opleidingsaanbod aan de wensen van de student en voldoet het totale opleidingsaanbod aan de vraag van de werkgeverszijde.

Om in kaart te kunnen brengen in hoeverre het beleid voor het hbo aansluit bij de maatschappelijke vraag, zullen indicatoren geformuleerd worden die een indicatie geven van de maatschappelijke responsiviteit. De groeiparagraaf gaat nader in op het bevragen van deze effectinformatie

Internationale context

internationale arbeidsmarkt

In het licht van de internationale ontwikkelingen worden onder meer de grenzen geslecht die op de onderwijsmarkt bestaan. Binnen Europa ontstaat een hoger onderwijsruimte, die tot uitdrukking komt in een toenemende institutionele samenwerking. Binnen die samenwerking krijgen onder andere een grotere mobiliteit van studenten en gezamenlijke opleidingstrajecten vorm. Daarnaast is de ontwikkeling van toenemende concurrentie met buitenlandse hogescholen, ook van buiten de Europese Unie, duidelijk zichtbaar. Studenten zullen zich meer en meer voorbereiden op de internationale arbeidsmarkt. Gelet op deze ontwikkelingen is het noodzakelijk dat het hoger onderwijs zich internationaal sterk oriënteert en positioneert. Om dat te bewerkstelligen wordt de bachelor-masterstructuur en een stelsel van accreditatie ingevoerd. De beschrijving van de invoering van het accreditatiesysteem is in de begroting opgenomen in het beleidsartikel wetenschappelijk onderwijs (7.2.4 beleidsintensiveringen).

Hieronder wordt meer specifiek aangegeven wat het doel is van de bachelor-masterstructuur.

Bachelor-masterstructuur

De verdergaande Europese integratie heeft ook zijn weerslag op het hoger onderwijs binnen Europa. Gestreefd wordt naar een geleidelijke harmonisatie van de onderwijsstructuren. Meer concreet betekent dit dat internationaal bezien een herkenning en kwaliteitsvergelijking van de Nederlandse ho-opleidingen mogelijk moet zijn in vergelijking met de overige lidstaten.

Om een goede internationale positionering van het ho mogelijk te maken is overgegaan op de bachelor-masterstructuur. De bestaande 4-jarige opleidingen van het hbo worden omgezet in bacheloropleidingen en de bestaande universitaire opleidingen worden omgezet in een driejarig bachelorprogramma aangevuld met een één- of tweejarig masterprogramma. Daarnaast worden mogelijkheden geïntroduceerd voor de aanmerking van bekostigde masteropleidingen in het hbo en de wettelijke erkenning van post-initiële masteropleidingen in zowel het hoger beroepsonderwijs als het wetenschappelijk onderwijs. De huidige voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs blijven door middel van overgangsrecht voorlopig in stand. Het is de bedoeling om deze op enig moment onder te brengen in de categorie bekostigde masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

herbezinning

De introductie van het bachelor-master model leidt binnen het hoger onderwijs tot een herbezinning op de opbouw van de curricula. Enerzijds door de aansluiting op de masterfase in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs, anderzijds door het toegenomen belang van een internationale inbedding van de opleidingen. Innovaties in de curricula zijn gewenst om het Nederlandse hoger onderwijs blijvend inhoudelijk af te stemmen op de Europese omgeving.

Het hoger onderwijs moet aansluiten bij de studiepuntensytematiek van het European Credit Transfer System (ECTS). Hoofdlijn van dit systeem is dat de huidige curriculum van 168 studiepunten omgezet moet worden naar 240 ECTS-punten. Dit maakt een goede internationale vergelijking mogelijk voor de studielastbepaling van diverse opleidingen binnen de lidstaten.

De invoering van de bachelor-master structuur in het hoger beroepsonderwijs verloopt budgettair neutraal. De invoering van de bachelor-master structuur is in 2002 al gestart. Daarom wordt dit beleid in artikel 7 (wetenschappelijk onderwijs) niet meer opgenomen als een nieuwe beleidsintensivering.

Instrumenten

Als instrumenten om de operationele doelstellingen van de reguliere bekostiging te realiseren worden gehanteerd: de wet en regelgeving, de financiering en de voorwaarden die gekoppeld zijn aan die financiering.

De bekostiging van de hogescholen geschiedt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), het Bekostigingsbesluit WHW en de Regeling bekostiging hoger onderwijs. Daarnaast vindt in een klein aantal gevallen bekostiging plaats op basis van afzonderlijke wetgeving.

Tabel 6.2: Middelen reguliere bekostiging (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Reguliere bekostiging1 550 6021 555 5731 573 9491 578 8001 589 0011 584 906

6.2.2 Specifieke stimulering

specifieke beleidsdoelstellingen

Naast de middelen die aan de hogescholen ter beschikking worden gesteld in de vorm van een lumpsumbudget om de wettelijke taken uit te kunnen voeren, worden ook middelen beschikbaar gesteld die zijn gekoppeld aan specifieke beleidsdoelstellingen. De acht specifieke beleidsdoelen zijn afzonderlijk op vbtb-wijze beschreven en komen in de hierna volgend subparagrafen aan de orde. Wat betreft het onderdeel monitoring wordt vooraf opgemerkt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen beleid van vóór 2001 en beleid vanaf 2001. Bij het beleid van vóór 2001 zijn geen streefwaarden geformuleerd en vindt monitoring plaats op een vergelijkbare manier als bij de reguliere bekostiging. Reeds gemaakt afspraken met betrekking tot het beleid van vóór 2001 bieden geen ruimte voor het achteraf opstellen van nulmetingen en streefwaarden. Dit kan pas wanneer er sprake is van een verlenging van de regeling.

Specifiek beleid vanaf 2001 dient voorzien te zijn van streefwaarden. Het betreft hier de volgende regelingen:

• Lectoren en kenniskringen;

• Convenant lerarenopleidingen vo en bve;

• Digitale keuzegids;

• Experimenteren met vouchers.

In gevallen dat er niet tijdig streefwaarden kunnen worden geformuleerd, terwijl ze wel geformuleerd moeten worden, is dit opgenomen in de groeiparagraaf.

internationalisering hbo

Versterken internationale positie

prioritaire landen

In deze tijd van globalisering, waarin de afstanden geminimaliseerd zijn door het gebruik van elektronica, moet veel aandacht besteed worden aan het positioneren van de Nederlandse onderwijshogescholen op de internationale onderwijsmarkt. Het vormen van internationale netwerken is daartoe een onontbeerlijke stap.

Omdat Nederland globaal gezien een klein land is en we de beschikbare middelen niet te veel willen versnipperen, richt het algemeen internationaliseringsbeleid zich slechts op een paar prioritaire landen (China, Indonesië, Taiwan en Zuid-Afrika). Dit is voor het eerst aangegeven in de beleidsbrief Kennis geven en nemen van september 1999.

Vanaf het begrotingsjaar 2005 worden geen middelen meer gereserveerd voor de uitvoering van specifiek stimuleringsbeleid op het terrein van internationalisering, zoals dat hieronder is beschreven. Circa de helft van de hiervoor geraamde middelen wordt ingezet voor nieuwe beleidsbehoeftes op het gebied van de specifieke stimulering. Deze nieuwe beleidsbehoeftes zullen worden geïdentificeerd in het ontwerp HOOP-2004. Dit sluit overigens geenszins uit dat een deel van de opnieuw te bestemmen middelen wederom wordt ingezet voor internationalisering hbo.

De andere helft van de vrijgekomen middelen wordt ingezet voor de invulling van de besluitvorming Voorjaarsnota 2002 (invulling taakstelling budgetflexibiliteit).

Het beleid van het afgelopen jaar wordt in 2003 gecontinueerd en is er op gericht aandacht te besteden aan het stimuleren van internationalisering binnen het hoger beroepsonderwijs, met name met betrekking tot de prioritaire landen en ontwikkelingslanden.

Box 6.5: Internationale samenwerking

Bij het vormgeven aan een Europese onderwijsruimte is de internationale samenwerking en netwerkvorming door de Europese programma's zoals Erasmus, Leonardo en Tempus, gestimuleerd. Er wordt een structurele bijdrage geleverd aan het in stand houden van de Nuffic, die als intermediaire organisatie deze programma's voor het hoger onderwijs beheert.

De inmiddels ontstane Europese netwerken waartoe de Nederlandse hogescholen behoren kunnen nu ook in een groter verband actief zijn, zoals bij het Asia-link programma van de EU ter stimulering van de samenwerking met Azië.

Het HBO Platform OS/Indonesië, een initiatief van de HBO-raad, wordt ook in 2003 ondersteund. Immers als het hbo zich op de internationale onderwijsmarkt wil profileren, dan moet niet alleen de kwaliteit van het onderwijs optimaal zijn; ook de presentatie door de hogescholen zelf moet aan hoge eisen beantwoorden. Beleidsmatig worden de bij het platform betrokken hogescholen in de ontwikkeling van kennis en vaardigheden op deze terreinen ondersteund.

Het afgelopen jaar is gebleken dat goede resultaten te boeken zijn waar het de samenwerking met Indonesië betreft. Een aantal hogescholen heeft consortia gevormd, die bezig zijn tot samenwerking te komen met diverse regio's in Indonesië. Daarbij gaat het om samenwerking op het gebied van curriculumontwikkeling, het werven van studenten, uitwisseling van studenten en docenten, het samenwerking in projecten en het zenden van studenten naar Indonesië voor stages of afstudeeropdrachten. Ook wordt, waar mogelijk, aandacht besteed aan de beroepskolom, zodat ook samenwerking tussen hbo en het bve terrein tot de mogelijkheden gaat behoren.

Tabel 6.3: Middelen internationale positie (x €1 000)
 200220032004200520062007
Internationale positie1 3941 3941 394

Innovatie

Lectoren en kenniskringen

Met het Convenant lectoren en kenniskringen in het hoger beroepsonderwijs dat op 29 oktober 2001 met de Vereniging van hogescholen is gesloten, is een eerste aanzet gegeven voor de positionering van lectoren en kenniskringen in het hbo. Lectoren zijn hooggekwalificeerde professionals met ruime ervaring op hun vakgebied. Zij kunnen vanuit de hogeschool zelf komen, maar ook vanuit het bedrijfsleven. Doordat de lectoren ook andere docenten om zich heen verzamelen, ontstaat een kring van deskundigen. Binnen deze kenniskringen wordt de inhoudelijke expertise op een bepaald (vak)gebied gebundeld en verder ontwikkeld. Het advies hierover van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid en de Onderwijsraad geeft aan dat hier nog een aanmerkelijke slag te slaan is.

Box 6.6: Lectoren en kenniskringen

De Vereniging van hogescholen heeft een Stichting kennisontwikkeling hbo in het leven geroepen die aanvragen van hogescholen voor bekostiging van lectoraten beoordeelt. In 2001 zijn 89 aanvragen ingediend waarvan er 67 zijn goedgekeurd.

vergroten kennisinnovatie

Doel van lectoren en kenniskringen is het vergroten van kennisinnovatie in het hbo en de daarmee samenhangende kwaliteitsverbetering van het onderwijs enerzijds en versterking van de externe oriëntatie anderzijds. Het convenant bevat de volgende operationele doelstellingen:

• de vertaling van de kennisontwikkeling in het onderwijsaanbod;

• het onderhouden van inhoudelijke relaties met docenten bij instellingen van hoger onderwijs en onderzoek over de landsgrens;

• het functioneren op gebieden die voor de Nederlandse kenniseconomie relevant zijn;

• het vergroten van de kennisoverdracht aan en het aangaan van samenwerkingverbanden met de publieke en private sector;

• het vergroten van de bijdrage voor lectoraten door het bedrijfsleven;

• het vergroten van de inkomsten uit contractactiviteiten en het in verdergaande mate ontwerpen en ontwikkelen van direct toepasbare kennisproducten.

Met de HBO-raad worden afspraken gemaakt over de effectinformatie die bevraagd moet worden op basis van de operationele doelstellingen. Daarbij wordt primair gedacht aan:

• het onderwijsaanbod dat de visitatiecommissie als vernieuwend betitelt;

• het aantal inhoudelijke contacten met instellingen van hoger onderwijs en onderzoek over de landsgrens;

• de aansluiting van lectoraten bij beleidsspeerpunten van NWO en TNO;

• het aantal samenwerkingverbanden met de publieke en private sector;

• het aantal niet van overheidswege bekostigde lectoraten;

• een toename van de relatieve inkomsten uit contractactiviteiten ten opzichte van de rijksbijdrage voor het verzorgen van hbo;

• een stijging van het aantal publicaties en referenties in onafhankelijke media en vakbladen.

evaluatie

Voor het instellen van lectoren en kenniskringen op hogescholen (inclusief de agrarische hogescholen) is voor de periode 2001 tot en met 2004 in totaal € 106,1 miljoen beschikbaar. In 2004 wordt deze regeling geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie wordt besloten of de regeling wordt verlengd en of de daarmee gemoeide bedragen worden toegekend (voor 2005 is € 15 miljoen gereserveerd).

Tabel 6.4: Middelen lectoren en kenniskringen (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Lectoren en kenniskringen29 75429 75429 75429 75429 75429 754

Versterking beroepsopleidingen

Beroepskolom

De commissie Boekhoud heeft de Doorstroomagenda beroepsonderwijs opgesteld en deze in juli 2001 aan de Kamer aangeboden. Belangrijkste doelstelling van de voorstellen die de commissie in dit kader heeft ingediend is het verhogen van de kwalificatiewinst in het beroepsonderwijs (dat wil zeggen dat zoveel mogelijk studenten een zo hoog mogelijke beroepsopleiding volgen). Het kabinet heeft zich in het regeerakkoord dan ook voorgenomen de te hoge uitval en onvoldoende doorstroom naar vervolgopleidingen te stoppen. De verbetering en versterking van het beroepsonderwijs draagt immers bij aan een sterkere economische structuur en productiviteitsbevordering.

De beleidsopties die voortkomen uit de Doorstroomagenda beroepsonderwijs zijn uitgewerkt en van een lange termijnvisie voorzien. Deze visie is vormgegeven in de nota Middellange termijnverkenning beroepsonderwijs, die april 2002 aan de Kamer is aangeboden.

In een overzichtsconstructie die is voortgekomen uit de samenwerking met het bve-veld en het voortgezet onderwijs, staat de beroepskolom nader uitgewerkt (de overzichtsconstructie is in de begroting opgenomen bij het beleidsartikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.)

De middelen die voor het hbo beschikbaar zijn voor de beroepskolom maken deel uit van het onderdeel Reguliere bekostiging.

Doelgroepenbeleid

nieuwe beleidsbehoeftes

Het doelgroepenbeleid richt zich op het wegnemen van belemmeringen die studenten op grond van sociaal/culturele of fysieke kenmerken bij de deelname aan het hoger onderwijs kunnen ondervinden. Voor de begroting 2003 is richting gegeven aan het doelgroepenbeleid op de onderwerpen: minderheden- en emancipatiebeleid.

Vanaf het begrotingsjaar 2005 worden geen middelen meer gereserveerd voor de uitvoering van specifiek stimuleringsbeleid voor de uitvoering van het doelgroepenbeleid op de onderwerpen «minderhedenbeleid» en «emancipatiebeleid», zoals dat hieronder is beschreven. Circa de helft van de hiervoor geraamde middelen wordt ingezet voor nieuwe beleidsbehoeftes op het gebied van de specifieke stimulering. Deze nieuwe beleidsbehoeftes zullen worden geïdentificeerd in het ontwerp HOOP-2004. Dit sluit overigens geenszins uit dat een deel van de opnieuw te bestemmen middelen wederom kan worden ingezet voor beleidsdoelstellingen die zich richten op verbetering van de positie van specifieke doelgroepen in het hbo.

De andere helft van de vrijgekomen middelen wordt ingezet voor de invulling van de besluitvorming Voorjaarsnota 2002 (invulling taakstelling budgetflexibiliteit).

Minderhedenbeleid

evenredige arbeidsdeelname

Het minderhedenbeleid heeft tot doel een gelijk (relatief) percentage hoger opgeleiden onder de verschillende allochtone bevolkingsgroepen, als onder de autochtone bevolking te bereiken. Een hiermee samenhangend doel is de bevordering van evenredige arbeidsdeelname van minderheden, het verhogen van de instroom, doorstroom en uitstroom van allochtone studenten in opleidingen in het hoger onderwijs en het verkomen van uitval.

Om invloed te kunnen uitoefenen op het beleid en de effecten van het beleid weer te kunnen geven wordt gekeken naar het percentage gediplomeerden na vier jaar onder allochtone studenten t.o.v. percentage gediplomeerden na vier jaar onder autochtonen. Ook wordt gekeken naar het percentage uitval na twee jaar onder allochtone studenten t.o.v. percentage uitval na twee jaar onder autochtonen.

Box 6.7: Indicatoren minderhedenbeleid

Uit onderstaande tabellen blijkt dat het percentage gediplomeerden na vier jaar en het percentage uitval na twee jaar, hoger is onder allochtonen dan onder autochtonen. De gegevens zijn op basis van instroomjaar.

Percentage gediplomeerden na 4 jaar op basis van instroomjaar 
Herkomst11997  
Autochtoon44  
Westerse allochtoon35  
Niet-westerse allochtoon24  

* Bron: CRIHO (IB-Groep) gegevens van vóór 1997 zijn niet beschikbaar

Percentage vertrokken studenten zonder diploma na 2 jaar op basis van instroomjaar 
Herkomst1199719981999 
Autochtoon212324 
Westerse allochtoon272930 
Niet-westerse allochtoon283031 

Bron: CRIHO (IB-Groep) gegevens van vóór 1997 zijn niet beschikbaar.

1 Definities herkomst door CBS gehanteerd:

– autochtoon: beide ouders geboren in Nederland

– westerse allochtoon: ten minste één van de ouders geboren in een westers buitenland

– niet-westerse allochtoon: ten minste één van de ouders geboren in een niet-westers buitenland

doeltreffendheidsonderzoek

Als instrument voor het behalen van de algemene beleidsdoelstelling is het Expertise centrum voor allochtone studenten in het hoger onderwijs (ECHO) ingezet. Het (tweede) meerjarig contract met het ECHO expireert in 2003. In het najaar 2002 vindt een doeltreffendheidsonderzoek naar het ECHO plaats.

ECHO maakt jaarlijks een activiteitenplan met een begroting. Achteraf vindt er een verantwoording plaats. Naast een vergoeding voor de bureaukosten ontvangt het ECHO middelen voor de uitvoering van projecten.

Tabel 6.5: Middelen minderhedenbeleid (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Minderhedenbeleid2 0652 0651 354

Emancipatiebeleid

Met het emancipatiebeleid wordt gestreefd naar een evenredige vertegenwoordiging van mannelijke en vrouwelijke studenten in alle opleidingen én mannelijk en vrouwelijk personeel in alle managementfuncties.

Het is de bedoeling dit te bereiken met behulp van de onderstaande operationele doelstellingen:

• het bevorderen van de instroom en doorstroom van vrouwen in technische opleidingen en het tegengaan van vroegtijdig verlaten van de opleiding;

• het bevorderen van de instroom en doorstroom van mannelijke studenten op de leraren- en zorgopleidingen en het tegengaan van vroegtijdig verlaten van de opleiding;

• de toename van vrouwen in managementfuncties in het hoger onderwijs.

Om te kunnen bepalen in hoeverre de algemene beleidsdoelstelling wordt bereikt, wordt gekeken naar de ontwikkeling van het percentage vrouwelijke studenten over een periode van vijf jaar in alle hbo-opleidingen (het instroompercentage is gemiddeld 53%). Ook wordt gekeken naar de ontwikkeling van het percentage vrouwen in functies vanaf schaal 13 op hogescholen.

Box 6.8: Indicatoren emancipatiebeleid

Uit onderstaande tabellen blijkt dat de vertegenwoordiging van vrouwen in hoge functies op hogescholen beneden de twintig procent ligt. Niettemin is hierwél duidelijk sprake van een positieve trend. Tevens blijkt dat er een afname van vrouwen in technische opleidingen heeft plaatsgevonden. Deze cijfers roepen vragen op overde effectiviteit van het tot nu toe specifieke ingezette beleid. Daarom zal, om deze effectiviteit te onderzoeken, een nadere technische analyse worden uitgevoerd. Ook is er een afname van mannen in onderwijs- en zorgopleidingen. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat er vanuit het Ministerie van OCenW geen specifiek beleid op het verhogen van deze instroom wordt ingezet.

Percentage vrouwen vanaf schaal 13 op hogescholen 
 1996199719981999200020022003 
Percentage vrouwen vanaf schaal 1312.512.913.915.516.417.1*17.5* 

Bron: RAHO

Instroompercentage vrouwen in het hoger beroepsonderwijs in technische opleidingen 
 1997199819992000200120022003 
Instroompercentage vrouwen technische opleidingen15.716.917.515.714.414.4*14.4* 

Bron: CRIHO

Instroompercentage mannen in het hoger beroepsonderwijs in onderwijs- en zorgopleidingen 
 1997199819992000200120022003 
Instroompercentage mannen in onderwijs- en zorgopleidingen24.723.022.822.222.022.0*22.0* 

Bron: CRIHO

* Let op: voor alle tabellen geldt dat het hier gaat om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

Om de algemene beleidsdoelstelling te bereiken is als instrument de Vereniging vrouwen in hoger technisch onderwijs (VHTO) ingezet. Naast een vergoeding voor de kerntaken ontvangt de VHTO subsidie voor de uitvoering van projecten. De VHTO verantwoordt jaarlijks de uitgaven van het voorafgaande uitvoeringsjaar.

Tabel 6.6: Middelen emancipatiebeleid (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Emancipatiebeleid338338338

Borging kwaliteit

visitaties

In het nieuwe stelsel van accreditatie worden ook visitaties uitgevoerd. De inhoudelijke én de financiële verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze visitaties ligt bij de hogescholen. De compensatie die van overheidswege beschikbaar is voor de financiering van deze visitaties bedraagt op jaarbasis € 1,7 miljoen. Deze middelen worden toegevoegd aan de lumpsumvergoeding van de hogescholen, voor zover deze niet nodig zijn voor de vergoeding van de kosten van de visitaties die worden uitgevoerd volgens het «oude» visitatieprogramma. Met dit programma wordt het visitatieprogramma bedoeld, dat per 1 december 2001 door de HBO-raad is vastgesteld en voor zover de visitatie-uitkomsten kunnen leiden tot een accreditatie van rechtswege. De vergoeding voor deze visitaties zal nog rechtstreeks worden vergoed aan de HBO-raad, die zoals voorheen zorgdraagt voor de uitvoering van dit programma. Dit visitatieprogramma is eind 2003 afgerond, met een eventuele doorloop in 2004.

De financiering van het accreditatieorgaan loopt via artikel 7 (wetenschappelijk onderwijs). De bijdrage van het hoger beroepsonderwijs is vanaf 2003 geraamd op € 1,7 miljoen per jaar.

Gezien de omvang van de verplichte uitgaven in 2005 tot en met 2007 dient nog besluitvorming plaats te vinden over de hoogte van de budgetten in die jaren.

Tabel 6.7: Middelen borging kwaliteit (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Borging kwaliteit2 6593 4723 4722 70998580

Sectorenbeleid

Convenant lerarenopleidingen vo en bve

In het Convenant lerarenopleidingen vo en bve verzorgd door hogescholen, dat voor de periode 2001 tot en met 2004 met de betrokken (10) hogescholen is gesloten, zijn de afspraken vastgelegd over de instandhouding van een adequaat stelsel (voldoende en voldoende gespreid) van lerarenopleidingen voortgezet onderwijs in het hbo ten behoeve van een voldoende aanbod van leraren op de onderwijsarbeidsmarkt. Voor de realisering van de doelstelling is in totaal een bedrag beschikbaar van € 18,2 miljoen.

Deze doelstelling is geoperationaliseerd met de afspraak in het gesloten convenant dat er per 1 januari 2005 sprake is van bedrijfseconomisch gezonde lerarenopleidingen, met instandhouding van het huidige aanbod en spreiding van lerarenopleidingen.

Of dit ook wordt bereikt moet blijken uit de volgende effectinformatie:

• de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs en de locaties waar deze worden aangeboden conform het CROHO 2001/2002 moeten per 1 januari 2005 nog steeds worden aangeboden en in ten minste diezelfde locaties;

• een positief bedrijfsresultaat per 1 januari 2005.

Box 6.9: Convenant arbeidsmarkt 2001–2004

Er is een overlegtafel ingesteld die onder meer zal monitoren of de doelstelling om te komen tot een gezonde bedrijfseconomische basis verwezenlijkt wordt. Daarom is afgesproken dat de hogescholen in een nulmeting aangeven wat de uitgangssituatie is (o.a. aard van de tijdelijke exploitatieproblematiek), welke vernieuwingsactiviteiten zijn voorzien en op welke wijze een gezonde bedrijfseconomische situatie zal worden bereikt. De nulmetingen zijn medio 2002 ingestuurd.

In overleg met de HBO-raad worden de indicatoren (en streefwaarden) benoemd op basis waarvan uitspraken kunnen worden gedaan over (verbetering van) de bedrijfseconomische situatie. Zo wordt uitwerking gegeven aan het convenant.

Tabel 6.8: Middelen convenant lerarenopleidingen (x € 1 000)
 2002*20032004200520062007
Convenant lerarenopleidingen8 7136 024

* Voor 2002 is het bedrag inclusief € 2,723 miljoen voor de regeling Omslag 1e en 2de graads lerarenopleidingen.

Stagevergoedingsregeling

verbeteren stagebegeleiding

De lerarenopleidingen ontvangen een budget om als stagevergoeding uit te keren aan scholen voor basisonderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. Hiermee worden zij in de gelegenheid gesteld een materiële waardering te bieden aan begeleidende scholen c.q. docenten. Het doel is om met deze financiële compensatie de stagebegeleiding te verbeteren en gemakkelijker stageplekken te krijgen.

Tabel 6.9: Middelen stagevergoedingsregeling (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Stagevergoedingsregeling5 9315 9315 9315 9315 9315 931

Verbetering aansluiting vraag en aanbod van bèta/techniek-opgeleiden

Om de verbetering te bereiken wordt gekozen voor een brede aanpak met betrokkenheid van het toeleverend onderwijs en het bedrijfsleven. Dit vraagt zowel kwalitatief als kwantitatief grote aandacht.

Stichting Axis

De overheid (OCenW, EZ, SZW en LNV) heeft samen met het onderwijs (Colo, bve, hbo en wo), werkgevers (MKB-NL en VNO-NCW) en de arbeidsvoorziening, in 1998 de stichting Axis opgericht. De hoofddoelstelling van Axis is het ontwikkelen van een kennisstrategie ten aanzien van het bèta/techniekprobleem. De hoofddoelstelling kan worden vertaald naar een drietal operationele doelstellingen:

• het analyseren van het bèta/techniekprobleem en het geven van oplossingsrichtingen;

• het, op basis van de kennisstrategie, aanzetten tot verbetering van de inhoudelijke afstemming tussen onderwijs en beroepenveld;

• het, op basis van de kennisstrategie, aanzetten tot vergroten van de instroom in de bèta/technische opleidingen en reduceren van de uitval.

Box 6.10: Instroom en rendement techniek

Uit onderstaande tabellen blijkt dat de totale instroom van techniekstudenten in 2000 ten opzichte van 1997 met circa15% is gegroeid. Ten opzichte van 1999 is er sprake van een geringe daling. Het verwachte rendement toont, in lijn met de trend voor het gehele hoger beroepsonderwijs, een sterke daling van 1999 ten opzichte van 1998. Ook hier is de belangrijkste verklaring de stijging van de uitval in de eerste jaren van de studie, mogelijk als gevolg van de lonkende arbeidsmarkt. Overigens is er bij de berekening van het verwachte rendement van uitgegaan dat de doorstroom in de latere jaren van de studie constant blijft. Niet uitgesloten moet worden dat de grotere uitval in het eerste jaar leidt tot een betere doorstroom in latere jaren, waardoor de rendementscijfers zullen stijgen.

Instroom techniek 
 19971998199920002001 
Voltijd12 60413 32414 36413 57212 966 
Duaal03120237419 
Deeltijd8351 2931 2551 7331 654 
Totaal13 43914 62015 73915 54215 039 
Rendement techniek 
Verwacht intern rendement cohorten19961997199819992000 
 69%69%66%61%65% 

Axis zal zich net als in 2002 vooral richten op:

• het voortzetten van projecten gericht op herontwerp van opleidingen;

• het samen met het bedrijfsleven in kaart brengen op welke wijze werknemers voor een langere tijd kunnen worden gebonden aan het bedrijf, onder andere door het verzamelen van «good practices»;

• het initiëren van pilots in 4 à 5 regio's waarbinnen onderwijs en bedrijfsleven samenwerken aan een doorlopende leerlijn bèta en techniek.

Axis wordt juni 2004 opgeheven. Over het toekomstige beleid ten aanzien van het bèta/ techniekvraagstuk is medio 2002 overleg gevoerd. Het bèta/techniekvraagstuk is «na Axis» nog niet opgelost; Axis heeft wel een goede aanzet gegeven. Daarom is besloten Axis tot juni 2004 de tijd en de bijbehorende financiële middelen te geven om te zorgen voor overdracht en implementatie van de succesfactoren van Axis. Organisaties rond de beroepskolom zouden een geschikte inbedding kunnen zijn voor de werkwijze en expertise van Axis. Over de omvang van de voor de verlenging benodigde middelen moeten met het Ministerie van EZ nog nadere afspraken worden gemaakt.

De evaluatie van Axis is voorzien in het najaar van 2002.

Tabel 6.10: Middelen Axis (x €1 000)
 200220032004200520062007
Axis3 4031 543

Transparante informatie over het aanbod van het hoger onderwijs

keuzegids hoger onderwijs

Een versterking van de positie van de student is cruciaal. De informatie over het aanbod van het hoger onderwijs moet transparant worden gemaakt. Om dit te kunnen bereiken is het project (digitale) keuzegids hoger onderwijs opgestart. Doelstelling van de (digitale) keuzegids hoger onderwijs is dat aanstaande studenten bij de keuze van een opleiding meer gebruik kunnen maken van relevante, onafhankelijk verzamelde, kwalitatief onomstreden en daardoor gezaghebbende informatie over onder meer de kwaliteit van het aangeboden onderwijs.

Op dit moment vormt de informatie die de hogescholen aanbieden een belangrijke basis voor deze keuze. Dit «voorlichtingsmateriaal» is geen onafhankelijke bron en het vergelijken van opleidingen die door verschillende hogescholen worden aangeboden is daardoor nauwelijks mogelijk.

Reeds enkele jaren wordt de totstandkoming van de Keuzegids hoger onderwijs gesubsidieerd, waarvoor onder meer (zij het op beperkte schaal) de oordelen van studenten over de kwaliteit van het door hen gevolgde onderwijs worden verzameld. De huidige gesubsidieerde papieren Keuzegids hoger onderwijs kent een beperkte toegankelijkheid (oplage 15 000 exemplaren) en is beperkt bruikbaar bij de studiekeuze.

Om de doelstelling te realiseren stimuleert de minister het verkrijgen van gezaghebbende informatie door via een Europese aanbestedingsprocedure marktpartijen uit te nodigen voor aanbieding voor:

• consolidatie van beschikbare gegevens naar een voor derden bruikbare database met kwalitatief onomstreden en daardoor gezaghebbende informatie over onder meer de kwaliteit van het geboden onderwijs;

• toevoegen van informatie waaronder bijvoorbeeld onafhankelijk verzamelde oordelen van studenten over de kwaliteit van het door hen gevolgde onderwijs bijvoorbeeld door studentenenquêtes;

• uitgeven papieren keuzegids.

onafhankelijke experts

Er wordt een platform ingesteld waarin organisaties van schooldecanen, scholieren en studenten vertegenwoordigd zijn. Dit platform adviseert over de manier waarop de informatievoorziening voor studiekeuze verbeterd kan worden.

Om de kwaliteit van de gepresenteerde informatie te waarborgen is voorzien in een forum waarin onafhankelijke experts zitting hebben.

Voor elke opleiding van een zekere omvang wordt jaarlijks het oordeel van studenten over de kwaliteit van het onderwijs gevraagd.

Om het beleid te monitoren wordt gekeken naar het aantal websites dat de onafhankelijk verzamelde vergelijkingsinformatie presenteert (jaarlijks te rapporteren door opdrachtnemer). Over twee jaar wordt geëvalueerd of de beoogde doelstelling is bereikt.

Voor de digitale keuzegids is een bedrag geraamd van € 1,3 miljoen op jaarbasis. In onderstaande tabel is het hbo-deel opgenomen. De sector wo draagt eenzelfde deel bij.

Tabel 6.11: Middelen (digitale) keuzegids hoger onderwijs (x € 1 000)
 20032004200520062007
(Digitale) keuzegids650650650650650

Vraaggestuurd onderwijs

variatie en differentiatie

Het kabinet wil scholen meer ruimte en burgers meer keuzevrijheid bieden. Hierbij dient zich het perspectief van vraagsturing aan. Voor de toekomst is het van belang een beeld te krijgen of en hoe een (volledige) omslag van aanbod naar vraagsturing kan plaatsvinden. Vraagsturing kan een middel zijn om meer maatwerk en kwaliteitswinst in het onderwijs te boeken. Door de onderwijsdeelnemer of -vrager centraal te stellen en de vraag naar onderwijs te stimuleren, kan meer variatie en differentiatie in het onderwijs tot stand komen. Bovendien lijkt vraagsturing een bijdrage te kunnen leveren aan het verhogen van het rendement van het hoger onderwijs omdat immers beter wordt aangesloten bij de voorkeuren van de student.

Box 6.11: Experiment «vouchers in vraaggestuurd duaal onderwijs»

In 2001 is bovenstaand experiment gestart. Het experiment heeft twee centrale doelstellingen:

• het op doen van ervaring met vergroting van flexibiliteit en vraagsturing van (duale) leerroutes

• het verkrijgen van inzicht in de leereffecten voor de gedachtevorming over het eventueel invoeren van vouchers of andere vormen van vraagfinanciering.

Het experiment loopt tot en met 2003 en wordt door vier partijen gefinancierd, te weten: OCenW, EZ, hogescholen en branches en door MKB-Nederland uitgevoerd in samenwerking met de HBO-raad. Na afloop zal het experiment worden geëvalueerd.

De subsidie bedraagt in totaal maximaal € 3,4 miljoen. De kosten ten laste van deze begroting bedragen € 0,6 miljoen.

vouchers

Naar aanleiding van de motie Lambrechts c.s. is in het voorjaar van 2002 besloten een verdiepingsslag aan te brengen in het experiment «vouchers in vraaggestuurd duaal onderwijs». In een beperkt (vier deelnemende hogescholen, maximaal zeven opleidingen en circa honderd studenten) experiment wordt vraagfinanciering gesimuleerd. Gestreefd wordt om studenten werkelijk de beschikking te geven over de inzet van onderwijsmiddelen voor een belangrijk deel van hun opleiding. De student kan deze middelen besteden waar hij wil als het maar past binnen zijn – mede door hem zelf ontwikkelde – persoonlijke opleidingsplan. De competentieontwikkeling van de student kan op allerlei plaatsen en door middel van allerlei leervormen geschieden. Verwacht wordt dat meer dan in het lopende experiment «vouchers in vraaggestuurd duaal onderwijs» studenten er voor zullen kiezen (betaald) onderwijs te volgen bij een andere hogeschool of een universiteit, maar ook bij het – al dan niet aangewezen – particuliere, commerciële onderwijs en in het buitenland. Door het experiment komt informatie beschikbaar over de gedragseffecten van studenten die worden uitgelokt door vraagfinanciering. Omdat een experiment uiteraard niet ten koste mag gaan van de deelnemende studenten, is er de randvoorwaarde dat de hogeschool die het diploma verstrekt voluit verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de opleiding.

Overige specifieke stimulering

Uit de middelen die voor dit onderdeel zijn geraamd, worden met name een groot aantal onvoorziene (veelal ad hoc) activiteiten gefinancierd. Het grootste gedeelte van deze middelen is in voorgaande jaren reeds verplicht. Gelet op het karakter van de uitgaven is in dit onderdeel geen verdere toelichting opgenomen en ontbreekt om die reden een verdere «vbtb-onderbouwing».

Uit dit onderdeel worden ook de kosten vergoed van ingestelde/ in te stellen commissies.

Gezien de omvang van de verplichte uitgaven in de jaren 2003 t/m 2005 dient nog besluitvorming plaats te vinden over de hoogte van de budgetten in die jaren.

Tabel 6.12: Middelen overige stimulering (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Overige stimulering11 2513 1561 154278452452

6.3 Budgettaire gevolgen van beleid

De budgettaire gevolgen van het beleid zijn in onderstaande tabel samengevat:

Tabel 6.13: Budgettaire gevolgen hoger beroepsonderwijs (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen1 708 7721 734 1221 587 7711 621 3841 626 8721 620 3391 628 082
Uitgaven1 491 3941 618 3791 609 9001 617 9961 618 1221 625 8861 622 273
        
– reguliere bekostiging1 426 1211 550 6021 555 5731 573 9491 578 8001 589 0011 584 906
– specifieke stimulering65 27367 77754 32744 04739 32236 88537 367
* internationale positie1 1721 3941 3941 394   
* innovatie17 91229 75429 75429 75429 75429 75429 754
* versterk. beroepsopleiding 2 269     
* doelgroepenbeleid2 7462 4032 4031 692   
* borging kwaliteit2 0302 6593 4723 4722 70998580
* sectorenbeleid24 72718 04713 4985 9315 9315 9315 931
* transparante info aanbod hop  650650650650650
* overige spec. stimulering16 68611 2513 1561 154278452452
Ontvangsten1211 9191717171717
Uitgaven per student 5,25,04,94,94,84,7
Aantal studenten (naar kalenderjaar, x 1 000) 309,8316,7322,5326,8331,0335,8

1 In constante prijzen 2002, incl. huisvesting en verlaagd met de ontvangsten

In 2003 vindt een kaskorting van € 7,7 miljoen plaats. Deze korting houdt verband met een bijdrage in de financiering van het Kennisnet en wordt in termijnen vanaf 2005 met rentevergoeding terugbetaald. De kaskorting is verwerkt in het macro-budget van het hoger beroepsonderwijs.

Tevens is met ingang van 2003 een korting op de budgetflexibiliteit opgenomen, alsmede taakstellingen die voor het hoger beroepsonderwijs voortvloeien uit het strategische akkoord. Deze taakstellingen betreffen een efficiencykorting, en taakstellingen op de incidentele looncomponent en subsidies. Voor de toename van de studenten in het hbo in 2002, ten opzichte van 2001, zijn middelen aan deze begroting toegevoegd.

In het najaar van 2002 vindt er een onderzoek plaats naar de prijs per student. Dit naar aanleiding van een in 2001 ingediende motie van Hamer c.s. (TK 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 25) om het hoger onderwijs te bekostigen tegen realistische prijzen.

Fiscale instrumenten

De regeling fiscale faciliteit afdrachtvermindering onderwijs voor duaal leren wordt uitgewerkt in de begroting bij het beleidsartikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie).

6.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 6.14: Budgetflexibiliteit artikel 6 (x € 1 000)
 20032004200520062007
1. Totaal geraamde kasuitgaven1 609 9001 617 9961 618 1221 625 8861 622 273
2. Waarvan apparaatsuitgaven00000
3. Dus programma-uitgaven1 609 9001 617 9961 618 1221 625 8861 622 273
4. Waarvan juridisch verplicht1 604 7471 609 3071 595 7921 590 9161 586 821
 (99,7%)(99,5%)(98,6%)(97,8%)(97,8%)
5. Waarvan complementair noodzakelijk7 0459 84925 03139 91139 811
en/of bestuurlijk gebonden(0,4%)(0,6%)(1,5%)(2,5%)(2,5%)
6. Niet onder 4 en 5 begrepen00000
 (0,0%)(0,0%)(0,0%)(0,0%)(0,0%)
7. Totaal1 611 7921 619 1561 620 8231 630 8271 626 632
 (100,1%)(100,1%)(100,2%)(100,3%)(100,3%)

6.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Het effect van het beleid wordt beïnvloed door een aantal externe factoren die zich grotendeels buiten de invloedsfeer van de minister en de hogescholen bevinden.

Om niet te verzanden in een veelheid van veronderstellingen is ervoor gekozen om alleen de meest aansprekende veronderstellingen te presenteren.

• De verantwoordelijkheid voor het leveren van kwalitatief goed onderwijs dat aansluit op de maatschappelijke behoefte is primair een zaak van de hogescholen.

• Doorstroom van hbo afgestudeerden naar andere vormen van onderwijs beïnvloeden de cijfers ten aanzien van het extern rendement negatief.

• Maatschappelijke ontwikkelingen die de (onderwijs)arbeidsmarkt betreffen kunnen ook de lerarenopleidingen raken.

• Het verkrijgen van een hoger intern rendement is niet zonder meer te verenigen met het vergroten van de toestroom in het hoger beroepsonderwijs.

6.6 Groeiparagraaf

In deze paragraaf wordt ingegaan op de stappen die voor de volgende begroting gezet worden om het vbtb-gehalte van de begroting nog meer te verbeteren.

De reguliere bekostiging

kwaliteitsslag

Zoals in paragraaf 6.1 aangegeven, zijn aan het beschikbaar stellen van de lumpsum aan de hogescholen geen specifieke, geoperationaliseerde doelen gekoppeld. Het beschikbaar stellen van de middelen moet worden gezien in het kader van het laten functioneren van het stelsel van hoger beroepsonderwijs (onderhoud van het stelsel). Ten opzichte van begroting 2002 is een kwaliteitsslag gemaakt. De ontwikkeling van normen voor de beoordeling van indicatoren moet in een overleg met het veld tot stand komen. Op basis van deze normen worden indicatoren ontwikkeld (met name kwaliteitsindicatoren) en eventueel de geformuleerde indicatoren aangepast of uitgebreid en zullen er streefwaarden opgenomen worden.

Voor de indicator maatschappelijke responsiviteit is op dit moment nog niet vastgesteld welke informatie moet worden bevraagd om het effect hiervan te meten. In het najaar van 2002 zal gestart worden een verkenning uit te voeren welke moet leiden tot de te bevragen effectinformatie.

Lopend specifiek beleid

Op het lopende specifieke beleid, waarvoor in het begrotingsjaar 2003 middelen worden uitgetrokken, heeft vbtb vooral terrein gewonnen op de formulering van doelstellingen en indicatoren. Zowel voor het specifieke beleid van vóór 2001 als het specifieke beleid vanaf 2001 zijn de doelstellingen helder geformuleerd en de indicatoren richten zich op het effect van beleid. Op het gebied van de effectinformatie is een groeiproces gaande. De informatie behorende bij de geformuleerde indicatoren is nog niet altijd voorhanden. Het specifieke beleid vanaf 2001 heeft een vbtb-grondslag en dient, waar mogelijk, voorzien te worden van streefwaarden aan de hand waarvan het te behalen resultaat expliciet wordt gemaakt. Op dit moment worden daarvoor streefwaarden in kaart gebracht.

Bijvoorbeeld bij het Convenant lectoren en kenniskringen is reeds de te bevragen effectinformatie geformuleerd, maar worden alsnog afspraken gemaakt over streefwaarden, mede op basis van een door de hogescholen op te stellen nulmeting.

doelgroepenbeleid

Het doelgroepenbeleid is een ander voorbeeld waarbij de effectinformatie nog niet afdoende is uitgewerkt. Zowel bij het emancipatiebeleid als het minderhedenbeleid wordt bij de indicatoren de nadruk gelegd op het percentage in-, door- en uitstroom en een geëxtrapoleerd percentage van de doelgroep. Echter, de percentages krijgen pas concrete waarde op het moment dat er streefwaarden op basis van een nulmeting zijn geformuleerd.

In het kader van vbtb vormen geformuleerde streefwaarden de basis voor de verdere besluitvorming over de inzet van de middelen na afloop van de huidige contractperiode.

Informatie

één leverancier

De beschikbaarheid van informatie is zeer belangrijk voor het succesvol monitoren van ingezet beleid. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen enerzijds de extra informatie in het kader van de beleidsvorming en anderzijds het streven om de administratieve lastendruk bij hogescholen zoveel mogelijk te beperken.

Om de beleidsvorming, -uitvoering en -verantwoording verder te faciliteren worden nadere afspraken gemaakt over het verzamelen van gegevens en beschikbaar stellen van deze gegevens in de vorm van informatie.

Er wordt toegewerkt naar een systeem waarbij één leverancier tijdig in betrouwbare en relevante informatie voorziet. De informatie wordt meer gestroomlijnd, waarbij «datawarehouse» een instrument is om de informatie op te vragen.

7. WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS

7.0 Leeswijzer

Dit hoofdstuk biedt een toelichting op de taken van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) die betrekking hebben op het wetenschappelijk onderwijs (wo). Paragraaf 7.1 licht de algemene beleidsdoelstelling toe en geeft een beeld van het stelsel en de verantwoordelijkheden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Paragraaf 7.2 beschrijft op welke wijze de instandhouding van het stelsel van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is en wordt geoperationaliseerd. Paragraaf 7.3 geeft de financiële vertaling die hierbij hoort. De paragrafen 7.4 en 7.5 behandelen achtereenvolgens de budgetflexibiliteit en de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming. Tenslotte gaat groeiparagraaf 7.6 over de vbtb-voortgang (vbtb: van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording).

7.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling voor de sector wetenschappelijk onderwijs is het waarborgen van de kwaliteit, rechtmatigheid, toegankelijkheid, doelmatigheid en variëteit van het wetenschappelijk onderwijs. Het wetenschappelijk onderwijs voorziet in de grote vraag naar academici op de arbeidsmarkt en in de vraag van studenten naar brede academische vorming. Belangrijke taak is studenten de competenties te onderwijzen om onderzoek uit te kunnen voeren. Daarnaast verrichten de instellingen wetenschappelijk onderzoek en hebben zij de taak om bestaande en nieuw ontwikkelde kennis over te dragen aan de samenleving.

7.1.1 Globale beschrijving van het stelsel

maatschappelijke behoeftes

In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is geregeld dat iedereen die hoger en/of wetenschappelijk onderwijs wil volgen daarvoor ook de mogelijkheid heeft, mits men de juiste vooropleiding met goed gevolg heeft afgerond. Ook in financiële zin worden belemmeringen hiervoor weggenomen. Hiervoor wordt verwezen naar beleidsartikel 11 van deze begroting. De instellingen zijn vrij in het aanbod van opleidingen en de afstemming van opleidingen op maatschappelijke behoeftes. Om echter voor bekostiging in aanmerking te komen moeten de opleidingen voldoen aan de eisen die thans nog door de Adviescommissie Onderwijs worden geformuleerd. Ook het verlenen van titulatuur en het recht op studiefinanciering hangen hiermee samen. In de toekomst wordt deze rol overgenomen door het Accreditatieorgaan Hoger Onderwijs.

In de onderstaande figuur zijn de financieringsstromen in relatie tot het wetenschappelijk onderwijs voor 2003 in beeld gebracht. Voor de zogenaamde tweede geldstroom en studiefinanciering wordt ook verwezen naar de respectievelijke beleidsartikelen Onderzoek en Wetenschapsbeleid en Studiefinancieringsbeleid.

Financieringsstromen wo in miljarden euro'skst-28600-VIII-2-9.gif

7.1.2 De verantwoordelijkheid van de minister

Sturingsfilosofie

autonome instellingen

De sturingsfilosofie gaat uit van autonome instellingen die adequaat kunnen reageren en inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen. Iedere instelling zal haar eigen weg moeten kiezen binnen de randvoorwaarden van het stelsel waarvoor de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als geheel verantwoordelijk is. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt zich ten doel het stelsel van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te faciliteren, te stimuleren en te monitoren.

Deze sturingsfilosofie laat onverlet, dat bepaalde, gewenste ontwikkelingen specifieke stimulering noodzakelijk maken.

Bestuursstructuur

kwaliteitsborging

De Nederlandse universiteiten kennen een hoge mate van autonomie. De instellingen krijgen de ruimte om hun zaken zoveel mogelijk zelf te regelen. De daarmee samenhangende reductie van centrale sturing past in het streven naar deregulering en globalisering van wetgeving. Binnen randvoorwaarden van kwaliteitsborging en inspraak wordt de universiteiten een grote mate van vrijheid gegeven ten aanzien van de interne organisatie en taakuitoefening. Bij de openbare universiteiten ligt bestuur en beheer bij het College van Bestuur, onverminderd de bevoegdheden van de Raad van Toezicht. De bijzondere universiteiten nemen de regels ten aanzien van bestuur en toezicht zoals bij de openbare universiteiten in acht. Het zwaartepunt van de overheidsbemoeienis ligt op stelselniveau, met name ten aanzien van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid.

Kwaliteitszorg

visitatiecommissies

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is opgedragen aan de instellingen. De Inspectie voor het hoger onderwijs ziet toe op een verantwoorde uitvoering van het systeem van kwaliteitszorg. De inspectie heeft aldus een essentiële functie bij de waarborging van de verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor de kwaliteitszorg.

Het stelsel van kwaliteitszorg krijgt vorm door middel van visitaties door visitatiecommissies die door de Vereniging van Universiteiten (VSNU) zijn samengesteld. De visitatiecommissies stellen een onderzoek in naar de kwaliteit op basis van vastgelegde aspecten van onderwijs. Deze bestaan uit onafhankelijke, externe deskundigen. Elke opleiding wordt één keer in de vijf jaar gevisiteerd. De kwaliteitszorg wordt verder versterkt met de introductie van het stelsel van accreditatie. Dit heeft onder meer gevolgen voor de wijze waarop de visitaties worden georganiseerd. De introductie van accreditatie wordt toegelicht in paragraaf 7.2.4.

In het Onderwijsverslag 2001 meldt de Inspectie dat het niveau van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs voldoende is. De interne kwaliteitsbewaking van opleidingen wordt steeds beter. De instellingen moeten naar aanleiding van de bevindingen uit het rapport aandacht schenken aan eventueel geconstateerde tekortkomingen. In de zomer van 2002 is de beleidsreactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar aanleiding van het onderwijsverslag aan de Tweede Kamer voorgelegd.

Ook de kwaliteit van onderzoek wordt getoetst. De resultaten van de onderzoeksvisitaties kunnen binnen de instellingen de basis voor reallocaties vormen. Voor verbetering van de kwaliteit van het onderzoek zijn in het Wetenschapsbudget voorstellen gedaan. Het komend jaar zal met betrokken partijen (VSNU, KNAW) worden overlegd over een koppeling tussen kwaliteit van onderzoek en bekostiging.

Verantwoording

Taskforce Rekenschap

Via «verantwoordingsdocumenten» wordt toezicht gehouden op eigen keuzes en inzet van middelen van de instellingen. Op dit moment is OCenW-breed een traject in gang gezet waarbinnen de sturingsfilosofie, en met name de verantwoordingsfunctie (rekenschap), scherper wordt beschreven en krachtiger wordt ingevuld. In het verlengde daarvan zal het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een sterkere nadruk leggen op het verantwoordingstraject van instellingen aan het ministerie, om zo het steviger afleggen van rekenschap door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Tweede Kamer mogelijk te maken. In de uitwerking zullen zowel de adviezen van de Taakgroep Rekenschap, onder leiding van mr. J.N. van Lunteren, als de verwachte adviezen en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer worden betrokken. De onderzoeksopdracht van de Taakgroep Rekenschap is het analyseren van de kwetsbaarheden in de bekostigingssystematiek van het onderwijs en het formuleren van verbetermaatregelen.

Monitoring en toezicht

inzicht in prestaties

Via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportages wordt het stelsel gemonitord. Het doel van deze monitoring is zicht op het functioneren van het stelsel en daarmee inzicht in prestaties in relatie tot de algemene beleidsdoelstelling. In paragraaf 7.2.1. wordt een opsomming gegeven van de monitors die voor het stelsel worden gehanteerd.

Daarnaast heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Raden van Toezicht aangesteld, die toezien op het bestuur van de universiteit in haar geheel en op het beheer daarvan, en op de naleving van wet- en regelgeving door het College van Bestuur. De Raden van Toezicht staan de Colleges van Bestuur met raad terzijde.

Evaluaties

Het beleid, de wet- en regelgeving en de stand van zaken in het hoger onderwijs worden regelmatig geëvalueerd. Voorbeelden van beleidsonderzoek en evaluatie zijn het onderzoek naar bollebozen in het hoger onderwijs, de evaluatie Open Universiteit Nederland en de te starten evaluatie van het convenant decentralisatie arbeidsvoorwaarden.

Andere voorbeelden zijn de te starten evaluatie van het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) 2000, de evaluatie van het Expertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs en de evaluatie decentrale toelating. Bij de beleidsdoelstellingen en beleidsintensiveringen (paragraaf 7.2.4.) zijn de planning en evaluatiecriteria aangegeven.

7.1.3 Kengetallen wetenschappelijk onderwijs

Deze paragraaf beschrijft het wetenschappelijk onderwijs aan de hand van enkele kengetallen. Deze kengetallen zijn niet vertaald naar doelstellingen of streefcijfers en dienen om een beeld van de sector te schetsen, tegen de achtergrond van de doelstellingen van het overheidsbeleid.

In tabel 7.1 zijn kerncijfers voor het wetenschappelijk onderwijs weergegeven.

Tabel 7.1: Kerncijfers wetenschappelijk onderwijs
Aantal instellingen: 
– universiteiten onder OCenW ressorterend, inclusief Open Universiteit Nederland13
– academische ziekenhuizen8
– overige instellingen32
Aantal studenten: 
– universiteiten incl. academische ziekenhuizen169 176 (kalenderjaar 2002)
– overige instellingenca. 5 000
Omvang universitair personeel (in fte):per 31-12-2000:
– wetenschappelijk personeel22 577
– ondersteunend personeel20 222
Omvang rijksmiddelen voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in 2003€ 3,0 miljard

Bron: o.a. WOPI en OCenW/WO/A telling in CRIHO

kosten per student

Tabel 7.2 geeft een nadere uitsplitsing van de rijksuitgaven voor het gehele beleidsterrein. Deze tabel bevat ook een benadering van de onderwijskosten per student (bruto, dus inclusief extraneï). Dit is gedaan door de onderwijsuitgaven van dit beleidsartikel die toe rekenen zijn aan de universiteiten, te delen door het aantal studenten. De reeks wordt gepresenteerd in constante prijzen ten opzichte van 2002. Met nadruk zij vermeld dat het om een benadering gaat, als gevolg van het feit dat een precies onderscheid tussen het onderwijsgedeelte en uitgaven ten behoeve van onderzoek, niet goed mogelijk is (verwevenheid van onderwijs en onderzoek). Om een vergelijking mogelijk te maken met andere onderwijsvelden worden de onderwijsuitgaven per student desondanks gepresenteerd.

In het najaar van 2002 vindt er een onderzoek plaats naar de prijs per student. Dit naar aanleiding van een in 2001 ingediende motie van Hamer c.s. (TK 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 25) om het hoger onderwijs te bekostigen tegen realistische prijzen.

Tabel 7.2: Uitgaven wetenschappelijk onderwijs (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Budget wetenschappelijk onderwijs:       
– Bekostiging universiteiten2 296,32 437,02 435,72 434,72 461,52 483,72 527,4
– Academische ziekenhuizen461,6474,0474,6478,8482,2485,2487,8
– Uitgaven overige instellingen120,3118,8110,4109,9109,5109,2109,4
– Overige uitgaven23,616,17,06,15,75,45,8
Totaal2 901,83 045,93 027,73 029,53 058,93 083,53 130,4
Aantal studenten (bruto naar kalenderjaar)163 654169 176173 276178 060182 828186 615189 557
Onderwijskosten per student in constante prijzen, incl. huisvesting (x € 1000)4,95,14,94,84,74,64,6

«Bedragen in constante prijzen 2002»

Tabel 7.3 geeft een beeld van de doorstroom van studenten naar het wetenschappelijk onderwijs. Van de hbo-gediplomeerden stroomt vijf tot zes procent direct door naar het wetenschappelijk onderwijs. Het is van belang zicht te hebben op sterke fluctuaties in studentenstromen om maatregelen te nemen indien mogelijke oneigenlijke belemmeringen (bijvoorbeeld onderwijskundige en financiële drempels) voor studenten om een opleiding te kunnen volgen, ontstaan. De studentenmonitor geeft hier duidelijk inzicht in.

aantal allochtonen

Aandachtspunt bij de toegankelijkheid is de deelname van het aantal allochtonen in het wetenschappelijk onderwijs. De onderstaande tabel geeft aan dat het aandeel allochtonen in het wetenschappelijk onderwijs stijgt; niettemin is nog sprake van ondervertegenwoordiging. Oorzaken hiervan liggen vaak in het voortraject naar hoger onderwijs.

De bevordering van deelname door allochtonen aan hoger onderwijs is belegd bij ECHO, het landelijk Expertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs (zie tevens beleidsartikel 6 «Hoger beroepsonderwijs» van deze begroting).

Tabel 7.3: Doorstroom naar wetenschappelijk onderwijs
 97/9898/9999/0000/0101/0202/'03
% vwo-gediplomeerden dat direct instroomt (OcenW en CBS)65,366,967,168,8***68,8***68,8***
% directe doorstroom hbo-diploma5,16,07,37,9***7,9***7,9***
% studenten met belemmering in het ho*   . 12–15  
% geslaagde havo/vwo-leerlingen met belemmering*   13–16  
Deelname vluchtelingstudenten vanuit UAF **)  428305285 
% buitenlanders ingeschreven voor hele studie (telling OCenW)3,03,02,83,1***3,3***3,3***
% allochtone studenten (telling OCenW)3,43,74,03,9***4.3***4,3***

* «Studeren met een handicap» – Verweij-Jonker Instituut.

** Opgave UAF: realisaties en voor 01/'02 raming.

*** Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

In de onderstaande tabel wordt weergegeven hoe de aantallen eerstejaarsstudenten, het aantal ingeschreven studenten en het aantal diploma's er uit zien:

Tabel 7.4: Instroom, doorstroom en uitstroom (collegejaar) x 1000
 20012002200320042005200620072008
Eerstejaars33,631.632.733,633,633,934,135,0
Ingeschrevenen167,9171,7176,4181,5185,5188,8191,1193,8
Aantal gediplomeerden19,319,520,020,821,422,122,322,6

Bron: Referentieraming 2002

behoefte arbeidsmarkt

Het percentage afgestudeerden ten opzichte van het aantal 18-jarigen op t-5 (zie tabel 7.5) is een indicator voor het niveau van de uitstroom. De overheid streeft naar een goede invulling van de maatschappelijke behoefte aan hoger opgeleiden. Tegelijkertijd heerst het besef dat niet altijd harde streefcijfers kunnen worden geformuleerd vanwege autonome, persoonlijke en/of sociaal-economische factoren. Het is belangrijk om inzicht te verkrijgen in de stand van zaken. Uit de tabel blijkt dat het aandeel wetenschappelijk opgeleiden in de jongerenpopulatie stabiel is. De vraag naar en het aanbod van hoger opgeleiden wordt gemonitord door middel van de zogenaamde WO-monitor van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) en door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Uit deze onderzoeken blijkt dat er op de arbeidsmarkt toenemende behoefte is aan hoger en wetenschappelijk opgeleiden.

Tabel 7.5: wo-afgestudeerden in percentage van 18-jarigen op t-5
 95/9696/9797/9898/9999/0000/0101/0202/03
wo-afgestudeerden12111111101111*11*

Bron: CRIHO en CBS.

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

Tabel 7.6: wo proefschriften en ontwerpercertificaten
 95/9696/9797/9898/9999/0000/0101/0202/03
Proefschriften2 3152 3902 3242 2222 1582 3192 319*2 319*
Ontwerpercertificaten282208144125135147147*147*

Bron: CRIHO.

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op de stand van zaken in studiejaar 2000/2001. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden

7.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

In de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is voor de instandhouding van het stelsel van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek geregeld dat onder meer een aantal universiteiten voor rijksbekostiging in aanmerking komt. Hiermee wordt voorzien in de maatschappelijke behoefte aan doelmatig, kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en gevarieerd hoger onderwijs. Om deze instellingen zo optimaal mogelijk te laten functioneren wordt daarnaast een aantal ondersteunende, kerkelijke en internationale instellingen gesubsidieerd. In de onderstaande paragrafen wordt beschreven hoe de instandhouding van het stelsel is en wordt geoperationaliseerd.

7.2.1 Universiteiten

lumpsum

De overheid bekostigt de universiteiten en de werkplaatsfunctie van de academische ziekenhuizen voor het initiële onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. De rijksbijdrage wordt als lumpsum ter beschikking gesteld. De overheid stelt hiertoe jaarlijks het totaal beschikbare budget vast (het macrokader) dat vervolgens op basis van het Prestatie Bekostigings Model (PBM) wordt verdeeld over de individuele universiteiten. Met het oog op continuïteit heeft de bekostigingssystematiek vaste voeten in het onderwijsdeel en in het onderzoeksdeel. Het variabele deel wordt verdeeld aan de hand van de volgende parameters: eerstejaarsstudenten, bachelor- en masterdiploma's, proefschriften, ontwerperscertificaten en toponderzoekscholen. Daarbij zijn de gerealiseerde prestaties in de periode t-2 bepalend.

Een deel van de rijksbijdrage voor een universiteit met een medische faculteit is geoormerkt voor de «werkplaatsfunctie» van het aan die universiteit verbonden academische ziekenhuis. Aan de verdeling van dit deel van de rijksbijdrage liggen maatstaven ten grondslag als vierkante meters, aantallen eerste jaarsstudenten, diploma's en promoties.

de bachelor-masterstructuur

Het bekostigingsmodel wordt voor het jaar 2003 aangepast aan de bachelor-masterstructuur. De belangrijkste wijziging die in de bekostigingssystematiek wordt aangebracht, is het meetellen van bachelordiploma's en masterdiploma's. De huidige doctoraaldiploma's zullen worden vervangen door masterdiploma's. Daarnaast wordt de basisvoorziening onderzoek verdeeld naar evenredigheid van diploma's. In overleg met het veld wordt gestreefd naar een budgettair neutrale overgang in het eerste jaar.

Vooruitlopend op de invoering van de Wet bachelor-master zijn universiteiten voortvarend aan de slag gegaan met de invoering hiervan. Circa 92 procent van de universitaire opleidingen is per september 2002 omgezet. Uiteindelijk zal dit percentage oplopen naar 100.

Evaluatie

Deze streefwaarden voor de invoering van het bachelor-masterstelsel worden meegenomen in de monitoring door de Inspectie en de evaluatie in 2006.

Tabel 7.7: Realisatie invoering bacheloropleidingen in het wo
 1–9-20021–9-20031–9-20041–9-2005
% ingevoerde bachelorsca. 9297*97*97*

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

Het totaal van de rijksbijdragen aan de universiteiten bedraagt in 2003 circa € 2,9 miljard. In onderstaande tabel is een voorbeeld opgenomen van de bekostigingsparameters die ten grondslag liggen aan de verdeling van dit bedrag.

Tabel 7.8: Bekostigingsparameters
Studiejaar2000/20012001/2002
Aantal eerstejaars studenten34 69637 361
Aantal einddiploma's inclusief beroepsdiploma's medisch20 11319 896
Aantal proefschriften2 1582 319
Aantal ontwerperscertificaten135147

Bron: CRIHO

Box 7.1: Het veld van het wetenschappelijk onderwijs

Nederland kent de volgende instellingen die op grond van de ministeriële verantwoordelijkheid door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden gereguleerd:

• de openbare universiteiten te Leiden, Utrecht, Groningen, Rotterdam, Maastricht, Amsterdam, Delft, Eindhoven en Enschede en de bijzondere universiteiten te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg;

• met daaraan verbonden de academische ziekenhuizen (bij de openbare universiteiten te Leiden, Utrecht, Groningen, Rotterdam, Maastricht en Amsterdam en bij de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen). Inclusief de openbare universiteit te Wageningen (bekostigd door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) worden deze 13 universiteiten bezocht door ruim 170 000 studenten;

• wetenschappelijk onderwijs op afstand wordt geleverd door de Open Universiteit Nederland.

De uitgaven voor de universiteiten en academische ziekenhuizen zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 7.9: Bekostigde instellingen (x € 1 000)
Universiteiten2001200220032004200520062007
– Bekostiging2 171 0002 288 3962 305 7002 318 3002 340 0002 360 9002 403 600
– Universitaire lerarenopleiding5 4916 1265 4005 7636 1266 1266 126
– Investeringen in huisvesting92 51792 52892 52692 52692 52692 52692 526
– Academische ziekenhuizen461 645473 952472 297476 599480 000482 998485 600
– Overige27 31949 99634 38420 28925 07326 34627 362
Totaal bekostigde instellingen2 757 9722 910 9982 910 3072 913 4772 943 7252 968 8963 015 214

Monitoring en visitaties

inzicht in prestaties

Om zicht te krijgen op het functioneren van het stelsel en daarmee inzicht in prestaties in relatie tot de algemene beleidsdoelstelling wordt het stelsel door middel van de volgende monitors gevolgd:

• de studentenmonitor is een bundeling van onderzoek onder studenten. In deze jaarlijkse monitor wordt gevraagd naar inkomenspositie, leen- en werkgedrag, tijdsbesteding, studiekeuzegedrag, motivatie en oordelen over opleidingen;

• de ict-monitor hoger onderwijs geeft vanaf 2001 jaarlijks inzicht in het gebruik van informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs;

• de hoger onderwijs monitor is gericht op beleidsontwikkelingen in de ons omringende landen;

• de arbeidsmarktmonitor geeft jaarlijks inzicht in de kwantitatieve en kwalitatieve aansluiting tussen wetenschappelijk onderwijs en arbeidsmarkt;

• de Inspectie gaat van start met de monitoring van het bachelor-masterstelsel;

• ook wordt de internationale mobiliteit van studenten gemonitord met de BISON-monitor;

• de numeri fixi geneeskunde en tandheelkunde worden via CRIHO jaarlijks geanalyseerd.

De universiteiten worden in het kader van kwaliteitszorg door visitatiecommissies van de Vereniging van Universiteiten (VSNU) één keer in de vijf jaar gevisiteerd. Uit de website van de VSNU (d.d. 25 juli 2002) blijkt dat in 2002 de volgende visitaties zijn uitgevoerd: humanistiek (onderwijs), wijsbegeerte (onderwijs), bedrijfswetenschappen (onderwijs), rechten (onderwijs), pharmacie, mathematics computer science.

In 2003 staan de volgende onderwijsvisitaties gepland: algemene natuurwetenschappen, bestuurskunde, geneeskunde, godgeleerdheid, landbouwwetenschappen, technische bedrijfskunde, politicologie. Daarnaast staan voor 2003 de volgende onderzoeksvisitaties gepland: architecture, building and planning (onderzoek) arts, agricultural sciences, veterinary sciences, IRI (Interuniversitair Reactor Instituut) en elektrotechniek.

Op basis van de visitatierapporten van de VSNU heeft de Onderwijsinspectie in 2003 een meta-evaluatie gepland voor de opleidingen: wijsbegeerte, rechten, universitaire lerarenopleidingen, humanistiek, elektrotechniek, biologie en economie. Daarnaast heeft de Onderwijsinspectie voor civiele techniek, scheikunde, werktuigbouwkunde en maritieme techniek een zogenaamde evaluatie bestuurlijke hantering gepland staan. In het Onderwijsverslag 2001 van de Onderwijsinspectie is aangegeven dat het niveau van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs voldoende is. De instellingen moeten naar aanleiding van de bevindingen uit het rapport aandacht schenken aan eventueel geconstateerde tekortkomingen.

Open Universiteit Nederland

afstandsonderwijs

Ter vergroting van variëteit, toegankelijkheid en kwaliteit bekostigt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de Open Universiteit Nederland (OUNL). Deze neemt een bijzondere positie in het hoger onderwijs in. De OUNL is belast met zowel het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs als hoger beroepsonderwijs. Specifieke taak hierbij is het leveren van een bijdrage aan de vernieuwing van het hoger onderwijs en het verzorgen van afstandsonderwijs. De bijzondere positie wordt weerspiegeld in een afwijkende positie in de bekostiging en de wetgeving voor het hoger onderwijs (hoofdstuk 4 Bekostigingsbesluit WHW). De OUNL ontvangt een rijksbijdrage voor de uitvoering van haar taken, waarbij aparte voorwaarden zijn gesteld bij de taakuitvoering op het vlak van de vernieuwing van het hoger onderwijs. De OUNL dient jaarlijks tenminste € 6,8 miljoen te besteden aan vernieuwingstaken.

In 2001 heeft de Tweede Kamer per amendement (amendement Cornielje c.s., nr. 28 000 VIII, 50) aangegeven, dat de OUNL een nieuwe taak dient op te nemen die bestaat uit de ontwikkeling van een programma voor afstandsonderwijs voor met name zij-instromers in het beroep van leraar. De OUNL heeft hiervoor een plan van aanpak ingediend. In het najaar van 2002 wordt hierover een onafhankelijk advies uitgebracht.

Tabel 7.10: Kerncijfers OUNL
Kalenderjaarwo-diploma's (incl. 2e kans)wo-diploma 2e kansInstroomStudenten* totaal
1998286709 48521 876
1999326668 98721 477
2000353718 85320 852

Bron: jaarverslagen OUNL + accountantsopgave.

* Student: iemand die in dat jaar tenminste één module afneemt.

De uitgaven voor de OUNL zien er als volgt uit:

Tabel 7.11: Uitgaven Open Universiteit Nederland (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Rijksbijdrage37 47837 80931 00630 97830 88630 79530 901

Evaluatie

De vernieuwingstaak van de OUNL is in 2001 geëvalueerd. Hieruit blijkt dat de OUNL een duidelijke bijdrage heeft geleverd aan de vernieuwing van het eigen onderwijs en dat van andere instellingen van hoger onderwijs en dat de OUNL voldoet aan de wettelijke voorschriften ten aanzien van de aanwending van bovengenoemde middelen.

7.2.2 Subsidiëring van internationale en levensbeschouwelijke instellingen

Instituten voor internationaal onderwijs

lumpsumsubsidie

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen subsidieert een aantal instituten voor internationaal onderwijs die voor buitenlandse studenten (jonge professionals met enige jaren werkervaring), met name uit ontwikkelingslanden, wetenschappelijk onderwijs verzorgen met als doel de bevordering van het internationaal hoger onderwijs. Deze gelden zijn bedoeld ter dekking van de apparaatskosten en worden door middel van een lumpsumsubsidie beschikbaar gesteld.

De instituten dragen bij aan de ontwikkeling in de desbetreffende landen door middel van het opleiden van deze studenten. Daarnaast worden deze instituten door andere departementen (onder andere het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking) gesubsidieerd voor projecten en beurzen.

De bijdrage aan het Europees Universitair Instituut Florence is gebaseerd op internationale afspraken.

Subsidiëring van deze instellingen draagt met name bij aan doelstellingen op het vlak van variëteit, kwaliteit en toegankelijkheid voor specifieke groepen studenten.

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen subsidieert de volgende instituten voor internationaal onderwijs:

• Institute of Social Studies (ISS);

• Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC);

• International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE);

• Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS);

• Maastricht School of Management (MSM).

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen subsidieert daarnaast de volgende instellingen voor internationaal onderzoek:

• Afrika Studiecentrum (ASC);

• United Nations University (UNU);

• Europees Universitair Instituut Florence;

• Nederlands Vlaams Instituut Caïro;

• Japan-Nederland Instituut (JNI).

universitaire partner

De instituten voor internationaal onderwijs ISS en ITC hebben per 1 per januari 2002 een overeenkomst gesloten met respectievelijk de Universiteit Utrecht en de Universiteit Twente. Het IHS zal gedurende 2002 nadere afspraken maken met hun toekomstige universitaire partner; het penvoerderschap van IHS moet vóór 1 januari 2003 geëffectueerd zijn. MSM is in 2002 een penvoerdersovereenkomst aangegaan met de Open Universiteit Nederland. Het IHE vormt een uitzondering omdat dit instituut per eind 2001 een UNESCO-status heeft gekregen.

De verantwoording van de instituten voor internationaal onderwijs geschiedt als gevolg van de integratie op basis van de Richtlijn jaarverslaglegging hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in de jaarverslaglegging van de desbetreffende universiteiten.

Monitoring

De instituten voor internationaal onderwijs worden gemonitord door middel van (universitaire) jaarverslagen.

Tabel 7.12: Aantal studenten* internationale opleidingen
 19992000
MSM727593
ITC896922
IHS305383
ISS245**263**
IHE1 876**2 060**

Bron: jaarverslagen

* Student: iemand die in dat jaar tenminste één opleiding en / of cursus heeft gevolgd.

** Resp. collegejaar 1999/2000 en 2000/2001.

De uitgaven voor de instellingen internationaal onderwijs en onderzoek zijn als volgt:

Tabel 7.13: Instellingen internationaal onderwijs en onderzoek (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Institute of Social Studies (ISS)9 0138 9108 9488 9498 9498 9498 949
Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC)21 69720 38320 46420 46420 46520 46520 465
Stichting Afrika Studiecentrum (ASC)2 6022 6022 6132 6132 6132 6132 613
International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE)7 9087 9087 9377 9377 9377 9377 937
Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS)2 3422 3422 3532 3532 3532 3532 353
Stichting Maastricht School of Management (MSM)2 1332 1332 1422 1422 1422 1422 142
United Nations University (UNU)709709713713713713713
Europees Universitair Instituut Florence9181 2461 3101 3101 3101 3101 310
Nederlands Vlaams Instituut Caïro64646464646464
Japan-Nederland Instituut (JNI)134884343434343
Totaal47 52046 38546 58746 58846 58946 58946 589

De gelden voor de instituten voor internationaal onderwijs die met een universiteit geïntegreerd zijn maken deel uit van de rijksbijdrage.

Levensbeschouwelijke instellingen

aangewezen universiteiten

De levensbeschouwelijke instellingen nemen een aparte positie in het hoger onderwijs in. Het gaat om instellingen die opleiden tot een geestelijk of levensbeschouwelijk ambt, kerkelijke kweekscholen en seminaria tot opleiding van leraren van een kerkgenootschap of een ambtsopleiding. De instellingen hebben de status van aangewezen universiteiten, waarvan de overheid het belang onderstreept door jaarlijks een subsidie te verlenen. De doelstellingen van de opleidingen aan bovengenoemde universiteiten sluiten aan bij die van de bekostigde universiteiten.

Voor deze instellingen geldt dat het onderwijs en onderzoek en de inrichting van het bestuur worden geregeld bij of krachtens de statuten van de bijzondere instelling.

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verleent een bijdrage aan:

• vijf theologische universiteiten;

• de Universiteit voor Humanistiek;

• acht kerkgenootschappen ten behoeve van kerkelijke kweekscholen en seminaria.

De aangewezen theologische universiteiten (en de ambtsopleidingen vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk) lopen mee in het systeem van kwaliteitszorg dat ook voor de bekostigde universiteiten geldt.

De grondslag voor een rijksbijdrage voor de theologische en levensbeschouwelijke opleidingen en voor de opleidingen namens kerkgenootschappen is wettelijk vastgelegd in de zogenaamde gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, gewijzigd bij Wet van 16 december 1993, inzake de rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs.

De uitgaven aan de levensbeschouwelijke instellingen zien er als volgt uit:

Tabel 7.14: Levensbeschouwelijke instellingen (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Universiteit voor Humanistiek3 4103 6633 6623 6523 6383 6243 640
Katholieke instellingen van wetenschappelijk theologisch onderwijs12 93513 21411 80511 77811 73611 69311 743
Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland3 9354 0134 0023 9913 9783 9623 980
Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland550561559558556554557
Nederlandse Hervormde Kerk3 1383 1583 1493 1413 1313 1193 133
Evangelisch-Lutherse Kerk138144145145145145145
Remonstrantse Broederschap75797979797979
Algemene Doopsgezinde Sociëteit64676868686868
Unie van Baptisten Gemeenten74787979797979
Oud-Katholieke Kerk74787979797979
Bond van Vrije Evangelische Gemeenten74787979797979
Nederlands Israëlitisch Genootschap133138140140140140140
Totaal24 60225 27123 84623 78923 70823 62123 722

In de ontwerpbegroting 2004 zullen de kerncijfers met betrekking tot de levensbeschouwelijke instellingen worden gepresenteerd (groeiparagraaf begroting 2002).

7.2.3 Subsidiëring van ondersteunende organisaties

In en rondom het wetenschappelijk onderwijs levert een aantal organisaties een bijdrage aan aspecten van de algemene beleidsdoelstelling. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt hen hiertoe in staat door subsidies beschikbaar te stellen. Voor deelprojecten van deze organisaties geldt dat jaarlijks per project met subsidiebeschikkingen wordt vastgelegd met welk doel subsidie gegeven wordt, de eventuele van toepassing zijnde operationele doelen en op welke wijze verantwoording door de subsidieontvanger moet worden afgelegd.

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen subsidieert de volgende organisaties:

Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale Samenwerking Hoger Onderwijs (NUFFIC)

Europese uitwisselingsprogramma's

Ten behoeve van de (internationale) toegankelijkheid en variëteit heeft NUFFIC taken op het gebied van internationalisering, ontwikkelingssamenwerking, diplomawaardering en de internationale positionering van het Nederlands hoger onderwijs en beheert onder meer Europese uitwisselingsprogramma's, zoals het Huygensprogramma en Erasmus/Leonardo.

Nederlandse deelneming aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

Europese uitwisselingsprogramma's

De rijksoverheid verzorgt de nationale vertegenwoordiging in een aantal bilaterale en multilaterale instituties (OESO, European University Association, NACEE). De bijdrage aan de OESO is gebaseerd op Europese uitwisselingsprogramma's. De bekostiging van de NACEE is gebaseerd op de Fullbrightovereenkomst van 1949 tussen Nederland en de Verenigde Staten.

Stichting Handicap en Studie

Ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs ontvangt de Stichting Handicap en Studie subsidie voor algemene activiteiten ter ondersteuning en bevordering van de onderwijsmogelijkheden van mensen met een handicap in het hoger onderwijs.

Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF (Universitair Asiel Fonds)

vluchtelingstudenten

Ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs ontvangt de Stichting UAF Steunpunt subsidie om de deelname van vluchtelingstudenten in het hoger onderwijs te bevorderen.

Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)

De ISO en de LSVb, belangenorganisaties van en voor studenten, ontvangen subsidie ter dekking van organisatiekosten, afhankelijk van een jaarlijks goed te keuren activiteitenplan.

integratie allochtonen

Op beleidsartikel 6 (hoger beroepsonderwijs) zijn middelen geraamd voor het Expertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs (ECHO). ECHO is een ondersteunende organisatie die een belangrijke taak heeft voor de integratie van allochtonen aan de universiteiten en hogescholen.

Internationale samenwerking en mobiliteit

beurzenprogramma's

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stimuleert in het kader van de toegankelijkheid en variëteit van het hoger onderwijs internationale uitwisseling. Dit gebeurt door middel van enkele specifieke doelsubsidies, naast de reguliere financiering van NUFFIC. Deze zijn gericht op specifieke landen en/of doelgroepen. Specifieke beurzenprogramma's als het Japan Prijswinnaars Programma, het Talentenprogramma, de NACEE en Fullbrightbeurzen en het Tinbergenprogramma hebben betrekking op specifieke landen (Japan, ontwikkelingslanden), of specifieke doelgroepen, zoals excellente studenten.

Ook hierbij geldt dat per project met subsidiebeschikkingen wordt vastgelegd met welk doel subsidie gegeven wordt, de eventueel van toepassing zijnde operationele doelen en op welke wijze verantwoording door de subsidieontvanger moet worden afgelegd. Elk beurzenprogramma wordt in principe periodiek geëvalueerd. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de effectiviteit, de inhoud van het programma en de uitvoeringsstructuur.

De BISON-monitor geeft inzicht in de internationale mobiliteit van studenten en afgestudeerden. In het jaar 1999–2000 gaat het bij de uitgaande programmamobiliteit (Nederlandse studenten die tijdens hun studie buiten Nederland studeren) om in totaal bijna 2200 wo-studenten, waarvan ruim 1900 Erasmusbeurzen (bron: BISON monitor 2000). De gegevens over programmamobiliteit betreffen alleen de door de overheid gefinancierde programma's. De favoriete bestemmingslanden liggen allemaal in de Europese Unie (EU), wat wordt verklaard door het feit dat de meeste mobiliteit in het kader van het EU-programma Erasmus (als onderdeel van Socrates) plaatsvindt.

Kengetallen zien er als volgt uit:

Tabel 7.15: Kengetallen internationalisering
 97/9898/9999/0000/0101/0202/03
Percentage afgestudeerden met buitenlandervaring36,1%38,3%38,1%38,1%38,1%38,1%
Volume uitgaande programma-mobiliteit (aantal wo-studenten)5 1695 4085 5455 4945 8985 900*

Bron: BISON-monitor

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

Tabel 7.16.: Internationalisering inkomende programmamobiliteit
 97/9898/9999/0000/0101/0202/03
Inkomende programma-mobiliteit (1999–2000)*6 8057 9378 2007 8818 8519 000**

* Buitenlandse studenten die tijdens hun studie in Nederland studeren.

** Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

Het overzicht van uitgaven aan organisaties ten behoeve van het functioneren van het stelsel van wetenschappelijk onderwijs ziet er als volgt uit:

Tabel 7.17: Faciliterende organisaties (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale Samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC)7 0897 4136 9926 9026 9026 8436 843
Nederlandse deelname aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)51767676767676
European University Association (EUA)9999999
Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE)438408408408408408408
Stichting Handicap en Studie348688691692692692692
Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF1 6442 5632 5652 5662 5662 5662 566
Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)129227227227227227227
Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)106989898989898
Totaal9 81411 48211 06610 97810 97810 91910 919

7.2.4 Beleidsintensiveringen

Naast de verantwoordelijkheid voor het stelsel als geheel stimuleert het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ook nieuwe ontwikkelingen. Aan deze beleidsintensiveringen zijn middelen gekoppeld. Deze worden hieronder nader toegelicht. Hierbij wordt ook aangegeven op welke wijze en wanneer evaluatie en monitoring op deze intensiveringen plaatsvindt.

Invoering van het accreditatiesysteem

instrument kwaliteitszorg

De invoering van een bachelor-masterstructuur en het daaraan gekoppelde streven om te komen tot internationaal georiënteerd hoger onderwijs, zorgen er voor dat de internationale vergelijkbaarheid van opleidingen wordt vergroot. Nationale en internationale accreditatie van opleidingen is hierbij onmisbaar. In 2002 is het stelsel van kwaliteitszorg voor het hoger onderwijs uitgebreid met een stelsel van accreditatie door middel van het zogenaamde Accreditatieorgaan Hoger Onderwijs. Voor de invoering van het accreditatiestelsel is een wetsvoorstel aangenomen door de Staten-Generaal waarmee de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is aangepast. Onder het accreditatieorgaan ressorteren de Accreditatieraad voor het wetenschappelijk onderwijs en de Accreditatieraad voor het hoger beroepsonderwijs. Het orgaan accrediteert opleidingen in het hoger onderwijs en neemt de toets «nieuwe opleiding in het hoger onderwijs» af. Op termijn wordt toegewerkt naar internationale samenwerking bij accreditatie. Hiervoor werkt Nederland samen met een groot aantal Europese landen in het Joint Quality Initiative.

Monitoring en evaluatie

De opleidingen van de thans bekostigde instellingen van het wetenschappelijk- en hoger beroepsonderwijs worden op basis van de WHW één keer per zes jaar geaccrediteerd. Deze operatie wordt gemonitord met behulp van periodieke voortgangsrapportages. De monitor is gericht op aantallen geaccrediteerde opleidingen. Daarnaast wordt de wetgeving op dit punt zoals gebruikelijk na vijf jaar (2007) geëvalueerd. De evaluatie is gericht op bovengenoemde beleidsterreinen en de werkzaamheden van het Accreditatieorgaan Hoger Onderwijs. Gezien de start van het accreditatieorgaan in 2002 zijn er nog geen evaluaties uitgevoerd. De eerste evaluatie over het accreditatieorgaan vindt in 2007 plaats.

De inzet van middelen voor accreditatie is als volgt geraamd:

Tabel 7.18: Accreditatie (x € 1 miljoen)
 20012002200320042005
Inzet1,71,71,71,71,7

Verhoging numerus fixus geneeskunde

opleidingscapaciteit

In Nederland bestaat een tekort aan praktiserende artsen. Om dit tekort terug te dringen is in het regeerakkoord onder meer aangegeven dat door vergroting van de opleidingscapaciteit aan de medische faculteiten moet worden toegewerkt naar een situatie waarin uiteindelijk de numerus fixus overbodig wordt. Een eventuele opheffing van de numerus fixus kan pas worden gerealiseerd, nadat daarvoor de nodige kwaliteitswaarborgen zijn geschapen.

Voor de korte termijn is in verband daarmee besloten tot capaciteitsuitbreiding.

Het rendement van medische opleidingen is nu al behoorlijk hoog (gemiddeld 84 procent over alle geneeskunde-opleidingen). Een nog hogere uitstroom wordt bereikt door op zo kort mogelijke termijn de opleidingscapaciteit van de medische clusters bij de Nederlandse universiteiten uit te breiden.

Bekeken zal worden hoe via een stapsgewijze vergroting van de opleidingscapaciteit aan de medische faculteiten naar een situatie kan worden toegewerkt waarin de numerus fixus overbodig wordt. Een eerste belangrijke stap is gezet met ingang van 1 september 2002. De numerus fixus is dan verhoogd met 150 plaatsen tot 2550. De Tweede Kamer heeft bij Voorjaarsnota 2002 ingestemd met extra middelen voor verhoging dit aantal plaatsen. Op termijn is de ambitie een additionele ophoging te realiseren van 250 plaatsen (op basis van berekeningen van het Capaciteitsorgaan).

Daarnaast vindt een fundamentele herbezinning plaats op de opbouw van het opleidingstraject van het eerste jaar van de opleiding tot arts tot aan de afsluiting van een medische specialisatie. Daarbij worden onder meer de verkorting van de opleidingsduur, een andere taakverdeling in de beroepsuitoefening tussen artsen, verpleegkundigen en paramedici, verdergaande functiedifferentiatie en mogelijkheden voor vervanging in beschouwing genomen.

marktprikkels

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft op 30 januari 2002 een commissie Marktprikkels Medische Opleidingen ingesteld onder leiding van de heer R.L.O. Linschoten, die in april 2002 haar advies heeft uitgebracht. De mogelijkheid om marktprikkels te introduceren bij de totstandkoming van de opleidingscapaciteit en de prijsstelling daarvan, vormden onderdeel van de taakopdracht van de genoemde commissie. De commissie heeft aandacht geschonken aan de ontwikkeling van parameters die bij de bepaling van de lumpsum de relatieve kosten weergeven van de opleiding geneeskunde. Aan de financieringskant is onderzocht, of er arrangementen mogelijk zijn die voor de instellingen voldoende prikkels bevatten om hun capaciteit maximaal te benutten. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal na overleg met haar ambtsgenoten van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Economische Zaken en Financiën, haar standpunt bepalen over het rapport van de commissie Linschoten.

De inzet van middelen voor de stapsgewijze toename binnen geneeskunde van 2010 naar 2400 eerstejaars plaatsen geneeskunde loopt vanaf 2001 op van € 0,8 naar € 54,2 miljoen structureel vanaf 2009. De versnelde realisatie van 2010 naar 2400 plaatsen in 2002 vraagt extra tijdelijke inzet van middelen (cumulatief € 18,1 miljoen over de periode 2002–2008).

In de Voorjaarsnota 2002 is per september 2002 extra budget van € 1,0 miljoen beschikbaar gesteld voor de toename van het aantal plaatsen van 2400 tot 2550. Dit bedrag loopt op tot € 20,8 miljoen structureel vanaf 2008 (zie tabel 7.19). De ophoging numerus fixus wordt in 2003 door middel van een subsidie beschikbaar gesteld. Voor 2004 en volgende jaren wordt de ophoging verwerkt in het bekostigingsmodel PBM.

Tabel 7.19: Ophoging numerus fixus geneeskunde (x € 1 miljoen)
 20012002200320042005– 2009
Van 2010 naar 2400 plaatsen0,84,310,117,826,0(54,2)
Versnelde ophoging 2002 0,82,62,52,6(0,0)
Additionele ophoging van 2400 naar 25501,03,96,99,8(20,8) 
Totaal0,86,116,627,238,4(75,0)

Monitoring en evaluatie

Door middel van analyses van het Centraal Register Instellingen Hoger Onderwijs (CRIHO) wordt de toename van het aantal plaatsen geneeskunde jaarlijks door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geanalyseerd. In 2007 zal een evaluatie plaatsvinden op doelmatigheid van de besteding. Na uitstroom van het gehele cohort, naar verwachting 2012, zal een evaluatie plaatsvinden van de doeltreffendheid van de capaciteitsuitbreiding.

Verhoging numerus fixus tandheelkunde

De capaciteit voor tandheelkunde is in 2001/2002 verhoogd van 260 naar 300 plaatsen. De inzet van middelen voor deze verhoging ziet er vanaf 2001 als volgt uit:

Tabel 7.20: Additionele ophoging numerus fixus tandheelkunde van 260 naar 300 plaatsen (x € 1 miljoen)
 20012002200320052006
Structureel    3,1
Inzet0,10,61,2

Monitoring en evaluatie

Monitoring van de studentenaantallen vindt jaarlijks plaats door middel van analyses van het CRIHO. In 2007 zal een evaluatie plaatsvinden op doelmatigheid van de besteding. Na uitstroom van het gehele cohort, naar verwachting 2006, vindt een evaluatie plaats van de doeltreffendheid van de capaciteitsuitbreiding.

Personeelsbeleid

wegwerken en voorkomen van tekorten

De toenemende vergrijzing van het huidige wetenschappelijk personeel en de tekortschietende in- en doorstroom van jonge wetenschappers, veroorzaken de komende jaren een groot personeelstekort aan de universiteiten. Doelstelling van beleid is het wegwerken en voorkomen van tekorten aan wetenschappelijk personeel. Daartoe zijn maatregelen nodig in het verlengde van de voorstellen van de Commissie Van Rijn (medio 2001). Deze commissie heeft in opdracht van het kabinet de arbeidsmarktproblematiek voor de collectieve sector op korte en middellange termijn in kaart gebracht, en heeft hierbij aangegeven hoe de geconstateerde problemen kunnen worden aangepakt. Om de uitstroom te compenseren moet de huidige in- en doorstroom van jonge, talentvolle gepromoveerde wetenschappers groter worden. Het rapport van de commissie Van Vucht Tijssen (medio 2000) toont met simulaties aan dat, als de doorstroom van jongste leeftijdsgroep van het personeel met 20% stijgt, tekorten in 2003 en 2008 worden voorkomen.

Het is noodzakelijk wetenschappelijke functies aantrekkelijker te maken door een beter toekomstperspectief en een betere loopbaanontwikkeling. Maatregelen in het kader van Van Rijn zijn gericht op de verbetering van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers en op de verbetering van de combinatie van arbeid en zorg, bijvoorbeeld door mogelijkheden van kinderopvang.

Door een jaarlijkse voortgangsrapportage van de Vereniging van Universiteiten (VSNU) worden de maatregelen gemonitord. Deze rapportage, waaruit de navolgende kengetallen zijn af te leiden, is inmiddels voor de eerste keer in 2002 ontvangen.

De inzet van middelen (inmiddels in de lumpsum) voor de uitvoering van de Van Rijn-voorstellen ziet er als volgt uit:

Tabel 7.21: Van Rijn-voorstellen (x € 1 miljoen)
 20012002200320042005
Inzet12,032,032,032,032,0

Monitoring en evaluatie

De jaarverslagen van de instellingen vormen nu al de basis voor een monitoring. In de evaluatie van de decentralisatie arbeidsvoorwaarden, die in 2002/2003 plaatsvindt, krijgt het personeelsbeleid de nodige aandacht. De rapportage wordt in 2003 verwacht.

De Van Rijn-maatregelen hebben vooral betrekking op het terugdringen van vergrijzing en de toename van de instroom van jong wetenschappelijk personeel.

Tabel 7.22: Percentage wetenschappelijk personeel jonger dan 30 en ouder dan 50 jaar
 199819992000200120022003
% 50 jaar en ouder28,827,927,327,3*27,3*27,3*
% jonger dan 30 jaar19,823,225,125,1*25,1*25,1*

Bron: WOPI

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

Het percentage vrouwen in het hoger wetenschappelijk onderwijs ziet er vanaf 1995 tot en met 2003 als volgt uit:

Tabel 7.23: Wetenschappelijk personeel percentage vrouwen
 199519961997199819992000200120022003
% vrouwen22,923,424,125,426,727,727,7*27,7*27,7*

Bron: WOPI

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

Het aantal vrouwen in wetenschapsfuncties ziet er in de tijd als volgt uit:

Tabel 7.24: Vrouwen in wetenschapsfuncties
 1995199619971998199920002001*2002*2003*
Vrouwen wetenschappelijke functies5 1335 0805 1805 5935 8776 2446 4576 6716 884
Totaal wetenschap-pelijke functies22 38721 70221 49722 04322 04022 57722 57722 57722 577
% vrouwen22,9%23,4%24,1%25,4%26,7%27,7%28,6%29,5%30,5%

Bron: WOPI

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden

Tabel 7.25: fte's vrouwen hoogleraar
 1995199619971998199920002001*2002*2003*
Vrouwen102111121133144156166177187
Totaal2 4182 4262 4452 4742 4262 4702 4702 4702 470
% vrouwen4,2%4,6%4,9%5,4%5,9%6,3%6,7%7,2%7,6%

Bron: WOPI

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden

percentage vrouwen laag

Uit het onderzoek van mevr. dr. B.E. Van Vucht Tijssen komt onder meer naar voren dat het percentage vrouwelijke universitair hoofddocenten (uhd) en hoogleraren bijzonder laag is in Nederland. Instellingen voeren een actief beleid om meer vrouwen in wetenschappelijke functies aan te stellen. Een dergelijk beleid is ook nodig en gewenst, opdat vrouwelijk wetenschappelijk talent niet verloren gaat en vrouwen meer dan tot nu toe het geval is geweest, kansen moeten worden geboden om door middel van gericht loopbaanbeleid door te stromen naar de hoogste wetenschappelijke functies, die van universitair hoofddocent (uhd) en hoogleraar.

Tabel 7.26: fte vrouwen universitair hoofddocent
 1995199619971998199920002001**2002**2003**
Vrouwen184190197214209257275292310
Totaal2 6112 6232 6282 6232 4342 4012 4012 4012 401
% vrouwen7,0%7,2%7,5%8,2%8,6%10,7%11,4%12,2%12,9%

Bron: WOPI

* De stijgende trend die zich sinds 1995 heeft doorgezet bij vrouwen in wetenschappelijke functies wordt verondersteld zich in 2001, 2002 en 2003 zich verder door te zettten.

** Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden

Daarnaast komt uit het rapport naar voren dat het aantal plaatsen universitair docent (ud) van medewerkers onder de 35 jaar, vanaf 1993 is afgenomen. Als oorzaak worden bezuinigingen genoemd waarbij vrijkomende ud-plaatsen worden omgezet in (tijdelijke) aio (assistent in opleiding)- en postdoc-plaatsen. Aannemende dat een stijging van het aantal ud's aangevoerd wordt vanuit het overig wetenschappelijk personeel (die dan met hetzelfde aantal daalt), is de extrapolatie vanaf 2001 op deze wijze berekend. Het vergroten van het aantal ud-functies schept mogelijkheden voor jonge wetenschappers om, meer dan nu het geval is, door te stromen naar een ud-positie die voor de meeste wetenschappers het startpunt is voor een verdere stap in de loopbaan naar de twee hoogste wetenschappelijke functies, die van universitair hoofddocent en hoogleraar.

Tabel 7.27: fte universitair docenten tot 35 jaar fte en overig wetenschappelijk personeel tot 35 jaar
 1995199619971998199920002001*2002*2003*
fte's universitair docenten865795758782731772790810830
fte's wetenschappelijk personeel2 5652 4742 5633 1783 3823 6303 6123 5923 572

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden

Bovendien wordt in het rapport onder meer over het aio-stelsel vermeld dat het promotiestelsel de aanloop vormt tot het carrièrepad van onderzoekers. In die optiek is het van belang dat het totaal aantal aio's stabiel blijft, zodat een deel van hen na de promotie kan doorstromen naar functies in de vaste wetenschappelijke staf.

Tabel 7.28: fte assistenten in opleiding (aio)
 1995199619971998199920002001*2002*2003*
Totaal aio's5 4454 8544 4044 2014 5564 9214 9504 9504 950

Bron: WOPI

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden

Universitaire lerarenopleidingen (ulo)

alternatieve leerwegen

Er is een tekort aan eerstegraads leraren, onder andere als gevolg van een lage instroom in de universitaire lerarenopleidingen, uitstroom van zittende leraren, vergrijzing en de gunstige arbeidsmarkt voor afgestudeerden. Op 1 mei 1998 is met de VSNU het convenant lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (het zogeheten ulo-convenant) gesloten voor de periode 1999–2005. Met het convenant streven de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de universiteiten naar toename van het aantal universitair opgeleide leraren van 600 tot 1200 per jaar vóór 2006. In 2002 moeten alle opleidingen tenminste één variant hebben, waarbij de opleiding tot leraar voor een aanzienlijk deel (tenminste 50%) is opgenomen in de opleiding.

Om dit te bereiken faciliteert het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de universiteiten, zodat deze naast de bestaande ulo alternatieve leerwegen kunnen ontwikkelen om de ulo voor meer studenten aantrekkelijk te maken. De nieuwe leerwegen kunnen deel uitmaken van de masteropleiding zowel als duale variant als een afstudeervariant, of de vorm krijgen van een kort maatwerktraject na het afronden van een master opleiding.

Tabel 7.29: Realisatie ulo-studenten ten opzichte van streefwaarden uit convenant
 1999200020012002200320042005
Streefwaarde in ulo- convenant6007008009001 0001 1001 200
Realisatie560728733

In het kader van het ulo-convenant zijn de volgende middelen beschikbaar:

Tabel 7.30: Convenant universitaire lerarenopleidingen (x € 1 miljoen)
 20012002200320042005
Begeleiding door scholen0,81,1   
Opleiding leraren5,56,15,45,86,1

Evaluatie

In 2002 zal in de visitatieronde een tussenevaluatie plaatsvinden. De eindevaluatie van de uitvoering van het ulo-convenant vindt plaats in 2005 en is gericht op kwalitatieve en kwantitatieve toename.

Decentrale toelating

vergroten doelmatigheid

Vormen van decentrale toelating dragen bij aan vergroting van de doelmatigheid van het hoger onderwijs en de doelmatige besteding van middelen.

Het stelsel van selectie van studenten voor numerus fixus opleidingen (via een gewogen loting) biedt zowel de instelling als de student weinig invloed op de uitkomst van de selectie. Gewogen loting houdt geen rekening met andere prestaties dan puur cognitieve (bijvoorbeeld motivatie). Het uiteindelijke doel is te komen tot een stelsel waarin de aankomende student een grotere invloed heeft op de toelating, de maatschappelijke acceptatie van selectiebeslissingen groter is en de universiteiten profileringsmogelijkheden hebben voor het werven van doelgroepen. In 2000–2001 is de eerste fase van het experiment met decentrale toelating gestart. Dit experiment loopt tot en met 2003 en heeft betrekking op de ontwikkeling van nieuwe vormen van toelating tot numerus fixus opleidingen als mogelijk alternatief voor het huidige stelsel van gewogen loting.

Als de instellingen kiezen voor deelname aan het experiment van de decentrale selectie (niet verplicht), dan bestaat er een mogelijkheid om de ontwikkeling van nieuwe vormen van decentrale selectie en de evaluatie daarvan te faciliteren en te financieren. De begeleidingscommissie Decentrale Toelating heeft aanbevelingen gedaan voor de wijze van experimenteren.

Evaluatie

De evaluatie van de experimenten vindt in 2003 onder auspiciën van de begeleidingscommissie plaats. Deze commissie formuleert zelf de evaluatiecriteria in relatie tot de beleidsdoelstelling. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie zullen streefwaarden worden geformuleerd.

Tabel 7.31: Decentrale toelating (x € 1 miljoen)
 20012002200320042005
Inzet0,50,50,5

Vraagsturing

experimenteren

Vraagsturing is één van de twee opties uit de Verkenning grenzeloos leren. Met vraagsturing wordt gedoeld op een pakket van maatregelen (inclusief financiering) dat de vrager faciliteert bij het vormgeven van zijn leerroute. Belangrijk onderdeel van vraagsturing is een omslag van aanbod- naar vraagfinanciering. Bij de meest verregaande vorm van vraagfinanciering wordt het budget dat de overheid ter beschikking stelt overgedragen aan het individu. Vraagfinanciering veronderstelt voldoende variëteit in het aanbod, keuzevrijheid van de student, transparantie van het aanbod en begrenzing van leerrechten.

Invoering van vraagsturing in brede zin in het wetenschappelijk onderwijs is een zeer ingrijpende omslag. Voordat onomkeerbare stappen worden gezet is het belangrijk eerst te simuleren en te experimenteren. Door middel van een simulatie en een experiment worden de haalbaarheid en invoeringscondities van vraagsturing onderzocht. In 2002 wordt deze simulatie uitgevoerd. Daarna zal met ervaringen uit de simulatie eventueel een experiment in de praktijk worden uitgevoerd. Pas bij eventuele implementatie zullen streefwaarden worden geformuleerd.

7.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Het kabinet heeft in deze ontwerpbegroting extra middelen toegevoegd aan het beleidsterrein van het wetenschappelijk onderwijs (wo). Naast de middelen voor loonstijgingen (structureel € 114,0 miljoen) gaat het daarbij om de volgende bijstellingen:

• toename van het aantal studenten in het wo: oplopend van € 15,7 miljoen in 2002 via € 27,4 miljoen in 2003 tot € 89,1 miljoen structureel in 2007;

• versnelde ophoging van de numerus fixus in de geneeskunde van 2270 naar 2400 plaatsen: oplopend van € 0,8 miljoen in 2002 via € 2,6 miljoen in 2003 tot € 3,9 miljoen structureel in 2007;

• ophoging van de numerus fixus in de geneeskunde van 2400 naar 2550 plaatsen: oplopend van € 1,0 miljoen in 2002 via € 3,9 miljoen in 2003 tot € 17,9 miljoen structureel in 2007.

Tegenover de hier genoemde plussen staat een aantal neerwaartse bijstellingen:

• efficiencytaakstelling: oplopend van € 19,6 miljoen in 2003 tot € 78,4 miljoen structureel in 2006;

• taakstelling incidentele loonsomontwikkeling: oplopend van € 2,0 miljoen in 2003 tot € 8,1 miljoen structureel in 2006;

• taakstelling subsidies: oplopend van € 0,5 miljoen in 2003 tot € 1,4 miljoen structureel in 2006.

Bekostigde instellingen

lumpsum

De bekostiging is gebaseerd op een algemene berekeningswijze, conform de artikelen 2.5 en 2.6 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De rijksbijdrage wordt beschikbaar gesteld in de vorm van een lumpsum. Dit betekent dat de instellingen zelf bepalen hoe ze de middelen van de rijksbijdrage binnen de instellingen verdelen en besteden. De omvang van de verschillende landelijke delen van de rijksbijdrage wordt vastgesteld door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het bekostigingsmodel heeft het karakter van een verdeelmodel, waarmee de beschikbare middelen over de universiteiten worden verdeeld. Het is dus geen bestedingsmodel waarin normatief wordt aangegeven hoeveel een instelling voor onderwijs of onderzoek zou moeten bestemmen, maar een model dat de bestedingsvrijheid van de instellingen volledig respecteert.

Gesubsidieerde instellingen

De categorie gesubsidieerde instellingen bestaat uit:

• de Open Universiteit Nederland;

• instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek;

• levensbeschouwelijke instellingen;

• faciliterende organisaties.

Budgettair kader wetenschappelijk onderwijs

Tabel 7.32: Budgettaire gevolgen wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen3 108 9783 162 4623 030 8743 059 8473 083 0023 129 7313 134 452
– waarvan garanties464 865449 011433 293417 575401 858386 162370 467
Bekostigde instellingen (7.1)       
Universiteiten       
– Bekostiging2 171 0002 288 3962 305 7002 318 3002 340 0002 360 9002 403 600
– Universitaire lerarenopleiding5 4916 1265 4005 7636 1266 1266 126
– Investeringen in huisvesting92 51792 52892 52692 52692 52692 52692 526
– Academische ziekenhuizen461 645473 952472 297476 599480 000482 998485 600
– Overige27 31949 99634 38420 28925 07326 34627 362
Subtotaal bekostigde instellingen2 757 9722 910 9982 910 3072 913 4772 943 7252 968 8963 015 214
        
Gesubsidieerde instellingen – 7.2       
        
Open Universiteit Nederland (OUNL)37 47837 80931 00630 97830 88630 79530 901
        
Instellingen internationaal onderwijs en onderzoek       
Institute of Social Studies (ISS)9 0138 9108 9488 9498 9498 9498 949
Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC)21 69720 38320 46420 46420 46520 46520 465
Stichting Afrika Studiecentrum (ASC)2 6022 6022 6132 6132 6132 6132 613
International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE)7 9087 9087 9377 9377 9377 9377 937
Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS)2 3422 3422 3532 3532 3532 3532 353
Stichting Maastricht School of Management (MSM)2 1332 1332 1422 1422 1422 1422 142
United Nations University (UNU)709709713713713713713
Europees Universitair Instituut Florence9181 2461 3101 3101 3101 3101 310
Nederlands Vlaams Instituut Caïro64646464646464
Japan-Nederland Instituut (JNI)134884343434343
Subtotaal instellingen internationaal47 52046 38546 58746 58846 58946 58946 589
onderwijs en onderzoek       
        
Levensbeschouwelijke instellingen       
Universiteit voor Humanistiek3 4103 6633 6623 6523 6383 6243 640
Katholieke instellingen van wetenschappelijk theologisch onderwijs12 93513 21411 80511 77811 73611 69311 743
Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland3 9354 0134 0023 9913 9783 9623 980
Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland550561559558556554557
Nederlandse Hervormde Kerk3 1383 1583 1493 1413 1313 1193 133
Evangelisch-Lutherse Kerk138144145145145145145
Remonstrantse Broederschap75797979797979
Algemene Doopsgezinde Sociëteit64676868686868
Unie van Baptisten Gemeenten74787979797979
Oud-Katholieke Kerk74787979797979
Bond van Vrije Evangelische Gemeenten74787979797979
Nederlands Israëlitisch Genootschap133138140140140140140
Subtotaal levensbeschouwelijke instellingen24 60225 27123 84623 78923 70823 62123 722
        
Faciliterende organisaties       
Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale Samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC)7 0897 4136 9926 9026 9026 8436 843
Nederlandse deelname aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)51767676767676
European University Association (EUA)9999999
Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE)438408408408408408408
Stichting Handicap en Studie348688691692692692692
Stichting UAF Steunpunt (SUS) / UAF1 6442 5632 5652 5662 5662 5662 566
Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)129227227227227227227
Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)106989898989898
Subtotaal faciliterende organisaties9 81411 48211 06610 97810 97810 91910 919
        
Overige906– 2 179– 2 155– 2 413– 2 566– 2 774– 2 716
        
Subtotaal gesubsidieerde instellingen (7.2)120 320118 768110 350109 920109 495109 150109 415
        
Stimuleringsuitgaven (7.3)22 10613 2965 9345 2045 0614 8844 884
        
Overige uitgaven (7.4)1 5102 7991 024875673559879
Totaal uitgaven2 901 9083 045 8613 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392
Ontvangsten1 0981 1981 2481 2481 2481 2481 248
Oploop in loon- en prijsbijstelling0035 12733 07135 11735 71335 713
Gesaldeerde uitgaven in constante prijzen2 900 8103 044 6632 991 2402 995 1573 022 5893 046 5283 093 431

Stimuleringuitgaven

Aan de begrotingsraming van de stimuleringsuitgaven liggen de volgende vernieuwingsactiviteiten en nieuw beleid ten grondslag.

Tabel 7.33: Stimuleringsuitgaven (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
a. Begeleiding ulo-studenten7161 089     
b. Decentrale selectie169761511    
c. Stimulering internationalisering1 5551 4392 1972 1972 1972 2562 256
d. Accreditatie767908908908908908908
e. Beleidsgericht onderzoek982      
f. Overige uitgaven17 9179 0992 3182 0991 9561 7201 720
Totaal22 10613 2965 9345 2045 0614 8844 884

7.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 7.34: Budgetflexibiliteit artikel 7 (x € 1 000)
 20032004200520062007
1. Totaal geraamde kasuitgaven3 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392
2. Waarvan apparaatsuitgaven00000
3. Dus programma-uitgaven3 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392
4. Waarvan juridisch verplicht3 021 5103 024 2043 053 9363 078 6583 125 046
 (99,8%)(99,8%)(99,8%)(99,8%)(99,8%)
5. Waarvan complementair noodzakelijk3 2342 7232 7232 7232 723
en/of bestuurlijk gebonden(0,1%)(0,1%)(0,1%)(0,1%)(0,1%)
6. Niet onder 4 en 5 begrepen2 8712 5492 2952 1082 623
 (0,1%)(0,1%)(0,1%)(0,1%)(0,1%)
7. Totaal3 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392
 (100,0%)(100,0%)(100,0%)(100,0%)(100,0%)

7.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Het bereiken van de effecten hangt, naast de inspanning van de overheid af, van de volgende aspecten:

• de vernieuwing van het wetenschappelijk onderwijs met de invoering van het bachelor-mastermodel in relatie tot de motivatie en inzet bij de opleidingen zelf;

• arbeidsmarktknelpunten die in belangrijke mate bepaald worden door ontwikkelingen buiten de invloed van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

• stimulering van de deelname aan de universitaire lerarenopleidingen waarvan het succes uiteindelijk afhankelijk is van de individuele keuzevrijheid van de studenten;

• internationalisering is mede afhankelijk van de inzet van andere landen;

• binnen het autonome veld van wetenschappelijk onderwijs kan worden gewerkt met streefwaarden onder de expliciete voorwaarde dat de sturingsrelaties met het veld en de communicatie daarover op deze streefwaarden zijn ingesteld in casu zijn afgestemd;

• bij geëxtrapoleerde streefwaarden bij de beleidsdoelen is expliciet aangegeven dat het hier gaat om een extrapolatie van kerncijfers.

7.6 Groeiparagraaf

• Met de ontwerpbegroting 2002 is voor het eerst vbtb in praktijk gebracht. De begroting 2003 beoogt een forse stap te zijn op weg naar een vbtb-waardige begroting. Bij de begroting 2004 zal worden gestreefd naar concretisering van de huidige operationele doelen en doelstellingen.

• Om in het toekomstige begrotingsjaar de mogelijkheid te hebben de operationele doelen scherper te kunnen formuleren, zal de in 2002 ingezette communicatie met het veld worden voortgezet.

• De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft voor beleid, bekostiging en beleidsverantwoording informatie nodig. In de Informatieafspraak – die aanvullend is op de Regeling Richtlijn Jaarverslag Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek – is in overleg met de VSNU een aantal hoofdregels voor de levering van informatie geformuleerd. Deze Informatieafspraak geldt in principe voor onbepaalde tijd en zal eerst in 2005 opnieuw worden herzien. Indien noodzakelijk kan het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen in overleg met de VSNU extra informatie opvragen.

• De kerncijfers met betrekking tot de levensbeschouwelijke en instituten voor internationaal onderwijs worden gepresenteerd in de begroting 2004.

• In de Verantwoording over het jaar 2002 en de begroting 2004 zal nader op de Van Rijn-middelen en de invoering van de bachelor-masterstructuur worden ingegaan.

• Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Decentrale Toelating onder leiding van mevr. mr. W. Sorgdrager zullen voor decentrale toelating streefwaarden worden geformuleerd.

8. INTERNATIONAAL ONDERWIJSBELEID

De directie Internationaal Beleid (IB) is de coördinerende directie voor het internationale onderwijsbeleid van het ministerie van OCenW. De uitgaven gericht op de stimulering van internationalisering in de onderwijs-, cultuur- en wetenschapssector zijn verdeeld over de begrotingen van verscheidene directies. Een overzicht van deze uitgaven is opgenomen in de overzichtsconstructie internationaal beleid. Het beleidsartikel 8 heeft alleen betrekking op de internationale uitgaven op de begroting van de directie IB.

8.1 Algemene beleidsdoelstelling

speerpunten

Het internationaal beleid op onderwijsterrein kent drie hoofddoelen. In de hoofdlijnenbrief Onderwijs voor wereldburgers, die in december 2001 is uitgebracht, zijn deze doelen nader uitgewerkt in een tiental speerpunten voor de komende periode voor alle sectoren van het onderwijs. De drie hoofddoelen zijn:

1. Het bevorderen van de mogelijkheden voor studenten voor internationale oriëntatie en kennisverwerving;

2. Het versterken van het internationaal profiel van Nederlandse onderwijsinstellingen op de internationale onderwijsmarkt;

3. Het leren van elkaar en samenwerken met andere landen in multilaterale en bilaterale verbanden op centraal niveau; ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking.

EU-verband

Nederland heeft op onderwijsgebied grote ambities en onderkent daarbij het belang van multilaterale en bilaterale internationale samenwerking om die ambities waar te kunnen maken. De meest vergaande vorm van samenwerking vindt plaats in EU-verband, onder meer door middel van de financiering van mobiliteit en de vergelijking van elkaars prestaties.

Box 8.1: Europese Unie

De Europese Raad van Lissabon, maart 2000, stelde als doel: Europa moet in 2010 de meest competitieve kenniseconomie van de wereld zijn. De kennisdimensie bij deze doelstelling werkt direct door naar de positionering van onderwijs en onderzoek op de EU-agenda.

Nederland heeft de Lissabonstrategie voortvarend opgepakt. In dit verband is voor onderwijs het instrument «open coördinatie» van belang geworden: «leren van elkaar» en zo het proces ter verwezenlijking van de Lissabon-ambities in gang houden en steeds van nieuwe dynamiek voorzien.

Een belangrijke rol valt in de Lissabonstrategie toe aan de «Europese Voorjaarsraden» – tot nu toe Stockholm (maart 2001) en Barcelona (maart 2002).

Inmiddels hebben de Onderwijs- en Jeugdraad en de Commissie samen het zogeheten «Gedetailleerd Werkprogramma» (GWP) aanvaard. Dit vloeide voort uit de Europese Raad van Stockholm (maart 2001). Open coördinatie zit heel prominent in het GWP, met daaraan gekoppeld aandacht voor indicatoren en benchmarks. In mei 2002 is één en ander door de Onderwijs- en Jeugdraad geconcretiseerd in het document Making it Happen. Via Making it Happen en met intensief gebruik van de open coördinatiemethode proberen de lidstaten de Lissabonstrategie te implementeren.

8.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Om bovenstaande algemene doelstellingen te realiseren heeft het ministerie van OCenW een stimulerende rol in de bevordering van mobiliteit, het aangaan van samenwerkingsverbanden en het faciliteren van Nederlandse onderwijsinstellingen om internationaliseringsactiviteiten te ondersteunen, te coördineren en te ondernemen.

Daarnaast is het zaak de internationale omgeving en trends te volgen, internationale kennis te ontsluiten t.b.v. de nationale beleidsvorming. Dan gaat het om beleidsonderzoek, monitoring en benchmarking.

Mobiliteit

internationale oriëntatie

Internationale ontwikkelingen zoals globalisering en Europeanisering creëren een toenemende maatschappelijke en economische behoefte aan interculturele kennis en vaardigheden. Door mobiliteit (zowel instroom als uitstroom) te bevorderen kan beter aan deze behoefte tegemoet worden gekomen en kunnen voor scholieren en studenten de mogelijkheden worden vergroot om een internationale oriëntatie te verkrijgen. Mobiliteit van docenten bevordert een internationaal georiënteerd docentenkorps. Door mobiliteit te faciliteren wordt tevens het internationale profiel van de instellingen versterkt.

studiebezoeken

Om de doelstellingen ten aanzien van mobiliteit te monitoren is de BISON-monitor ontwikkeld (BISON = Beraad internationale samenwerking onderwijs Nederland). In april 2002 verscheen de vierde editie van de BISON-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs. Met name in het hoger onderwijs is inkomende mobiliteit van belang. Via het Huygensprogramma volgen sinds 1999/2000 jaarlijks plusminus 175 talentvolle buitenlandse studenten hoger onderwijs in Nederland. Ongeveer 1000 buitenlandse studenten hebben in 2000/2001 met een beurs van het DELTA-programma hoger onderwijs in Nederland gevolgd (DELTA = Dutch Education: learning at top level abroad). Hiermee wordt een stimulans gegeven aan de versterking van het internationale positie van Nederlandse onderwijsinstellingen op de internationale onderwijsmarkt. Via Europese en nationale programma's van het CINOP (Centrum voor innovatie van opleidingen) wordt de mobiliteit in het middelbaar beroepsonderwijs gestimuleerd. Via de nationale mobiliteitsprogramma's worden duizenden leerlingen, docenten en schoolleiders jaarlijks in staat gesteld om samenwerking tussen scholen te bevorderen door het afleggen van studiebezoeken.

Omdat het thema mobiliteit deel uitmaakt van alle onderwijssectoren wordt in de hierna volgende Overzichtsconstructie internationaal beleid uitgebreider ingegaan op het thema mobiliteit.

Tabel 8.1: evaluatieagenda mobiliteit
 ThemaPrestatiegegevensTitel evaluatie-onderzoekJaar/datum
DELTA-programmaPositionering hoger onderwijsMobiliteitsgegevens in-/uitstroomRapportage NufficExterne evaluatieJaarlijks 2004/2005
     
NESO's*Positionering hoger onderwijsPMExterne evaluatie2004/2005
     
Huygens-programmaTalentvolle buitenlandse studentenMobiliteitsgegevens instroomRapportage NufficJaarlijks
     
MobiliteitsmonitorMobiliteit in het onderwijsMobiliteitsgegevens onderwijssectorenBISON-MonitorJaarlijks

* NESO = Netherlands Education Support Offices

Samenwerkingsverbanden

kennisuitwisseling

Interculturalisering en ontwikkelingen op onder meer onderwijsterrein in andere landen vereisen samenwerking, om de toegang tot relevante kennis en «good practices» te faciliteren (kennisontsluiting). De bevordering van samenwerkingsverbanden leidt tot wederzijdse kennisuitwisseling tussen leerlingen, studenten, docenten, wetenschappers en instellingen, waarmee hun internationale oriëntatie en profiel kan worden versterkt. Hiermee wordt tevens een kwaliteitsversterking van het (internationale) onderwijs in Nederland beoogd. Voorts maken verschillende partnerlanden ontwikkelingen door die van belang zijn voor de buitenlandse politiek en economie van Nederland. In multilateraal verband wordt samengewerkt in het kader van de Europese Unie, de OESO, UNESCO en de Raad van Europa.

Box 8.2: Samenwerkingsverbanden prioritaire landen

In Europa zijn de buurlanden België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk prioritair. Met deze landen bestaat een intensieve handelsrelatie en kennisuitwisseling. Bovendien zijn goede bilaterale betrekkingen met belangrijke EU-landen essentieel voor de positie van Nederland in de EU.

Binnen Midden en Oost-Europa zijn vooral Rusland, Hongarije, Tsjechië, Slovenië en Polen voor Nederland belangrijke landen met een rijke wetenschappelijke traditie. Met de laatste vier landen draagt de samenwerking bovendien bij aan de voorbereiding op de toetreding tot de Europese Unie. Onderwijs speelt hierin een belangrijke rol. Midden- en Oost-Europa is bovendien een opkomende markt.

De samenwerkingsactiviteiten binnen Azië richten zich vooral op Indonesië en China. Bij de samenwerking met Indonesië wordt voortgebouwd op cultureel-historische banden. In aansluiting op de eerdere meer ontwikkelingsgerichte samenwerking wordt gewerkt aan een volwaardige samenwerking op onder meer het terrein van beroepsonderwijs. De samenwerking met China staat in het teken van de positionering van ons hoger onderwijs.

Op het Afrikaanse continent wordt samengewerkt met Zuid-Afrika in het kader van het CENESA-II programma (CENESA = Cooperation in Education between the Netherlands and South Africa). Samenwerking draagt niet alleen bij aan de opbouw van het onderwijs aldaar; Nederland kan ook veel leren van het Zuid-Afrikaanse onderwijs op terreinen als Elders Verworven Competenties, beroepskwalificatiestructuren en de omgang met multiculturelevraagstukken.

Meer aandacht zullen ook de herkomstlanden gaan krijgen, vanwege de gewenste verbinding van internationalisering met interculturalisering. Daarbij hoort het versterken van de contacten met Marokko, Turkije, Suriname en wellicht nog andere landen.

De bilaterale samenwerking vindt veelal plaats op basis van Memoranda of Understanding (MoU's)

De verschillende samenwerkingsverbanden worden periodiek geëvalueerd (zie evaluatieagenda). In deze evaluaties wordt onder meer onderzocht wat de producten en de mate van disseminatie van deze producten zijn, teneinde de impact van de samenwerking te kunnen bepalen.

Tabel 8.2: Evaluatieagenda samenwerkingsverbanden
 ThemaPrestatiegegevensTitel evaluatieonderzoekJaar/datum
GENT-VSamenwerking VlaanderenEffecten programmaEvaluatieEind 2003
     
MoU HongarijeSamenwerking HongarijeImpact, producten, disseminatie, synergieExterne evaluatie2002
     
MoU RuslandSamenwerking RuslandImpact, producten, disseminatie, synergieExterne evaluatie2002
     
MoU's MultinationaalSamenwerking Hongarije, Tsjechië, Slovenië, PolenImpact, producten, disseminatie, synergieZelf review2002
     
CENESA-programmaSamenwerking Zuid-AfrikaEffecten programmaExterne evaluatie2003/2004
     
Plato-programmaSamenwerking TurkijeEffecten programmaZelfevaluatie2003
     
HO-beurzenNederlandse Antillen en ArubaEffecten programmaSFB2005
     
KANS-programmaSamenwerking NA/A Evaluatie/rapportageJaarlijks

Institutionele subsidies Nederland

internationaliseringsactiviteiten

Institutionele subsidies in Nederland beogen Nederlandse belangen in het buitenland te behartigen, dan wel Nederlandse instellingen te faciliteren internationaliseringsactiviteiten te ondernemen. Het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs (EP) voert de Europese en nationale mobiliteitsprogramma's voor het primair en voortgezet onderwijs uit, de Nuffic die voor het hoger onderwijs en het Cinop die voor het middelbaar beroepsonderwijs. De activiteiten van de Nuffic, het EP en het Cinop vallen onder het artikelonderdeel «mobiliteit». Onder dit artikelonderdeel vallen de kosten die deze intermediaire organisaties moeten maken om de internationaliseringsactiviteiten te kunnen uitvoeren. De Nederlandse Taalunie richt zich als samenwerkingsverband tussen Nederland en Vlaanderen op de bevordering en het gebruik van de Nederlandse taal. De Nationale UNESCO Commissie (NUC) behartigt de belangen van het Nederlandse veld bij de UNESCO. De bij deze organisaties beschikbare expertise op het terrein van internationalisering en programmabeheer wordt ingezet ter ondersteuning en facilitering van de internationaliseringsactiviteiten van Nederlandse onderwijsinstellingen. Met een aantal organisaties (i.c. de Nuffic en het Europees Platform) wordt gewerkt aan een vertaling van de algemene taakomschrijving (waarvoor subsidie wordt verleend) in operationele afspraken (zie ook de Overzichtsconstructie internationaal beleid). De Nederlandse Taalunie wordt in 2002 geëvalueerd door een Vlaams-Nederlandse evaluatiecommissie, benoemd door het Comité van Ministers. Met de NUC worden bestuurlijke afspraken gemaakt, die in periodiek overleg worden geëvalueerd.

Tabel 8.3: Evaluatieagenda institutionele subsidies Nederland
 ThemaPrestatiegegevensTitel evaluatie-onderzoekJaar/datum
Duitslandprogramma hoger onderwijsKennisopbouw/verspreiding over DuitslandEffecten programmaZelfevaluatie2004
     
Nederlandse TaalunieSamenwerking o.g.v. Nederlandse taal met VlaanderenDe aard en kwaliteit van de beleidsvoorbereidende en beleidsuitvoerende werkzaamheden. De doelmatigheid en doeltreffendheid van de organisatie; Structurele kwaliteitsbewaking. Externe evaluatieEind 2002
     
Nationale Unesco Commissie (NUC)Functioneren NUCAanbevelingen evaluatie 1999PM2004

Instellingen buitenland

ontsluiten relevante kennis

De Nederlandse bijdragen/contributies aan OESO, UNESCO en Raad van Europa beogen relevante kennis op het gebied van onderwijs voor Nederland te ontsluiten in multilateraal verband. Door hun grotere financiële draagkracht en hun bredere deelnemersveld zijn deze organisaties beter dan Nederland alleen toegerust om op dit terrein informatie te ontsluiten en resultaten te boeken. De OESO is in dit verband relevant voor de internationale vergelijking van onderwijsstelsels, de UNESCO voor statistiek en de Raad van Europa (i.c. het European Centre for Modern Languages in Graz (ECML)) voor de ontwikkeling van het vreemde talenonderwijs. Het ministerie van OCenW coördineert de Nederlandse inbreng in UNESCO-verband.

Mede op basis van internationale vergelijkingen streeft Nederland ernaar een beeld te krijgen van onder meer «good practices», die kunnen bijdragen aan een versterking van de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs. De OESO editie van Education at a Glance van 2001 beschrijft de situatie in de onderwijsstelsels van de OESO in 1998 en 1999. Door de ontwikkeling van country profiles kan per land een verklaring worden gegeven van de scores op basis van de gegevens van het OESO-rapport.

Tabel 8.4: Evaluatieagenda instellingen buitenland
 ThemaPrestatiegegevensTitel evaluatieonderzoekJaar/datum
a. ECML (Graz)Moderne vreemde talenPMEvaluatie i.o.m. voPM
b. UNESCOCoördinatie OCenW/Nederlandse inbrengPMEvaluatie2003/2004

De Nederlandse bijdragen of contributies en deelname aan instellingen en organisaties vloeien voor een deel voort uit verdragen en wettelijke verplichtingen. Met de jaarlijkse edities van OESO Education at a Glance en Education Policy Analysis worden onderwijsstelsels vergeleken en geanalyseerd. Het Programme for International Student Assessment (PISA) is het onderzoeks-instrument dat op OESO-niveau wordt gebruikt om te onderzoeken wat de prestaties van 15-jarige leerlingen zijn op het gebied van lezen, wiskunde en wetenschappelijk inzicht. In de begroting van voortgezet onderwijs wordt nader ingegaan op de Nederlandse prestaties.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

concurrerende kenniseconomie

Naast het hierboven geplande evaluatieonderzoek in de evaluatieagenda, zet de directie Internationaal Beleid zich in om ook met omringende landen en in EU-verband informatie te ontsluiten over de staat van het Nederlandse onderwijs in internationaal vergelijkend verband. Om aan de eisen van het Lissabonproces te kunnen voldoen (het uit laten groeien van Europa tot een concurrerende kenniseconomie) is het noodzakelijk om te weten waar Europa staat op onderwijsgebied. Hiertoe is men bezig op Europees niveau indicatoren te ontwikkelen op door EU-lidstaten aangegeven prioriteitsgebieden. Met name het meten van prestaties van leerlingen kan informatie leveren over de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs.

Onderwijs 8 (O8) is een onderzoek dat verschillen in input (middelen), output (resultaten/diploma's) en het verschil tussen daadwerkelijke prestaties en gegeven diploma's in het onderwijs in enkele omringende landen meet. Daarnaast is onlangs onderzocht of het mogelijk zou zijn zogenaamde Country profiles te ontwikkelen en wat de haken en ogen hieraan zijn. Dit is inmiddels gepresenteerd aan de OESO; momenteel wordt door enkele landen binnen de OESO (waaronder Nederland) gekeken hoe dit traject verder ontwikkeld zal worden.

8.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 8.5: Budgettaire gevolgen internationaal onderwijsbeleid (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007HGIS
Verplichtingen15 22416 07017 91718 38318 25918 26318 263 
         
Uitgaven12 60418 65218 84919 20619 09718 26318 263 
• mobiliteit4 2449 5799 95110 32410 64310 60910 6091 781
• samenwerkingsverbanden4 2263 2443 3873 4013 2032 5232 523 
• institutionele subsidies Nederland3 2774 5884 5474 5474 3434 3434 343398
• instellingen buitenland546778500470445420420 
• prestatiegegevens en evaluatie-onderzoek311463464464463368368 
         
Ontvangsten1 012999999999999 

8.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 8.6: Budgetflexibiliteit artikel 8 (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Programma uitgaven12 60418 65218 84919 20619 09718 26318 263
Wettelijk en juridisch verplicht* 18 0338 5058 3758 2817 3237 323
Juridisch niet verplicht 61910 34410 83110 81610 94010 940
Complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden** 61910 31510 80310 78910 91310 913
Vrije begrotingsruimte  2928272727

* Wettelijk en juridisch verplichte middelen betreffen verschillende activiteiten. In het kader van de mobiliteit zijn de belangrijkste het DELTA-beurzenprogramma en de Netherlands Education Support Offices; in het kader van de samenwerkingsverbanden zijn de belangrijkste het Duitslandprogramma, Frans-Nederlands netwerk, het CENESA-programma met Zuid Afrika en de programma's met Midden en Oost Europa; in het kader van de subsidies in Nederland zijn de belangrijkste die voor de PV Unesco en de bureaukosten voor het DELTA-beurzenprogramma; in het kader van instellingen buitenland zijn de belangrijkste die van contributies voor Europa College Brugge, Talencentrum GRAZ, Unesco-projecten en OESO-projecten.

** Complementair en/of bestuurlijk gebonden middelen betreffen gelden die in het kader van internationale bilaterale en multilaterale afspraken zijn toegezegd (bijvoorbeeld de culturele verdragen, Memoranda of understanding, het Taalunie verdrag enz.), maar waarvoor met de uitvoerende instellingen op jaarbasis juridische verplichtingen worden aangegaan.

8.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

8.6 Groeiparagraaf

evaluatieagenda

De in de tabellen genoemde evaluaties beogen te onderzoeken in welke mate de te evalueren programma's en samenwerkingsverbanden bijdragen aan het realiseren van de gestelde beleidsdoelen. De evaluaties zullen in de komende periode verder worden ontwikkeld om dit nog beter te kunnen meten.

internationaliseringsmonitor

De BISON-monitor, die in eerste instantie ontstond als een mobiliteitsmonitor, zal zich jaarlijks in toenemende mate ontwikkelen tot een internationaliseringsmonitor. Dit instrument zal de effectiviteit van internationaal onderwijsbeleid meten aan de hand van, onder meer:

• curriculum-inhouden;

• de mate van Europese stelseltransparantie zoals die zich uit in adequate procedures voor diploma-erkenning;

• de mate waarin ict, instrumenteel en qua inhoud, wordt ingezet voor de internationaliseringvan het onderwijs;

• kwantiteit en kwaliteit van samenwerkingsverbanden;

• positieve effecten op loopbaan en arbeidsmarkt (bevorderen kenniseconomie).

Zie hiervoor ook de groeiparagraaf van de overzichtsconstructie internationaal beleid.

Europese Unie

lissabonstrategie

In het tweede halfjaar van 2004 bekleedt Nederland het voorzitterschap van de Europese Unie. Dit zal reeds in 2003 zijn invloed doen gelden.

Nederland zal dan zijn voorzitterschap voorbereiden, in afstemming met de Europese Commissie en met de voorafgaande voorzitterschappen (Griekenland, Italië en Ierland). Op het terrein van onderwijs zal tijdens (de voorbereiding van) het Nederlands voorzitterschap de aandacht sterk uitgaan naar de Lissabonstrategie. In maart 2000 formuleerde de Europese Raad van Lissabon de ambitie, van Europa in 2010 de meest competitieve kennissamenleving van de wereld te maken, met behoud van sociale cohesie.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID

1. Inleiding

De overzichtsconstructie internationaal beleid biedt een overzicht van de internationale uitgaven van OCenW per beleidsartikel, alsmede van de wettelijke uitgaven met een internationaal oormerk. Dit overzicht biedt vanzelfsprekend geen totaalbeeld van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland plaatsvinden. Zo is de daadwerkelijke omvang van de middelen die worden besteed aan de bevordering van mobiliteit en de ontwikkeling en instandhouding van samenwerkingsverbanden veelal groter dan hieronder is aangegeven. Niet alleen bekostigen onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen vaak (ten dele) zelf verschillende vormen van internationale samenwerking, maar ook door bijvoorbeeld de Europese Unie (EU) worden deze vormen van samenwerking ondersteund.

1.1 Algemene beleidsdoelstellingen

algemene buitenland beleid

De uitgangspunten en speerpunten van het internationale beleid op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen zijn opgenomen in respectievelijk de Hoofdlijnenbrief internationaal beleid Onderwijs voor wereldburgers (2001), de beleidsbrief Cultuur als confrontatie. Uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001–2004, en de Voortgangsrapportage wetenschapsbeleid 2002. In het internationaal beleid van OCenW kunnen in algemene zin vier hoofddoelen worden onderscheiden, waarmee tevens aansluiting wordt gezocht bij het algemene buitenland beleid van de Nederlandse regering.

1. Het bevorderen van de mogelijkheden voor lerenden (i.c. deelnemers aan onderwijs, cultuur en wetenschappen) voor internationale oriëntatie en kennisverwerving.

2. Het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en de beoefening van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland door internationale oriëntatie, vergelijking en competitie.

3. Het versterken van het internationale profiel van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en wetenschappelijke instellingen op de internationale markt.

4. Het leren van elkaar en samenwerken met andere landen op centraal niveau; ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking.

De ondergenoemde operationele doelstellingen moeten eraan bijdragen dat deze hoofddoelen worden bereikt. In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven per operationele doelstelling opgenomen.

Tabel 1: Uitgaven internationaal beleid (x € 1 000)
 200120022003200420052006
Mobiliteit11 04214 37312 59712 97014 15317 119
Samenwerkingsverbanden14 3628 9827 8408 3874 4282 908
Institutionele subsidies Nederland120 452127 383128 233130 288130 797132 317
Instellingen buitenland69 88970 20069 84469 86169 82669 801
Overig4 9042 2742 2772 3341 6381 543
Totaal220 965223 212220 791223 841220 842223 688

Een deel van de in de voorgaande tabel opgenomen middelen maken deel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze middelen zijn opgenomen in onderstaande tabel.

Tabel 2: Homogene groep Internationale Samenwerking (bedragen x € 1000)
 200120022003200420052006
Mobiliteit2 6331 9171 9171 9171 9171 917
Samenwerkingsverbanden 159159159159159
Institutionele subsidies Nederland48 02750 07750 28150 28150 28150 281
Instellingen buitenland 9090909090
Overig2 116532532532532532
Totaal52 77652 77552 97952 97952 97952 979

1.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Bevordering van mobiliteit

groeiende wereldmarkt

Door mobiliteit te stimuleren wordt tegemoetgekomen aan een toenemende maatschappelijke en economische behoefte aan interculturele kennis en vaardigheden, die nodig zijn om in een internationale context effectief te kunnen functioneren. De stimulering van mobiliteit geschiedt door het zoveel mogelijk wegnemen van niet-functionele mobiliteitsobstakels, de verbetering van transparantie en informatie, alsmede door actieve bevordering door middel van beurzenprogramma's. Daarbij wordt zoveel mogelijk aansluiting en synergie betracht met omvangrijke Europese programma's, zoals Socrates en Leonardo, die binnen de Europese Unie voor grote mobiliteit zorgen.

Bijzonder aandachtspunten vormen de groeiende wereldmarkt voor met name het hoger onderwijs (World Trade Organisation-General Agreement on Trade in Services, WTO-GATS) en de toenemende openheid van ons onderwijsbestel (Ba/Ma, accreditatie), die van invloed zijn op de concurrentiepositie van met name het hoger onderwijs en op de mogelijkheden van mobiliteit voor de lerende. Nederland is een relatieve laatkomer op de internationale onderwijsmarkt en een verbetering van de zichtbaarheid van Nederland en het Nederlandse onderwijs en culturele aanbod in de internationale context is daarom noodzakelijk. In beginsel is het daarbij aan de instellingen zelf om te komen tot een versterking van hun internationale profiel; de overheid speelt een voorwaardenscheppende rol. In het kader van WTO-GATS zullen ook de onderhandelingen over liberalisering van diensten in de audiovisuele sector hoog op de agenda staan.

Box 1: WTO/GATS

De WTO en in het bijzonder GATS (General Agreement on Trade in Services) is één van de ter beschikking staande instrumenten die een bijdrage kan leveren aan het versterken van de positie van het Nederlandse hoger onderwijs op de wereldmarkt. Nederland acht het van belang dat de asymmetrische situatie tussen exporteurs van (commerciële) onderwijsdiensten wordt opgeheven. De Nederlandse en de overige Europese markt is opengesteld voor buitenlandse providers middels in 1995 aangegane commitments. De binnenlandse markt van de grootste mondiale exporteur van onderwijsdiensten, i.c. de VS, valt niet onder de werking van GATS. Daarnaast vervult GATS een symboolfunctie ten behoeve van de verdere nationale beleidsontwikkeling; de mogelijke impact van internationale regelgeving, inclusief die van de Europese Unie op nationaal beleid of voornemens.

grotere transparantie

In Europees verband heeft de Europese Commissie zich uitgesproken over nauwere samenwerking tussen de Europese Unie en derde landen op het terrein van hoger onderwijs. Hierin wordt gesteld dat de Gemeenschap op een systematische wijze moet zorgen dat haar onderwijsactiviteiten een internationale dimensie krijgen en dat haar maatregelen op dit gebied meer zichtbaar moeten worden, teneinde Europa als centre of excellence te promoten en studenten aan te trekken die internationaal onderwijs willen volgen. Initiatieven om deze doelstellingen te verwezenlijken dienen nog te worden uitgewerkt (hierbij worden nog geen streefwaarden genoemd). Daarnaast is binnen de EU en tussen de lidstaten een proces op gang gekomen dat is gericht op een grotere transparantie van beroepskwalificaties en vertrouwen in de kwaliteit van de wederzijdse beroepsonderwijsstelsels.

Dit proces is door de Europese Raad van 15 en 16 maart 2002 ondersteund.

Voorts wordt in het Commission's Action Plan for Skills and Mobility (Brussels, 08.022002; COM(2002)72) gesteld dat EU-lidstaten zich moeten inspannen om het mogelijk te maken voor studenten een deel van hun studie in een andere EU-lidstaat te volgen. Nederland streeft ernaar aan deze aanbeveling te voldoen.

internationale mobiliteit

Nederland scoort in internationaal vergelijkend verband hoog waar het gaat om de uitgaande mobiliteit in het hoger onderwijs. Volgens de Monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs (2002), kan op basis van programmagegevens worden gezegd dat in 1999/00 29 645 leerlingen en studenten met een nationale of Europese beurs naar het buitenland zijn gegaan, waarvan 18 721 in het primair en voortgezet onderwijs (po en vo) (dit betreft met name klassenuitwisseling), 5379 in het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) en 5545 in het hoger onderwijs (ho). Omgerekend naar aantallen leerlingen per jaarcohort per sector zijn de percentages 8,3% in het po en vo gezamenlijk, 2,5% in het bve en 5,3% in het hoger onderwijs. Voor het hoger onderwijs zijn aanvullende cijfers bekend over internationale ervaring van afgestudeerden. Van de lichtingen afgestudeerden 96/97, 97/98, 98/99 is bij het hbo gemiddeld 27,8% in de loop van de studie naar het buitenland geweest. Bij het wo bedroeg het percentage zelfs 38,1%. Deze aantallen blijken over de jaren vrij constant te zijn. Geëxtrapoleerd naar alle hbo en wo-studenten betekent dit dat jaarlijks 27 989 studenten buitenlandervaring opdoen, waarvan 17 449 binnen het hbo en 10 541 binnen het wo. De meeste studenten blijken gedurende hun studie naar het buitenland te gaan voor een stage. Op basis van deze cijfers kan worden gesteld dat de programmamobiliteit grofweg 20% van de totale uitgaande mobiliteit in het ho beslaat. De landen die het meest frequent worden bezocht zijn Duitsland (voor po en vo) en het Verenigd Koninkrijk (voor bve en ho).

buitenlandse studenten

Met name in het hoger onderwijs is inkomende mobiliteit van belang. In 1999/00 was er een programma-instroom van 8200 studenten. Na een kleine daling in 2000/01 wordt op basis van aanmeldingen verwacht dat dit aantal, vooral ten gevolge van het DELTA-programma (zie instrumenten), in 2001/02 is gestegen tot 8 851 studenten. Net als bij uitgaande mobiliteit dekt ook bij de inkomende mobiliteit de programma-instroom niet alle buitenlandse studenten in Nederland. Geschat wordt dat er in 1999/00 tenminste 21 500 buitenlandse studenten in Nederland waren. Uitgaande van Erasmus en CBS data zijn de belangrijkste landen van herkomst Duitsland, België, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Volgens OESO/UNESCO criteria bedraagt het percentage van de buitenlandse studenten in Nederland, in relatie tot alle (mobiele) buitenlandse studenten in de wereld, minder dan 0,88%. Binnen de EU staat Nederland wat inkomende studenten betreft in relatie tot het totaal aantal geregistreerde ho studenten, op de 10e plaats. Het beleid van de positionering ho is erop gericht het aantal buitenlandse studenten in kwalitatieve en kwantitatieve zin te vergroten.

Ten aanzien van de inkomende mobiliteit in de cultuursector blijkt uit een inventarisatie door Transartist van mogelijkheden voor Artists-in-Residence dat Nederland in de top vijf van Europa figureert.

meenemen van studiefinanciering

Een belangrijke basisvoorziening vanaf 2003 om uitgaande mobiliteit te bevorderen betreft het meenemen van studiefinanciering. Hiermee worden de mogelijkheden voor studenten (en een beperkte pilot voor deelnemers in het mbo) om binnen de Europese Economische Ruimte te studeren in de nabije toekomst drastisch verruimd (Nota Studeren zonder grenzen (2001)). Daarnaast bestaan verschillende beurzen- en bezoekersprogramma's die meer gericht op bepaalde doelgroepen, landen en/of vakgebieden mobiliteit stimuleren. Hiermee wordt met name een bijdrage geleverd aan het realiseren van de eerste twee hoofddoelen. Instrumenten die in het bijzonder gericht zijn op de versterking van het profiel van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland, zijn de Netherlands' Education Support Offices (NESO's) in China, Taiwan en Indonesië (deze laatste onder de naam Netherlands' Education Centre (NEC), Jakarta) en het DELTA beurzenprogramma (m.n. inkomende mobiliteit).

Bevordering van samenwerkingsverbanden

verschillende inzet

Voor samenwerking op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen geldt dat onderscheiden groepen landen vragen om een verschillende inzet vanuit de Nederlandse overheid. Internationalisering van de arbeidsmarkt en het onderwijs impliceert dat de handelsstroom van Nederland met het buitenland een belangrijke indicator is voor de aandacht die gegeven moet worden aan betrekkingen met landen. Vooral onze buurlanden blijken dan van wezenlijk belang. Opkomende markten (m.n. in Azië) blijven vanuit economische invalshoek interessant en voorts is de ontsluiting van kennis (die in Nederland niet voorhanden is) een belangrijke overweging om met landen samen te werken. Aansluiting bij de beste kennis in andere landen moet leiden tot een versterking van de kwaliteit en van nationale investeringen in Nederland. Daarbij kan gedacht worden aan de rijke wetenschappelijke traditie in de landen in Midden- en Oost-Europa, waarmee tevens het EU-uitbreidingsproces wordt gediend. Kennisuitwisseling is tevens de kern van een serie vanuit Nederland op NGO-niveau geïnitieerde projecten op het gebied van training van media professionals in Kandidaat-lidstaten en andere Oost-Europese landen.

herkomstlanden

Speciale aandacht bestaat voor de herkomstlanden en -culturen, w.o. Turkije en Marokko, vanwege de verbinding van internationalisering en interculturalisering. Nog een categorie betreft landen met welke Nederland een gemeenschappelijk erfgoed deelt, zoals Suriname, Indonesië en Zuid-Afrika. Voorts maakt Nederland deel uit van verschillende samenwerkingsverbanden in de Audiovisuele (AV) sector, zoals Eurimages (Europees Fonds voor coproducties in de film), AV Eureka (intergouvernementele organisatie voor samenwerking en uitwisseling in de AV-sector) en het Europees Audiovisueel Observatorium (Europees kenniscentrum voor de AV-sector).

internationale netwerken

De bevordering van samenwerkingsverbanden heeft eraan bijgedragen dat een toenemend aantal Nederlandse instellingen in staat is gesteld in internationale netwerken te participeren en hun internationale relaties uit te breiden en te onderhouden. Het kwantificeren van een nulmeting en de effecten van de bevordering van samenwerkingsverbanden (in kwantitatieve en kwalitatieve zin) zal een meerjarig proces zijn (zie ook: groeiparagraaf). Thans zijn internationaliseringsactiviteiten nog onvoldoende onderscheidend gedefinieerd en gecategoriseerd en hebben instellingen relevante informatie zelf vaak niet op centraal niveau beschikbaar. De internationale samenwerkingsverbanden die door het ministerie van OCenW worden bevorderd, worden periodiek geëvalueerd, maar deze evaluaties beperken zich tot de specifieke, afzonderlijke samenwerkingsverbanden. Een totaaloverzicht ontbreekt nog. De Monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs zal zich in de komende jaren richten op het kwantificeren van tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen, waaronder de samenwerkingsverbanden, teneinde aan een dergelijk totaaloverzicht bij te dragen. Kernpunt daarbij vormt de ontwikkeling van indicatoren; het identificeren van gewenste en ook haalbare informatie en het verzamelen daarvan.

Op het terrein van cultuur inventariseert en publiceert de Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA) gegevens over de buitenlandse activiteiten die Nederlandse kunstenaars en organisaties ondernemen op basis van informatie van instellingen. In 2001 werden 65 landen bestreken en 1576 voorstellingen, exposities, concerten en andere evenementen in de culturele sector gemeld.

samenwerkingsovereenkomsten

Ter bevordering van internationale samenwerkingsverbanden zijn samenwerkingsovereenkomsten opgesteld, veelal in de vorm van Memoranda van Overeenstemming en Werkplannen, die het kader van de samenwerking aangeven voor een bepaalde duur. De samenwerkingsverbanden worden periodiek geëvalueerd en de evaluaties vormen mede de basis voor de toekomstige samenwerking met onderscheiden landen. De uitvoering van de samenwerkingsovereenkomsten wordt in het algemeen gecoördineerd door (intermediaire) organisaties als de Netherlands Organization for international cooperation in higher education (Nuffic), de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en Bureau EG-Liaison.

Institutionele subsidies Nederland

beeldmerk

Nederland Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse belangen in het buitenland te helpen behartigen. Voorts wordt ernaar gestreefd bij te dragen aan de algemene versterking van het beeldmerk Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en de Nederlandse cultuur in het bijzonder. Daarnaast worden deze subsidies aangewend voor de bekostiging van Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen en taken uitvoeren in internationalisering, met als doel de ondersteuning, uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen.

sturing op prestaties

Met een aantal instellingen en organisaties wordt gewerkt aan de vertaling van de algemene taakomschrijving (waarvoor subsidie wordt verleend) in operationele afspraken aan de hand van te stellen normen en prestatie-indicatoren, die als doel hebben concreet vorm te geven aan een sturing op prestaties. Met name is dit het geval bij de NUFFIC en het Europees Platform. Het streven is daarbij op termijn een zo efficient mogelijke balans tussen middelen en geleverde prestaties te realiseren.

Het in 1997/98 uitgevoerde IBO-IO onderzoek is aanleiding geweest voor een herinrichting van het IO-programma, teneinde samenhang, doelmatigheid en vraaggerichtheid te versterken. Het ministerie van Buitenlandse Zaken coördineert deze herinrichting van het internationaal onderwijs, die ook voor de door OCenW gesubsidieerde IO-instellingen gevolgen heeft. Aan de IO-instellingen wordt in beleidsartikel 7 Wetenschappelijke onderwijs nader aandacht besteed.

De internationale activiteiten van cultuurnota-instellingen worden jaarlijks op basis van jaarverslagen gemonitord.

ontwikkelingslanden

Een belangrijk instrument vormen de instellingen voor internationaal onderwijs, die zich richten op de ontwikkeling van menselijk potentieel door onderwijs en training in Nederland, teneinde (op korte termijn) te voorzien in zowel kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader in ontwikkelingslanden, en duurzame capaciteitsversterking in ontwikkelingslanden. Een tweede grote post is de Wereldomroep. De Wereldomroep wordt gefinancierd uit de rijksbijdrage media, die uit de belastinginkomsten wordt gevormd, en heeft als doel van Nederland in het buitenland een beeld te geven in geestelijk, levensbeschouwelijk, staatkundig, cultureel, wetenschappelijk, economische, sociaal en humanitair opzicht. Daarmee beoogt het de verbreiding van goodwill omtrent Nederland te bevorderen.

Cultuurnota

Met de institutionele subsidies worden voorts de uitvoeringstaken van de NUFFIC, het Europees Platform en CINOP ter facilitering van de Europese stimuleringsprogramma's Socrates en Leonardo mogelijk gemaakt. Ook de uitgaven ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Nederlandse Taalunie en de taken van de scholen voor Nederlands onderwijs in het buitenland vallen hieronder. Via de Cultuurnota worden ook instellingensubsidies verstrekt aan Europese netwerken en organisaties. Er bestaan internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen: Mondriaan Stichting, Fonds voor podiumkunsten, Fonds voor de amateurkunsten en het Stimuleringsfonds architectuur. Op het terrein van media en letteren worden BVN-tv, Mediadesk (Voorlichtingsbureau Mediaprogramma EC) en verschillende instellingen op het terrein van Letteren (mede-)gefinancierd.

Instellingen buitenland

nederlandse erfgoedbeleid

De Nederlandse bijdragen of contributies en deelname aan verschillende instellingen en organisaties in het buitenland vloeien voor een deel voort uit verdragen en wettelijke verplichtingen. Met deelname wordt beoogd relevante kennis voor Nederland te ontsluiten. Door hun grotere financiële slagkracht en hun brede deelnemersveld zijn deze instellingen en organisaties beter dan Nederland alleen toegerust resultaten te boeken op verschillende deelterreinen van onderwijs, cultuur en onderzoek. Zo wordt, vanwege het belang van UNESCO voor het Nederlandse erfgoedbeleid, een bijdrage gegeven voor een periode van 4 jaar aan het UNESCO Werelderfgoedcentrum.

mondiaal opererende organisaties

Enkele terreinen van onderzoek, zoals deeltjesfysica, ruimteonderzoek en astronomie zijn voor Nederland toegankelijk via de Europese intergouvernementele organisaties. Via deze in toenemende mate mondiaal opererende organisaties maken Nederlandse onderzoekers gebruik van de meest geavanceerde faciliteiten in de wereld. Scherpe internationale selectie van programma's leidt tot onderzoek van topkwaliteit, dat een uitstraling heeft in het Nederlandse universitaire bestel. Het ministerie van OCenW behartigt daarmee de Nederlandse wetenschappelijke belangen. Meer informatie hierover is opgenomen in het beleidsartikel 16 Onderzoek en Wetenschappen. Op onderwijsterrein kan Nederland door deelname aan onderzoeken in OESO- en UNESCO-verband putten uit de bij deze organisaties aanwezige expertise op verschillende deelterreinen van onderwijs en het brede deelnemersveld benutten ten behoeve van de ontsluiting van gegevens door benchmarking en door te leren van elkaar.

europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties

Een speerpunt in het beleid vormt de deelname aan de Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties. De bijdragen aan deze organisaties zijn wettelijk verplicht en bekostigen het Nederlandse lidmaatschap. In artikel 16 Onderzoek en Wetenschappen wordt hier nader op ingegaan. Daarnaast levert Nederland bijdragen aan instellingen als het Centrum voor Moderne Vreemde Talen van de Raad van Europa in Graz, aan verschillende onderzoeken van de OESO en UNESCO en aan verschillende Nederlandse instituten in het buitenland (o.a. Erasmus-huis Jakarta, Nederlands-Vlaams Instituut in Caïro). Tevens zijn hieronder opgenomen de middelen gedelegeerd aan de cultureel attachés op de Nederlandse ambassades.

Overige activiteiten

De categorie overig bevat diverse activiteiten, die in 2002 gezamenlijk ongeveer 1% van het totale internationale budget beslaan. Veelal zijn dit activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld, zoals middelen geoormerkt voor beleidsonderzoek.

1.3 Groeiparagraaf

internationale mobiliteit

In juni 2002 verscheen de vierde editie van de BISON-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs. De monitor beoogt inzicht te geven in de kwantitatieve ontwikkelingen internationale mobiliteit en moet daarmee bijdragen aan een verdere verbetering van de beleidsontwikkeling. Daartoe biedt de monitor een overzicht van de internationale mobiliteit in het Nederlandse onderwijs in het kader van de daarvoor in het leven geroepen nationale en internationale subsidieprogramma's.

Evenals de derde editie beslaat ook de vierde editie van de BISON-monitor het gehele onderwijsspectrum. De BISON-monitor biedt daarmee nu de mogelijkheid tot het signaleren van ontwikkelingen betreffende het gehele Nederlandse onderwijsveld. Door koppeling van informatiebestanden is ook meer inzicht mogelijk in mobiliteitsstromen. Een specifieke bijdrage over de kenmerken van Nederlandse scholen die Europees actief zijn biedt, als case study, achtergrondinformatie over de betekenis en de resultaten van de internationalisering in het voortgezet onderwijs in Nederland. Daarmee is een verdere stap gezet in de ontwikkeling van mobiliteitsmonitor naar internationaliseringsmonitor.

In die ontwikkeling past ook het feit dat in de editie van 2002 aandacht wordt gegeven aan de betekenis van indicatoren voor internationalisering. De ontwikkeling van dergelijke indicatoren verkeert nog in de beginfase. Dat neemt niet weg dat in de vierde editie van de BISON-monitor eerste conclusies zijn opgenomen over de aard van indicatoren zoals die bruikbaar kunnen zijn bij het meten van (effecten van) mobiliteit. In dezeconclusies wordt zichtbaar de eerder aangekondigde sterkere accentuering van output-metingen als middel om de effecten van internationalisering transparant te maken. Zo wordt de mogelijkheid genoemd om studenten-mobiliteitsdata te koppelen aan data over hun arbeidsmarktdeelname (employability).

Verdere inzet op het terrein van indicatorenontwikkeling op dit terrein, waaraan afstemming in EU- en in OESO-verband meerwaarde kan toevoegen, zal naar verwachting resultaten opleveren die in de vijfde editie van de BISON-monitor hun neerslag zullen vinden.

9. ONDERWIJSPERSONEEL

9.1 Algemene beleidsdoelstelling

onderwijsarbeidsmarkt

De algemene doelstelling is het bevorderen van een open en transparante onderwijsarbeidsmarkt in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede van een structuur voor overleg over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling. Tevens worden op dit beleidsartikel de uitgaven voor de regeling Ziektekostenvoorziening voor onderwijs- en onderzoekspersoneel (zvoo) geraamd. Doelstelling hiervan is het voorkomen van de financiële gevolgen van bovenmatige ziektekosten voor het (gewezen) onderwijspersoneel. Overigens wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Onderwijspersoneel voor gedetailleerde gegevens over ontwikkelingen in én initiatieven op de onderwijsarbeidsmarkt.

9.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De algemene beleidsdoelstelling kan worden onderverdeeld in de volgende operationele doelstellingen.

Arbeidsmarkt

Het opbouwen en in stand houden van een discussieplatform voor werknemers- en werkgeversorganisaties over de arbeidsmarktproblematiek, waarin zij gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van de onderwijsarbeidsmarkt. Het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt stimuleert initiatieven, geeft adviezen en draagt zorg voor een adequate informatievoorziening over de onderwijsarbeidsmarkt.

Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

Het faciliteren van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor werknemersorganisaties. Het ontwikkelen van vernieuwende projecten op het gebied van arbeidsmarkt, arbeidsvoorwaarden en personeelsbeleid.

Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo)

Het bestrijden van de financiële gevolgen van bovenmatige ziektekosten voor het (gewezen) onderwijspersoneel.

9.2.1 Arbeidsmarkt

arbeidsmarktvraagstukken

Het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) verstrekt sinds 1996 aan het ministerie van OCenW advies over arbeidsmarktvraagstukken. Hiernaast draagt het SBO bij aan een adequate informatievoorziening over ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en verzorgt het arbeidsmarktprogramma's om het lerarentekort te bestrijden. Het betreft onder meer de volgende programma's:

• mobiliseren van de stille reserve;

• bevorderen van instroom vanuit andere sectoren;

• opzetten van scholingsprogramma's voor herintreders en reïntegratie van wachtgelders.

Verder zijn er projecten ontwikkeld die gericht zijn op specifieke doelgroepen zoals WAO'ers, fpu-ers (flexibel pensioen en uittreding) en allochtonen. Het bestuur van het SBO wordt gevormd door de sociale partners in de onderwijssectoren.

knelpunten oplossen

Jaarlijks wordt een budget aan de sociale partners ter beschikking gesteld om knelpunten op te lossen en aandacht te besteden aan specifieke situaties. Een convenant regelt het proces rond de besteding van het budget van € 9,7 miljoen. Het SBO stelt tweejaarlijks een analyse van de knelpunten op de arbeidsmarkt op. Bij het opstellen van die analyse worden de cao-partners van de subsectoren betrokken. Deze analyses worden gebruikt bij het toewijzen van de beschikbare middelen voor een periode van twee jaar. Het SBO zorgt voor de verdeling van de middelen aan de subsectoren. De subsectoren beslissen zelf over de besteding, uiteraard binnen de aangegeven kaders. In 2003 wordt de werking van het convenant met het SBO geëvalueerd. Eveneens voor 2003 – na afloop van de eerste tweejaarlijkse subsidieperiode – wordt een inhoudelijke evaluatie van de activiteiten door het SBO en de subsectoren opgesteld. Genoemde evaluaties en een nieuwe analyse van de knelpunten op de arbeidsmarkt van het SBO vormen de basis voor subsidietoekenning en -verdeling voor de volgende periode van twee jaar aan de sociale partners.

Budgettaire gevolgen

Vanaf 2001 wordt jaarlijks een budget van ongeveer € 9,7 miljoen aan de sociale partners ter beschikking gesteld.

Tabel 9.1: Opbouw uitgaven arbeidsmarkt (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 20039 5759 8509 8139 8039 7939 7839 841

9.2.2 Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

Vakbondsfaciliteiten

breed draagvlak

Doel is het faciliteren van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor werknemersorganisaties. Het is van belang dat er sprake is van goede arbeidsverhoudingen tussen de betrokken partijen. Daarnaast is het van belang dat maatregelen op het gebied van arbeidsvoorwaarden op een breed draagvlak kunnen rekenen.

Dit doel is nader geoperationaliseerd in de bekostiging van het secretariaat voor het arbeidsvoorwaardenoverleg met werknemersen werkgeversorganisaties in het onderwijs. In 1998 is de regeling «GO- en vakbondsfaciliteiten 1998» in werking getreden. De beschikbare middelen zijn primair bedoeld voor de vervanging van onderwijspersoneel dat bij instellingen (lang) buitengewoon verlof heeft voor het verrichten van werkzaamheden voor het georganiseerd overleg en voorvakbondswerkzaamheden.

Voorzieningen

vernieuwende projecten

Het doel is vernieuwende projecten te ontwikkelen in het onderwijsveld op het gebied van arbeidsvoorwaarden, personeelsbeleid en arbeidsmarkt. Het gaat om de ontwikkeling en het op brede schaal invoeren van de projecten uit de nota's Maatwerk 2 en 3. Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen en invoeren van:

• integraal personeelsbeleid;

• het bevorderen van zij-instroom in het beroep;

• de pilot vaklieden voor de klas vmbo;

• functiedifferentiatie en de ontwikkeling van bekwaamheidseisen voor beroepen in het onderwijs en een platform van beroepsbeoefenaren;

• de Wet op de beroepen in het onderwijs;

• het opzetten en uitvoeren van een pilot-project voor duobanen in de directiefunctie in het primair onderwijs;

• het duaal leren en opleiden in de school;

• begeleidingsvergoeding voor de scholen van lio's en stagiaires;

• extra voorziening kinderopvang;

• onderwijsassistenten in tekortgebieden.

Zie ook de overzichtsconstructie onderwijspersoneel.

Budgettaire gevolgen

Het budget voor de projecten bedraagt ongeveer € 32 miljoen. Het budget voor vakbondsfaciliteiten bedraagt ongeveer € 13 miljoen. Het merendeel van het bedrag dat in 2001 en 2002 is toegevoegd, is bestemd voor de uitvoering van de overeengekomen maatregelen genoemd in Maatwerk 2 en 3.

Tabel 9.2: Opbouw uitgaven vakbondsfaciliteiten en voorzieningen (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 200329 94045 50425 33923 98523 99623 95024 142

9.2.3 Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo)

Doel is te voorkomen dat (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel voor een ziektekostenverzekering duurder uit is dan vergelijkbaar personeel in de marktsector dat in het ziekenfonds zit.

particulier verzekeren

Personeel in de onderwijssector is in het algemeen van het ziekenfonds uitgesloten en moet zich dus particulier verzekeren tegen ziektekosten.

Met name voor personeel met een lager inkomen en/of meerdere medeverzekerden betekent dit dat de nominale premie van de particuliere verzekering (soms beduidend) hoger is dan de procentuele premie voor het ziekenfonds. Voor deze groepen betekent werken in het onderwijs een soms buitengewoon hoog beslag op het inkomen door de ziektekostenpremies. De zvoo (Staatsblad 1997, 357; ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel) treft hiervoor een (vangnet) voorziening. In 2001 hebben in totaal 35 597 personen een zvoo-vergoeding gekregen. Zie tabel 9.3.

Tabel 9.3: Aantal zvoo-uitkeringen 2000–2001
 20002001
Actieven3 6563 005
Post-actieven28 89932 592
Totaal32 55535 597

Voor post-actieven bedroeg in 2001 de gemiddelde uitkering € 861,92 en voor actieven € 256,06. Zie onderstaande tabel.

Tabel 9.4: Tabel gemiddelde hoogte zvoo-uitkering (x € 1)
 20002001
Actieven233256
Post-actieven813862

De genoemde bedragen zijn netto-uitkeringen aan betrokkenen. Door de fiscus wordt daarover (bij wijze van vervangende loon/inkomstenbelasting) aansprakenbelasting geheven bij de uitkeringsinstellingen (met name UWV en ABP). De aansprakenbelasting wordt eveneens uit dit budget vergoed.

Actief personeel maakt veel minder gebruik van de regeling en krijgt een gemiddeld lagere uitkering vanwege het hogere inkomen en met name door de ziektekostenregeling zkoo, op grond waarvan actieven wél een compensatie krijgen en inactieven niet (met uitzondering van fpu-ers en vut-ers). Actieven hebben hierdoor gemiddeld lagere (netto) ziektekosten.

Budgettaire gevolgen

Tabel 9.5: Opbouw uitgaven zvoo (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 200341 21541 28043 02642 77442 43942 27342 273

9.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 9.6: Uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen80 73096 84278 17876 53276 25276 00676 256
        
Uitgaven80 73096 84278 17876 53276 25276 00676 256
• arbeidsmarkt9 5759 8509 8139 8039 7939 7839 841
• vakbondsfaciliteiten en voorzieningen29 94045 71225 33923 98523 96623 95024 142
• zvoo41 21541 28043 02642 74442 49342 27342 273

9.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 9.7: Budgetflexibiliteit uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000)
  2002 2003 2004 2005 2006 2007
Programmauitgaven 96 842 78 178 76 532 76 252 76 006 76 256
Juridisch verplicht92,5%89 57995,0%74 28695,2%72 85895,6%72 89796,0%72 92094,8%72 920
Bestuurlijk verplicht7,0%6 7794,8%3 7394,6%3 5204,4%3 3554,0%3 0864,6%3 336
Vrije ruimte0,5%4840,2%1530,2%1530%00%00%0
Totaal 96 842 78 178 76 531 76 252 76 006 76 256

De uitgaven voor de arbeidsmarkt en de zvoo zijn volledig verplicht. In het eerste geval gaat het om een budget dat aan het SBO beschikbaar wordt gesteld; in het tweede geval gaat het om het uitvoeren van een wettelijke regeling.

9.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Arbeidsmarkt

arbeidsmarkt doelmatigheid

Omdat in het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt zowel de werknemers- als de werkgeversorganisaties van alle onderwijssectoren zijn vertegenwoordigd, is de veronderstelling dat dit een meerwaarde aan kennis over de specifieke problemen in de verschillende sectoren van de onderwijsarbeidsmarkt oplevert, waardoor meer op de specifieke situatie gerichte oplossingen kunnen worden bereikt. Daarnaast kan het SBO ook het gehele overzicht over alle onderwijssectoren houden, waardoor niet alleen de doelmatigheid van een specifieke maatregel binnen een enkele onderwijssector aan de orde is, maar ook de doelmatigheid daarvan voor het totale onderwijs als geheel. In de in 9.2.1 genoemde evaluaties (2003) worden deze veronderstellingen getoetst.

Vakbondsfaciliteiten

De veronderstelling is dat de kwaliteit, en daarmee ook de doelmatigheid, van het arbeidsvoorwaardenoverleg wordt verhoogd.

Voorzieningen

maatwerk

De veronderstelling is dat door het uitvoeren van onderzoek en pilotprojecten inzicht en kennis wordt verkregen waarmee zowel de beleidsontwikkeling als de beleidsimplementatie in kwalitatieve zin verbeterd kunnen worden. Diverse grote projecten, zoals hiervoor onder Maatwerk genoemd, zijn kleinschalig gestart alvorens een landelijke invoering te krijgen, waarbij de kleinschalige pilots enerzijds inzicht opleverden voor een betere landelijke invoering en anderzijds goede voorbeelden voor andere instellingen.

Zvoo

Geen specifieke vooronderstellingen. Het betreft de uitvoering van een wettelijke regeling, waardoor het (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel, dat uitgesloten is van ZFW-verzekering, in dezelfde financiële positie wordt gebracht als vergelijkbaar personeel in de marktsector dat wél onder de Ziekenfondswet valt.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE ONDERWIJSPERSONEEL

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

voldoende personeel en kwaliteit

De algemene doelstelling voor het onderwerp onderwijspersoneel1 is het zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit, ook op middellange en lange termijn. Dit betekent dat het beleid zich richt op zowel het oplossen van de huidige problemen, zoals de tekortenproblematiek, als op de structurele personeelsvoorziening in het onderwijs.

randvoorwaarden

De doelstelling kan alleen gehaald worden als alle niveaus binnen het onderwijssysteem (de minister, overkoepelende organisaties, besturen en management van instellingen) een bijdrage daaraan leveren. Tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort het scheppen en bevorderen van de juiste randvoorwaarden en het stimuleren van de scholen tot het zoeken naar andere, creatieve oplossingen. De verdeling van de verantwoordelijkheid over de niveaus is niet voor iedere sector gelijk. Voor de hoger-onderwijssectoren2 en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) (met ingang van 1 februari 2003) geldt de sturingsfilosofie dat de instellingen autonoom en zelfstandig zijn, en daarmee ook in de eerste plaats verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden die binnen deze sectoren van kracht zijn en voor een adequaat personeelsbeleid. De verantwoordelijkheid van de minister is de instandhouding van het stelsel. Voor de sectoren primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) heeft de minister de verantwoordelijkheid voor het afsluiten van de centrale cao.

1.2 Operationele doelstellingen

versterken wervingspositie

De vertaling van de algemene doelstelling naar operationele doelstellingen is hieronder weergegeven. Hierbij is een hoofdindeling naar beleidsterrein gehanteerd. De operationele doelstellingen zijn in de eerste plaats erop gericht het dreigende tekort aan leerkrachten het hoofd te bieden en de wervingspositie van de sector onderwijs te versterken.

Arbeidsmarkt

Het doel is het verruimen van de onderwijsarbeidsmarkt en versterken van het arbeidsmarktbeleid door:

• vergroten aanbod (goede opleidingen voor onderwijspersoneel, nieuwe doelgroepen, functiedifferentiatie, meer ondersteunende functies, imagocampagne);

• tegengaan uitstroom (kinderopvang, betaald ouderschapsverlof);

• vergroten werktijdfactor;

• effectieve inzet van de schoolbudgetten gericht op een andere organisatie van het onderwijsproces;

• inspelen op regionale verschillen.

Arbeidsvoorwaarden

Het doel is om de concurrentiepositie van de sector onderwijs te versterken en de arbeidsvoorwaarden te verbeteren door:

• decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming;

• bevorderen marktconforme loonontwikkeling;

• inkorten carrièrepatronen;

• verbeteren loopbaanperspectief.

Personeelsbeleid en beroepskwaliteit

Het doel is om de kwaliteit van het zittend personeel te bevorderen en het personeelsbeleid te versterken door:

• instellen netwerk arbeidsmarkt- en personeelsbeleid;

• waarborgen beroepskwaliteit;

• invoeren integraal personeelsbeleid;

• bevorderen arbeidsparticipatie;

• maatregelen in de hoger-onderwijssectoren.

Sociale zekerheid

Het doel is om de inactiviteit ten gevolge van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid te verminderen door:

• verlichten werkdruk;

• terugdringen ziekteverzuim;

• bevorderen reïntegratie van arbeidsongeschikten en wachtgelders;

• beperken instroom in arbeidsongeschiktheid

In de paragrafen hierna worden deze doelstellingen nader uitgewerkt.

1.2.1 Onderwijsarbeidsmarkt

Groei van de werkgelegenheid

groei

De werkgelegenheid in het onderwijs is in de periode 1997–2001 met 16% gegroeid van 272 000 fte in 1997 tot 316 000 fte in 2001. Deze groei komt overeen met een toename met 44 000 voltijdse banen. De groei in de sectoren po, vo en bve bedraagt rond de 20% en in het hbo en wo ruim 3%. De werkgelegenheid in 2001 komt overeen met 401 000 werkzame personen.

Figuur 1: Ontwikkeling van de werkgelegenheid in het onderwijs, 1997–2001 (personen en fte)kst-28600-VIII-2-10.gif

Bron: Ministerie van BZK, Kerngegevens Overheidspersoneel.

Vacatures in het onderwijs

stijging aantal vacatures

Met ingang van het schooljaar 2001/2002 is de wijze van meting van de vacatures op een aantal punten verbeterd. Er wordt gemeten per kwartaal en er worden meer gegevens verzameld om beter in overeenstemming te komen met de landelijke cijfers van het CBS. Daarnaast worden ook de vacatures van het ondersteunend personeel en directeuren in beeld gebracht. Door deze wijzigingen is nog geen vergelijkend overzicht over een langere periode op te stellen. Wel kan geconcludeerd worden dat over de hele linie het aantal vacatures voor leerkrachten ten opzichte van het schooljaar 2000/2001 is gestegen en dat gedurende het schooljaar 2001/2002 onder het ondersteunend personeel het aantal onvervulde vacatures sterk is toegenomen.

Tabel 1: Ontwikkeling volume onvervulde vacatures voor de sectoren po, vo en bve, 2001–2002 (fte)
 200120012002
 3e kwartaal4e kwartaal1e kwartaal
Directie373307344
Leraren1 8982 2481 887
Ondersteunend personeel5865031 050
Totaal2 8573 0583 281

Bron: Regioplan, Arbeidsmarktbarometer.

In de nota Werken in het onderwijs die in september 2002 verschijnt, wordt uitgebreid ingegaan op verschillende aspecten van de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt.

Vergroten aanbod

nieuwe bronnen voor personeelsvoorziening

Gebleken is dat de instroom vanuit de lerarenopleidingen naar het onderwijs geen gelijke tred houdt met de uitstroom uit het onderwijsberoep. De uitstroom van gediplomeerden van de lerarenopleiding is onvoldoende om aan de vraag naar nieuwe leraren te voldoen. Voor de komende 4 jaar zijn er in het primair en voortgezet onderwijs zo'n 46 000 fte aan nieuwe leerkrachten nodig om aan de vraag te voldoen, terwijl naar verwachting gemeten in voltijdse banen ruwweg 20 400 afgestudeerden van de initiële lerarenopleidingen in het onderwijs gaan werken. Daarom moet er naar nieuwe bronnen voor personeelsvoorziening gezocht worden. Het gaat hier om mensen van buiten het onderwijs die op een andere wijze dan de traditionele route van de initiële lerarenopleiding gekwalificeerd worden voor het werken in het onderwijs. De verwachte stromen op de onderwijsarbeidsmarkt zijn in onderstaande tabel in beeld gebracht.

Tabel 2: Arbeidsmarktbalans primair- en voortgezet onderwijs voor de periode 2003–2006 (fte)
   AanbodVraag
Benodigd onderwijspersoneel  46 000
Instroom van de initiële lerarenopleidingen 20 400 
Open arbeidsmarkt 21 400 
waar onderzij-instroom, maatschappij in de school2 400  
 functiedifferentiatie (expert-leraren, specialisten, lio's, assistenten en lerarenondersteuners)7 000  
 loonontwikkeling en inkorten carrièrelijnen1 500  
 imagocampagne, arbeidsduurverlenging, kinderopvang en ouderschapsverlof, fpu-maatregel4 500  
 nog in te vullen6 000  
Herintreders 2 000 
Vergroten werktijdfactor 1 700 
Terugdringen ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid 500 
Totaal  46 00046 000

Box 1: De arbeidsmarktbalans

In de tabel is aangeven wat naar verwachting het effect is van de ingezette maatregelen om de instroom van onderwijspersoneel te vergroten. De aantallen zijn in voltijdse banen gegeven. Dat houdt in dat bij de instroom vanuit de initiële leraren opleidingen rekening is gehouden met het feit dat niet iedereen na zijn studie (in het onderwijs) gaat werken, en dat het dan ook vaak om een deeltijdbaan gaat. Het verwachte arbeidsmarkteffect van de verbetering van de beloningspositie is aan de hand van berekeningen van het CPB in beeld gebracht. Het gaat in dit geval om de doorwerking van de verbeteringen die vorig begrotingsjaar zijn ingezet. Opgemerkt moet worden dat de cijfers in de balans deels zijn gebaseerd op harde cijfers (de verwachte uitstroom, pabo-afgestudeerden) en deels inschattingen zijn op basis van ervaringsgegevens, die in sommige gevallen beperkt of niet voorhanden zijn (lerarenondersteuners).

Het totale pakket aan maatregelen dat wordt ingezet om leraren via een andere dan traditionele route voor de klas te krijgen en te houden, zou 19 600 structurele banen op moeten leveren. Dat is nog niet genoeg om de balans in evenwicht te brengen. Er is nog geen oplossing gevonden voor 6000 voltijdbanen. Het risico van een toename van het aantal onvervulde vacatures in de komende 4 jaar is derhalve groot.

Zij-instroom

andere route

Met de inwerkingtreding van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs in 2000 is het mogelijk leraar te worden via een andere route dan de reguliere weg van de lerarenopleidingen. Iedereen met een afgeronde opleiding op hbo- of wo-niveau die in een assessment geschikt is bevonden, kan aan het traject zij-instroom in het beroep deelnemen. Het kan daarbij gaan om zowel voltijd- als deeltijd-zij-instroom. In de bve-sector is het op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) mogelijk leraren aan te stellen die (nog) niet voldoen aan de benoembaarheidseisen.

subsidieregeling t.b.v. zij-instromer

In zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs was voor het schooljaar 2001/2002 een subsidieregeling van kracht op basis waarvan scholen een bijdrage in de kosten voor het aanstellen van een zij-instromer konden krijgen. Van deze bijdrage kunnen scholen kosten betalen die zij maken voor scholing en begeleiding van de zij-instromer, verletkosten, de kosten van het assessment et cetera. Beide regelingen verliepen 31 juli 2002. Inmiddels zijn de regelingen met één jaar verlengd om zodoende een specifiek op dit doel gericht instrument voor het schooljaar 2002/2003 te behouden. Voor het primair onderwijs gaat het daarbij om een subsidiebedrag van € 9 000 per zij-instromer, scholen voor voortgezet onderwijs kunnen € 10 000 per zij-instromer vergoed krijgen. In de bve-sector is een regeling van kracht voor subsidiëring van opleidingstrajecten voor personeel dat wordt aangetrokken en een duaal scholingstraject gaat volgen.

Box 2: Zij-instroom in het onderwijs

In het afgelopen schooljaar is de belangstelling voor zij-instroom in het beroep verder toegenomen. Dit blijkt uit het aantal afgegeven geschiktheidsverklaringen, het aantal plaatsingen en het gebruik van de subsidieregeling. Uit gegevens van de Inspectie blijkt dat in de periode van juli tot en met december 2001 het aantal geschiktheidverklaringen in de sectoren po en vo is toegenomen van 1075 tot 1437. Volgens opgave van de bemiddelingsorganisaties Career Center Onderwijs, Onderwijs BV en Word Leraar!1 is in dezelfde periode het aantal plaatsingen in het po en vo toegenomen van 184 tot 541. In de bve-sector is de didactische cursus bve ontwikkeld om leraren op te leiden die (nog) niet aan de benoembaarheideisen voldoen. De opleidingscapaciteit van deze cursus is uitgebreid van 228 naar 428 plaatsen. Deze capaciteit wordt door de opleidingsinstituten volledig benut. De huidige aanbodfinanciering van de didactische cursus bve wordt in 2003 gewijzigd naar vraagfinanciering. Tenslotte blijkt uit het aantal subsidieaanvragen en -toekenningen in het po en vo een toename van de belangstelling voor zij-instroom in het beroep. Eind 2001 waren er bij CFI 65 aanvragen in behandeling en 146 toegekend. De subsidieregeling is met ingang van 1 augustus 2001 vereenvoudigd en verbeterd.

In onderstaande tabel zijn de aantallen zij-instromers weergegeven. Zij-instromers worden overigens niet alleen door bemiddelingsorganisaties, maar ook door scholen zelf aangetrokken.

Tabel 3: Aantal zij-instromers (personen)
 200120022003200420052006
Primair onderwijs369400400400400400
Voortgezet onderwijs172200200200200200
Bve-sector428400400400400400

Opmerking: Voor po en vo zijn in de tabel het aantal geplaatste en te plaatsen zij-instromers opgenomen, voor de bve-sector gaat het om het aantal opleidingsplaatsen in de didactische cursus.

Bron: Realisatiegegevens over 2001 van Career Center Onderwijs, Onderwijs BV en Word Leraar! (po en vo).

De Interimwet zij-instroom is in 2001 voor het eerst geëvalueerd (nulmeting). In 2002 vindt de eerste vervolgmeting plaats.

tijdelijke inzet

Naast zij-instromers in het beroep, die structureel de overstap maken naar het onderwijs, wordt de instroom in het onderwijs ook vergroot door gebruik te maken van tijdelijke inzet van docenten. Detachering vanuit bijvoorbeeld het bedrijfsleven is hiervoor een instrument. Ook kan het arbeidsmarktpotentieel van het onderwijs en daarmee de instroom van personeel in het onderwijs worden vergroot door functies te creëren die toegankelijk zijn voor anderen dan de traditionele doelgroepen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de nieuwe functie van lerarenondersteuner.

Lerarenondersteuners

onderwijs op maat

Om de mogelijkheden van de inzet van meer gedifferentieerde functies van onderwijsondersteunend personeel te vergroten, hebben scholen in het basisonderwijs de ruimte gekregen om naast onderwijsassistenten ook lerarenondersteuners aan te trekken. Door de inzet van onderwijsondersteunend personeel kunnen leraren een deel van het werk overdragen, zodat zij zich meer kunnen concentreren op hun kerntaak. Daar de nieuwe functie van lerarenondersteuner inhoudelijk zwaarder is dan de functie van onderwijsassistent, geldt hiervoor ook een hogere waardering (schaal 7). Een beschrijving van deze nieuwe voorbeeldfunctie van lerarenondersteuner is opgenomen in de brochure Kiezen uit kansen over functiedifferentiatie. De brochure is verspreid onder alle scholen in het primair onderwijs. Daarnaast is er de brochure Meer handen in de school, waarin aandacht wordt besteed aan de ondersteunende functies: klassenassistent, onderwijsassistent en lerarenondersteuner. Daarin wordt ingegaan op de wijze waarop zij kunnen worden ingezet in de onderwijssituatie en wordt informatie gegeven over een aantal praktische zaken als werving, inschaling en opleidingseisen. Om ervaring op te doen met onderwijs op maat door de inzet van meer gedifferentieerde functies van onderwijspersoneel zijn in het primair en voortgezet onderwijs en in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie pilots gestart. De kennis en ervaring die in deze pilots wordt opgedaan, wordt overgedragen aan andere scholen en instellingen, zodat ook zij stappen kunnen zetten in de richting van eigentijds onderwijs en een moderne organisatie. Het effect van de diverse beleidsinitiatieven ter bevordering van functiedifferentiatie wordt van jaar tot jaar gevolgd door monitoring. Een eerste meting over het jaar 2002 wordt in 2003 gepubliceerd.

Leraren in opleiding (lio's)

leerling-werknemers

Een andere maatregel die de instroom moet bevorderen betreft de leraar-in-opleiding. Lio's zijn vierdejaarsstudenten die leren en werken combineren. Ze hebben bij een school een tijdelijk dienstverband van vijf maanden bij een volledige werkweek of een periode die daarmee overeenkomt bij een niet volledige werkweek. Lio's zijn leerling-werknemers en ontvangen een salaris. De school ontvangt € 680 als bijdrage in de kosten van begeleiding van de lio. De maatregel heeft als effect dat het moment van toetreding tot de arbeidsmarkt naar voren wordt gehaald. Uit CASO (centrale administratie salarissen onderwijzend personeel) blijkt dat er in 2001 in de sectoren po, vo en bve respectievelijk 1111, 327 en 32 personen als lio geregistreerd stonden. Dit komt overeen met 958, 223 en 19 fte voor respectievelijk deze sectoren (zie onderstaande tabel). Niet alle vierdejaars studenten verwerven een leerarbeidsplaats als lio. Een deel van de laatstejaarsstudenten krijgt een stageplaats. CASO registreert alleen de lio-werknemers en neemt de vierdejaars stagiairs dus niet mee in de telling. Om deze reden zijn de streefwaarden ten opzichte van de vorige begroting bijgesteld, en aangepast aan het aantal lio's met een aanstelling bij een school.

In onderstaande tabel zijn de realisatiecijfers en streefcijfers van het aantal lio's weergegeven. Van de regeling blijkt in de bve-sector weinig gebruik gemaakt te worden. Gezien het geringe gebruik wordt gekeken hoe het budget effectiever ingezet kan worden. Hierbij valt te denken aan meer ondersteunende functies of het budget toe te voegen aan de subsidieregeling duale opleidingstrajecten.

Tabel 4: Realisatie en streefcijfers aantal lio's (fte)
 200120022003200420052006
Primair onderwijs9589001 2501 2501 2001 200
Voortgezet onderwijs2231 0001 000900900900
Bve-sector194242424242

Bron: Realisatiecijfers uit CASO, peilmoment maart 2002.

Opmerking: Bij de bepaling van het aantal voltijdbanen is uitgegaan van 0,42 fte per lio (5 maanden stage per jaar). Dit betekent bijvoorbeeld dat het aantal lio's in de bve-sector voor de komende jaren 100 personen is.

Samenwerking en uitwisseling onderwijs en bedrijfsleven

pilotproject

Om de personele uitwisseling tussen bedrijfsleven en onderwijs gestalte te geven, is in samenwerking met sociale partners in de metaalsector het pilotproject «Vakmensen als deeltijdleraar in het vmbo» gestart. Op 20 maart 2002 hebben de eerste 12 deelnemers aan dit pilotproject hun getuigschrift ontvangen. In Twente is een tweede pilotproject begonnen met 26 deelnemers, waarbij het aantal opleidingsrichtingen en branches is uitgebreid van alleen metaal naar metaal, horeca en bouw. Tevens wordt de huidige invulling met vmbo uitgebreid met de bve-sector. Intussen is er een landelijke projectorganisatie opgezet om dit project landelijk neer te zetten. Het streven is om in regionale of sectorale verbanden de uitwisseling tussen onderwijs en bedrijfsleven op het terrein van personeelsvoorziening te verankeren. In een tweetal pilotregio's is uitwerking gegeven aan het convenant dat in 2000 is gesloten tussen onderwijsveld en VNO/NCW, dat is gericht op detachering van werknemers uit het bedrijfsleven en het voortgezet onderwijs en de bve-sector. Inzet van beleid is ook hier de samenwerking structureel en landelijk gestalte te geven. Dit project, met de naam «Bedrijf voor de klas», wordt uitgevoerd door het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt.

Imagocampagne

voortzetten algemene campagne

Om het imago van het beroep van leraar te versterken is in september 2001 de imagocampagne Je groeit in het onderwijs van start gegaan. De campagne richt zich op alle onderwijssectoren en potentiële doelgroepen voor het onderwijs. De campagne kent drie niveaus: het eerste algemene niveau is het versterken en behouden van het imago van het beroep leraar. Het tweede niveau is specifiek en richt zich op het benaderen van doelgroepen in het onderwijs. Het derde niveau is gericht op lokale werving en het ondersteunen van wervingsactiviteiten van scholen. Op het eerste niveau zijn vooral massamediale middelen ingezet zoals televisie, radio, print, buitenreclame en een internetsite. De reacties op de campagne zijn positief. 92% van het algemeen publiek vindt dat het beroep leraar een belangrijk beroep is waar men over het algemeen positief tegenover staat. De resultaten van het trackingonderzoek van de Rijksvoorlichtingsdienst geven aan dat de belangstelling voor het leraarschap hoog is. De boodschap van de campagne is bij de doelgroep goed overgekomen. Op het tweede niveau zijn brochures verschenen over functiedifferentiatie en duobanen. Ook is een direct mail actie voor het project (Team) Onderwijs op maat (TOM) uitgevoerd en is voor dit project een interactieve website geopend. Voor het derde niveau is een verkenning gestart naar de mogelijkheden van een «toolkit» voor scholen. Een instrument dat scholen kan helpen bij de werving van kandidaten. Ook wordt gewerkt aan het inrichten van een centraal informatiepunt voor potentiële kandidaten voor het onderwijs. Voor de komende tijd wordt de algemene campagne voortgezet en wordt op het tweede niveau een deelcampagne ontwikkeld gericht op het onder de aandacht brengen van het traject zij-instroom bij zowel scholen als mogelijke kandidaten.

Tegengaan uitstroom

Kinderopvang

arbeid en zorg

Om de uitstroom van werknemers in verband met zorgtaken te voorkomen en om nieuwe werknemers aan te trekken die arbeid en zorg willen combineren zijn de budgetten voor kinderopvang in het onderwijs de laatste jaren sterk uitgebreid. Het aantal opvangplaatsen is, gelijk opgaand met het budget, ook sterk gegroeid (zie onderstaande tabel). Met name in 2000 en 2001 was de groei substantieel (ruim 50 procent).

Tabel 5: Aantal voltijdse opvangplaatsen
 1996199719981999200020012002
0–4 jarigen1 7371 8911 9092 0152 8163 6773 785
4–13 jarigen    2639481 295
Totaal1 7371 8911 9092 0153 0794 6255 080

Bron: Kintent, peilmoment ultimo het jaar. Cijfers 2002 ultimo juni.

Ook in 2001 en 2002 zijn extra middelen ingezet (samen € 6,4 miljoen) zodat er, ondanks het groeiende beroep op de kinderopvangregelingen, geen financiële wachtlijst hoeft worden ingesteld. Dit geldt zowel voor de opvang van 0- tot 4-jarigen als voor de regeling voor buitenschoolse opvang. Een werknemer met een verzoek om kinderopvang kan dus direct een beroep doen op bemiddeling en een financiële bijdrage van de werkgever.

Het aantal volledige opvangplaatsen bedroeg op 1 juli 2002 ruim 5000, waarvan bijna 3800 voor de opvang van 0- tot 4-jarigen. Het is de bedoeling de regeling in 2003 onder de loep te nemen, ter voorbereiding van de Wet basisvoorziening kinderopvang die in 2004 van kracht wordt.

Betaald ouderschapsverlof

verhogen schoolbudget

In het kader van de uitwerking van de maatregelen naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Van Rijn is met de centrales voor overheids- en onderwijspersoneel overeengekomen een voorziening van betaald ouderschapsverlof in het onderwijs te introduceren. Hiermee is beoogd een bijdrage te leveren aan de arbeidsparticipatie van personeelsleden met jonge kinderen in het onderwijs. Voor de introductie van betaald ouderschapsverlof is het schoolbudget per 1 augustus 2001 verhoogd. Deze verhoging biedt ruimte om in de structurele situatie een voorziening van betaald ouderschapsverlof te creëren die de vergelijking met de regelingen in andere overheidssectoren, zoals de sector Rijk, kan doorstaan. Voor het primair onderwijs wordt de regeling voor het schooljaar 2001/2002 neergelegd in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Op basis van deze regeling geldt het ouderschapsverlof voor ouders en verzorgers van kinderen die op 1 augustus 2001 de leeftijd van drie jaar nog niet hebben bereikt. Door de voorziening gefaseerd in te voeren wordt een onevenredig beslag op het schoolbudget voorkomen. Op basis van het op 16 mei 2002 tussen de minister van OCenW en de sociale partners gesloten Convenant decentralisatie hoofdstuk I-C van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, maken de sociale partners afspraken over de inrichting van de regeling van betaald ouderschapsverlof per 1 augustus 2002 in het kader van de decentrale cao-po. Voor het voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie vormt de introductie van betaald ouderschapsverlof al vanaf 1 augustus 2001 onderwerp van overleg in het kader van de decentrale cao's. Uit resultaten van het onderzoek dat in 2002 is uitgevoerd naar de besteding van de (verhoogde) schoolbudgetten, kan worden geconcludeerd dat het betaald ouderschapsverlof duidelijk in een behoefte voorziet.

Vergroten werktijdfactor

betrekkingsomvang

Deels in het kader van cao-afspraken en voor een ander deel op initiatief van individuele werkgevers en werknemers in het onderwijs is gestreefd de gemiddelde betrekkingsomvang van een baan te vergroten. Over de periode van 1997 tot 2001 valt hierdoor een stijging van de betrekkingsomvang van mensen die in een deeltijdbaan werken, waar te nemen. De toename van de gemiddelde betrekkingsomvang is ruim 13% voor het docerend en onderzoekpersoneel dat in deeltijd werkt. Voor het ondersteunend en beheerpersoneel is die toename 8,5%. Deze cijfers hebben betrekking op de gemiddelde ontwikkeling in alle onderwijssectoren. De stijging in 1998 bij het docerend en onderzoekpersoneel is grotendeels het gevolg van het vergroten van de betrekkingsomvang bij het invoeren van de adv in dat jaar.

Figuur 2: Ontwikkeling gemiddelde betrekkingsomvang deeltijdpersoneel in het onderwijs, 1997–2001.kst-28600-VIII-2-11.gif

Bron: Ministerie van BZK, Kerngegevens Overheidspersoneel.

flexibiliseren regeling spaarverlof

In het onderwijs bestaat de mogelijkheid de betrekkingsomvang uit te breiden door onder andere verzilvering en sparen van de adv-uren. De uitbreiding door het opplussen en verzilveren van de adv leverde in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs respectievelijk 800 en 200 fte op. Het gebruik van het adv-spaarverlof door onderwijzend personeel levert naar verwachting in het schooljaar 2002/2003 172 respectievelijk 400 fte op voor het po en het vo. Eind 2002 wordt een onderzoek gestart naar de mogelijkheden de regeling spaarverlof te flexibiliseren.

Schoolbudgetten

verbeteren carrièreperspectieven

In het kader van de uitwerking van de maatregelen naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Van Rijn zijn de schoolbudgetten in de sectoren po1, vo en bve per 1 augustus 2001 substantieel verhoogd. Met deze verhoging worden onder meer de volgende doelen nagestreefd:

• verbetering van het loopbaanperspectief via functiedifferentiatie binnen de leraarsfuncties, functiedifferentiatie binnen de onderwijsondersteunende functies, extra inzet van onderwijsondersteunend personeel en beloningsdifferentiatie;

• versterking van de schoolontwikkeling1 in het voortgezet onderwijs;

• vergroten van de ruimte voor scholing en begeleiding van zij-instromers en voor betaald lio-schap;

• intensivering van arbeid en zorg (onder andere de introductie van een vorm van betaald ouderschapsverlof).

Box 3: Verhogen schoolbudgetten

Ook in 2002 zijn de schoolbudgetten verhoogd. De verhoging stelt scholen onder andere in staat de carrièreperspectieven van hun leraren te verbeteren. In het primair onderwijskan zo 20 procent van de leraren in een hogere salarisschaal geplaatst worden. In het vo en bve is dat 10 procent. Het percentage ligt lager dan in het po omdat de kosten ongeveer het dubbele bedragen. De maatregel betekent dat leraren meer promotiemogelijkheden hebben dan voorheen. Ook ontstaat ruimte voor functiedifferentiatie, zodat de leraar zich kan concentreren op zijn onderwijskundige taken en een deel van zijn werk kan overlaten aan assistenten.

Daarnaast is met ingang van dezelfde datum in het primair onderwijs het schoolbudget voor management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden (moa-budget) samengevoegd met het nascholingsbudget, het arbeidsmarktknelpuntenbudget, de vergoeding voor (invoering) van integraal personeelsbeleid en de middelen die beschikbaar zijn gesteld voor bestuur en management, tot één (in geld uit te keren) schoolbudget.

onderzoek inzet schoolbudgetten

Evenals in het schooljaar 2000/2001, is in het schooljaar 2001/2002 een onderzoek uitgevoerd naar de inzet van de (verhoogde) schoolbudgetten. Om zo spoedig mogelijk inzicht te krijgen in de wijze waarop de instellingen de schoolbudgetten gaan inzetten, is de meting bij de instellingen uitgevoerd in januari 2002. Dit betekent echter dat op het moment van de meting op een deel van de instellingen nog geen beslissing was genomen over de inzet van het schoolbudget. Uit de gegevens van de instellingen die het schoolbudget wel reeds hadden ingezet of daarvoor plannen hadden gemaakt, kan geconcludeerd worden dat het schoolbudget voorziet in de behoefte van de instellingen een eigen invulling te geven aan het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek.

Box 4: Besteden schoolbudgetten

In alle sectoren besteedt meer dan de helft van de instellingen het schoolbudget aan betaald ouderschapsverlof. Met de introductie van betaald ouderschapsverlof wordt dus voorzien in een duidelijke behoefte. In het primair onderwijs zijn andere veel genoemde bestemmingen scholing en het afsluiten van arbo-contracten. In het voortgezet onderwijs wordt het schoolbudget ook vaak besteed voor de inzet van extra onderwijsondersteunend personeel voor het primaire proces, werkdrukverlagende maatregelen en het vormgeven van onderwijsvernieuwing en schoolontwikkeling. De meest genoemdebestemmingen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn het aantrekken van onderwijsondersteunend personeel voor het primaire proces, het professionaliseren van de schoolorganisatie en scholing. Opvallend is dat in alle sectoren de doelen en de concrete bestemmingen van het schoolbudget zeer divers zijn. Het schoolbudget voorziet dus in de behoefte van instellingen om eigen invullingen te kiezen maatwerk te kunnen leveren.

1.2.2 Arbeidsvoorwaarden

Decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming

ruimte voor scholen

Om optimaal te kunnen inspelen op de specifieke arbeidsmarktsituatie moeten scholen in de sectoren po, vo en bve de ruimte krijgen een eigen arbeidsvoorwaarden- en personeelsbeleid te gaan voeren. Verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden is een randvoorwaarde hiervoor. Met de decentralisatie worden bevoegdheden en taken belegd op het niveau waarop de primaire (sectorniveau) en secundaire arbeidsvoorwaarden (instellingsniveau) beter kunnen worden afgestemd op de arbeidsmarktsituatie. In de bve-sector wordt de vorming van arbeidsvoorwaarden na afloop van de huidige cao onderwijs op 1 februari 2003 gedecentraliseerd. Een kerngroep bestaande uit vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties en het ministerie gaat op dit moment na onder welke voorwaarden en in welk tempo voor de sectoren po en vo verdere decentralisatie kan plaatsvinden. Als belangrijkste voorwaarde wordt gezien de aanwezigheid van lumpsumfinanciering, bestuurlijke eenheid in de werkgeversvertegenwoordiging en een sluitende verantwoordingsketen. De termijn waarop decentralisatie van de vorming van arbeidsvoorwaarden kan worden gerealiseerd is voor het primair onderwijs en voortgezet onderwijs verschillend. Doordat in het voortgezet onderwijs al sprake is van lumpsumfinanciering kan decentralisatie daar op kortere termijn worden gerealiseerd dan in het primair onderwijs. De mogelijkheden voor lumpsumfinanciering in het primair onderwijs worden momenteel verkend. Gestreefd wordt naar een start van de invoering van lumpsumbekostiging per 1 augustus 2004. Decentralisatie zou in deze sector dus pas na die datum kunnen plaatsvinden.

Bevorderen marktconforme loonontwikkeling

Met de loonafspraken in de cao 2001–2003 is vormgegeven aan een marktconforme loonontwikkeling in het onderwijs. In deze cao zijn ook afspraken gemaakt te komen tot een 13e maand via een groeitraject te beginnen in 2002.

Inkorten carrièrepatronen

grotere carrièrestappen

In de cao 2001–2003 zijn afspraken gemaakt om per 1 augustus 2002 de carrièrepatronen tot 18 jaar verkorten. Dit betekent dat leraren grotere carrièrestappen kunnen maken en daarmee een betere salariëringpositie verkrijgen. Het uiteindelijke streven is verdere verkorting naar marktconforme carrièrelijnen. Als de jaarlijkse periodieke beloningsontwikkeling in het onderwijs meer in de pas loopt met die in andere sectoren wordt de mobiliteit tussen onderwijs en andere sectoren vergroot, het aantrekken van zij-instromers gemakkelijker en het onderwijs aantrekkelijker.

1.2.3 Personeelsbeleid en beroepskwaliteit

Netwerk arbeidsmarkt- en personeelsbeleid

innovatiecentra

Naast maatregelen die verlichting bieden van de arbeidsmarktproblematiek op korte termijn, is het voor een goede personeelsvoorziening op langere termijn nodig maatregelen te treffen die de productiviteit en kwaliteit van de collectieve sector kunnen verhogen. Om een vernieuwingsslag te kunnen maken heeft de werkgroep Van Rijn in 2001 aanbevolen dat in elke sector innovatiecentra worden opgezet waarin investeringsprogramma's worden uitgewerkt. Gezien het feit dat in de sector onderwijs al enkele jaren een actief arbeidsmarktbeleid wordt gevoerd en dat verschillende partijen in het onderwijs al vele initiatieven hebben ontplooid op dit gebied, is ter uitwerking van de aanbeveling het «Netwerk arbeidsmarkt- en personeelsbeleid» ingesteld. In het netwerk ontmoeten vraagzijde (werkgevers en schoolleiders) en aanbodzijde (roc's en lerarenopleidingen) elkaar. Doel van het netwerk is dat vragers en aanbieders in samenspraak vernieuwingen bespreken en begeleiden, waardoor scholen worden gestimuleerd een zelfbewust en effectief arbeidsmarkt- en personeelsbeleid te voeren. In het netwerk wordt regelmatig op bestuurlijk niveau gesproken en is er regelmatig overleg met sleutelfiguren van projecten en stimuleringsprogramma's.Waarborgen beroepskwaliteit

bekwaamheidseisen

Om waarborgen te stellen voor de kwaliteit van het werkzame en nieuwe personeel in de sectoren po, vo en bve is in november 2001 het voorstel voor een Wet op de beroepen in het onderwijs ingediend bij de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 088, nrs. 1 e.v.).

Box 5: Wet beroepen in het onderwijs

Het wetsvoorstel draagt bij aan een nieuw kwaliteitsstelsel voor het onderwijs dat past in een herkenbaar beleid van deregulering en autonomievergroting. Belangrijke pijlers van dat stelsel worden gevormd door:

• wettelijke regeling van het onderwijstoezicht;

• wettelijke regeling van de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs;

• eisen aan het onderwijs door vaststelling van kerndoelen en van algemene beginselen van behoorlijke onderwijskwaliteit;

• vaststellen van regels (bij of krachtens een Wet op de beroepen in het onderwijs) gericht op de kwaliteit van onderwijspersoneel.

Het wetsvoorstel regelt dat bij algemene maatregel van bestuur bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor onderwijsgevenden in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en in de bve-sector. Die bekwaamheidseisen dienen als norm voor de kwaliteit van personeel. Wie wil worden benoemd, moet aantonen aan die bekwaamheidseisen te voldoen. Ook regelt het voorstel dat bekwaamheidseisen kunnen worden vastgesteld voor ander personeel dan leerkrachten dat bepaalde onderwijsgerelateerde taken uitvoert. Eisen aan het onderwijs veranderen in de tijd en dus zullen ook de bekwaamheidseisen periodiek moeten worden bijgesteld. Het wetsvoorstel biedt daarvoor een ankerpunt in de voorschriften over het schoolplan en het kwaliteitszorgverslag. Tenslotte worden in het wetsvoorstel de regels omtrent zij-instroom opgenomen. Het wetsvoorstel sluit aan bij de ontwikkeling van scholen als professionele organisaties. Het legt de basis voor een samenhangende kwalificatiestructuur die een meer open en moderne arbeidsorganisatie bevordert en die scholen en opleidingsinstellingen de ruimte geeft om langs verschillende wegen mensen op te leiden in een onderwijsberoep en ze te laten doorstromen binnen het onderwijs. Op het wetsvoorstel zal nog een nota van wijziging worden ingediend.

Invoeren integraal personeelsbeleid

competentieprofielen

De organisaties van werkgevers en werknemers in het onderwijs hebben, sinds afspraken werden gemaakt in de cao 1999–2000 over integraal personeelsbeleid, op landelijke schaal de invoering hiervan op scholen gestart. De Inspectie van het Onderwijs heeft een monitor laten ontwikkelen om dit proces te volgen. Centraal staat de vraag in hoeverre het gevoerde personeelsbeleid een integraal karakter heeft en of de verschillende instrumenten goed op elkaar zijn afgestemd. Een belangrijke aanwijzing voor het integrale karakter van het personeelsbeleid vormt het gebruik van competentieprofielen. Deze beschrijven kennis, vaardigheden en gedrag waarover medewerkers moeten beschikken voor het behalen van de (onderwijskundige) doelen die de school zich heeft gesteld. Ook van belang is of competenties uitgangspunt vormen voor het opstellen van persoonlijke ontwikkelingsplannen.

Box 6: Invoeren integraal personeelsbeleid

De Inspectie van het Onderwijs komt tot de conclusie dat de scholen in het basis- en voortgezet onderwijs een betrekkelijk gunstige uitgangspositie hebben om integraal personeelsbeleid in te voeren. In de komende jaren worden de vorderingen gerapporteerd. Uit de nulmeting van de monitor blijkt dat een jaar nadat werkgevers en werknemers in het onderwijs afspraken over de invoering hebben gemaakt, zowel in het po als het vo het belang van integraal personeelsbeleid wordt onderkend, en dat er een veelbelovend begin is gemaakt met de invoering hiervan. Dit blijkt onder andere uit dat veel scholen plannen klaar hebben liggen om integraal personeelsbeleid in te voeren. In de bve-sector is in 2000 de eerste tranche van 26 instellingen (ROC's, AOC's en vakinstellingen) gestart met de voorbereiding en ontwikkeling van integraal personeelsbeleid. In 2001 zijn 24 instellingen gestart (2e tranche) en in 2002 10 instellingen (3e tranche). Om de mate van invoering bondig te kunnen weergeven zijn kengetallen geconstrueerd. Het algemene kengetal over de invoering van integraal personeelsbeleid in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs in 2001 bedraagt respectievelijk 0,37 en 0,34 (1 = 100% invoering). De streefwaarden in onderstaande tabel zijn hierop aangepast.

Tabel 6: Realisatie en streefwaarden kengetallen invoering integraal personeelsbeleid
 200120022003200420052006
Primair onderwijs0,370,500,700,851,001.00
Voortgezet onderwijs0,340,500,700,851,001.00
Bve-sector0,670,800,901,001,001,00

Voor slagvaardig schoolbeleid moet het personeelsbeleid gekoppeld zijn aan schoolontwikkeling. Dat is van belang voor zowel het leiding geven aan het «zittend personeel» en het voorzien in de randvoorwaarden zodat deze hun werk naar behoren kunnen doen, als voor de werving van nieuw onderwijspersoneel. Hier hoort ook bij het mede dragen van verantwoordelijkheid voor het opleiden van nieuwkomers en ervaren werknemers.

Opleiden in de school

Opleiden in de school is een essentieel onderdeel van integraal personeelsbeleid. Om het leren op de werkplek te ontwikkelen zijn in het primair en voortgezet onderwijs dit schooljaar een aantal projecten gestart. Het uitwerken van een visie, samenwerken met andere scholen en opleidingen, en overdraagbaarheid van de verworven kennis staan daarin centraal. In de bve-sector is een budget toegevoegd aan de lumpsum om scholen in staat te stellen meer tijd te besteden aan opleiding en begeleiding van werknemers en duale studenten, en om nauwer samen te werken met de lerarenopleidingen. Zie voor specifieke maatregelen in het voortgezet onderwijs paragraaf 3.2.7 van beleidsartikel 3.

Bevorderen arbeidsparticipatie

arbeidsdeelname ouderen

Langer doorwerken van ouderen levert voor alle sectoren een relevante bijdrage aan het verminderen van de arbeidsmarktproblematiek. De arbeidsdeelname van ouderen in Nederland neemt de laatste jaren flink toe. Op dit moment heeft ongeveer één op de drie 55- tot 65-jarigen betaald werk. Tien jaar geleden was dat gemiddeld één op de vier. De stijging is vooral groot bij 55- tot 60-jarigen. De bapo-regeling (bevordering arbeidsparticipatie ouderen, regeling ingegaan per 1 augustus 1994) voorziet erin dat oudere leerkrachten in de sectoren po, vo en bve onder gunstige financiële voorwaarden hun werkweek kunnen verkorten1. In 1998 zijn de voorwaarden verruimd, waardoor de deelname een stimulans heeft gekregen. Met deze regeling wordt een vermindering van de werkdruk beoogd en daarmee ook een eventueel stoppen met werken in verband met burnout. Op dit moment maken zo'n 31 000 personen gebruik van de regeling, dat is ongeveer 41% van de doelgroep van 52-jarigen en ouder (zie onderstaande figuur). De laatste jaren neemt het gebruik van de bapo gestaag toe. In 2002 is een onderzoek afgerond naar het gebruik van de bapo-regeling.

Figuur 3: Gebruik van de bapo-regeling door 52-jarigen en ouder, 1995–2001 (% fte)kst-28600-VIII-2-12.gif

Bron: CASO, 1995 = schooljaar 1995/1996 etc.

flexibel pensioen en uittreding

Om het voor ouderen aantrekkelijk te maken na hun 61ste door te blijven werken is in 2000 in eerste instantie in de Pensioenkamer afgesproken dat een specifieke groep werknemers een hogere fpu-uitkering (flexibel pensioen en uittreding) ontvangt. In 2002 is in de Pensioenkamer een verdere verhoging van deze uitkering bij doorwerken na de leeftijd van 61 jaar afgesproken. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het moment van uittreden. Desgewenst kan deze verhoging van de fpu-uitkering toegevoegd worden aan het ouderdomspensioen. In het primair onderwijs worden fpu-ers naast voor lesgevende taken ook ingezet als begeleider (zie paragraaf 1.2.3 van beleidsartikel 1). In 2002 is een onderzoek gestart om na te gaan welke andere mogelijkheden er zijn, naast bapo en fpu om oudere leerkrachten langer voor het onderwijs te behouden.

Maatregelen in de sectoren hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschappelijk onderwijs (wo) en onderzoek en wetenschapsbeleid (owb)

kenniscentrum

Om de kwaliteit en de innovatiekracht in het hbo te versterken worden hogescholen omgevormd naar een veelzijdig kenniscentrum. Dit vereist een geleidelijke uitbreiding van lectoren en kenniskringen binnen het hbo. Het beoogde effect is het versterken van het personeelsbestand zowel kwalitatief als kwantitatief zodat de hogescholen in staat zijn in te spelen op de nieuwe en gedifferentieerde vraag vanuit studenten en bedrijfsleven. Hiertoe is op 29 oktober 2001 een convenant met de HBO-raad gesloten dat ook in 2003 en 2004 tot financiële ondersteuning van lectoren en kenniskringen in het hbo leidt.

jonge wetenschappers

Uit onderzoek blijkt dat in het wo in de komende tien jaar een versnelde uitstroom van wetenschappers plaatsvindt. Om het tekort tegen te gaan is vooral verbetering nodig van de huidige doorstroom van jonge gepromoveerde wetenschappers en van de loopbaanontwikkeling en het carrièreperspectief van jonge wetenschappers. Voor de maatregelen is vanaf 2002 een bedrag beschikbaar van € 32,2 miljoen.

vernieuwingsimpuls en Aspasia-programma

In de sector owb wordt voortgebouwd op het in gang gezette beleid met de projecten «Vernieuwingsimpuls» en het «Aspasia-programma». De in 2000 gestarte vernieuwingsimpuls is erop gericht creatieve en kwalitatief goede jonge – met name ook vrouwelijke – onderzoekers voor de wetenschap te winnen en te behouden. Het Aspasia-programma heeft tot doel het aandeel vrouwelijke universitaire hoofddocenten te verhogen. In vergelijking met het buitenland werken in Nederland relatief weinig vrouwelijke onderzoekers, zeker in de topposities. De vernieuwingsimpuls wordt in 2003 geëvalueerd; het Aspasia-programma loopt door tot 2004, waarna evaluatie plaatsvindt. Zie voor meer informatie paragraaf 16.2.1 van beleidsartikel 16.

1.2.4 Sociale zekerheid

aandacht voor beginnende docenten

Doel van de maatregelen is het verminderen van de ongewenste structurele uitstroom uit het onderwijs en tegengaan van tijdelijke of permanente uitstroom ten gevolge van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Bijzondere aandacht is nodig voor beginnende docenten. Uit onderzoeken blijkt dat de docent de eerste werkzame jaren moeilijk vindt. Decentraal bieden onderwijswerkgevers daarom aan starters de gelegenheid in de eerste jaren per week een aantal uren minder te werken.

Verlichten werkdruk

reductie psychische belasting

Op 28 november 2000 zijn door vertegenwoordigers van OCenW, SZW en werknemers- en werkgeversorganisaties de deelconvenanten Arbo- en verzuimbeleid psychische belasting (werkdruk) voor de sectoren po, vo en bve en hoger onderwijs en onderzoek ondertekend. Partijen stellen zich ten doel de risicopopulatie met betrekking tot het arbeidsrisico psychische belasting (werkdruk) op uiterlijk 1 december 2004 met een percentage van tenminste 10% te reduceren. Het uitgangspunt is de nulmeting beleefde werkdruk. Het reductiepercentage dient te worden bereikt door de psychische belasting voor werknemers in alle functiegroepen en voor elke contractomvang evenredig terug te dringen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan die groepen werknemers waarbij in de nulmeting beleefde werkdruk een aanzienlijk hogere dan gemiddelde werkdruk is geregistreerd. De instrumenten om de beoogde reductie van de psychische belasting te bereiken, worden uitvoerig in de deelconvenanten beschreven.

Terugdringen ziekteverzuim

Het ziekteverzuim in het basisonderwijs is in het kalenderjaar 2001 met 0,5 procentpunt gedaald ten opzichte van 2000. In het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs zijn in 2001 de percentages op ongeveer hetzelfde niveau als in 2000 gebleven. De afspraak van een 1%-punt afname in drie jaar ten opzichte van het ziekteverzuim in 1999 is in het basisonderwijs nu voor eenderde bereikt. In het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs liggen in 2001 de percentages nog 0,3 à 0,4 procentpunt boven die van 1999. Uit de trendcijfers, die het verloop per kwartaal weergeven, blijkt dat de daling van 0,1 procentpunt in het voortgezet onderwijs van 2000 naar 2001 zich ook in 2002 voortzet. Uit dezelfde cijfers blijkt dat in 2002 zich ook een daling van het ziekteverzuimpercentage in het speciaal onderwijs heeft ingezet. In het wetenschappelijk onderwijs is er een opmerkelijk verschil tussen het ondersteunend personeel en het wetenschappelijk personeel: bij de eerste categorie was het ziekteverzuim in 1999 6,2%; bij het wetenschappelijk personeel was dat 2,6%. De lichte stijging in het wetenschappelijk onderwijs is in lijn met de ontwikkeling van het landelijk ziekteverzuim.

Tabel 7: Ontwikkeling ziekteverzuimpercentage in het po, vo en wo, 1995–2001
 1995199619971998199920002001
Basisonderwijs7,67,66,97,88,78,98,4
(Voortgezet) speciaal onderwijs7,98,88,38,49,49,69,7
Voortgezet onderwijs6,67,06,77,07,47,97,8
Wetenschappelijk onderwijs3,93,83,84,04,3

Bron: B&A, Regioplan en VSNU. Voor 1995 en 1996 is de rapportage in het po en vo over het schooljaar dat in dat jaar begint.

landelijke definities

In de bovenstaande tabel zijn de ziekteverzuimpercentages in de sectoren po, vo en wo weergegeven. Voor de bve-sector en de hoger-onderwijssectoren wordt in het kader van het arboconvenant O en W een pilot verzuimregistratie- en analyse uitgevoerd met als doel levering van ziekteverzuimcijfers volgens landelijke definities te bewerkstelligen, zodat deze sectoren binnenkort ook over betrouwbare ziekteverzuimgegevens beschikken.

raamovereenkomst

Om de stijging van het ziekteverzuimpercentage een halt toe te roepen, hebben op 13 februari 2001 het Vervangingsfonds en de vier grootste arbodiensten in het onderwijs een nieuwe raamovereenkomst afgesloten. Afgesproken is dat de arbozorg in het onderwijs wordt geïntensiveerd. Ook is overeenstemming bereikt over een nieuw (model) dienstverleningscontract tussen school en arbodienst, waarbij door de arbodienst een vastgesteld pakket van diensten moet worden aangeboden aan de scholen. Het Vervangingsfonds heeft de scholen totaal € 13,6 miljoen ter beschikking gesteld om het uitgebreide arbocontract te kunnen bekostigen. Inmiddels is bekend dat meer dan de helft van de scholen in het primair- en voortgezet onderwijs op basis van het nieuwe contract een overeenkomst heeft afgesloten.

In overleg met Diensten Vervangingsfonds/Participatiefonds wordt er momenteel een aantal pilots uitgevoerd en voorbereid met als doel het ziekteverzuim verder te reduceren. Voorbeelden hiervan zijn het arbeidszorgsysteem in samenwerking met het Vervangingsfonds en Interpolis/Loyalis en het project Introductie van Mediation in het Onderwijs voor de gehele onderwijssector, waarbij ook het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt betrokken is. Voor het arbeidszorgsysteem zijn inmiddels afspraken over de evaluatie gemaakt met Research voor Beleid.

Arboconvenant onderwijs en wetenschappen

ziekteverzuimbegeleiding

Op 22 mei 2000 zijn de deelconvenanten Verzuimbegeleiding en reïntegratie po en vo en Pilot poortwachter door de ministeries van SZW, OCenW en de werkgevers- en werknemersorganisaties ondertekend. Het eerstgenoemde deelconvenant heeft als doel ziekteverzuimbegeleiding en reïntegratie te intensiveren om werknemers in het primair- en voortgezet onderwijs versneld terug te laten keren naar werk en de ziekteverzuimduur te reduceren. De partijen hebben als doel gesteld het ziekteverzuimpercentage in het primair- en voortgezet onderwijs in drie jaar terug te brengen met 1% ten opzichte van het niveau in 1999. Aanvullend stellen de partijen zich ten doel het ziekteverzuimpercentage bij 10% van de scholen met een relatief hoog risico in de periode tot 1 augustus 2002 terug te dringen met jaarlijks 1% ten opzichte van het niveau in 1999.

De afspraak in het sectorbrede deelconvenant Pilot poortwachter houdt in dat er tot 1 maart 2001, ter bevordering van een snelle reïntegratie voor maximaal 5000 werknemers die door psychische belasting verzuimen, een beroep gedaan kon worden op vroegtijdige interventie van USZO en arbodiensten.

Op 28 november 2000 volgden de deelconvenanten voor arbo- en verzuimbeleid psychische belasting (werkdruk) voor de sectoren po en vo, bve en hoger onderwijs en onderzoek. Dit betekent dat er sprake is van één convenant arbo- en verzuimbeleid voor de gehele sector onderwijs en wetenschappen uitgezonderd de academische ziekenhuizen.

De twee deelconvenanten van mei 2000 hebben een looptijd tot 1 maart 2001 (Pilot poortwachter) en 1 augustus 2002 (verzuimbegeleiding en reïntegratie po en vo). De overige deelconvenanten lopen tot 1 december 2004. Totaal is voor de uitvoering van de afspraken van het arboconvenant eenmalig voor een periode van vier jaar € 26,8 miljoen uitgetrokken. Momenteel vindt overleg plaats met het ministerie van SZW en het Vervangingsfonds over noodzakelijke aanvullende financiering. In opdracht van de Branche Begeleidingscommissie (BBC) van het Arboconvenant Onderwijs en Wetenschappen worden de deelconvenanten gemonitord en geëvalueerd.

Wachtgelden

daling wachtgeldvolume

Begin jaren negentig hebben we een stijging van de werkloosheid in de sector onderwijs meegemaakt. Sinds 1996 is de werkloosheid aan het dalen. Ten opzichte van 1996 is nu het wachtgeldvolume gehalveerd. De dalende trend zet zich volgens de raming van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut ook de komende tijd voort met uitzondering van het primair onderwijs. In deze sector stabiliseren de uitgaven zich met ingang van 2004. Om de stijgende wachtgeldkosten een halt toe te roepen, is destijds een aantal maatregelen getroffen zoals de invoering van een eigen werkloosheidsregeling voor het onderwijspersoneel, budgettering van de wachtgelduitgaven en de oprichting van het Participatiefonds. Op 1 januari 2001 is de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen op het onderwijspersoneel van kracht geworden. Naast de Werkloosheidwet gelden een aantal bovenwettelijke regelingen die materieel overeenkomen met de voor die datum geldende regelgeving. In 2001 is in opdracht van het ministerie een evaluatie van het Participatiefonds gestart. Deze evaluatie, met als onderdeel de evaluatie van het volumebeleid van het Participatiefonds, is in 2002 afgerond.

Figuur 4: Ontwikkeling aantal wachtgelders 1996–2002 (personen en fte)kst-28600-VIII-2-13.gif

Bron: OCenW, wachtgeldinformatiesysteem, peildatum 1 januari.

Figuur 5: Raming aantal wachtgelders 2002–2006 (personen en fte)kst-28600-VIII-2-14.gif

Bron: Nidi, wachtgeldrapport 2000, oktober 2001, middenvariant. Realisatiejaar is 2002.

Arbeidsongeschiktheid

reïntegratietrajecten

Door inwerkingtreding van de Invoeringswet SUWI (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) per 1 januari 2002, krijgen werkgevers en werknemers een grotere verantwoordelijkheid bij reïntegratie van arbeidsgehandicapte werknemers. Voor werkgevers betekent het dat zij opdrachtgever worden voor de reïntegratietrajecten. Hiervoor geldt 2002 als een overgangsjaar. Met de rol van opdrachtgever kunnen de werkgevers veel meer sturing geven aan het reïntegratietraject. Om de eventuele financiële risico's van het reïntegratieproces (als het proces niet leidt tot werkhervatting) te dekken, kan het organiseren van het opdrachtgeverschap op cao-niveau een oplossing bieden.

In december 2001 heeft de minister met de sociale partners in de onderwijssectoren po, vo en bve een convenant gesloten over de organisatie van het opdrachtgeverschap op het niveau van de decentrale cao. Vanaf medio 2002 kunnen werkgevers uit deze sectoren hun arbeidsgehandicapte werknemers die in aanmerking komen voor een reïntegratietraject centraal aanmelden.

Momenteel wordt naar aanleiding van de WAO-voorstellen door TNO onderzoek gedaan naar de mate en mogelijkheden van reïntegratie van arbeidsongeschikt onderwijspersoneel naar zowel binnen als buiten de onderwijssector.

Figuur 6: Ontwikkeling aantal personen in de WAO en in- en uitstroom 1997–2001 (personen)kst-28600-VIII-2-15.gif

Bron: UWV, Statistiek Arbeidsongeschiktheid 2001. Peildatum ultimo het jaar.

1.3 Veronderstellingen in effectbereik

De inzet van het grote scala van maatregelen dat aan de operationele doelstellingen is verbonden om de knelpunten op de arbeidsmarkt aan te pakken, laat zich niet gemakkelijk vertalen naar één enkel streefgetal voor de reductie van het lerarentekort. Deze maatregelen grijpen immers aan op verschillende onderdelen van het mechanisme van de arbeidsmarkt. De maatregelen kennen een grote verscheidenheid van karakter: van het vergroten van het aanbod (zij-instroom), het bevorderen van functiedifferentiatie, het geven van ruimte aan de scholen voor het nemen van meer op de eigen knelpunten toegesneden maatregelen en tal van voorzieningen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zoals kinderopvang, betaald ouderschapsverlof, maatregelen gericht op het langer doorwerken en vermindering van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, en het inkorten van carrièrepatronen. De effecten ervan zijn zo verschillend in operationaliseerbare streefwaarden, dat die niet eenvoudig uitgedrukt kunnen worden in hun bijdrage aan de reductie van het lerarentekort. Het complex van maatregelen zal een positief effect hebben op het oplossen van de knelpunten op de arbeidsmarkt. De mate waarin dat het geval zal zijn, is evenwel mede afhankelijk van ontwikkelingen in de omgeving van de onderwijsarbeidsmarkt. Ook andere sectoren vissen in dezelfde vijver. Het succes van de maatregelen in totaal wordt gemonitord, evenals dat van de verschillende afzonderlijke maatregelen waar dat mogelijk is.

10. INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

10.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het beleid van het departement is er op gericht het gebruik van informatie en communicatie technologie (ict) te bevorderen in het onderwijs.

Ict moet een plaats krijgen binnen het onderwijs om zo de scholen in staat te stellen leerlingen gebruik te laten maken van het nieuwe leren (toegespitst op de individuele capaciteiten en behoeften, plaats- en tijdonafhankelijk) en zich voor te bereiden op de arbeidsmarkt van morgen.

faciliteren onderwijsvernieuwingen

Het ict-beleid voor het primair en voortgezet onderwijs, de bve-sector en de lerarenopleidingen wordt beschreven in de nota «Onderwijs on line» die in september 1999 door de Tweede Kamer is goedgekeurd. Het ict-beleid voor het hoger onderwijs wordt beschreven in het HOOP. Een eindrapportage is in maart 2002 naar de Tweede Kamer gezonden. Nu het fundament voor ict-gebruik in het onderwijs is gelegd, is het zaak dat de daadwerkelijke integratie van ict in het dagelijks onderwijsproces – de stap van «leren gebruiken» naar «gebruik om te leren» – wordt gerealiseerd. Daartoe moet een aantal hardnekkige knelpunten worden opgelost: de deskundigheidsbevordering van docenten op het gebied van didactische ict-vaardigheden blijkt een grotere hobbel dan verwacht, de markt investeert onvoldoende in innovatieve educatieve programmatuur en de huidige ict-infrastructuur en toegang daartoe is zowel kwantitatief als kwalitatief niet op het peil dat recht doet aan de ambitie van Nederland om tot de Europese kopgroep te behoren. Bij een dergelijke ambitie horen voldoende, moderne computers en breedbandverbindingen, waarmee scholieren in staat worden gesteld om tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar gebruik te maken van ict-toepassingen in het onderwijs. Daarom is een vervolg op het project Onderwijs on line in voorbereiding, waarin het onderwijs in staat wordt gesteld tijdig te beantwoorden aan de eisen van de kenniseconomie. Met dit vervolg wordt de stap naar «use to learn» nagestreefd, waarbij ict wordt ingezet als middel om onderwijsvernieuwingen, zoals de tweede fase en het studiehuis, te faciliteren. Daarnaast is het vervolg op Onderwijs on-line ook bedoeld om ict in te zetten als hulpmiddel bij het oplossen van knelpunten waar het onderwijs mee worstelt. Hierbij valt te denken aan de modernisering van de onderwijsarbeidsmarkt en onderwijsachterstanden.

Het belang van ict in het onderwijs is onderstreept tijdens de dot-com-top in Lissabon (maart 2000) en is herbevestigd tijdens de top in Barcelona in 2001. Door de regeringsleiders is afgesproken dat lidstaten zich verplichten alle scholen op het internet aan te sluiten vóór 2002 en dat er voor elke 15 leerlingen minimaal één on line computer beschikbaar is; ook moeten zij ervoor zorgen dat docenten over voldoende ict-vaardigheden beschikken om binnen het onderwijs gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden van internet en multimedia.

overheid zorg voor voldoende middelen

Het bestuurlijk uitgangspunt is dat de integratie van ict in het onderwijs een zaak is van de scholen. De minister is verantwoordelijk voor het systeem, scholen moeten in staat zijn ict in het onderwijs te integreren. Scholen bepalen hoe zij gebruik maken van ict om het onderwijs te vernieuwen en te verbeteren. Het is de verantwoordelijkheid van het departement de ontwikkelingsrichting aan te geven en om te zorgen voor deugdelijkheideisen en het zorgdragen voor passende wetgeving. De overheid zorgt ervoor dat de scholen voldoende middelen krijgen en de overheid spant zich in scholen de ondersteuning te laten krijgen die zij nodig hebben om hun verantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Dit is niet vrijblijvend. De Inspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs. Met de jaarlijkse«Ict-Monitor» wordt verantwoording aan de Tweede Kamer en anderen afgelegd.

Box 10.1

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft zich tot doel gesteld ervoor te zorgen Ict in het onderwijsveld te introduceren en het gebruik van ict als onderwijsmiddel te bevorderen. Het beleid is vormgegeven in het programma Onderwijs on line, dat inmiddels is uitgevoerd. Hieronder worden de belangrijkste inspanningen weergegeven en waar mogelijk het bereikte resultaat genoemd:

• 1 computer per 10 leerlingen.

• Alle scholen in de onderwijssectoren primair onderwijs, voorgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie beschikken over een kennisnetaansluiting.

• De docenten en de leerlingen internetvaardigheid laten verwerven in het gebruik van de computer.

• Het onderwijsveld kan gebruik maken van een laagdrempelige portalsite, waarbij een educatief aanbod wordt geboden voor onderwijskundige toepassingen. (stichting Kennisnet).

• Er wordt ondersteuning en begeleiding aangeboden om lokaal op de scholen het beleid vorm te geven (stichting Ict op School) Deze stichting streeft er naar dit vorm te geven met behulp van (regionale samenwerking.

• De voorliggende begroting geeft de overstap weer van het beleid naar bevordering van het gebruik van ict als toepassing in het onderwijs.

• De voorliggende begroting garandeert ook in het jaar 2003 het behoud van de kennisnetverbinding.

ict-infrastructuur verbeterd

Context doelstelling

Mede onder invloed van ict-ontwikkelingen in de maatschappij, vraagt de kenniseconomie andere competenties dan voorheen. De scholen hebben een vrij besteedbaar budget ontvangen waarmee zij kunnen investeren, passend bij hun eigen situatie. Die aanpak is succesvol gebleken. Uit monitoring blijkt dat de kwantiteit en kwaliteit van de ict-infrastructuur sterk is verbeterd en dat veel tijd en aandacht is besteed aan de bevordering van de ict-deskundigheid van het onderwijzend personeel. Educatieve uitgeverijen zetten zich steeds meer in om software te ontwikkelen en educatieve sites op te zetten. Vrijwel alle scholen in het funderend onderwijs zijn aangesloten op het Internet en bij de benutting van de internetdiensten worden scholen gesteund door de stichting Kennisnet. Daarnaast worden scholen bij beheer en regionale samenwerking ondersteund door de stichting «Ict op School».

Kortom, met het beleidsplan Onderwijs on line is het fundament gelegd voor de implementatie van ict in het onderwijs. In 2000 en 2001 was een hogere ict-vergoedingen per leerling mogelijk door een aantal incidentele financiële impulsen. Voor de jaren 2002 en 2003 is de vergoeding op € 57,86 vastgesteld. Voor het decentrale beleid is besloten om de middelen niet te oormerken. Dit vanuit de gedachte dat iedere school het beste zijn prioriteitstelling kan geven bij de inzet van deze middelen vanuit het bredere perspectief van de gehele materiële bekostiging.

De acties van de onderwijsinstellingen worden via een monitor gevolgd. Via de monitor is na te gaan wat het effect is van de verstrekte vergoeding. De laatste stand van ict-ontwikkelingen is in maart 2002 aan de Tweede Kamer gerapporteerd via de eindrapportage Onderwijs on line. Voor het centrale beleid is de streefwaarde voor het contract met NL.tree, dat alle onderwijslocaties aangesloten zijn op internet, inmiddels bereikt. Daarbij kunnen leerlingen en leraren gebruik maken van een adequate internet dienstverlening. De stichting Kennisnet heeft voor haar doelstelling voor de periode 2003 – 2005 streefwaarden geformuleerd. Ook voor de overige projectbudgetten zijn, waar relevant, streefwaarden geformuleerd.

10.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

10.2.1 Decentraal beleid

Het op niveau houden van de integratie van ict op de werkplek door scholen een structurele vergoeding per leerling te verschaffen.

Wat willen we bereiken?

• Het ict-beleid dient de scholen te stimuleren om in hun eigen situatie de juiste innovatiestrategie te kiezen. Doorgaans maken de scholen aan de hand van beleidsplannen voor ict kenbaar of de gelden worden gebruikt voor aanschaf hardware, educatieve software, deskundigheid, ict-onderwijsintegratie of andere infrastructurele voorzieningen.

• Het beleid zal scholen ondersteunen die met ict-integratie en andere vormen van onderwijsvernieuwing voorlopen om ervaringen en ontwikkelingen te spreiden. De scholen die ict al inzetten om mee te leren moeten niet gehinderd worden bij verdere ontwikkeling.

Wat gaan we er voor doen?

Scholen dienen hiervoor te worden gefaciliteerd met behulp van een structurele vergoeding per leerling.

Wat mag dat kosten?

In 2003 is € 181 miljoen beschikbaar. Het bedrag is gebaseerd op € 57,86 per leerling.

10.2.2 Centraal beleid

Het faciliteren van de scholen bij de integratie van ict

Wat willen we bereiken:?

beveiligde en betrouwbare internetverbinding

Iedere school in het primair, het voortgezet en in het beroepsonderwijs beschikt over een breedbandige beveiligde en betrouwbare internetverbinding en de daarbij behorende internetfaciliteiten.

Wat gaan we er voor doen?

kennisnet

De scholen zijn imiddels aangesloten op Kennisnet. De minister heeft toegezegd om alle scholen te laten beschikken over een fysieke kennis- en internet aansluiting, waarbij de scholen van de diensten van internet en e-mail gebruik kunnen maken en er een virtueel netwerk tot stand kan worden gebracht. Nog in 2002 zal de minimale bandbreedte van een fors aantal scholen worden opgehoogd zodat zij beter gebruik kunnen maken van de multi-mediale mogelijkheden. De via Kennisnet aangeboden diensten worden uitgebreid met onder andere een abonnementssysteem.

Wat mag dat kosten?

De totale kosten in het jaar 2003 bedragen € 102 miljoen Hierin zijn begrepen:

• de exploitatiekosten voor de kennisnetverbinding voor € 45 miljoen;

• de kosten voor de internetdiensten € 46 miljoen;

• de kosten voor bijzondere aansluitingen en breedband van € 11 miljoen in 2003.

Het stimuleren van samenwerking (Stichting ict op school)

specifieke deskundigheid

Wat willen we bereiken?

Stichting Ict op School heeft als organisatie van en voor de scholen tot taak effectief en efficiënt gebruik van ict in het onderwijs te bevorderen. Het stimuleren van samenwerking tussen scholen heeft daarbij hoge prioriteit.

In de werkplannen van de Stichting Ict op School is als doelstelling geformuleerd dat eind 2004 het merendeel van de scholen in het primair onderwijs op enigerlei wijze participeert in een samenwerkingsverband en/of gebruik kan maken van de diensten van een regionaal steunpunt ict.

Wat gaan we er voor doen?

In de afgelopen periode is gebleken dat goed georganiseerde samenwerkingsverbanden van scholen belangrijke voordelen opleveren voor de participerende scholen. De volgende voordelen zijn o.a. te noemen:

• een efficiëntere inzet van financiële middelen en schaarse kennis en expertise;

• ruimere uitbestedingsmogelijkheden van oneigenlijke taken door toename van de gezamenlijke schaalgrootte;

• verbetering van de marktpositie van de individuele scholen door aanscherping en bundeling van de vraag naar ict-producten en -diensten.

In het algemeen kan worden gesteld dat de opbrengsten van samenwerking voor de participerende scholen toeneemt als in gelijke mate aandacht wordt besteed aan de volgende aspecten:

• visie op onderwijs;

• kennis en vaardigheden;

• educatieve software/content;

• ict-infrastructuur.

Sinds de start van de Stichting Ict op School zijn ruim 50 betekenisvolle samenwerkingsverbanden tot stand gekomen en in kaart gebracht (zie www.ictopschool.net/regionalesamenwerking.html).

nulmeting

In oktober 2002 worden de resultaten bekend van een grootscheeps inventariserend onderzoek naar samenwerkingsverbanden. Dit onderzoek kan worden opgevat als nulmeting in vervolg op een eerder in opdracht van Stichting Ict op School uitgevoerd NIPO-onderzoek bij schoolbesturen. Daaruit bleek dat de besturen veel waarde hechten aan samenwerking op het terrein van ict in het onderwijs. Op basis van de nulmeting zal Ict op School het instrumentarium voor verdere stimulering van samenwerking verder toespitsen op de zogenaamde «witte vlekken» in relatie tot de vraag van scholen, schoolbesturen en gemeenten. Dan zal ook duidelijker worden of het realiseren van de doelstelling met de beschikbare middelen binnen de gestelde termijn haalbaar is. In eerste instantie wordt prioriteit gegeven aan de samenwerking van po-scholen. Bij vo-scholen is de wens tot samenwerking minder prominent aanwezig. Ict op School is echter van oordeel dat ook vo-scholen belangrijke voordelen met samenwerking kunnen behalen. Daarom zal in 2003 worden nagegaan welke stimulansen daaraan gegeven kunnen worden.

Wat mag dat kosten?

Stichting Ict op School heeft tot en met 2004 een jaarlijks budget van € 2,7 miljoen ter beschikking. Circa 1/3 van dit budget wordt gericht ingezet ter stimulering van regionale samenwerking.

Op internet een plaats te creëren waar voor onderwijsdoelen materiaal op toegankelijke en vertrouwde wijze beschikbaar is

Wat willen we bereiken?

De doelstelling voor de komende jaren is te bevorderen dat docenten en leerlingen educatieve software kunnen gebruiken en dat er voldoende aanbod beschikbaar is.

www.kennisnet.nl

Wat gaan we daar voor doen?

Naast de specifieke centrale stimulering van OCenW zelf hebben de organisaties van bestuur en management (VSWO, schoolleidersorganisaties en BVE raad) de bestuurlijke verantwoordelijkheid genomen tot het oprichten van de stichting Kennisnet. Het begrip kennisnet staat voor het geheel van infrastructuur, diensten en content. Operationele doelstelling is dat alle scholen moeten kunnen beschikken over een fysieke Kennisnet- en internet aansluiting, over internet en e-mail diensten van hoogwaardige kwaliteit en met een gegarandeerde beschikbaarheid met een virtueel intern netwerk, de portalsite www.kennisnet.nl. Om het aanbod van software en content te bundelen wordt door de stichting Kennisnet een voorziening geboden in de portalsite www.kennisnet.nl. De portalsite moet de virtuele ontmoetingsplaats voor het onderwijs worden. In een door de stichting Kennisnet ingediend meerjarenplan heeft de stichting de strategie, doelen en streefwaarden kenbaar gemaakt. De strategie is gericht op:

• tevreden klanten

• vraagsturing

• personalisatie

• communicatie en meer doelgericht gebruik van Kennisnet door leerlingen en docenten, het aanbod van educatieve content. In de hierna volgende tabel zijn enkele streefwaarden aangegeven.

Tabel 10.1 Doelen Kennisnet
 Streefwaarde 2003 – 2005
Maandelijks gebruik docenten70%
Maandelijks gebruik leerlingen35% – 50%
Educatieve aanbod content100%
On line leeractiviteit80%

Wat gaat het kosten?

Vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid voor de elektronische snelweg als essentiële voorziening voor de onderwijstoekomst is het voornemen afkomstig om de stichting kennisnet tot eind 2005 te subsidiëren op basis van jaarlijks in te dienen activiteitenplannen. De hoofdtaak van de stichting kennisnet is om een kwalitatief hoogwaardig aanbod van content te realiseren voor het onderwijsveld. Op basis van een extern onderzoek zal de meetbaarheid van de doelstellingen worden nagegaan in hoeverre deze doelstelling daadwerkelijk wordt gerealiseerd. De jaarlijkse subsidie bedraagt € 18,6 miljoen.

Beschikbaarheid educatief materiaal

Wat willen wij bereiken?

Methode en programmatuur

verantwoordelijkheid van marktpartijen

Om ict in het onderwijs te kunnen integreren is beschikbaarheid van degelijke educatieve programmatuur noodzakelijk. Die moet rekening houden met de verschillende leerdoelen en eindtermen maar ook met de verschillen in onderwijsconcepten. Daar waar de markt te beperkt is of niet op gang komt, zal additioneel beleid nodig zijn. De ontwikkeling van educatieve software/content is een verantwoordelijkheid van marktpartijen.

Wat gaan we er voor doen?

De markt voor de ontwikkeling van educatieve software komt steeds meer op gang. Met vier grote educatieve uitgevers is afgesproken dat zij ruim 200 sites, die aansluiten bij hun onderwijsmethoden, acte de presence zullen geven via Kennisnet.

Leermiddelenbanken op Kennisnet

leermiddelenbanken

In de laatste jaren is veel educatieve programmatuur beschikbaar gekomen. Docenten hebben behoefte aan informatie over alle beschikbare programmatuur en over de mogelijkheden van het beschikbare materiaal. Om in deze behoefte van docenten te voorzien zijn op Kennisnet leermiddelenbanken voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie geplaatst:

Subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs

Met de subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs is een stevige impuls gegeven aan de ontwikkeling van educatief materiaal, aansluitend bij de vraag van het onderwijs.

De doelstellingen van de subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs zijn:

• ontwikkeling van digitaal educatief materiaal dat aansluit bij de wens van het onderwijs;

• een toename van de ict-vaardigheden op deelnemende scholen (learning by doing);

• het op gang brengen van de markt;

• nieuwe toetreders op de markt van educatieve programmatuur de mogelijkheid geven educatief materiaal te ontwikkelen, samen met scholen.

projectenetalage

Er zijn 4 verschillende categorieën: ict-ontwikkelprojecten cultuur, ict-ontwikkelprojecten diversiteit, implementatieprojecten en netwerkprojecten. Bij alle projecten is participatie van onderwijsinstellingen en tenminste één andere organisatie (uitgeverij, culturele instelling, bedrijf, ondersteuningsinstelling, etc.) een voorwaarde voor subsidiëring. Ook in deze regeling geldt voor alle projecten, dat participatie van tenminste twee onderwijsinstellingen en tenminste één andere organisatie een voorwaarde is voor subsidiëring. Op Kennisnet wordt in het voorjaar van 2003 een projectenetalage ingericht, waarin de voortgang en de (voorlopige) resultaten van de ontwikkelprojecten zichtbaar worden gemaakt.

Wat mag dat kosten?

Voor methode en programmatuur is € 3,5 miljoen gereserveerd, waarin is begrepen de afloop van de subsidieregeling en de kosten voor de leermiddelenbank.

Het gebruik van ict in het onderwijs als onderwijsmiddel bevorderengebruiken om te leren

Wat willen we bereiken?

Het ict-beleid richt zich op de grote groep scholen die de stap van leren gebruiken naar gebruiken om te leren moeten maken. De scholen moeten overtuigd raken van het nut van gebruik van ict in het onderwijs. De scholen kunnen dit doen door de ict integratie in de eigen situatie vorm en inhoud te geven en gebruik te maken van overheidsstimulering op het gebied van deskundigheidsbevordering en het aanbod van (kleinschalige) projecten.

Wat gaan we er voor doen?

stimuleringsmaatregelen

De directie ICT streeft er naar om met behulp van stimuleringsmaatregelen de deskundigheid te bevorderen. Uit de Ict-Monitor blijkt dat veel docenten van mening zijn dat ze over ict-basisvaardigheden beschikken (zie hiervoor de kengetallen en streefwaarden in tabel 3). Het is nu zaak ervoor te zorgen dat leraren, managers en ander personeel in staat worden gesteld hun kennis en kunde zó uit te bouwen, dat zij ict kunnen toepassen in hun dagelijkse onderwijspraktijk als middel om het nieuwe leren mogelijk te maken. In overeenstemming met de dot.com-afspraken moeten voldoende docenten over vaardigheden beschikken om ict in het onderwijs te kunnen gebruiken. Om dit te bereiken is een aantal activiteiten in gang gezet.

Examenprogramma's in het vmbo VICTO

(Vmbo Informatie Communicatie Technologie Onderwijs) is een project voor de sectoren landbouw, economie, zorg & welzijn en techniek en gericht op sectorbrede ontwikkeling en implementatie van ict in het vmbo. Doelstelling van dit project is om leerlingen voor te bereiden op hun toekomstig functioneren in het vervolgonderwijs en in de beroepspraktijk. Door het project wordt gerealiseerd dat met behulp van ict in het vmbo onderwijs 80% van de leerlingen in 80% van de tijd de eindtermen haalt.

Expertisecentra ict in onderwijs

expertiseboulevard

Er zijn inmiddels acht expertisecentra ict in onderwijs die informatie verzamelen en verspreiden over de mogelijkheden van ict op hun expertisegebied. Daarnaast geven ze gevraagd en ongevraagd advies en geven leiding aan innovatieve projecten. Op Kennisnet is een expertiseboulevard ingericht om ervaringen over ict op de verschillende vakgebieden uit te wisselen. De expertisecentra kunnen zo het onderwijsveld, maar ook de aanbieders, helpen bij de ontwikkeling en implementatie van digitaal lesmateriaal.

Proeftuinen ict in innovatief onderwijs

In het voortgezet en primair onderwijs zijn twee projecten aangewezen als proeftuin voor ict en innovatief onderwijs. De betrokken scholen krijgen subsidie om te experimenteren met de inzet van ict in innovatief onderwijs.

Grassroots

Kleinschalige ict-projecten in de klas. De instrumenten en de ervaringen die in Canada zijn opgedaan worden in een Nederlands jasje gestoken.

Wat mag dat kosten?

Voor projecten om ict als onderwijsmiddel te bevorderen is circa € 2,5 miljoen geraamd. Voor de projecten Grassroots is binnen het budget van ict als onderwijsmiddel een bedrag van € 1 miljoen per jaar beschikbaar.

Bevorderen participatie bedrijfsleven in de ontwikkeling van professionaliseringstrajecten voor onderwijsmedewerkers op het gebied van ict

Wat willen we bereiken?

samenwerken met bedrijfsleven

De ontwikkeling van professionaliseringstrajecten voor onderwijsmedewerkers op het gebied van ict (beheer) lijkt ook een verantwoordelijkheid van marktpartijen. Daar waar de markt te beperkt is of niet op gang komt, is beleid nodig om samen met het bedrijfsleven nieuwe educatieve software te realiseren; actieve bijdragen tot stand te brengen aan de ict-ontwikkelingen in het onderwijs en een keurmerk te ontwikkelen.

Wat gaan we er voor doen?

aansluiten vraag en aanbod

De integratie van ict in het onderwijs blijkt bij veel instanties te appelleren aan een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Voor deze instanties is het onderwijs vaak een complex en weinig transparant onderdeel van de samenleving. Men kent de school van de eigen kinderen of de oude eigen school maar daar houdt het ook mee op. Om initiatieven uit de samenleving een aansluiting bij het onderwijs te geven, is het van belang dat aanbod en vraag goed op elkaar aansluiten. De stichting Onderwijs en Informatiesamenleving (OenI) is opgericht met dat doel. Instellingen en bedrijven die met een bepaalde maatschappelijke visie willen participeren in aansluitende kansrijke initiatieven in het onderwijs, worden door de stichting Onderwijs en Informatiesamenleving daarbij geholpen. Betrokkenheid kan variëren van het participeren in een ict-innovatiefonds tot het inzetten van arbeidsuren bij de begeleiding van onderwijs en vormingstrajecten en begeleiding bij technische Ict implementatieprojecten.

Wat mag dat kosten?

De kosten in de bevordering van kansrijke initiatieven zijn geraamd binnen de begroting ICT. De bijdrage aan de stichting zal een bedrag van € 455 000 belopen. De kosten zijn geraamd in het financieel overzicht bestedingen onder de post beheer.

ICT en internationaal: kennisuitwisseling en samenwerking met het buitenland, de vertaling naar Nederland

Wat willen we bereiken?

Kennis uitwisselen op ict gebied

We willen leren van ervaringen en kennis die in het buitenland aanwezig is op het gebied van ict-onderwijsbeleid en -implementatie, op allerlei niveaus van de onderwijskolom.

Samenwerken op ict gebied

We willen gebruik maken van ict-middelen en ict-onderwijsprogramma's die in het buitenland beschikbaar effectief zijn en aan te passen vallen ten behoeve van het Nederlandse onderwijsbeleid en -praktijk;

Deelname aan Europese Unie

Binnen het Europese ict beleid vertegenwoordigen we Nederland in de overleggen en organen van de Europese Commissie in het kader van eEurope en eLearning ActiePlan en geven een gezicht aan ict ontwikkelingen in het Nederlandse onderwijs;

Voorlichting en implementatie

Wanneer er bruikbare materialen en kennis gevonden wordt in of in samenwerking met het buitenland worden Nederlandse scholen hierover voorgelicht en waar nodig ondersteund bij de implementatie.

Wat gaan we er voor doen?

Leren van het buitenland

Europees Schoolnet

Contacten met het buitenland worden geregeld in het kader van samenwerkingsconvenanten, bijvoorbeeld (MoU Canada, GENT5 Vlaanderen) of multilateraal (ICT Liga, Europees Schoolnet). Daarbij worden zowel kennis als middelen en programma's uitgewisseld en (aangepast) gebruikt in de Nederlandse situatie (bijvoorbeeld ItiS-programma Zweden, Grassroots pilot regio's Canada)

Samenwerking met het buitenland

grensoverschrijdende netwerken

De technologische ontwikkelingen hebben geresulteerd in nieuwe grensoverschrijdende electronische netwerken, speciaal voor het onderwijs. Nederland werkt samen met 22 andere landen in het Europese Schoolnet aan een Europees onderwijsplatform voor leraren, schoolleiders, en onderzoekers. Met andere landen wordt samengewerkt om Europese projectvoorstellen in te dienen.

Vertegenwoordiging in Europa en multilaterale verbanden

Nederland levert een vertegenwoordiger in de overlegorganen van de Europese Commissie die hiervoor worden opgericht (eEurope benchmarking expertgroep, eLearning ActiePlan werkgroep)

Intermediaire instellingen

Een beperkt aantal intermediaire instellingen werkt nu samen om die zaken uit het buitenland of de projecten met het buitenland bekend te maken en ondersteuning te geven aan scholen. OCenW faciliteert hen daarvoor. Om internationaal onderwijsaanbod en -contacten toegankelijker te maken voor de Nederlandse scholen wordt de samenwerking en de deskundigheid bij Nederlandse intermediaire instellingen gestimuleerd.

Wat mag dat kosten?

De jaarlijkse kosten van circa € 450 000 zijn geraamd binnen de ict-begroting.

Het volgen van vorderingen van ict in het onderwijs en onderzoek naar de mogelijkheden

Wat willen we bereiken?

voorlopers

• Monitoren van het proces van onderwijsvernieuwing zal ook in toekomstig ict beleid noodzakelijk zijn.

• Onderzoek naar mogelijkheden van ict in het onderwijs zal in toekomstig ict beleid in toenemende mate noodzakelijk zijn. Nu is het nog voor grote groepen van scholen duidelijk welke kant ze op willen, omdat ze zich kunnen richten op de voorlopers. Als meer scholen de huidige grenzen van het bekende ict gebruik naderen, zal er een toenemende behoefte ontstaan naar verkenning van de mogelijkheden van ict gebruik in de eigen situatie.

Wat gaan we er voor doen?

ict-monitor

Het is de bedoeling de voortgang van ict jaarlijks te monitoren. Hiervoor is de ict monitor ontwikkeld, waarbij gekeken wordt naar de bestaande situatie, de ontwikkeling en de toekomstige situatie. De monitor wordt verspreid met concrete kengetallen, zoals onder meer het gebruik van computers door de leerlingen en de vaardigheid van de docenten. Voorts vindt er onderzoek plaats door de inspectie, waarvan de resultaten worden vastgelegd in schoolportretten.

de Inspectie

De inspectie rapporteert over de rol van ict in de scholen. Het gaat hierbij om de kwaliteit van het onderwijs op schoolniveau. De inspectie besteedt bij schoolbezoeken bijzondere aandacht aan ict-ontwikkelingen. De resultaten van deze waarnemingen komen in de schoolrapportages en in het jaarlijks Onderwijsverslag. Aandachtspunten bij schooltoezicht zijn:

• schoolbeleid;

• scholing en functieontwikkeling;

• voorzieningen: infrastructuur en toegankelijkheid;

• de betekenis van ict voor de onderwijsdoelen;

• evenwicht en samenhang in ict-toepassingen in de school;

• gebruik van ict door schoolleiding, leraren en leerlingen.

De inspectie stuurt de ict-monitor aan en levert ict-schoolportretten van Nederlandse en buitenlandse scholen. De ict-monitor geeft een beeld van de situatie en ontwikkelingen binnen de scholen op basis van enquêtes onder managers, ict-coördinatoren, docenten en leerlingen. Inmiddels zijn de ict-monitor 1997/98, 1998/99 en 1999/2000 beschikbaar www.ictmonitor.nl. De rapportages over 2000/2001 en 2001/2002 zijn voorzien voor begin 2002 en 2003. Een ict-schoolportret geeft een beeld van het ict-gebruik in een school. De portretten zijn bedoeld om andere scholen te inspireren, om informatie voor beleid te bieden en om beter inzicht te krijgen in wat er met ict mogelijk is en hoe dat bereikt kan worden. Inmiddels zijn schoolportretten beschikbaar over instellingen uit het po, vo, bve en de lerarenopleidingen. Daarnaast zijn portretten beschikbaar van enkele Zweedse scholen www.owinsp.nl.

Wat mag dat kosten?

De kosten van onderzoek (circa € 1,3 miljoen) zijn geraamd binnen de ict-begroting.

10.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Het volgende overzicht geeft een nader inzicht in de verdeling van de beschikbare middelen over de centrale en decentrale budgetten.

Tabel 10.2: Financieel overzicht bestedingen (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Beschikbare ict middelen354277316214216216216
        
Decentrale middelen (zie 2.1)(279)(197)(181)(181)(181)(181)(181)
Centrale middelen(75)(80)(135)(33)(35)(35)(35)
        
Centrale middelen758013533353535
Het faciliteren van scholen bij integratie van ict (zie 2.2.1)2747103
Het stimuleren van samenwerking (zie 2.2.2)3333333
Internetplaats voor beschikbaar stellen onderwijskundig materiaal (2.2.3)26151919191919
Beschikbaarheid educatief materiaal (2.2.4)101044444
Gebruik ict als onderwijsmiddel (2.2.5)3333333
Participatie bedrijfsleven (2.2.6)11111
ICT en internationaal (2.2.7)1111111
Meten van vorderingen van ict in het onderwijs1111111
Overige activiteiten41333
Tabel 10.3: Ontvangsten informatie en communicatietechnologie (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Ministerie van Economische Zaken162464545454545

1 Het betreft de bijdrage van het FES fonds.

De decentrale middelen of reguliere bekostiging betreft de koopkrachtvergoeding van de scholen om te kunnen beschikken over ict-voorzieningen. Deze gelden worden beschikbaar gesteld in de bekostiging van de diverse onderwijs- en cultuursectoren.

De centrale middelen of projectgelden betreffen de generieke uitgaven of de centrale middelen die door de directie ICT specifiek worden toegekend aan subsidieontvangers waaronder de aanvulling op het contract voor het realiseren van de specifieke verbindingen op kennisnet, de stichtingen Kennisnet en Ict op school of opdrachtnemers van projecten.

10.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 10.4: Budgetflexibiliteit artikel 10 (x € 1 miljoen en in %)
 2001200220032004200520062007
Reguliere bekostiging (juridisch verplicht)27979%19771%18157%18184%18184%18184%18184%
Projectgelden:       
Deel juridisch verplicht7521%8029%13543%2210%199%––%––%
Waarvan complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden  116%167%3516%3516%
Reserveringen beleidsprogramma  
 354277316214216216216
Totaal100%100%100%100%100%100%100%

Het juridisch verplichte deel bestaat uit aangegane verplichtingen. Het deel onverplicht bestaat geheel uit complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden kosten. Dit zijn activiteiten die in voorbereiding dan wel aan te besteden zijn. Er is geen reservering voor een nieuwe beleidsprogrammering.

10.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raminggroeiproces

Het belang van ict als middel om het onderwijs te vernieuwen en verbeteren zal toenemen. Decentraal beleid zal het meeste effectief zijn, scholen kunnen het beste bepalen waar behoeften en knelpunten liggen. Centraal beleid dient ontwikkelingen te faciliteren en te stimuleren. De integratie van ict in het onderwijs is een groeiproces. Met Onderwijs on line is de stap naar invoering van ict gezet. Het gaat er nu om de stap naar daadwerkelijke integratie te maken. Ict is een goed middel om het onderwijs te verbeteren en vernieuwen.

De samenhang van de doelstellingen, de doelmatige inzet en de raming wordt gevonden in het stellen van operationele doelen. De voortgang en het resultaat worden gemeten met de Ict-Monitor.

10.6 Groeiparagraaf

Het ict-beleid van het ministerie van OCenW is grotendeels gebaseerd op de nota Onderwijs on line. De looptijd is tot halverwege 2002. Momenteel wordt onderzocht hoe het centrale en decentrale ict-beleid vanaf 2002 verder vorm wordt gegeven. Daarbij staan de uitgangspunten van vbtb vanzelfsprekend centraal. Wel zal het decentrale beleid blijvend worden gemonitord via de Ict-Monitor.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

grote vrijheid

Het doel van het ict-beleid is dat ict een bijdrage levert aan de verbetering en vernieuwing van het onderwijs. Hiertoe moeten scholen in staat worden gesteld ict in het onderwijs te integreren. De operationele doelstelling die hieruit volgt is het zorgen voor voldoende koopkracht voor de scholen. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector en de lerarenopleidingen krijgen vanaf 1999 een bijdrage voor ict. Bij de besteding krijgen zij een grote vrijheid. Dit is niet vrijblijvend, de Inspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs. Aan de hand van de jaarlijkse Ict-Monitor wordt verantwoording aan de Tweede Kamer en anderen afgelegd.

Tabel 1: Middelen ict naar directies (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Decentrale middelen279197181181181181181
1. primair onderwijs1481089898989898
2. voortgezet onderwijs80555252535353
3. beroepsonderwijs en volwasseneneducatie35232323232323
4. lerarenopleiding5
5. hoger onderwijs
6. onderzoek en wetenschapsbeleid21
7. overige uitgaven0222111
8. agrarisch onderwijs9866666

Niet alleen in het onderwijs wordt ict steeds gewoner, ook in het onderwijsbeleid wordt steeds meer gebruik gemaakt van ict. Ict kan een belangrijke bijdrage leveren aan de realisatie van de verschillende onderwijsbeleidsdoelstellingen. Bij het vormgeven van de vernieuwingsoperaties en bij het oplossen van problemen.

Onderwijs on line-sectoren

Voor de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en de lerarenopleiding is sprake van een sterke samenhang in het beleid en daarmee in de beschikbare budgettaire ruimte. Derhalve worden deze sectoren in het onderstaande gezamenlijk beschreven.

didactisch gebruik van ict

De nadruk bij het vormgeven van het beleid ligt steeds meer op het didactisch gebruik van ict. Ict moet een bijdrage leveren aan de uitdaging het onderwijs te verbeteren om tot een onderwijs te komen dat de lerende uitdaagt en waarbij capaciteiten optimaal worden benut. Daarnaast moet het onderwijs de lerenden voorbereiden op de maatschappij (van morgen).

Tabel 2: Bedrag per leerling (x € 1)
 19992000200120022003
Primair onderwijs     
Voorhoedescholen13,6166,2566,2557,8657,86
Overige scholen18,1573,0673,0657,8657,86
Bijdrage kennisnet 5,455,455,45 
Beveiliging en filtering  9,08  
 1999/20002000/20012001/20022002/20032003/2004
Voortgezet onderwijs     
Voorhoedescholen13,6166,2566,2557,8657,86
Overige scholen57,7273,0673,0657,8657,86
Bijdrage kennisnet 10,4410,444,54 
Beveiliging en filtering     
 19992000200120022003
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie     
Bve/agrarisch onderwijs18,1573,0673,0657,8657,86
Beveiliging en filtering  9,08  

De voortgang is gevolgd door middel van de Ict-Monitor en aangevuld met streefwaarden voor de begroting. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van een aantal belangrijke kengetallen in de loop van de jaren tot en met het schooljaar 2000/2001 en streefwaarden tot en met 2002/2003. De streefwaarden 2001/2002 en 2002/2003 is een volstrekt beleidsarme extrapolatie/inschatting. Over de streefwaarden zijn geen afspraken gemaakt met het onderwijsveld.

Tabel 3: Kengetallen/streefwaarden ict
 1997/19981998/19991999/20002000/20012001/20022002/2003
Primair onderwijs      
% computergebruik      
Door leraren9998999899100
Door leerlingen93879093
       
Aanwezige beleidsplannen      
Ict-beleidsplan201623454750
Ict-investeringsplan33757575
Ict-vaardigheden van leraren (in %)      
Basisvaardigheden7276707276
Didactische vaardigheden1423161820
Ict-vaardigheden leerlingen (in %)      
E-mail gevorderd5611353739
Internet192340676870
Opvatting leraren (in %)      
Ict stimuleert samenwerking tussen leerlingen282627515152
Bij ict-gebruik verbeteren leerprestaties393542747475
Ict-infrastructuur      
Leerling – computer-ratio27171291010
Toegang tot internet (in %)342845100100
Voortgezet onderwijs      
% computergebruik      
Door leraren637677808386
Door leerlingen69808387
Aanwezige beleidsplannen      
Ict-beleidsplan405563666767
Ict-investeringsplan51878788
Ict-vaardigheden van leraren (in %)      
Basisvaardigheden5372838385
Didactische vaardigheden1219242628
Ict-vaardigheden leerlingen (in %)      
E-mail gevorderd284163818285
Internet375878858790
Opvatting leraren (in %)      
Ict stimuleert samenwerking tussen leerlingen322733464748
Bij ict-gebruik verbeteren leerprestaties222120515355
Ict-infrastructuur      
Leerling – computer-ratio201813121211
Toegang tot internet (in %)15356081100100
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie      
% computergebruik      
Door leraren719192
Door leerlingen9386
Aanwezige beleidsplannen      
Ict-beleidsplan333927575859
Ict-investeringsplan573137585859
Ict-vaardigheden van leraren (in %)      
Basisvaardigheden69757780
Didactische vaardigheden16272930
Ict-vaardigheden leerlingen (in %)      
E-mail gevorderd1625404345
Internet2542596265
Opvatting leraren (in %)      
Ict stimuleert samenwerking tussen leerlingen
Bij ict-gebruik verbeteren leerprestaties
Ict-infrastructuur      
Leerling – computer-ratio779109
Toegang tot internet (in %)394358707580
Lerarenopleidingen      
% computergebruik      
Door leraren869797949596
Door leerlingen9999100100100
Aanwezige beleidsplannen      
Ict-beleidsplan868272818182
Ict-investeringsplan6456888888
Ict-vaardigheden van leraren (in %)      
Basisvaardigheden6374858586
Didactische vaardigheden2030373840
Ict-vaardigheden leerlingen (in %)      
E-mail gevorderd123352828385
Internet295472798081
Opvatting leraren (in %)      
Ict stimuleert samenwerking tussen leerlingen4241464749
Bij ict-gebruik verbeteren leerprestaties312121515254
Ict-infrastructuur      
Leerling – computer-ratio1410910109
Toegang tot internet (in %)476666100100100

In het primair en voortgezet onderwijs is gevraagd naar basaal gebruik van internet. In het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en de lerarenopleiding basisonderwijs is gevraagd naar gevorderd gebruik van internet.

Hoger onderwijs

stichting Surf

Bij instellingen in het hoger onderwijs zijn er snelle ontwikkelingen op het gebied van virtueel onderwijs en ict. Universiteiten zijn er zelf verantwoordelijk voor om uit de eigen middelen te investeren in ict. Het ministerie van OCenW subsidieert de digitale universiteit en het educatiefonds van stichting Surf. Deze digitale universiteit is een initiatief van een consortium van hogescholen en universiteiten. Voor de periode 2002–2003 is een bijdrage vanuit de overheid van in totaal € 11,3 miljoen toegezegd. Doel van het consortium digitale universiteit is de ontwikkeling en exploitatie van hoger onderwijs in een elektronische leeromgeving en de implementatie van innovaties rondom het hoger onderwijs. Om ict-gebruik in het hoger onderwijs te stimuleren kent de stichting SURF het educatief programma. Onderdeel van dit programma is het reeds genoemde educatiefonds dat mede door OCenW wordt gesubsidieerd. Doel hiervan is het stimuleren van innovatieve projecten in het hoger onderwijs op het gebied van toepassing van ict. Evaluatie vindt periodiek plaats via de stichting Surf. In 2002 is een eindevaluatie gepland.

11. STUDIEFINANCIERING

11.1 Algemene beleidsdoelstelling

toegankelijk

Studiefinanciering is een zaak van drie partijen: de overheid, studenten en hun ouders. Alle drie leveren ze een onmisbare bijdrage. De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Van degene die voor studiefinanciering in aanmerking komt, wordt een tegenprestatie verwacht.

De middelen die de overheid voor studiefinanciering beschikbaar stelt, zijn bedoeld voor zowel een bijdrage in de kosten die direct samenhangen met het volgen van onderwijs, als voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Het beleid richt zich daarbij op de volgende doelgroepen:

• deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg ;

• studenten in het hoger beroepsonderwijs;

• studenten in het wetenschappelijk onderwijs.

11.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Wet studiefinanciering 2000

Het streven van de overheid is dat iedere studerende die er aanspraak op kan en wil maken, studiefinanciering ontvangt. Het beleid voor de komende jaren is vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), die sinds 1 september 2000 van kracht is. In de WSF 2000 is omschreven welke bijdragen de overheid aan studerenden beschikbaar stelt, en aan welke voorwaarden studerenden moeten voldoen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ook zijn hierin de aflossingsvoorwaarden van de studiefinancieringsleningen vastgelegd. In 2002 is er een nieuw contract afgesloten voor de ov-studentenkaart dat loopt vanaf 2003.

Normbedragen

Box 11.1: Normbedragen

De studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs en ov-studentenkaart voor iedereen, en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs. Daarnaast kan iedere studerende een rentedragende lening afsluiten. Tezamen is dit het normbudget: het maandelijks budget waarvan uitgegaan wordt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering.

De hoogte van het normbudget voor studerenden is opgebouwd uit een aantal componenten:

• een bedrag voor de kosten van levensonderhoud; dit bedrag is voor uit- en thuiswonenden verschillend;

• een bedrag voor boeken en leermiddelen;

• een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage;

• een bedrag voor de ziektekostenverzekering;

• een reisvoorziening in de vorm van een ov-studentenkaart.

Deze bedragen zijn door de overheid genormeerde kosten. In de praktijk kunnen ze afwijken van de werkelijke, individueel gemaakte kosten. De normbedragen samen vormen een maandbudget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen.

De ontwikkelingen in de totale uitgaven en inkomsten van studenten worden gevolgd via de «studentenmonitor». Deze jaarlijkse monitor is een middel om de studentenpopulatie en haar kenmerken in kaart te brengen en trends te traceren. De studentenmonitor 2002 wordt medio 2003 naar de Tweede Kamer gestuurd.

De belangrijkste normbedragen van de studiefinanciering zijn in tabel 11.1 opgenomen.

Tabel 11.1: Normbedragen WSF 2000 per maand in € (peildatum 1 januari)
 20022003 e.v.*
Wo en hbo  
Basisbeurs  
– thuiswonend68,5568,55
– uitwonend211,09211,09
Maximale aanvullende beurs216,53222,05
Rentedragende lening**234,29234,29
Maximaal normbudget661,91667,43
Bol  
Basisbeurs  
– thuiswonend51,6651,66
– uitwonend194,20194,20
Maximale aanvullende beurs293,92296,65
Rentedragende lening**128,14128,14
Maximaal normbudget616,26618,99

* prijspeil 2002

** bij maximale aanvullende beurs

maximale aanvullende beurs

De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd. De huidige begroting is op prijspeil 2002 opgesteld. Daarom zijn de normbedragen voor het jaar 2003 en volgende vooralsnog constant gehouden. Wel is zichtbaar dat de in de begroting verwerkte stijging van het les- en collegegeld wordt doorvertaald in een stijging van de maximale aanvullende beurs in de beroepsopleidende leerweg (bol) en het hoger onderwijs (ho). De maximale aanvullende beurs wordt verstrekt aan studenten wiens ouders gezamenlijk een belastbaar inkomen hebben tot circa € 25 500. Bij een hoger inkomen daalt de aanvullende beurs.

Aantal basisbeurs gerechtigden1

De toegankelijkheid van het onderwijs komt onder andere tot uitdrukking in een basisbeurs voor iedereen. In tabel 11.10 is weergegeven hoeveel basisbeursgerechtigden er in de komende jaren worden verwacht. Deze raming is gebaseerd op de Referentieraming 2001. Dit is een raming van alle ingeschreven leerlingen en studerenden.

Aanvullende beurs gerechtigden

De doelstelling dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk moet zijn, ook voor mensen met een lager inkomen, wordt gerealiseerd door de verstrekking van de aanvullende beurs. In tabel 11.2 is opgenomen welk deel van de basisbeursgerechtigden in aanmerking komt voor een aanvullende beurs.

Tabel 11.2: Percentage aanvullende beursgerechtigden
 2003
Wo29%
Hbo42%
Bol56%
Totaal44%

Het totaal aantal aanvullende beursgerechtigden is in tabel 11.12 opgenomen.

Studievoortgangscontrole

Box 11.2: Beurs na tegenprestatie

Om studiefinanciering als gift te ontvangen moet er een tegenprestatie worden geleverd. Studenten die op of na 1 september 1996 voor het eerst in het hoger onderwijs zijn ingeschreven, vallen onder de prestatiebeurssystematiek. Deze beurs (basisbeurs en ov-studentenkaart) wordt uitgekeerd als voorwaardelijke lening. Die wordt omgezet in een gift als een student voldoet aan de gestelde normen (21 studiepunten in het eerste jaar en binnen 10 jaar een diploma). De omzettingen vinden plaats na afloop van het eerste studiejaar en na het behalen van het diploma. Indien een student niet voldoet aan de gestelde normen wordt de prestatiebeurs omgezet in een definitieve rentedragende lening.

prestatiebeurs

Omzettingen van de prestatiebeurs op basis van het diploma zijn vanaf 2001 zichtbaar in de begroting.

Studenten die vóór 1996 al waren ingeschreven in het hoger onderwijs vallen onder het regime van de tempobeurs. Deze wordt in eerste instantie als gift uitgekeerd. Als de student niet voldoende studievoortgang boekt, wordt de tempobeurs omgezet in een definitief rentedragende lening.

Deelnemers in de bol moeten aanwezig zijn op de opleiding om in aanmerking te komen voor studiefinanciering.

Het streven is om de effecten van de studievoortgang weer te geven in een percentage van de studerenden dat aan de studievoortgangeisen voldoet. Deze gegevens zijn vooralsnog niet beschikbaar. De diplomatermijn is met de WSF 2000 voor alle prestatiebeursstudenten opgerekt tot 10 jaar. Studenten onder het prestatiebeursregime hebben minimaal tot 2006 de tijd om het diploma te behalen.

Rentedragende leningen

toegankelijke leenfaciliteit

Studerenden kunnen zelf een bijdrage in de kosten van levensonderhoud leveren door te werken of te lenen. Het stelsel van studiefinanciering biedt studerenden de mogelijkheid het verschil tussen het normbudget enerzijds en de ontvangen basisbeurs en aanvullende beurs anderzijds, aan te vullen met een rentedragende lening van de overheid. Het vergroten van het leenvolume is geen zelfstandige doelstelling van het overheidsbeleid: wel is het van belang dat de leenfaciliteit voor iedere studerende goed toegankelijk is. Gebrek aan geld mag geen belemmering zijn voor het volgen van een studie. In tabel 11.3 is opgenomen in welke mate de studerenden gebruik maken van de mogelijkheid om te lenen.

Tabel 11.3: Percentage opgenomen reguliere rentedragende leningen
 2001*200220032004200520062007
Wo32%35%38%38%38%38%38%
Hbo18%19%19%19%19%19%19%
Bol7%7%7%7%7%7%7%
Totaal19%20%21%21%21%21%21%

* 2001 is gerealiseerd percentage

De verwachting is dat deze percentages voor het hoger onderwijs de komende jaren licht zullen stijgen als gevolg van de invoering van de prestatiebeurs. Met de invoering ervan in 1996 is immers het aantal jaren dat een student recht heeft op basisbeurs gelijkgesteld aan het aantal jaren dat zijn opleiding formeel duurt (onder de tempobeurs hadden studenten een jaar extra recht op basisbeurs). Nadat een student zijn basisbeursrechten heeft gebruikt, heeft hij nog drie jaar recht op een rentedragende lening. Het eerste cohort prestatiebeursstudenten heeft inmiddels zijn basisbeursrechten verbruikt, en zal naar verwachting in grotere mate dan de tempobeurscohorten een rentedragende lening opnemen. In de begroting is hier rekening mee gehouden.

11.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Uitgaven en ontvangsten

Tabel 11.4 geeft de middelen aan die beschikbaar zijn op het beleidsartikel studiefinanciering. Binnen de studiefinanciering is onderscheid gemaakt tussen de uitgaven voor de basisbeurs, de aanvullende beurs, de reisvoorziening en de overige uitgaven. De ontvangsten betreffen met name de ontvangsten aan rente over en aflossing van leningen, en de terugontvangsten op ten onrechte uitbetaalde studiefinanciering.

Box 11.3: Onderscheid relevant/niet relevant

De uitgaven en ontvangsten die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn te splitsen in relevante uitgaven en ontvangsten en niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Niet-relevant betekent in dit verband niet-relevant voor het beleidsmatig financieringssaldo. Hieronder vallen de rentedragende leningen en de uitgaven voor de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een definitieve gift). De niet-relevante ontvangsten betreffen de aflossingen op de rentedragende leningen.

Tabel 11.4: Opbouw uitgaven en ontvangsten (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen1 990,21 849,22 143,62 219,72 249,02 281,62 349,1
        
Relevante uitgaven       
11.1 Basis- en aanvullende beurs854,0846,01 009,11 159,61 234,11 260,81 276,7
11.2 Reisvoorziening250,656,5238,1283,7352,9387,3402,4
11.3 Overige uitgaven68,468,578,077,360,261,978,9
Subtotaal relevante uitgaven1 172,9971,01 325,21 520,61 647,21 710,01 758,0
        
Niet-relevante uitgaven       
11.4 Prestatiebeurs419,3435,3357,7230,4122,774,679,5
11.5 Reguliere rentedragende lening398,0442,8460,8468,6479,1497,1511,7
Subtotaal niet-relevante uitgaven817,3878,1818,5699,0601,8571,6591,2
Totale uitgaven1 990,21 849,22 143,62 219,72 249,02 281,62 349 ,1
– waarvan oploop in prijsbijstelling002,44,77,19,511,8
        
Ontvangsten       
11.1 Studiefinanciering relevant254,7239,6233,8238,5245,2253,1261,6
11.2 Studiefinanciering niet-relevant77,484,697,5109,9121,8133,2144,1
Totale ontvangsten332,1324,2331,3348,4367,0386,3405,7

11.3.1 Beleidsinstrumenten

Zoals reeds eerder is aangegeven zijn de uitgaven en de ontvangsten van het beleidsartikel Studiefinanciering gebaseerd op de WSF 2000. In de WSF 2000 is bepaald welke studerenden recht hebben op studiefinanciering, en hoe die rechten zijn opgebouwd. Voor de verschillende beleidsinstrumenten binnen de studiefinanciering bestaat een aantal beleidsvoornemens.

WSF 2000

flexibele studiefinancieringsrechten

Sinds 1 september 2000 is de WSF 2000 van kracht. De grootste wijzigingen ten opzichte van de oude wet (WSF) betreffen vooral het flexibeler kunnen opnemen van de studiefinancieringsrechten, het expliciteren van de rol van de ouders in het stelsel van studiefinanciering, het oprekken van de leeftijdsgrens voor studiefinanciering in het hoger onderwijs en de bol tot 30 jaar en de verlenging van de diplomatermijn tot 10 jaar. Ook valt de aanvullende beurs in het eerste jaar niet onder het prestatieregime.

kwijtschelding

Bij de behandeling van deze volledig herziene WSF 2000 heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen om bij algemene maatregel van bestuur te regelen dat niet tijdig afgestudeerde studenten al naar gelang hun draagkracht na hun studie in aanmerking komen voor volledige of gedeeltelijke kwijtschelding van hun studieschuld uit hoofde van de aanvullende beurs. Effect van deze maatregel zou zijn dat studenten met een aanvullende beurs die uiteindelijk geen diploma halen ongeveer dezelfde uitgangssituatie hebben als ze de arbeidsmarkt betreden als studenten zonder aanvullende beurs die het diploma niet behalen. De extra uitgaven die met deze maatregel samenhangen bedragen circa € 14,5 miljoen in de structurele situatie (vanaf 2006). De algemene maatregel van bestuur is nog niet in werking getreden.

De reisvoorziening

ov-studentenkaart

Een van de componenten van het normbudget voor de studiefinanciering is de reisvoorziening in de vorm van de ov-studentenkaart. In 2002 heeft OCenW een nieuw contract afgesloten voor de ov-studentenkaart. Dit contract gaat in 2003 in en loopt voor onbepaalde tijd. Ten opzichte van de vorige ov-studentenkaart kunnen studerenden dan langer reizen op vrijdag met hun week- of weekendkaart.

Internationalisering

studeren buiten Nederland

Met de WSF 2000 is de studiefinanciering flexibeler geworden. Ze sluit beter aan bij de eisen die de samenleving stelt en geeft studerenden de mogelijkheid hun opleiding in te richten op een manier die het beste bij hen past. De flexibiliteit houdt tot nu toe echter op bij de grens. De Tweede Kamer uitte bij de behandeling van de WSF 2000 de wens dat studerenden hun studiefinanciering mee kunnen nemen als zij gaan studeren buiten Nederland. Doelstelling is dat studerenden een nog breder scala aan mogelijkheden krijgen aangeboden om zich optimaal te ontwikkelen en op de arbeidsmarkt voor te bereiden. Hiertoe zijn de mogelijkheden verkend. Het grenslandenbeleid in het hoger onderwijs zal daartoe uitgebreid worden en voor de bol wordt een pilot opgestart voor meeneembare studiefinanciering.

Daarnaast hebben zich in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ontwikkelingen voorgedaan in het vrij verkeer van werknemers en de daaraan gerelateerde studiefinanciering. Het arrest Meeusen1 bijvoorbeeld leidt tot extra studiefinancieringsgerechtigden.

De relevante uitgaven die met internationalisering gemoeid zijn, worden zichtbaar vanaf 2001 en bedragen in de begrotingsraming maximaal € 9,1 miljoen; de niet-relevante uitgaven bedragen maximaal € 16,5 miljoen.

Bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs

internationale mobiliteit

Samenhangend met het beschreven beleidsvoornemen op het gebied van internationalisering, biedt de Bologna-verklaring (ondertekend in juni 1999) een extra impuls aan het vergroten van de internationale mobiliteit. Deze verklaring heeft tot gevolg dat Nederland een bachelor-mastermodel heeft ingevoerd.

Vanuit begrotingsstandpunt bezien is voor studiefinanciering de belangrijkste vraag hierbij, op welke momenten in de studie de prestatiebeurs van lening omgezet kan worden in gift. De invoering van het bachelor-mastermodel betekent voor studiefinanciering twee relevante wijzigingen. Allereerst heeft de student de mogelijkheid na het behalen van zijn bachelor in het wetenschappelijk onderwijs zijn voorlopige lening te laten omzetten in een gift. Ook kunnen resterende studiefinancieringsrechten ingezet worden voor postinitiële opleidingen. De verwachting is dat de invoering van het bachelor-mastermodel voor de studiefinanciering budgettair neutraal zal zijn.

Koppeling van WSF 2000-bestand aan GBA

misbruik voorkomen

Met ingang van het studiejaar 2002/2003 worden de studentgegevens over uiten thuiswonendheid van de IB-Groep gekoppeld aan de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA). Nieuwe studenten komen alleen nog in aanmerking voor een uitwonendenbeurs, als de uitwonendheid ook uit de GBA blijkt. Het doel van deze koppeling aan de GBA is om misbruik en oneigenlijk gebruik van studiefinanciering zoveel mogelijk te voorkomen. Er zijn geen gegevens beschikbaar in welke mate het misbruik en oneigenlijk gebruik van de studiefinanciering teruggedrongen zal worden door de koppeling aan de GBA. Daarom is het budgettair effect van de maatregel op voorhand lastig in te schatten.

Toelichting op de ramingen

Hieronder worden alle onderdelen uit tabel 11.4 afzonderlijk toegelicht.

Tabel 11.5: Relevante uitgaven basisbeurs en aanvullende beurs (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Basisbeurs       
– bol-beurs169,0175,1175,3175,6176,4176,4176,4
– tempobeurs32,517,10,00,00,00,00,0
– prestatiebeurs221,5310,9439,7547,9590,6602,9610,9
Totaal basisbeurs423,0503,1614,9723,5767,0779,3787,3
Aanvullende beurs       
– bol-beurs260,9237,6239,5251,8264,8276,5278,3
– tempobeurs9,44,10,00,00,00,00,0
– prestatiebeurs160,8101,3154,7184,4202,3205,0211,1
Totaal aanvullende beurs431,1343,0394,1436,1467,1481,5489,4

De belangrijkste componenten in de relevante uitgaven voor de WSF 2000 zijn de basisbeurs en aanvullende beurs. In de raming van de uitgaven op deze onderdelen is onderscheid gemaakt tussen de prestatiebeurs, de tempobeurs (beide voor studenten in het ho) en de beurs voor deelnemers in de bol (zie tabel 11.5).

Het verloop van de uitgaven aan basis- en aanvullende beurs volgt in de eerste plaats de leerlingontwikkeling. Daarnaast speelt de prijscomponent een rol: als gevolg van de indexering is op 1 januari 2002 de basisbeurs voor uitwonende studenten in het ho per maand met € 5,12 gestegen, en voor uitwonende deelnemers in de bol met € 4,71. Deze stijging uit zich direct in de uitgaven basisbeurs voor de bol. Door het vertragende prestatiebeurseffect is deze stijging voor het ho minder duidelijk zichtbaar in de relevante uitgaven voor de basisbeurs. Daarnaast werkt ook de indexering van het college- en lesgeld in de hele periode in de raming van de aanvullende beurs door. Aan de reeks tempobeursuitgaven is duidelijk te zien dat in de ramingsperiode steeds minder studenten recht hebben op een tempobeurs. De relevante uitgaven aan prestatiebeursstudenten nemen daarentegen toe. Deze uitgaven betreffen de omzettingen van voorlopige lening in gift. Deze stijgen vanwege de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die zijn beurs omgezet krijgt in gift gedurende de periode. Bij de aanvullende beurs betreft dit ook de direct als gift verstrekte aanvullende beurs aan eerstejaars prestatiebeursstudenten.

Overige uitgaven

Tabel 11.6: Overige relevante uitgaven studiefinanciering (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Totaal overige uitgaven68,468,578,077,360,261,978,9

In de «overige uitgaven» zijn vier belangrijke posten geraamd (zie tabel 11.6):

• de uitgaven aan lesgeldvoorschotten die betaald worden aan deelnemers in de bol met recht op een aanvullende beurs (circa € 61,5 miljoen);

• het effect van de ten onrechte betaalde studiefinanciering. Wanneer geconstateerd wordt dat aan een studerende in het verleden een te hoge beurs is toegekend en uitbetaald, wordt deze teruggevorderd of verrekend met volgende uitbetalingen. Het «achterstallig recht» dat op deze wijze ontstaat, wordt in de post «overige uitgaven» geraamd (circa € 40 miljoen);

• vergoedingen aan studerenden in Nederland uit landen die deel uitmaken van de Europese Unie. Deze vergoeding is met ingang van het studiejaar 2001/2002 verlaagd (circa € 7,2 miljoen);

• niet-relevante uitgaven die volgens de begrotingssystematiek in eerste instantie toegerekend werden aan de relevante uitgaven. Deze reeks is in de post «overige uitgaven» negatief; bij de niet-relevante uitgaven is de tegenhanger van deze reeks verwerkt (circa € 43 miljoen).

vrij reizen

Reisvoorziening

Tabel 11.7: Relevante uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
OV-contract347,8372,0385,2390,4399,9408,9418,2
Intertemporele compensatie15,5– 222,80,00,00,00,00,0
OV in prestatiebeurs– 119,0– 109,7– 149,3– 107,8– 48,1– 24,1– 22,9
Reisvoorziening overig6,417,02,21,11,12,57,0
Totaal reisvoorziening250,656,5238,1283,7352,9387,3402,4

Tabel 11.7 geeft de verwachte relevante uitgaven weer voor de reisvoorziening in de WSF 2000. De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart. Het nieuwe contract gaat in per 2003. De totale uitgaven aan de ov-studentenkaart betreffen vooral de kosten van het contract met de openbaarvervoerbedrijven. Deze kosten variëren met het aantal rechthebbende studenten.

voorwaardelijke lening

Vanaf het studiejaar 2000/2001 valt de reisvoorziening onder de werking van de prestatiebeurs voor de cohorten in het hoger onderwijs vanaf 1999/2000. Dat betekent dat de reisvoorziening voor deze studenten als een voorwaardelijke lening wordt geboekt. Bij voldoende studieprestaties worden de voorwaardelijke leningen omgezet in een gift conform de systematiek van de prestatiebeurs. De besparing die samenhangt met de voorwaardelijke leningen en omzettingen wordt gegeven bij de reeks «OV in prestatiebeurs».

De post «uitgaven reisvoorziening overig» heeft betrekking op de voorziening voor specifieke doelgroepen onder de WSF-gerechtigden, zoals studerenden die een deel van hun studie in het buitenland volgen en gehandicapte studerenden. Ook deze vergoeding valt voor genoemde cohorten onder de werking van de prestatiebeurs.

Niet-relevante uitgaven

Tabel 11.8: Niet-relevante uitgaven WSF (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Prestatiebeurs       
– basisbeurs261,2157,6102,929,7– 3,5– 11,4– 1,8
– aanvullende beurs39,1143,980,154,044,744,251,7
– ov-studentenkaart119,0103,6143,1101,639,25,8– 3,3
– prestatiebeurs overig0,030,331,645,042,335,932,8
Totaal prestatiebeurs419,3435,3357,7230,4122,774.679,5
Reguliere rentedragende lening398,0442,8460,8468,6479,1497,0511,7
Totaal niet-relevant WSF817,3878,1818,5699,0601,8571,6591,2

Prestatiebeurzen worden in eerste instantie als niet-relevante uitgaven geboekt. De omzettingen in gift worden hierop in mindering gebracht. De hoge uitgaven aan het begin van de begrotingsraming worden verklaard omdat er dan nog relatief weinig omzettingen tegenover de voorwaardelijke leningen staan. In de stabiele situatie (deze valt pas na 2006) valt het bedrag aan voorwaardelijke lening in ieder jaar grotendeels weg tegen de omzettingen; de opbrengst aan studievoortgangscontrole blijft over aan de niet-relevante kant. Eerstejaarsomzettingen in beurzen hebben in de gehele periode in bovenstaande tabel plaats; de omzettingen op basis van de diplomatermijn lopen vanaf 2001. Vanaf het jaar 2000 is ook de reisvoorziening onder de werking van de prestatiebeurs gebracht. De effecten die dit heeft op de niet-relevante uitgaven zijn verwerkt in de raming voor de prestatiebeursuitgaven. De post «prestatiebeurs overig» heeft voor een belangrijk deel betrekking op de reserveringen voor internationalisering.

De reguliere rentedragende lening omvat ook de reeks die volgens de begrotingssystematiek in eerste instantie toegerekend worden aan de relevante uitgaven, en waarvan in de overige relevante uitgaven reeds melding is gemaakt (€ 43 miljoen).

Ontvangsten

investeren in eigen toekomst

Zoals al eerder is aangegeven hebben studerenden de mogelijkheid om een deel van het normbudget als lening op te nemen. Vanuit de gedachte dat studeren een investering is in de eigen toekomst, betalen studenten op deze manier zelf een deel van hun studiekosten. De studielening moeten zij na afloop van de studie terugbetalen. De terugbetalingsperiode voor een studieschuld bestaat uit een aanloopfase van 2 jaar en een aflosfase van 15 jaar. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling van de schuld; dit geeft studerenden de gelegenheid om eerst een plaats op de arbeidsmarkt te vinden. Ook voorkomt dit dat ze direct met (hoge) vaste lasten worden geconfronteerd. Studerenden betalen af in maandelijkse termijnen, met een minimum van € 25. Studerenden kunnen gedurende de aflosfase draagkrachtmeting aanvragen in het geval dat ze niet over voldoende middelen beschikken om de maandelijkse termijnen terug te betalen. In dat geval wordt de resterende schuld na 17 jaar kwijtgescholden. Dit voorkomt dat een studerende voor wie het individuele profijt van de studie niet opweegt tegen de gemaakte investering, gedurende een (levens)lange periode met de studieschuld geconfronteerd blijft. Als een (ex-)studerende bij herhaling weigert om de lening terug te betalen, wordt er een deurwaarder ingeschakeld. In de volgende tabel zijn de relevante en de niet-relevante ontvangsten opgenomen. De relevante ontvangsten worden onderscheiden in ontvangsten op kortlopende schulden, renteloze voorschotten en het relevante deel van de ontvangsten op rentedragende leningen.

Tabel 11.9: Ontvangsten studiefinanciering (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Kortlopende vorderingen: relevant102,8107,1108,1109,3110,8112,2113,5
Renteloze voorschotten: relevant24,512,14,54,54,54,54,5
Relevante rentedragende leningen127,4120,5121,2124,7129,9136,3143,6
Subtotaal relevante ontvangsten254,7239,6233,8238,6245,2253,1261,6
Niet-relevante ontvangsten77,484,797,5109,9121,8133,2144,1
Totaal ontvangsten studiefinanciering332,1324,3331,3348,5367,0386,3405,7

Onder kortlopende vorderingen verstaan we de ontvangsten op schulden die ontstaan als ontdekt wordt dat er ten onrechte studiefinanciering is uitbetaald. Tot de kortlopende vorderingen behoren ook de ontvangsten en verrekeningen op de lesgeldvoorschotten.

Bij de ontvangsten op renteloze voorschotten (dit zijn leningen die voor 1986 werden uitgegeven) is sprake van een aflopende reeks. Dit wordt veroorzaakt doordat er geen nieuwe aflossers meer bijkomen en er steeds meer debiteuren zijn die hun hele schuld hebben afgelost en kwijtschelding plaatsvindt op basis van de maximale terugbetalingstermijn.

Voor de ontvangsten (rente en aflossing) op relevante rentedragende leningen verstrekt vóór 1992, is de verwachting dat deze in de toekomst gaan dalen. Deze lening wordt sinds 1992 niet meer verstrekt. Dit betekent ook dat de groep (ex-)studerenden die op deze schuldsoort aflost, steeds kleiner wordt. Daarnaast vallen in deze categorie de renteontvangsten op relevante rentedragende leningen die vanaf 1992 verstrekt zijn. De ontvangsten op deze leningen stijgen in de komende jaren.

Bij de niet-relevante ontvangsten (dit zijn leningen die na 1992 zijn verstrekt) verlopen de ramingen in een stijgende lijn, omdat er ieder jaar nieuwe cohorten bij komen die gaan aflossen.

Kengetallen

In deze paragraaf worden enkele onderbouwingen van de begrotingsramingen gepresenteerd.

Basisbeurs

Het aantal studerenden dat recht heeft op een basisbeurs is gepresenteerd in tabel 11.10. Hierbij is voor studenten in het hoger onderwijs onderscheid gemaakt naar studenten die onder het prestatiebeursregime vallen en studenten onder de tempobeurs.

Tabel 11.10: Totaal aantal basisbeursgerechtigden
 2001200220032004200520062007
Basisbeursgerechtigden wo98 06696 21195 09097 553100 045102 133103 907
– waarvan prestatiebeurs89 27690 17895 09097 553100 045102 133103 907
– waarvan tempobeurs8 7906 03300000
Basisbeursgerechtigden hbo204 508205 012206 818209 801212 388215 571219 567
– waarvan prestatiebeurs199 457203 135206 818209 801212 388215 571219 567
– waarvan tempobeurs5 0511 87700000
Bol158 668157 815157 930158 260159 005158 944158 940
Totaal461 242459 039459 838465 614471 437476 648482 414

De ontwikkeling van het aantal basisbeursgerechtigden volgt de ontwikkeling van het aantal studerenden. De aantallen in laatstgenoemde raming liggen hoger, omdat niet iedere student die is ingeschreven en onderwijs volgt ook daadwerkelijk recht heeft op een basisbeurs. De raming van basisbeursgerechtigden ligt ten grondslag aan de begroting en laat zien dat het totaal aantal basisbeurzen de afgelopen jaren is afgenomen. Vanaf 2003 stijgt het aantal beursgerechtigde studerenden echter weer. Aangezien er geen nieuwe studenten meer instromen die nog onder het regime van de tempobeurs vallen, wordt het aantal tempobeursstudenten ieder jaar kleiner. De verwachting is dat er vanaf 2003 geen tempobeursstudenten meer zijn.

Voor de raming van de uitgaven is van belang in welke mate studerenden uitwonend zijn. De basisbeurs voor uitwonenden is immers hoger dan die voor thuiswonenden. In tabel 11.11 is aangegeven in welke mate er sprake is van uitwonendheid voor de verschillende onderwijssoorten.

Tabel 11.11: percentage uitwonende beursgerechtigden
 2003
Wo77%
Hbo50%
Bol25%
Totaal47%

Aanvullende beurs

Op basis van het aantal basisbeursgerechtigden (zie tabel 11.10) en het meest recent gerealiseerde percentage aanvullende beursgerechtigden (zie tabel 11.2) kan het aantal aanvullende beursgerechtigden bepaald worden. Verondersteld wordt dat de ontwikkeling van het aantal aanvullende beursgerechtigden de ontwikkeling van het aantal basisbeursgerechtigden volgt. Daarom zijn in de begrotingsraming genoemde percentages constant gehouden.

Tabel 11.12: Totaal aantal aanvullende beursgerechtigden
 2001200220032004200520062007
Wo28 16627 63327 31128 01928 73429 33429 844
Hbo85 25785 46786 22087 46488 54289 86991 535
Bol88 51388 03788 10188 28688 70188 66788 665
Totaal201 936201 137201 632203 769205 977207 870210 044

Op basis van de raming van de uitgaven voor de aanvullende beurs kan ook worden bepaald welk bedrag gemiddeld per basisbeursgerechtigde wordt uitbetaald. Het bedrag dat een student gemiddeld moet terugbetalen omdat niet aan de prestatienorm of temponorm is voldaan, is niet op onderstaande bedragen in mindering gebracht.

Tabel 11.13: Gemiddelde bedragen aanvullende beurs per basisbeursgerechtigde op jaarbasis (x € 1)
 2001200220032004200520062007
Wo549571583592601610619
Hbo782808821834846859872
Bol1 6491 5041 5161 5911 6651 7401 751

Jaarlijks stijgen de gemiddelde bedragen aan aanvullende beurs door de indexering van het les- en collegegeld.

Reisvoorziening

Voor de raming van de uitgaven voor de reisvoorziening is uitgegaan van het totaal aantal ov-kaartgerechtigden. Dit aantal omvat zowel degenen die basisbeursgerechtigd zijn als degenen die uitsluitend recht hebben op een rentedragende lening.

Tabel 11.14: Aantal gerechtigden ov-studentenkaart
 2001200220032004200520062007
Wo122 364116 503119 560124 978128 123130 798133 061
Hbo228 223215 847219 890223 066225 810229 161233 369
Bol158 668157 815157 930158 260159 005158 944158 940
Totaal509 255490 166497 380506 305512 938518 903525 370

Ontvangsten

Bij de ramingen van de ontvangsten wordt gebruik gemaakt van de gerealiseerde ontvangsten en de vorderingstanden aan het eind van een kalenderjaar. Hieronder is een overzicht opgenomen van de vorderingsstanden van eind 1999, eind 2000 en eind 2001.

Tabel 11.15: Vorderingenstanden (x € 1 miljoen)
Soort leningEindstand 1999Eindstand 2000Eindstand 2001
Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986227198147
Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992417368320
Rentedragende leningen verstrekt na 19921 7352 0312 388
Prestatiebeurs8401 4001 869

De vorderingstanden van de renteloze voorschotten en de rentedragende leningen verstrekt voor 1992, nemen langzaam af. De prestatiebeursvorderingen nemen toe. Dit komt doordat de prestatiebeursstudenten hun beurs in eerste instantie als lening krijgen uitgekeerd. Wanneer ze de prestatienorm halen, wordt deze voorwaardelijke lening omgezet in een gift; begrotingstechnisch worden de niet-relevante uitgaven dan relevant. Als een student niet aan deze prestatienorm voldoet, verandert de voorwaardelijke lening in een definitieve lening en blijven de uitgaven niet-relevant.

11.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WSF 2000. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

11.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De ontwikkelingen in de uitgaven en ontvangsten van studiefinanciering worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totaal aantal gerechtigden voor de verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2001. Voor de studiefinanciering is hierbij vooral van belang de raming van de ingeschrevenen in het ho en de bol. Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2001. De ontvangstenraming is vooral gebaseerd op een extrapolatie naar de begrotingsjaren van de gerealiseerde ontvangsten in de afgelopen jaren, waarbij rekening wordt gehouden met de te verwachte ontwikkeling in de vorderingen.

De begroting voor de jaren 2003 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2002 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van de les- en collegegelden.

11.6 Groeiparagraaf

De implementatie van vbtb voor dit beleidsartikel leidt in de komende jaren op twee onderdelen nog tot verbeteringen.

Monitoring van de inkomens en uitgaven van studenten

studentenmonitor

In het licht van de doelstelling van de studiefinanciering worden de uitgaven en de inkomsten en de sociaal-economische en culturele achtergrond van studenten gevolgd. Dit gebeurt via de «studentenmonitor». Daarbij is ook aandacht voor de ontwikkeling van de inkomenspositie van studenten. Uitkomsten van de «studentenmonitor» kunnen in de komende jaren betrokken worden bij de verdere concretisering van dit beleidsartikel.

Aflossing van studieleningen

De beleidsinformatie over aflossing van studieleningen wordt volgend jaar en de jaren daarop uitgebreid. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de groep debiteuren waarvan aan het einde van de aflosfase de nog resterende studieschulden worden kwijtgescholden.

12. TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

12.1 Algemene beleidsdoelstelling

geen financiële drempel

Het volgen van onderwijs kost geld. De overheid zorgt er voor dat de kosten die door de ouders en de kosten die door de overheid worden betaald in balans zijn. Het onderwijs moet immers voor iedereen toegankelijk zijn, ook voor kinderen uit gezinnen met een lager inkomen. Daarom zet de overheid haar middelen om ouders tegemoet te komen in de schoolkosten en de onderwijsbijdrage zodanig in, dat er geen financiële drempel kan bestaan voor het volgen van secundair onderwijs.

Het beleid richt zich daarbij op de volgende doelgroepen:

• ouders van leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs (vo) en de beroepsopleidende leerweg (bol) (TS17–);

• leerlingen van 18 tot en met 30 jaar in het voortgezet onderwijs (VO18+);

• leerlingen van 18 jaar en ouder die (deeltijd) voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) volgen en die geen recht meer hebben op VO18+ én voltijd studerenden in het hoger onderwijs (ho) van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen, die geen recht meer hebben op WSF (TS18+).

Studerenden van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg kunnen aanspraak maken op de Wet studiefinanciering (zie beleidsartikel 11).

12.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

glijdende schaal

Het beleid voor de komende jaren is vastgelegd in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), die sinds 1 augustus 2001 van kracht is. Gezinnen met een belastbaar inkomen tot € 25 749 (schooljaar 2002/2003) krijgen een maximale tegemoetkoming in de schoolkosten en lesgeldvergoeding. Boven dit inkomen neemt de tegemoetkoming geleidelijk af. Daarbij wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande kinderen in het gezin.

basistoelage

Naast de schoolkosten en de lesgeldvergoeding – die afhankelijk is van het inkomen – hebben alle leerlingen van 18 tot en met 30 jaar in het voortgezet onderwijs (VO18+) recht op een basistoelage. Deze wordt onafhankelijk van het ouderlijk inkomen verstrekt aan de scholier zelf en komt in de plaats van de kinderbijslag die ouders voor hun kind ontvingen. De basistoelage is bedoeld voor schoolkosten en levensonderhoud.

De doelstelling van de WTOS, het waarborgen van toegankelijkheid, wordt geoperationaliseerd in de normbedragen, in de inkomensgrens, en in het kengetal «gerechtigdenpercentage». Streefwaarden voor de normbedragen, bij een maximale tegemoetkoming, zijn bedragen die gemiddeld kostendekkend zijn waar het de schoolkosten betreft en een volledige vergoeding van het lesgeld.

Normbedragen algemeen

De normbedragen bestaan uit een onderdeel schoolkosten en een onderdeel onderwijsbijdrage. In de WTOS worden de normbedragen voor de tegemoetkoming schoolkosten en de basistoelage jaarlijks aangepast aan de hand van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. De vergoeding voor het lesgeld bedraagt maximaal honderd procent.

beheersing schoolkosten

Het ministerie van OCenW monitort periodiek de hoogte van de schoolkosten. In 2001 bleek dat voor de bol, vmbo en onderbouw van havo en vwo de tegemoetkoming gemiddeld kostendekkend is. Voor de bovenbouw van vwo en havo is de tegemoetkoming gemiddeld niet helemaal kostendekkend. De oplossing hiervoor wordt gezocht in de beheersing van de schoolkosten in plaats van het leggen van een automatische koppeling tussen de kostenontwikkeling en de normvergoeding in de WTOS. Scholen en ouders zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor beheersing van de schoolkosten.

Het ministerie van OCenW heeft laten onderzoeken hoe de schoolkosten beheerst kunnen worden en in welke mate dit al gebeurt1. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat beheersing van schoolkosten niet optimaal is doordat degene die de kosten betaalt (de ouder) niet degene is die de kosten bepaalt (school/docent). Ook speelt onvoldoende transparantie een rol en benutten ouders en leerlingen inspraakmogelijkheden onvoldoende. Om meer transparantie en inspraak te bevorderen zijn inmiddels diverse maatregelen genomen. In 2003 moet in een volgend onderzoek naar de hoogte van de schoolkosten blijken of deze maatregelen succes hebben gehad.

Normbedragen TS17–

Voor TS17- is er een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het inkomen van de ouders.

Tabel 12.1: Normbedragen WTOS hoofdstuk III (TS17-) in euro's (in schooljaar 2002/2003)
 vo-onder-bouwvo-boven-bouwbol(v)so
Schoolkosten517,16586,93866,440
Onderwijsbijdrage885885885885

* het betreft de normbedragen tot een belastbaar inkomen van € 25 749 over het peiljaar 2000

NB: lesgeldvergoeding wordt uitsluitend toegekend aan lesgeldplichtige studerenden.

Normbedragen VO18+

De toelage voor VO18+ bestaat uit een basistoelage (tabel 12.2), eventueel aangevuld met de beide ouderinkomensafhankelijke tegemoetkomingen zoals opgenomen in tabel 12.1.

Tabel 12.2: Basistoelage WTOS hoofdstuk IV (VO18+) in euro's (peildatum 1 januari 2002)
Basistoelage per maandvo(v)so
Thuiswonenden86,7086,70
Uitwonenden202,12202,12

Normbedragen TS18+

De tegemoetkoming voor TS18+ (tabel 12.3) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen. Verder is de hoogte van de tegemoetkoming in het voortgezet onderwijs afhankelijk van het aantal lesminuten per week.

Tabel 12.3: Normbedragen WTOS hoofdstuk V (TS18+) in euro's (in schooljaar 2002/2003)
 vavo ho 
 Lesminuten per week   
Schoolkosten270–540 min162,31Schoolkosten563,00
 > 540 min240,91  
Onderwijsbijdrage270–540 min182,40Onderwijs-567,23
 > 540 min273,60bijdrage 

Gerechtigdenpercentage

Het percentage gerechtigden TS17- in het vo en de bol, is weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 12.4: Gerechtigdenpercentage TS17–
 2001/022002/032003/042004/052005/062006/072007/08
Vo31,231,131,131,131,131,030,9
Bol62,662,762,662,762,962,962,7

informatiebrochure

Uit tabel 12.4 blijkt dat het percentage leerlingen waarvoor ouders een tegemoetkoming in de schoolkosten en onderwijsbijdrage ontvangen in de bol hoger ligt dan in het vo. In 2000/2001 was het gerechtigdenpercentage 25 procent in het vo en 48,2 procent in de bol. De stijging wordt veroorzaakt door de invoering van de glijdende schaal in 2001/2002. Om mogelijke rechthebbenden zo goed mogelijk voor te lichten en zo het niet-gebruik terug te dringen is in 2001 een informatiebrochure naar alle huishoudens met kinderen gestuurd.

Belastinguitgaven

De fiscale vrijstelling van de TS17-uitkering wordt gekenmerkt als belastinguitgave. Vrijstelling van belastingheffing komt voort uit doelmatigheidsoverwegingen. Door de vrijstelling wordt namelijk onnodig rondpompen van geld voorkomen. De hoogte van de uitkeringen is afgestemd op de noodzakelijk geachte kosten. Belastingheffing over deze kostenvergoeding ligt dan niet voor de hand.

12.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Uitgaven en ontvangsten algemeen

Tabel 12.5 geeft de middelen aan die beschikbaar zijn op het beleidsartikel tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. De uitgaven WTOS bestaan uit uitgaven voor de drie doelgroepen TS17-, VO18+ en TS18+. De fiscale vrijstelling van de TS17– uitkeringen wordt als belastinguitgave gekenmerkt. In de tabel zijn deze afzonderlijk zichtbaar gemaakt. Naast deze uitgaven worden er nog beperkt leningen verstrekt, opgenomen onder het kopje «niet-relevante uitgaven». Doordat er voor de komende jaren rekening is gehouden met een stijging van het lesgeld is er een oploop in prijsbijstelling. De ontvangsten van de WTOS ontstaan door terugvordering van teveel of onterecht uitgekeerde tegemoetkoming studiekosten.

Tabel 12.5: Budgettaire gevolgen tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen331 335346 687361 777366 011369 471376 509382 100
        
Uitgaven:       
TS 17–276 628293 715307 869312 343316 452323 801329 180
– waarvan belastinguitgaven100 444106 648111 787113 412114 904117 572119 525
VO 18+48 71947 26648 44648 21547 76647 41047 586
TS 18+5 3095 0814 8374 7374 6374 6374 657
Niet relevante uitgaven678625625716616661677
Totale uitgaven331 335346 687361 777366 011369 471376 509382 100
– waarvan oploop in prijsbijstelling002 3684 7747 2379 98512 748
Totaal ontvangsten14 79214 53413 83513 28112 78212 22811 876

Uitgaven per categorie

In tabellen 12.6 tot en met 12.8 staan de uitgaven naar onderwijssoort voor TS17-, VO18+ en TS18+. De uitgaven stijgen sterk van 2001 naar 2002. Dit komt doordat in de eerste helft van 2001 de voorganger van de WTOS (de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS)) nog van kracht was. De stijging na 2002 wordt veroorzaakt door stijging van het lesgeld die al is meegenomen in de raming en door de autonome ontwikkeling van het aantal leerlingen. De uitgaven TS18+ zijn gedurende de eerste twee jaren wat hoger, dit komt doordat door het overgangsrecht gedurende deze periode meer mensen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming.

Tabel 12.6: Uitgaven TS17- naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Vo190,7199,6209,4211,9215,2219,9222,9
Bol85,994,198,5100,4101,2103,9106,2
Totaal276,6293,7307,9312,3316,5323,8329,2
Tabel 12.7: Uitgaven VO18+ naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Vso3,64,04,34,34,34,44,7
Vo45,143,344,143,943,543,042,9
Totaal48,747,348,448,247,847,447,6
Tabel 12.8: Uitgaven TS18+ naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2001200220032004200520062007
Vo0,50,60,50,40,30,30,3
Hbo4,84,54,34,34,34,34,4
Totaal5,35,14,84,74,64,64,7

Uitgaven per deelnemer

uitgaven stijgen

In tabel 12.9 staan de uitgaven per deelnemer. Het gaat hier om het totaal aantal onderwijsdeelnemers in de leeftijdscategorie waarop de WTOS van toepassing is. Door de complexe opbouw van de groep TS18+ is het niet mogelijk hiervoor de studentenaantallen weer te geven.

De uitgaven per TS17– en VO18+ deelnemer stijgen sterk van 2001 naar 2002. Dit komt doordat in 2002 gedurende het gehele jaar de WTOS van kracht is en in de eerste helft van 2001 de voorganger van de WTOS (de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS)) nog van kracht was. De totale uitgaven die in het kader van de WTOS worden gedaan zijn hoger dan de uitgaven in het kader van de WTS waren. Hierdoor stijgen de uitgaven per onderwijsdeelnemer.

Tabel 12.9: Uitgaven per leerling/deelnemer
 2001200220032004200520062007
A. Netto uitgaven (x € 1 000)       
TS 17-269 806286 881301 034305 562309 670317 073322 304
VO 18+40 74939 56641 44641 71541 76641 91042 586
TS 18+5 3095 0284 7704 6744 5784 5784 618
Totale uitgaven315 865331 475347 250351 951356 014363 561369 508
B. Deelnemeraantallen (x 1 000)       
TS 17-1 0041 0231 0401 0541 0641 0731 079
VO 18+27252626262526
TS 18+
Totale aantallen1 0311 0481 0671 0801 0891 0991 105C.
Uitgaven per deelnemer (x € 1)       
(C = A/B)       
TS 17-269281289290291295299
VO 18+1 5011 5571 5881 6091 6361 6491 661
Totale uitgaven per deelnemer301312321322323327330

12.3.1 Toelichting op de ramingen

Referentieraming 2001

De ramingen voor de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) zijn gebaseerd op de formule p x q. De prijs (p) is gebaseerd op de ontwikkeling van de normbedragen door indexering in combinatie met de gemiddelde uitgaven per deelnemer afkomstig van de realisatiegegevens van de WTOS in 2001. De hoeveelheid (q) is gebaseerd op de realisatiegegevens van de WTOS in 2001 gekoppeld aan de ontwikkeling van de leerlingenaantallen zoals vermeld in de Referentieraming 2001. Dit leidt tot een meerjarenoverzicht van het aantal WTOS-gerechtigden, zoals weergegeven in tabel 12.10.

Tabel 12.10: Aantal gerechtigden
  2001200220032004200520062007
TS17–vo278 556285 531289 603292 856295 884298 480298 991
 bol59 80866 81568 61969 78569 76270 18871 534
 Totaal338 364352 345358 222362 640365 646368 668370 525
         
VO18+(v)so1 8071 8862 0342 0392 0032 0702 174
 vo23 69721 48321 71921 49821 19220 83820 709
 Totaal25 50423 36923 75323 53823 19622 90822 884
         
TS18+vo1 5961 115989765541541541
 hbo5 3785 1614 9984 9984 9984 9984 998
 Totaal6 9746 2765 9875 7635 5395 5395 539
Totaal 370 842381 991387 962391 941394 380397 115398 947

Het aantal gerechtigden in de groep TS17-stijgt van 2001 naar 2002 het sterkst doordat in 2002 gedurende het gehele jaar de WTOS van kracht is. Daarnaast stijgt het aantal gerechtigden tot en met 2007 door de stijging van het aantal leerlingen. Het aantal gerechtigden in de VO18+ daalt de komende jaren door een daling van het aantal leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs. De invoering van de WTOS heeft geen invloed op het aantal gerechtigden omdat recht op de basistoelage niet afhangt van het inkomen. Het aantal gerechtigden in de TS18+ is hoger gedurende de eerste twee jaar, dit komt doordat door het overgangsrecht gedurende deze periode meer mensen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming.

Tabel 12.11: Uitgaven per gerechtigde (x € 1)
  2001200220032004200520062007
TS17–vo685699723724727737746
 bol1 4371 4091 4351 4391 4511 4811 485
 Totaal818834859861865878888
         
VO18+(v)so1 9782 1032 1182 1282 1382 1472 158
 vo1 9052 0162 0322 0412 0522 0622 071
 Totaal1 9102 0232 0402 0482 0592 0702 080
         
TS18+vo304494504516538538538
 hbo897878868869870870874
 Totaal761810808822837837841
Totaal 892906931932935946956

De uitgaven per gerechtigde stijgen de komende jaren. Dit wordt veroorzaakt doordat de verwachte stijging van het lesgeld is meegenomen in de raming. De uitgaven per gerechtigde zijn hoger dan de uitgaven per deelnemer (zie tabel 12.5). Dit komt enerzijds doordat niet alle deelnemers gerechtigde zijn en anderzijds doordat bij de berekening vande uitgaven per deelnemer de uitgaven verminderd zijn met de ontvangsten. Bij het berekenen van de uitgaven per gerechtigde is uitgegaan van de bruto-uitgaven.

12.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WTOS. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

Tabel 12.12: Budgetflexibiliteit artikel 12 (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Programma-uitgaven331 335346 687361 777366 011369 471376 509382 100
Waarvan juridisch verplicht331 335346 687361 777366 011369 471376 509382 100

12.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Aantal gerechtigden

raming onderwijsdeelnemers

De ontwikkelingen in de uitgaven tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totaal aantal gerechtigden voor de verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2001 (dit is een raming van alle onderwijsdeelnemers). Voor de WTOS is hierbij vooral van belang de raming van de ingeschrevenen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg . Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2001, zoals de uitgaven en de onderliggende aantallen gerechtigden.

De glijdende schaal van de WTOS is in het schooljaar 2001–2002 in werking getreden. Over het aantal gerechtigden in de glijdende schaal zijn alleen realisatiegegevens over de eerste helft van het schooljaar 2001–2002 bekend. In de tweede helft van het schooljaar kunnen ouders ook nog aanvragen doen. Of de realisatie over de eerste helft van het schooljaar een goede raming oplevert voor de tweede helft van het schooljaar moet blijken bij de verantwoording 2002.

Prijzen

De begroting voor de jaren 2002 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2002 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van het lesgeld.

12.6 Groeiparagraaf

De implementatie van vbtb voor dit beleidsartikel leidt in dekomende jaren op drie onderdelen nog tot verbeteringen.

Ontwikkelingen van de schoolkosten

onderzoek

Gezien de voortdurende veranderingen in het onderwijs is het van belang de ontwikkeling van de schoolkosten systematisch en periodiek te volgen. Daarom laat het ministerie van OCenW in 2003 opnieuw onderzoek doen naar de hoogte van de schoolkosten. Over de resultaten van dit onderzoek wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.

Invoering van de WTOS

In deze begroting is een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van het aantal gerechtigden in de WTOS. Aangezien de WTOS op 1 augustus 2001 is ingevoerd zijn er nog geen realisatiegegevens van een afgerond jaar op basis waarvan nieuwe ramingen zijn te maken. Nadat de realisatie van de WTOS gedurende een geheel jaar bekend is, wordt gekeken hoe de WTOS heeft uitgewerkt in de praktijk.

Niet-gebruik

De mate van niet-gebruik kan voor de volgende jaren een kengetal zijn voor het beleidsdoel van de WTOS.

13. LESGELDEN

13.1 Algemene beleidsdoelstelling

bijdrage in de kosten

Het volgen van kwalitatief goed onderwijs kost geld. Omdat de maatschappij baat heeft bij geschoolde burgers draagt de overheid een deel van deze kosten. Het individu heeft ook profijt van scholing. Daarom vraagt de overheid aan leerlingen die niet meer volledig leerplichtig zijn een bijdrage in de kosten in de vorm van lesgeld. Tot de doelgroep behoren de ouders/leerlingen van 16 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg .

13.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Hoogte van het lesgeld

Het beleid met betrekking tot lesgeld komt vooral tot uitdrukking in de hoogte van het lesgeld. Jaarlijks wordt de hoogte van het lesgeld bijgesteld op basis van de algemene prijsontwikkeling. In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het lesgeld aangegeven.

Tabel 13.1: Lesgeldbedrag (x € 1)
 2001/022002/032003/042004/052005/062006/072007/08
 852885903921939958977

Vanaf 2003/04: raming

Betaalmogelijkheden

gespreid betalen

Bij de inning van het lesgeld wordt rekening gehouden met de betalingsmogelijkheden van de lesgeldplichtige. Een deel van de lesgeldplichtigen ontvangt een compensatie via de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) of de Wetstudiefinanciering 2000 (WSF 2000). De lesgeldplichtigen kunnen gespreid betalen in drie termijnen. De eerste termijn is 50% van het lesgeldbedrag en moet worden betaald voor 1 januari. De overige 50% van het lesgeldbedrag wordt betaald na 1 januari en is verdeeld in een tweede (25%) en een derde betalingstermijn (25%). Een deel (37%) van de lesgeldplichtigen maakt gebruik van de mogelijkheid om gespreid te betalen.

Tabel 13.2: Gebruik van diverse betaalmogelijkheden
 2000/2001
Lesgeld compensatie37%
Gespreid betalen37%

2000/01: realisatie

13.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Op dit beleidsartikel zijn alleen ontvangsten.

Tabel 13.3: Ontvangsten lesgeld (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Lesgeld370 566388 485401 607410 133418 661431 756441 357
– waarvan oploop in prijsbijstelling007 87515 92624 14732 88041 606

Beleidsinstrumenten

interdepartementaal beleidsonderzoek

In 2001 is er een interdepartementaal beleidsonderzoek uitgevoerd rond het thema lesgeld. De overheid int enerzijds bijdragen voor het volgen van onderwijs, terwijl zij anderzijds in het kader van de WTOS aan bepaalde groepen burgers tegemoetkomingen geeft om deze kosten te betalen. De taak van de werkgroep was om na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de les-, cursus- en collegegelden te salderen met de beschikbare tegemoetkomingen en welke voor- en nadelen dit heeft.

Het onderzoek Balansverkorting onderwijsbijdragen is uitgevoerd door een werkgroep met daarin vertegenwoordigers van de ministeries OCenW, Economische Zaken, Algemene Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Financiën. Het rapport is in samenhang met een kabinetsreactie in januari 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden. Conclusies van het onderzoek zijn dat saldering van het les- en cursusgeld slechts een beperkte besparing op de uitvoeringskosten met zich meebrengt.

Doordat huishoudens met lagere inkomens het lesgeld vergoed krijgen, draagt afschaffen van het lesgeld niet bij aan de toegankelijkheid van het onderwijs. De werkgroep wijst hierbij ook op de hoge deelnamecijfers in het Nederlandse onderwijs. Netto kosten van het afschaffen van het lesgeld bedragen € 245 miljoen. Het vorige kabinet heeft in zijn reactie aangegeven andere prioriteiten te stellen, gezien het budgettair beslag dat afschaffing met zich meebrengt.

Kengetallen

Tabel 13.4: Aantallen lesgeldplichtigen
 2001200220032004200520062007
Bol256 644259 005261 500262 757261 980263 153266 217
Vo159 703164 110164 775163 169163 622167 891171 847
(V)so16 56017 21617 38317 59518 17218 87219 366
Totaal432 907440 331443 658443 520443 775449 916457 431

De komende jaren stijgt het aantal lesgeldplichtigen. Dit is een rechtstreeks uitvloeisel van de ontwikkeling van het aantal leerlingen, zoals die in de Referentieraming zijn geraamd. In tabel 13.5 staan de lesgeldontvangsten per deelnemer weergegeven. Deze stijgen door de oploop in prijsbijstelling. De lesgeldontvangsten per deelnemer zijn het hoogst in de beroepsopleidende leerweg , omdat hier relatief veel deelnemers de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt of zijn gepasseerd.

Tabel 13.5: Ontvangsten lesgeld (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Bol219 686228 509236 714242 977247 155252 531256 862
Vo136 705144 787149 157150 886154 363161 114165 809
(V)so14 17515 18915 73516 27017 14418 11118 686
Totaal370 566388 485401 607410 133418 661431 756441 357
Aantal leerlingen/deelnemers (x 1 000)       
Bol271273276278278279281
Vo870882894903912919920
(V)so130133137139141142143
Totaal1 2701 2881 3071 3201 3301 3401 344
Ontvangsten per deelnemer/leerling (x € 1)       
Bol811838859875890906914
Vo157164167167169175180
(V)so109114115117122127130
Totaal292302307311315322328

Toelichting op de ramingen

De totale lesgeldontvangsten nemen in de loop van de jaren toe (zie tabel 13.5). Deze stijging is zowel het gevolg van stijgende aantallen lesgeldplichtigen als van de jaarlijkse stijging van het lesgeld.

13.4 Budgetflexibiliteit

De ontvangsten zijn volledig gebaseerd op de Les- en cursusgeldwet, en het daarbij behorende uitvoeringsbesluit. De flexibiliteit van de ontvangsten wordt volledig bepaald door de mogelijkheid om deze regelgeving te wijzigen.

Tabel 13.6: Budgetflexibiliteit artikel 13 (x € 1 000,-)
 2001200220032004200520062007
Programma-ontvangsten370 566388 485401 607410 133418 661431 756441 357

13.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De raming is gebaseerd op het jaarlijks vast te stellen lesgeld, en de ontwikkeling in het aantal leerlingen. Ook is (met name voor wat betreft het gebruik van gespreid betalen) gebruik gemaakt van de realisatiegegevens over 2001. Bij de indexering van het lesgeld is uitgegaan van een jaarlijkse stijging van prijzen van 2%.

13.6 Groeiparagraaf

Voor het beleidsartikel lesgelden is vbtb volledig geïmplementeerd.

14. CULTUUR

14.1 Algemene beleidsdoelstelling

bloeiend cultureel leven

De tweeledige doelstelling van het beleid is het waarborgen van een hoogwaardig en divers aanbod van cultuuruitingen en het bevorderen van de publieke belangstelling daarvoor. De primaire ministeriële verantwoordelijkheid betreft het scheppen van voorwaarden voor een bloeiend cultureel leven.

Stelsel

Ten aanzien van de aanbodgerelateerde doelstelling subsidieert het Rijk instellingen die zich inzetten op de terreinen van de kunsten, cultureel erfgoed, letteren en bibliotheken. De vraagzijde wordt vooral door de lokale en regionale overheden bekostigd. In aanvulling daarop stimuleert het Rijk de vraag via het Actieplan cultuurbereik.

De bekostiging geschiedt op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (WSC), het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (BBCU), de regeling Subsidies en uitkeringen cultuuruitingen, de Monumentenwet en de Archiefwet. Het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen kent drie verschillende geldstromen: de meerjarige instellingssubsidie, de projectsubsidies en de specifieke uitkering.

Cultuurnota

De verdeling van de grootste geldstroom vindt iedere vier jaar plaats. Het betreft hier de meerjarige instellingensubsidies in het kader van de Cultuurnota. Hierbij is een belangrijke rol voor de Raad voor Cultuur weggelegd. De Raad voor Cultuur geeft een kwaliteitsoordeel over de instellingen die middels de cultuurnota gesubsidieerd worden.

Box 14.1: De Raad voor Cultuur

Over het te voeren beleid wordt advies gevraagd aan de Raad voor Cultuur. De beleidsvoornemens worden in het jaar voorafgaand aan de cultuurnota opgenomen in een uitgangspuntenbrief die aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd. De wetgever heeft bepaald dat de cultuurnota niet alleen beleidsvoornemens voor de volgende periode van vier jaar bevat, maar ook een verslag van de uitvoering in de voorafgaande periode en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest (art. 3, tweede lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid). Er is sprake van voortdurende interactie tussen evaluatie en ontwikkeling van cultuurbeleid. Bij zijn integrale advisering in het kader van de Cultuurnota houdt de Raad voor Cultuur rekening met de financiële kaders en de inhoudelijke richtlijnen, die door de bewindspersoon zijn gesteld in de uitgangspuntenbrief. Een bewindspersoon kan afwijken van een advies op grond van bestuurlijke of financiële redenen. Op basis van de kwaliteitsafweging van de Raad voor Cultuur wordt een integrale afweging van subsidieaanvragen gemaakt. Het resultaat wordt samengevat en toegelicht in de Cultuurnota. Aan al de instellingen die in het kader van de cultuurnota worden gesubsidieerd wordt één subsidiebedrag voor maximaal vier jaar ter beschikking gesteld. Hier liggen de beleidsplannen, de meerjarenbegrotingen en eventueel gemaakte resultaatafspraken aan ten grondslag. In het kader van de cultuurnota 2001–2004 worden 455 instellingen gesubsidieerd. De te subsidiëren voormalige Rijksmusea maken ook onderdeel uit deze vierjaarlijkse cyclus. De subsidie wordt verstrekt onder het regime van budgetfinanciering. Dit betekent dat instellingen binnen zekere grenzen exploitatieoverschotten in bepaalde jaren kunnen gebruiken om tekorten uit andere jaren te compenseren. Het merendeel van de subsidies wordt meerjarig toegekend. In beginsel kan op een meerjarige beschikking niet worden teruggekomen. Alleen in gevallen van ernstige economische malaise kan een beroep worden gedaan op het voorbehoud van de wetgever.

specifieke uitkering

In de vier grote steden en sommige grotere gemeenten worden instellingen gezamenlijk gesubsidieerd door Rijk en gemeente. De onderlinge bestuurlijke afspraken hierover zijn vastgelegd in convenanten. De provincies en middelgrote gemeenten ontvangen een specifieke uitkering voor ondersteuning van hun beleid. De uitkering wordt nu nog jaarlijks vastgesteld.

De subsidiëring van kortlopende projecten en uitkeringen aan individuele kunstenaars en instellingen wordt uitgevoerd door een aantal landelijke fondsen. Die zijn daartoe door het ministerie opgericht. De fondsen worden meerjarig gesubsidieerd.

kwaliteit en verscheidenheid

De minister van OCenW heeft een wettelijke taak op het terrein vancultuur. In artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid wordt deze taak als volgt onder woorden gebracht: «Onze minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid». De culturele instellingen zijn primair verantwoordelijk voor hun handelen en de resultaten die zij behalen met het geld dat ze van OCenW ontvangen. De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid geldt voor het stelsel als geheel, dus voor de door de gezamenlijke instellingen behaalde resultaten.

Rijksdiensten en inspecties

De geldstromen voor het cultureel erfgoed gaan deels naar de vier Rijksdiensten: Instituut Collectie Nederland (ICN), Rijksdienst voor Monumentenzorg (RDMZ), Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en de Rijksarchiefdienst (RAD). De financiën van genoemde Rijksdiensten zijn te vinden onder artikel 22 (uitvoeringsorganisaties cultuur). De operationele doelstellingen van de Inspectie Cultuurbezit worden verwoord in artikel 19.

Fondsen

ontwikkelen culturele markt

Het is de taak van de cultuurfondsen, op basis van positieve beoordeling van subsidieaanvragen, projectsubsidies toe te kennen. De fondsen hebben een stimulerende, ondernemende en soms ook initiërende rol. De doelstellingen van de fondsen zijn gericht op meer doorstroming van talent, bevordering van diversiteit, een groter maatschappelijk bereik en een betere aansluiting op de vraag in de markt. Dat is een andere rol dan die van subsidieloket en zonder meer van belang voor het bereiken van een grotere zelfstandigheid bij de individuele kunstenaars. Hiervoor is het nodig dat de culturele markt krachtig wordt ontwikkeld en kunstenaars worden ondersteund, toegerust en geprikkeld om de ondernemingszin aan te wakkeren. Ook zullen facilitaire voorzieningen moeten worden geschapen ten behoeve van de meer praktische behoeften. Het kwaliteitscriterium blijft daarbij de belangrijkste factor om voor subsidie in aanmerking te komen.

Voor de fondsen is voor de periode van de Cultuurnota (2001–2004) een bedrag uitgetrokken van € 70 miljoen per jaar. Behalve het Fonds voor de Letteren dat in 1965 is opgericht, zijn alle door het Rijk gefinancierde cultuurfondsen opgericht bij notariële akte krachtens artikel 9 van de Wetop het specifiek cultuurbeleid. De minister (c.q. de staatssecretaris) van OCenW benoemt de bestuursleden van ieder fonds en moet wijzigingen van hun statuten of hun (subsidie-) reglementen goedkeuren.

Box 14.2: De fondsen

Er zijn zeven fondsen op het terrein van de kunsten actief: Fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten, Fonds voor de beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst, Fonds voor de podiumprogrammering en marketing, Fonds voor de scheppende toonkunst, Mondriaanstichting, Nederlands Fonds voor de film, Stimuleringsfonds voor architectuur. Deze fondsen hebben een totaal budget van circa € 50 miljoen per jaar.

Er zijn twee privaatrechtelijke fondsen op het terrein van het cultureel erfgoed actief: De Mondriaanstichting voor het verstrekken van met name incidentele subsidies ten behoeve van het museale veld en het Stimuleringsfonds voor architectuur, die de subsidieregeling in het kader van Belvedere gaat uitvoeren. Het totaal budgettair beslag van beide cultureel erfgoed fondsen in 2003 beslaat circa € 13 miljoen per jaar (dat is inclusief de rijksmiddelen die in het kader van Belvedère door de Ministeries van OCenW, LNV en VROM daartoe ter beschikking worden gesteld). De volgende fondsen zijn actief op het gebied van letteren en bibliotheken: Fonds voor de letteren en het Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds. De letterenfondsen beschikken gezamenlijk over een budget van € 7,8 miljoen. Het Fonds voor het bibliotheekwerk voor blinden en slechtzienden is per 1.1.2002 geliquideerd. Per die datum vindt de bekostiging van de blindenbibliotheken rechtstreeks plaats vanuit het departement. Met de bekostiging van deze specifieke bibliotheekvoorziening is € 11,8 miljoen gemoeid.

Monitoring

beleidsvoornemens

Maatschappelijke effecten worden gevolgd door middel van – statistisch – onderzoek (CBS-gegevens; het tijdbestedingsonderzoek van het SCP), gericht onderzoek in opdracht van het ministerie, en door middel van rapportages die zijn opgesteld door culturele instellingen en initiatiefnemers van ad-hoc activiteiten, (bijvoorbeeld evaluatieonderzoek van de cultuurfondsen, verantwoordings-stukken). Bovendien worden eens per vier jaar de gegevens die op deze manier worden verkregen en het advies van de Raad voor Cultuur in de context van de cultuurnota verklaard en gebruikt voor de nadere formulering en uitwerking van beleidsvoornemens. De beleidsvoornemens worden in het jaar voorafgaand aan de cultuurnota opgenomen in de hoofdlijnennotitie. Die wordt vervolgens aan de Tweede Kamer voorgelegd.

Financieringsstromen cultuurkst-28600-VIII-2-16.gif

14.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

14.2.1 Cultuurbrede operationele doelstellingen

In de Cultuurnota 2001–2004 is het actieplan cultuurbereik geïntroduceerd. Dit actieplan omvat een aantal doelstellingen. We kunnen vijf operationele doelstellingen onderscheiden:

1. versterken van de programmering;

2. verbeteren culturele diversiteit;

3. bevorderen cultuurdeelname van jongeren door investeren in jeugd;

4. cultureel vermogen beter zichtbaar maken;

5. culturele planologie op de agenda zetten.

lokale overheden

De vraagzijde wordt voornamelijk door lokale overheden bekostigd en voor een deel via het actieplan cultuurbereik. Dit plan is opgezet om, in nauwe samenwerking met gemeenten en provincies, zoveel mogelijk mensen te betrekken bij cultuur. De beleidsinstrumenten die in dat kader zijn of worden ingezet, kunnen een landelijke, regionale en lokale regie hebben. Het regionale/lokale deel van het actieplan cultuurbereik is gebaseerd op de bestuurlijke afspraken tussen IPO, VNG en OCenW (16 maart 2000), en vindt zijn uitwerking in de vorm van de stedelijke en provinciale programma's cultuurbereik 2001–2004.

Hebben de beleidsinstrumenten een landelijke regie, dan is telkens voorzien in een afzonderlijk monitoringsprogramma per beleidsinstrument. De lokale of regionale programma's worden gemonitord via onderzoek door de Erasmus Universiteit Rotterdam. Voor de instrumenten die voortvloeien uit het actieplan cultuurbereik zijn geen afzonderlijk budgetten vastgesteld. De financiële inspanning is verwerkt in de budgetten van de beleidssectoren binnen cultuur.

Toelichting per prioriteit van het actieplan cultuurbereik

1. Versterken van de programmering

Doelstelling

programmeringsfonds

Het winnen van nieuwe, lokale publieksgroepen voor nieuw en veelbelovend cultuuraanbod.

Op lokaal en regionaal niveau: stedelijke en provinciale programma's cultuurbereik, waarvoor in totaal € 29 miljoen wordt uitgekeerd aan gemeenten en provincies. Op landelijk niveau is een programmeringsfonds opgericht. Voor dit fonds wordt jaarlijks € 5,9 miljoen uitgetrokken. Dit fonds ondersteunt de marketing en programmering over de volle breedte van die sector. Subsidies van dit fonds stimuleren de ambitie van podia om de kwaliteit van hun programmering te verhogen, bij gelijktijdige vergroting van het publieksbereik daarvoor.

Monitoring

bevolkingsonderzoek

De effecten van de stedelijke en provinciale programma's cultuurbereik worden gemonitord via onderzoek door de Erasmus Universiteit Rotterdam. Een deel van dat monitoringsprogramma betreft een bevolkingsonderzoek dat jaarlijks wordt uitgevoerd op gemeentelijke schaal. Hieraan doen inmiddels 17 gemeenten mee. Met het onlangs opgerichte programmeringsfonds wordt op dit moment gewerkt aan een monitoringsprogramma dat de effecten van de diverse subsidieprogramma's systematisch in beeld brengt.

2. Verbeteren culturele diversiteit

Doelstelling

Het stimuleren van de deelname aan het culturele leven door jongeren, minderheden en mensen van buiten de Randstad.

Instrument

kunstscouts

Ook voor dit doel worden de stedelijke en provinciale programma's cultuurbereik ingezet (€ 29 miljoen). Daarnaast begeleidt de Phenix Foundation (€ 0,2 miljoen) talentvolle kunstenaars met een niet-Nederlandse achtergrond in hun ontwikkeling. Men werkt daarbij samen met kunstscouts die werkzaam zijn op regionaal en lokaal niveau. Het erfgoed van minderheden wordt beter toegankelijk gemaakt. De lokale migrantentelevisie in de vier grote steden wordt versterkt en er komen meer frequenties voor migrantenradio vrij.

stimuleringspremie

Het bereiken van nieuwe publieksgroepen door de meerjarig gesubsidieerde instellingen wordt gestimuleerd door middel van de landelijke 2%-stimuleringsmaatregel. Wanneer een instelling minimaal 3% van de totale subsidie aan doelgroepactiviteiten besteedt kan zij in aanmerking komen voor een stimuleringspremie van 2%.

Overigens hebben de landelijk gesubsidieerde culturele instellingen en adviesorganen de taak toetreding van culturele minderheden tot hun besturen en adviescommissies te bevorderen. Om de diversiteit in het bestuur van culturele instellingen te vergroten financiert het Rijk het project Atana (€ 0,2 miljoen). Atana brengt bekwame mensen met een niet-Nederlandse achtergrond in contact met culturele instellingen die een vacature hebben in het bestuur.

Monitoring

De effecten van de stedelijke en provinciale programma's cultuurbereik worden gemonitord door de Erasmus Universiteit Rotterdam. De beleidsresultaten van de overige maatregelen worden in beeld gebracht door het ministerie in de vorm van sectoranalyses op basis van de jaarverslagen van de gesubsidieerde instellingen. Onderzocht wordt welke financiële inspanning de instelling doet, hoe de leeftijdsopbouw is binnen het bestuur alsmede de verhouding man/vrouw. Bovendien wordt bekeken welk beleid de instelling voert om deelname door mensen met een niet-Nederlandse achtergrond te bevorderen.

3. Investeren in jeugd

Doelstelling

Het wekken van belangstelling van de jeugd voor cultuur en het stimuleren van de vitaliteit binnen de cultuursector.

Instrument

cultuurvouchers

De eerste stappen zijn gezet door de introductie en uitbreiding van cultuur, kunst- en maatschappijvakken in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs. Bovendien is er een educatief aanbod van culturele instellingen, onder andere via Kennisnet. Een stevige impuls komt van het project Cultuur en school, dat scholen en scholieren meer invloed geeft op de samenstelling van het cultuuraanbod op school. De gemeenten ontvangen voor dit project in totaal € 2,5 miljoen. De cultuurvouchers die scholieren jaarlijks via de school ontvangen verlagen de financiële drempel tot het bezoeken van culturele instellingen. Voor deze voucherregeling wordt in totaal € 8,2 miljoen uitgetrokken. Het bereik van het voucherplan was in schooljaar 2000–2001 als volgt:

Tabel 14.1: Gebruik bonnen in schooljaar 2000–2001
 havovwoatheneumlyceummavooverig
Aantal leerlingen48 16336 6566 85584463 8888 078
Gebruik bonnen36 31026 7675 44070345 2345 927
% gebruik bonnen75%73%79%83%71%73%

Monitoring

Het voucherplan wordt gemonitord door het CJP. Daarnaast worden de educatieve inspanningen van rijksgesubsidieerde culturele instellingen gevolgd met behulp van een enquête.

4. Cultureel vermogen beter zichtbaar maken

Doelstelling

Het beter zichtbaar maken (ook digitaal) van de collectie cultureel erfgoed Nederland. Van de culturele ondernemers die het publieke culturele vermogen beheren wordt verwacht dat zij een optimale toegankelijkheid van de collectie cultureel erfgoed Nederland realiseren. Deze doelstelling is uitgewerkt in de beleidsbrief Vermogen om te laten zien (april 2000).

Instrument

museumcollecties

Ten aanzien van het tonen en verwerven van museumcollecties vervullen de musea en het Instituut Collectie Nederland een sleutelrol in de uitvoering. Daarbij krijgt de vraagkant bijzondere aandacht, onder andere door presentaties op verrassende plekken (Schiphol, Tweede Kamergebouwen, scholen, Floriade e.a). Een speciaal aandachtspunt betreft het thema publieksbereik hedendaagse kunst, waarover de Raad voor Cultuur op 31 januari 2002 advies heeft uitgebracht. De staatssecretaris voor cultuur heeft de Tweede Kamer op 15 maart jl. zijn standpunt doen toekomen. Daarnaast voeren de rijksgesubsidieerde musea enkele voorbeeldstellende projecten uit.

Monitoring

collectiemobiliteit

Met musea, het Instituut Collectie Nederland (ICN) en met de Mondriaanstichting zijn afspraken gemaakt die over de periode van 2001–2004 worden gemonitord en geëvalueerd. Bij het ICN gaat het hierbij om de resultaatafspraken die tussentijds worden geëvalueerd. Bovendien wordt door het ICN in 2003 een congres over de collectiemobiliteit georganiseerd. Met de Mondriaanstichting is afgesproken dat de gehanteerde subsidieregelingen tussentijds geëvalueerd worden.

5. Culturele planologie

Doelstelling

hogere kwaliteit leefomgeving

Culturele planologie is één van de beleidsprioriteiten van de Cultuurnota 2001–2004. Uitgangspunt van culturele planologie is cultuur, in zijn diverse facetten, meer te laten bijdragen aan de ruimtelijke inrichting van Nederland. Zodoende kan ook vanuit cultuur bijgedragen worden aan een hogere kwaliteit van de leefomgeving. Ook wordt geprobeerd om het publiek meer betrokken te laten zijn bij belangrijke ontwerpopgaven. Daarnaast richten de beleidsdoelen zich op een goede inhoudelijke samenwerking tussen alle disciplines die van invloed zijn op de leefomgeving, zoals planologie, landschapsarchitectuur, natuurbehoud, weg- en waterbouw, stedenbouw (waaronder welstandstoezicht), architectuur, monumentenzorg, en archeologie.

Instrument

projecten adopteren

Met de nota's Belvedère en Ontwerpen aan Nederland wordt al concreet invulling aangegeven op de terreinen van het cultureel erfgoed en het architectuurbeleid. In de nota Ontwerpen aan Nederland is vastgelegd dat het Rijk tien grote projecten «adopteert» die een voorbeeldfunctie vervullen voor andere opdrachtsituaties. Aan de hand van deze voorbeeldprojecten is het bovendien mogelijk om op een concreet niveau zicht te krijgen op de beleidseffecten.

Monitoring

In de loop van 2001 is een monitoringsprogramma ontwikkeld voor deze tien grote projecten. In januari 2002 heeft de staatssecretaris van cultuur, als coördinerend bewindspersoon, hierover een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. De Tweede Kamer heeft in diezelfde maand ook een brief ontvangen – ondertekend door de staatssecretarissen van OCenW en LNV en de ministers van VROM en V&W – over de actuele stand van zaken betreffende de uitvoering van de Belvedère-nota.

eCultuur

kunstenaars en culturele instellingen

De doelstelling van eCultuur is zorg dragen voor een grotere participatie van burgers op het terrein van cultuur door creatieve benutting van ICT door kunstenaars en culturele instellingen. De reikwijdte van eCultuur strekt zich uit over de volgende vier terreinen:

• het artistieke gebruik van digitale media, alsmede de creatieve inbreng van kunstenaars en vormgevers bij de ontwikkeling van digitale toepassingen (software, interfaces en content);

• de digitalisering van de collecties en kennis waarover musea, archieven en instellingen voor (archeologische) monumentenzorg beschikken;

• de rol van de bibliotheken als toegangspoort tot en wegwijzer naar betrouwbare digitale informatie;

• de internetactiviteiten van de publieke omroep en digitalisering van het audiovisuele productieproces, mede met het oog op interactieve breedbandige toepassingen.

In de brief van 22 april 2002 over eCultuur en de brief van 27 mei 2002 over digitalisering van erfgoed aan de Tweede Kamer wordt het beleid ten aanzien van eCultuur en digitalisering in kaart gebracht. De actiepunten in beide brieven geven concreet handvaten voor beleid. In de begroting voor 2003 en verdere jaren zijn uitgaven voor een bedrag van € 7,7 miljoen structureel opgenomen.

Fiscale regelingen

particulieren

In 2001 en 2002 zijn drie fiscale regelingen ingevoerd die particulieren moeten stimuleren geld te investeren in culturele zaken, waarvoor zij een fiscaal voordeel ontvangen. Het betreft de volgende regelingen:

• regeling cultuurprojecten 2002 (vrijstelling voor cultureel beleggen);

• regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven voor monumentenpanden (aftrek kosten van monumentenwoning);

• regeling vrijstelling voorwerpen van kunst of wetenschap.

Regeling cultuurprojecten 2002 (vrijstelling voor cultureel beleggen)

bevorderen beleggingen en investeringen

Met ingang van 1 januari 2002 is de Regeling cultuurprojecten 2002 van kracht. Deze wil beleggingen en investeringen in projecten die van het belang zijn voor de Nederlandse cultuur bevorderen, in het bijzonder de musea en de podiumkunsten. Hiertoe wordt een fiscale vrijstelling ingevoerd en een heffingskorting gegeven voor de beleggingen die worden gedaan in de specifiek hiervoor aangewezen cultuurfondsen en voldoen aan de randvoorwaarden. De vrijstelling cultureel beleggen vormt, samen met de vrijstelling voor directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal, de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal. Op grond van de regeling worden culturele beleggingen niet tot bezittingen gerekend, en derhalve vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing van 4% (feitelijk voordeel 1,2%). Voorts wordt tot 2003 een heffingskorting verleend van 1,3%.

Met de regeling is het mogelijk gelden aan te trekken van particulieren, die door de fiscale tegemoetkoming genoegen kunnen nemen met een lagere dan het gangbare marktrendement. Het project moet wel voldoen aan een aantal randvoorwaarden, onder andere een minimale omvang hebben van € 22 700. Ook is een voorwaarde dat het project (met inbegrip van de ontvangen subsidies en sponsorbijdrage) enig rendement moet hebben. Het is de taak van banken cultuurfondsen op te richten en gelden van particulieren aan te trekken. Het financiële belang van de toegelaten projecten in 2003 wordt geraamd op € 100 miljoen. De belasting- en premiederving is dan op grond van de regeling € 1 miljoen.

Regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven voor monumentenpanden (aftrek kosten van monumentenwoning)

onderhoudskosten

De fiscale Regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven voor monumentenpanden beoogt een bijdrage te leveren aan het beleid gericht op het behouden en instandhouden van cultuurhistorisch bezit in Nederland. Dit is vanuit geschiedkundig en kunsthistorisch perspectief van belang. De regeling is opgenomen onder artikel 6.1 en artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een eigen woning kunnen de kosten, lasten en afschrijvingen van een monumentenwoning in aftrek worden gebracht, voor zover ze een bepaalde drempel overschrijden. De drempel bedraagt 1,1% van de waarde van de woning (binnen zekere grenzen).

In geval van een onroerende zaak die belast wordt in de box sparen en beleggen, kunnen de onderhoudskosten worden afgetrokken, verminderd met 4% van de waarde van de onroerende zaak in het economisch verkeer.

Het aantal monumentenpanden in Nederland wordt geschat op 47 200. Hiervan wordt circa de helft als woonhuis gebruikt. De meeste monumenten die als woning worden gebruikt, zijn de eigen woning van de belastingplichtige. Een klein deel van de monumentenpanden fungeert als tweede woning of wordt verhuurd. De gemiddelde WOZ-waarde van een monumentenpand is circa € 450 000. Het groot onderhoud vindt meestal plaats in de vorm van een tienjarenplan, waarbij een grote onderhoudsbeurt plaatsvindt na 5 en na 10 jaar.

Het budgettaire belang van de regeling in 2003 wordt geschat op € 30 miljoen, waarvan € 27 miljoen aan belasting en € 3 miljoen aan premies volksverzekeringen.

Regeling vrijstelling voorwerpen van kunst of wetenschap

niet als belegging

De fiscale Regeling vrijstelling voorwerpen van kunst of wetenschap is in 2001 ingevoerd. Voorwerpen van kunst of wetenschap worden fiscaal gezien niet tot de bezittingen van de belastingplichtigen gerekend, tenzij deze als belegging worden aangehouden. Ze worden dan vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing van 4%.

De vrijstelling beoogt de aankoop van voorwerpen van kunst of wetenschap door particulieren te bevorderen, of op zijn minst te voorkomen dat de heffing over dit type voorwerpen een negatieve invloed zou hebben op het koopgedrag van particulieren met betrekking tot dit type goederen. Als deze voorwerpen ter belegging worden aangehouden vindt wel heffing plaats, door een gelijke behandeling met andere beleggingen.

Deze voorwerpen worden voor een deel verkregen door aankoop via galerieën, maar aankoop vindt ook langs andere wegen plaats.

Geschat wordt dat op dit moment voor een bedrag van € 450 miljoen aan kunst in particuliere handen is, die niet als belegging wordt aangehouden. Op basis daarvan wordt een belastingderving geraamd als gevolg van de regeling van € 5 miljoen.

14.2.2 Sectorspecifieke doelstellingen

Kunsten

De sector kunsten omvat de sectoren podiumkunsten, beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, film en amateurkunst.

publieksinkomsten

In de sector podiumkunsten worden de publieksinkomsten vergroot door middel van de eis dat de instelling minimaal 15% van de uitgaven financiert met publieksinkomsten. Dit betekent dat 15% van de omzet gedekt moet worden door publieksinkomsten. Dit geldt voor de producerende instellingen, behalve voor jeugdtheater en voor werkplaatsen. Daarnaast zijn afspraken gemaakt met de instellingen die vastgelegd zijn in de beschikkingen over het aantal voorstellingen en de spreiding van voorstellingen binnen en buiten standplaats. Aan deze streefwaarden in de vorm van afspraken zal door de instellingen voldaan moeten worden. Daarnaast is het streven de bezoeken aan de podiumkunsten te handhaven op het huidig peil. Dit beleid wordt gemonitord door sectoranalyses op basis van de jaarverslagen van de gesubsidieerde instellingen.

Tabel 14.2: Aantal uitvoeringen en bezoekers podiumkunsten
 NEDERLAND BUITENLAND
Aantal uitvoeringen1997199819992000200119971998199920002001
Ensembles6386458577611 240219216159213349
Orkesten1 1751 3751 3851 2991 24514667609457
Ballet en dans1 4561 3951 4641 6451 789236234221241301
Opera339299328215618812805
Theater4 1274 5144 4714 4735 033459391408378372
Jeugdtheater1 9181 7101 6882 0672 349204177157172355
Totaal9 6539 93810 19310 46012 2741 2721 0971 0131  0981 439
 NEDERLAND BUITENLAND
Bezoeken x 10001997199819992000200119971998199920002001
Ensembles280316320298495135148116152127
Orkesten1 2601 2831 1811 2211 17515098101165110
Ballet en dans402428407434500129145129150148
Opera26925025826532558602
Theater65371279988169285707586101
Jeugdtheater1981571711962612226211997
Totaal3 0623 1463 1373 2953 449526495447572585

Bron: 1997–2000: jaarverslagen instellingen 2001: telefonische enquête onder de instellingen (indicatieve uitkomst).

Toelichting: Bij enkele sectoren laten de tabellen opvallende veranderingen zien vanaf het jaar 2001. Deze worden voor een belangrijk deel verklaard door de nieuwe samenstelling van het instellingenaanbod dat is vastgelegd in de cultuurnota 2001–2004.

produceren in opdracht

Ook in de sector beeldende kunsten wordt gestreefd naar een directer contact met het publiek. Daarom wordt het produceren van kunst in opdracht bevorderd, namelijk door de Stichting Kunst en Openbare Ruimte. Naast de monitoring in het kader van het actieplan en de monitoring van de fondsen wordt periodiek onderzoek gedaan naar de inkomenspositie van beeldende kunstenaars, toegespitst op de verschillende inkomstenbronnen.

filminvesteringsaftrek

Met betrekking tot het filmbeleid wordt, in samenwerking met de ministeries van Economische Zaken en Financiën, gestreefd naar het versterken van de financieel-economische structuur van de filmindustrie in Nederland. Om durfkapitaal aan te trekken en het productievolume te verruimen is een filminvesteringsaftrek ontwikkeld. De criteria voor deze fiscale regeling zijn scherper dan in het verleden. Om te voorkomen dat films voor de Benelux-markt buiten de fiscale regeling vallen, is een aanvullende regeling ontwikkeld, waarbij ook nadrukkelijk op het publieksbereik wordt gelet. Voor deze OCenW-regeling is in 2002 een budget van 6,8 miljoen uitgetrokken. Een onafhankelijk bureau monitort de effecten van dit totale pakket van maatregelen. Naast deze regeling is in het kader van de Cultuurnota 2001–2004 extra geld uitgetrokken om de ontwikkelingsmogelijkheden voor artistieke kwaliteitsfilms te verbeteren. De nadruk zal liggen op lange speelfilms, documentaires, animatiefilms en jeugdfilms.

Fonds voor de amateurkunst

Het beleid op het gebied van de amateurkunst is gericht op het bevorderen van kwaliteit en diversiteit en vormt een aanvulling op het beleid van provincies en gemeenten. Instrument hiervoor is onder andere het Fonds voor amateurkunst, dat sinds 1997 subsidies ter beschikking stelt voor projecten. Op deze voorziening wordt in toenemende mate een beroep gedaan. Monitoring vindt plaats door de Raad voor Cultuur.

grotere publieke betrokkenheid

Het architectuurbeleid is weergegeven in de nota Ontwerpen aan Nederland die in nauwe samenwerking met de ministeries van VROM, LNV en VenW tot stand is gebracht. De voornaamste doelstelling van dit beleid is een grotere publieke betrokkenheid bij ontwerpopgaven te bereiken. Een tweede doelstelling is om door middel van tien landelijke bouwprojecten en landschappelijke herinrichtingsopgaven te laten zien hoe verschillende ontwerpdisciplines beter kunnen samenwerken. In de bovengenoemde nota zijn de taken vastgelegd die in dat kader door de architectuurinstellingen worden uitgevoerd. Monitoring van de instellingen en de genoemde projecten vindt plaats door het Platform Architectuurbeleid, waarin alle betrokken ministeries vertegenwoordigd zijn.

Cultureel erfgoed

Het beleidsterrein van cultureel erfgoed omvat de sectoren musea, monumentenzorg, archeologie en de archieven.

beheersovereenkomst

Op het terrein van de in 1995 verzelfstandigde rijksmusea ligt er een ministeriële verantwoordelijkheid bij het behoud en beheer van de Rijkscollectie. Het beheer is opgedragen aan de voormalige rijksmusea onder de bepalingen van een beheersovereenkomst. Naast het behoud en beheer van de rijkscollectie is er het streven om die collectie toegankelijk te houden en te maken voor een zo breed mogelijk publiek.

De Inspectie Cultuurbezit houdt toezicht op het collectiebeheer. Het Instituut Collectie Nederland verricht diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld.

De te subsidiëren voormalige rijksmusea maken onderdeel uit van de beleids- en bekostigingscyclus cultuur 2001–2004.

Dit jaar wordt een beleidskader voor de nieuwe cultuurnotacyclus opgesteld als basis voor de bekostiging en bekostigingssystematiek van de door het Rijk gesubsidieerde musea.

In de resultaatafspraken die met de musea gemaakt zijn voor de periode 2001–2004, zijn streefwaarden vermeld met betrekking tot het publieksbereik, collectiemobiliteit en het aantal schoolbezoeken. Hieronder zijn de streefwaarden voor de verschillende categorieën weergegeven. Voor elk van deze streefwaarden geldt dat deze niet direct stuurbaar zijn door het departement maar worden gerealiseerd door de musea

Tabel 14.3: Publieksbereik uitgedrukt in aantal bezoeken voor de door OCenW gesubsidieerde musea (x 1 000)*
Aantal bezoeken20032004200520062007
Totaal resultaatafspraken streefwaarden5 0004 6004 6004 6004 600

* In het algemeen dient opgemerkt te worden dat de Cultuurnota loopt van 2001 tot en met 2004. Over de jaren daarna zijn (nog) geen resultaatafspraken gemaakt, daarom zijn de getallen geëxtrapoleerd naar de daarop volgende jaren. Na 2003 wordt rekening gehouden met minder bezoeken vanwege de verbouwing van het RMA, waardoor alleen de Philipsvleugel open is.

Afhankelijk van het plaatsvinden van tijdelijke tentoonstellingen kan het aantal bezoeken per jaar variëren.

Tabel 14.4: Publieksbereik uitgedrukt in aantal schoolgroepen* voor de door OCenW gesubsidieerde musea
Schoolgroepen2003 t/m 2007
Totaal10 430

*) Per schoolgroep wordt uitgegaan van ca 25 a 30 leerlingen per groep.

Tabel 14.5: Aantal korte en langdurige bruiklenen voor de door OCenW gesubsidieerde musea*
Bruiklenen2003 t/m 2007
 KortLang
Totaal4 0274 867

* In het algemeen dient opgemerkt te worden dat de Cultuurnota loopt van 2001 tm 2004. Over de jaren daarna zijn (nog) geen resultaatafspraken gemaakt, daarom zijn de getallen geëxtrapoleerd naar de daarop volgende jaren.

Tabel 14.6: Gesubsidieerde rijksmusea en vestigingsplaats
Bezoeken gesubsidieerde musea (x 1000)Locatie199619971998199920002001
Totaal generaal 5 4294 8045 1225 0705 2494 925
        
Totaal (ex)rijksmusea 4 3903 8354 1374 0994 2934 047
RijksmuseumAmsterdam1 2751 0851 2291 3101 1461 016
Ned. Scheepvaart MuseumAmsterdam206216229203188170
Vincent van Gogh (2)Amsterdam9711 0197587211 3121 276
H.W. MesdagDen Haag2116119911
Meerm-Westreenianum (6)Den Haag141110965
MauritshuisDen Haag543122173268137176
CatharijneconventUtrecht896355885472
Volkenkunde (3)Leiden4677124684260
BoerhaaveLeiden493731323129
Oudheden en PenningkabinetLeiden102115119104191160
Naturalis (1)Leiden00271259245240
Kröller-Müller (5)Otterloo449427350350343274
Paleis Het LooApeldoorn313313421325304283
Twenthe (4)Enschede23373733824
ZuiderzeemuseumEnkhuizen289296317319276251
        
Totaal niet-rijksmusea 679602621601614558
Afrika MuseumBerg en Dal99858279 6968 
Ned.OpenluchtmuseumArnhem319303300290315286
Joods Historisch MuseumAmsterdam91999710310395
Teijlers MuseumHaarlem1318390708466
PrincessehofLeeuwarden403232342120
Holl. SchouwburgAmsterdam0020252123
        
Totaal overig 360367363369342320
MuiderslotMuiden126135129126115113
Slot LoevesteinPoederoijen697378717272
GevangenpoortDen Haag302632303032
Kastelenstichting H-ZHaarlem121816231718
Huis DoornDoorn494847404641
St. Hubertus (Jachtslot) (5)Otterloo484334543624
RadboudMedemblik252526252820

Bron: diverse jaarverslagen betrokken musea.

Toelichting

(1) Wegens verbouwing gesloten, vanaf eind april 1998 weer open.

(2) Tot 1 september 1998, daarna gesloten door verbouwing.

(3) Tot 30 september 2000, daarna gesloten. Voorjaar 2001 weer opengesteld.

(4) In verband met vuurwerkramp op 13 mei 2000 periode gesloten geweest.

(5) In verband met MKZ-crisis in 2001 periode gesloten geweest.

(6) In 2001 een deel van het jaar gesloten geweest wegens verbouwing.

Tabel 14.7: Rijksmonumenten en rijksarchieven (x 1 000)
 199619971998199920002001
Aantallen geregistreerde gebouwde Rijksmonumenten43,544,244,848,047,047,2
Aantal bezoeken Rijksarchieven via internet      
Geschiedenis Online/Nieuws uit het verleden5351151 5009701 018
• waaronder zogenaamde «Genlias» bezoeken  125180300 
• waaronder zogenaamde «Genlias» bezoekers   60200 

Bron: Rijksdienst voor de Monumentenzorg en Rijksarchiefdienst.

Toelichting

De site van de RAD «Nieuws uit het verleden» is vanaf 3 juni 1999 toegankelijk

Rijksarchiefdienst

In de archiefsector is de belangrijkste verantwoordelijkheid het beheer, de ontsluiting en het voor het publiek toegankelijk maken van de collectie van de archieven van de rijksoverheid en onder andere de Hoge colleges van Staat. Deze taak wordt uitgeoefend door de Rijksarchiefdienst. Het toezicht op het collectiebeheer van de archiefbeherende instanties wordt uitgeoefend door de Rijksarchiefinspectie.

Om een breder en ook meer publiek te bereiken en de collecties toegankelijker te maken, één en ander conform de in Cultuurnota 2001–2004 geformuleerde doelstelling voor de archieven, is de vorming van regionale cultuurhistorische centra (rhc) noodzakelijk. Door fusie van de rijksarchieven in de provinciehoofdsteden met de gemeentelijke archieven en/of andere cultuurhistorische centra in een rhc en gebruikmakend van de mogelijkheden van de nieuwe informatie- en communicatietechnologie, kan het publiek beter worden bereikt.

Inmiddels zijn de fusies in de provincies Utrecht, Zeeland, Groningen en Overijssel gerealiseerd. Elders zijn die fusies ook bijna afgerond. De intentie is om medio 2003 alle fusies af te ronden, met uitzondering van het rijksarchief in Drenthe en het Nationaal Archief, die vooralsnog binnen het agentschap RAD blijven.

Nationaal Archief

De toegankelijkheid van de collectie bij het Nationaal Archief kan in een drietal categorieën worden aangegeven:

• aanbieden van een archievenoverzicht (complete catalogus van de beschikbare archiefonderdelen wordt in 2003 voor het publiek beschikbaar gesteld via internet);

• het aantal geïnventariseerde archieven;

• het aantal gedigitaliseerde archiefbescheiden.

Over de laatste twee categorieën valt op dit moment nog geen specifieke waarde te geven.

Ook de publieksfunctie van de archieven, met name van het Nationaal Archief kunnen in een aantal streefwaarden worden weergegeven:

• het aantal fysieke bezoekers. Het Nationaal Archief streeft naar een jaarlijkse groei van het aantal bezoeken en afzonderlijke bezoekers van 5%. In 2001 beliep het aantal bezoeken ongeveer 30 000 en het aantal bezoekers ongeveer 8800;

• het aantal virtuele bezoekers. Het Nationaal Archief streeft naar een verdubbeling ten opzichte van 2001 voor 2003. Dit betekent een streven naar twee miljoen bezoekers voor de website;

• het aantal aanvragen van originelen uit de depots. Voor 2003 wordt gestreefd naar een toename van het aantal aanvragen met 10% tot 105 000.

De kern van de monumentenzorg is gelegen in de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. De zorg daarvoor is opgedragen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

restauratieachterstand

Op basis van de huidige middelen is het mogelijk de restauratieachterstand terug te brengen tot 10% van het totaal. Een streefwaarde met betrekking tot het inlopen van de restauratieachterstand voor de jaren 2003 tot en met 2007 is thans niet te geven. Van de vijf categorieën monumenten die thans worden onderscheiden; woonhuizen, boerderijen, kerken, molens en overige zijn er gegevens beschikbaar uit de behoefteraming 2001. De vraag is of er jaarlijks over het behalen van de streefwaarden over de vijf hierboven genoemde categorieën gerapporteerd kan worden. Inmiddels wordt er een monitorprogramma ontwikkeld, zodat vanaf 2004 gemonitord kan worden.

Bij het halen van de streefwaarden is een aantal factoren van belang, namelijk de subsidies en daaraan gekoppeld de bereidheid tot het doen van investeringen bij eigenaren, en daarnaast het voortschrijdend verval (bij het uitblijven van investeringen) en de inflatiefactor.

kanjers

De afgelopen kabinetsperiode is een bedrag beschikbaar gesteld van € 236 miljoen extra voor de jaren 2001–2010. Bovendien heeft het kabinet € 45 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de zogenaamde «kanjers». Dat zijn monumenten die door achterstallig onderhoud snel hersteld moeten worden en waar grote bedragen mee zijn gemoeid. Speciaal voor deze grootschalige restauraties is er een centrale subsidieregeling in het leven geroepen; het Besluit rijkssubsidiering grootschalige restauraties. Tenslotte is bij Najaarsnota 2001 nog eens € 34 miljoen gedoteerd om de restauratieachterstanden aan te pakken. Deze € 34 miljoen worden zodanig ingezet, dat ook een begin gemaakt wordt met het zogenaamde instandhoudingsbeleid. Dit beleid is erop gericht dat langzamerhand de inspanningen in de monumentenzorg gaan verschuiven van restauratie naar onderhoud. Daartoe wordt de regelgeving – en dan met name de subsidieregelingen – aangepast en vereenvoudigd. Op 18 december 2001 zijn de voorstellen hieromtrent naar de Tweede Kamer gezonden.

Box 14.3: Inlopen restauratieachterstanden

Voor wat betreft het inlopen van de restauratieachterstanden geeft de in 2001 gehouden vierjaarlijkse behoefteraming een duidelijk beeld van de resultaten sinds 1997. De restauratiebehoefte in de categorie woonhuizen/boerderijen is met 36% fors teruggelopen, van € 1,1 naar € 0,7 miljard. Bij de overige monumenten is de teruggang 4%, van € 938 naar € 900 miljoen. Dit komt neer op een totale behoefte van € 1,6 miljard.

Daar staat tegenover dat de restauratiebehoefte bij de tienduizend jonge monumenten, die in het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) aan de lijst zijn toegevoegd, aanmerkelijk groter is dan in 1997 werd aangenomen. Bij woonhuizen/boerderijen blijkt de extra behoefte € 117 miljoen, bij de overige monumenten € 418 miljoen. Dit brengt de restauratiebehoefte op € 2,1 miljard, waarvan € 0,5 miljard (ruim 25%) is toe te schrijven aan jonge monumenten. De restauratiebehoefte van € 2,1 miljard komt neer op een subsidiebehoefte van € 0,7 miljard. Hiervan hebben de twee laatste kabinetten reeds € 545 miljoen beschikbaar gesteld, zodat een bedrag van € 182 miljoen resteert.

bodeminformatie

Op het terrein van de archeologie is het uitgangspunt om de archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te behouden. Als dit niet mogelijk is door bijvoorbeeld economische activiteiten wordt er naar gestreefd om de bodeminformatie door middel van onderzoek te bewaren. Het streven is daarnaast om deze informatie voor het publiek toegankelijk te maken. De bescherming van de archeologische rijksmonumenten is opgedragen aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek. Invoering van het Verdrag van Valetta (Malta) is aanstaande. Door een wetswijziging van onder andere de Monumentenwet 1988 wordt het verdrag ingevoerd. Voor deze invoering en de daarbij geldende randvoorwaarden zijn middelen vrijgemaakt: voor 2003 een bedrag van € 7,1 miljoen, voor 2004 en verder € 10,3 miljoen.

Letteren en bibliotheken

literatuur

De sector letteren en bibliotheken houdt zich bezig met een geïntegreerd beleid voor de Nederlandstalige en Friese literatuur. Beleidsdoelstellingen zijn het bevorderen van de kwaliteit en de pluriformiteit van de Nederlandstalige en Friese letteren. Daarnaast streeft de sector ernaar de bekendheid van de Nederlandse en Friese literatuur in het buitenland te vergroten.

Een aanzienlijk deel van het letterenbeleid wordt uitgevoerd door twee cultuurfondsen: het Fonds voor de letteren en het Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds. Eerstgenoemd fonds verstrekt onder meer projectbeurzen aan auteurs en vertalers; het Literair produktiefonds verleent productiesubsidies voor klassieken, literaire tijdschriften en literair waardevolle uitgaven. Dit fonds houdt zich ook intensief bezig met de literaire buitenlandpromotie. Door de subsidiëring van enkele literaire manifestaties met een landelijke betekenis wordt de literaire participatie bevorderd.

Verder worden het behoud en de ontsluiting van het literair erfgoed ondersteund, onder andere door subsidiëring van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Daarnaast wordt via de Koninklijke Bibliotheek geïnvesteerd in de conservering en digitalisering van bedreigd literair erfgoed.

informatieaanbod

Het beleid voor het openbaar bibliotheekwerk is gericht op een, voor een breed publiek toegankelijk, hoogwaardig en gevarieerd informatieaanbod. De openbare bibliotheek is de meest bezochte publieke instelling van ons land. De grote maatschappelijke functie en waarde van de bibliotheek is dan ook onomstreden. De verantwoordelijkheid en financiering van de lokale openbare bibliotheekvoorziening ligt bij de gemeenten. De provincies zorgen voor de provinciale regie- en ondersteuningstaken, zoals de provinciale bibliotheekcentrales. De rijksoverheid is verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van openbare bibliotheken als geheel en bekostigt hiervoor het Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum (NBLC), de landelijke koepel van openbare bibliotheken. Een belangrijke taak van het NBLC is het verzamelen van kerncijfers over het bibliotheekstelsel als geheel. Het huidige bibliotheekstelsel omvat 522 bibliotheken. Er zijn 512 lokale bibliotheken, waarvan er dertien een wetenschappelijke steunfunctie vervullen. Gezamenlijk hebben deze lokale bibliotheken 1442 vestigingen. De overige tien organisaties zijn provinciale bibliotheekcentrales. Ruim 4,6 miljoen mensen zijn lid van een openbare bibliotheek. Dat is circa 30% van de Nederlandse bevolking. Gemiddeld worden 28 boeken per jaar per lid uitgeleend.

herstructurering

De commissie-Meijer heeft een advies uitgebracht in april 2000 (Open poort tot kennis). In dit advies is aangegeven op welke wijze het toekomstige bibliotheekstelsel vormgegeven moet gaan worden. Eind 2001 besloten de drie bij het openbaar bibliotheekwerk betrokken overheden tot een herstructurering van het openbaar bibliotheekwerk. Daardoor kan het stelsel beter beantwoorden aan de noden en behoeften van deze tijd. Hiertoe is een bestuursovereenkomst gesloten op 20 december 2001 door VNG, IPO en OCenW. In verband met deze herstructurering faciliteert OCenW een procesmanagement en verleent het departement in de periode 2001–2004 een jaarlijkse stimuleringssubsidie van € 5,4 miljoen via de provincies voor de vorming van basisbibliotheken in kleine gemeenten.

ontlezing

In de periode 1990–2000 is het aantal uren dat per week besteed wordt aan lezen van gedrukte media (boeken, kranten, tijdschriften etc.) gedaald van 5,1 naar 3,9. De zorg omtrent deze ontlezing heeft geleid tot een leesbevorderingsbeleid, waarin de Stichting Lezen een coördinerende rol vervult. Het leesbevorderingsbeleid is erop gericht de voortgaande ontlezing tegen te gaan en, in het kader van Cultuur en school, literaire consumptie te bevorderen. In 2003 wordt de effectiviteit van dit beleid geëvalueerd. De sector letteren en bibliotheken is ook betrokken bij de beleidsvoorbereiding en -uitvoering van de Nederlandse Taalunie.

14.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Tabel 14.8: Budgettaire gevolgen cultuur (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen493 583475 141520 973538 055877 163913 669916 269
– waarvan garanties3 177263 395263 395263 395263 395299 900299 900
Uitgaven657 156667 880666 861655 431654 066654 066656 666
        
14.1 Kunsten336 666303 571303 024292 992291 470291 470291 47 0
Podiumkunsten 170 730170 750171 129171 129171 129171 129
Film 11 4609 7679 7679 7679 7679 767
Beeldende kunst/bouwkunst/vormgeving 45 21044 95744 94644 94644 94644 946
Amateurkunst en kunsteducatie 23 95123 03323 03323 03323 03323 033
Kunsten algemeen 52 22054 51744 11742 59542 59542 595
        
14.2 Letteren en bibliotheken43 31839 84240 68137 62135 02235 02237 621
Bibliotheken 29 39730 69727 39724 79824 79827 397
Letteren 8 1468 1468 1468 1468 1468 146
Overig 2 2991 8382 0782 0782 0782 078
        
14.3 Fondsen070 49069 80469 85669 85669 85669 856
        
14.4 Cultureel erfgoed270 972242 385244 771248 718252 125252 125252 125
Musea 134 990138 823142 856146 264146 264144 454
Monumentenzorg 75 52775 58775 58775 58775 58775 587
Archeologie 10 9549 0549 0549 0549 0549 054
Archieven 3 8353 1353 1353 1353 1353 135
Overig 17 07918 17218 08618 08518 08519 895
        
14.5 Overig6 20011 5928 5816 2445 5935 5935 594
Ontvangsten4 724250250250250250250
Tabel 14.9: Budgettaire gevolgen Cultuurnota, Actieplan cultuurbereik en doelgroepenbeleid. (x € 1 miljoen)
 Cultuurnota 2001–2004Waarvan actieplan cultuurbereikWaarvan doelgroepenbeleid
Kunsten246212
Letteren en bibliotheken2610
Fondsen7020
Cultureel erfgoed12480
Overigen100
Totaal467322

14.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven liggen juridisch of beleidsmatig vast. De juridische verplichtingen liggen vast als gevolg van verplichtingen die berusten op de Cultuurnota 2001–2004, toezeggingen in het kader van de nota architectuurbeleid, interdepartementale projecten zoals Belvedère en van overige meerjarige verplichtingen. Ook de geldstroom naar de lagere overheden en de verdragsverplichtingen behoren tot deze categorie. Een deel van de uitgaven ligt juridisch weliswaar niet vast maar wordt in het lopende begrotingsjaar verplicht op basis van beleidsmatige overwegingen. Het merendeel ervan heeft al een bestemming.

In 2004 loopt de huidige cultuurnota 2001–2004 af. De Raad voor Cultuur adviseert in 2004 over de inzet van de cultuurnotamiddelen voor de jaren 2005 tot en met 2008. Het budgettaire kader voor de nieuwe cultuurnota 2005–2008 is het beschikbare budget voor de cultuurnota 2001–2004. Er zal opnieuw een integrale afweging gemaakt worden voor de verdeling van de cultuurnotasubsidies. De verplichtingen die op basis van de cultuurnota 2001–2004 zijn aangegaan zijn opgenomen in de tabel 14.10 als juridische verplichtingen. Het budgettaire kader cultuurnota 2005–2008 is bestuurlijk gebonden.

Opgemerkt moet worden, dat het niet voortzetten van de subsidierelatie met cultuurnota-instellingen uit de huidige cultuurnota zal leiden tot frictiekosten. Indien een instelling die middels de cultuurnota 2001–2004 gesubsidieerd wordt niet meer middels de cultuurnota 2005–2008 een subsidie zal ontvangen, is de Overheid op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht verplicht bij te dragen in de frictiekosten van de instelling in de vorm van een afbouwregeling.

Tabel 14.10: Budgetflexibiliteit artikel 14 (x € 1 miljoen)
  2003 2004 2005 2006 2007
1. Totaal geraamde kasuitgaven 666,9 655,4 654,1 654,1 656,7
2. waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3. Dus programma-uitgaven 666,9 655,4 654,1 654,1 656,7
4. Waarvan juridisch verplicht98%652,198%642,725%164,925%164,925%164,9
5. Waarvan complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden1%6,01%6,074%483,174%483,174%485,7
6. Niet onder 4 en 5 begrepen (eventueel reserveringen op basis van een regeling of beleidsprogramma)1%8,81%6,71%6,11%6,11%6,1
7. Totaal100%666,9100%655,4100%654,1100%654,1100%656,7

14.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

In de algemene beleidsdoelstelling is aangegeven dat het beleid zich richt op het waarborgen van een hoogwaardig en divers aanbod van cultuuruitingen.

De verdeling van de grootste geldstroom, de meerjarige instellingensubsidies in het kader van de Cultuurnota, vindt iedere vier jaar plaats. Het aanbod, waarbij kwaliteit en diversiteit een belangrijke rol spelen, is dus voor vier jaar vastgelegd. De vraagzijde wordt met enkele maatregelen beïnvloed. Het is niet mogelijk een directe relatie te leggen tussen de genomen maatregelen en het maatschappelijk effect, door de vele andere factoren die van invloed zijn op het gebruik dat mensen maken van het culturele aanbod.

14.6 Groeiparagraaf

Verreweg de belangrijkste beleidsuitgangspunten betreffen de inhoudelijke kwaliteit en verscheidenheid van het gesubsidieerde aanbod. Aan de hand van de uitgangspunten beoordeelt de Raad voor Cultuur iedere vier jaar de thans gesubsidieerde instellingen en de nieuwe instellingen. Beoordeling leidt bij bestaande instellingen tot voortzetten, verhogen, verlagen of stopzetten van de subsidie. Aan nieuwe instellingen kan op grond van deze beoordeling een subsidie worden verleend of afgewezen.

Voorafgaand aan een nieuwe Cultuurnota voor de periode 2005–2008 zullen doelstellingen en voorwaarden, waaronder subsidies kunnen worden verstrekt, duidelijk worden gedefinieerd. Door de grote diversiteit binnen cultuur blijft het opnemen van uniforme kwantitatieve streefwaarden, waarmee achteraf het beleid kan worden geëvalueerd, problematisch. Bovendien zullen veel streefwaarden worden ontwikkeld die kwalitatief van aard zijn.

Wat betreft het programma vbtb (van beleidsbegroting tot beleids-verantwoording) bevindt de cultuursector zich in een ontwikkelingsfase. Beleidsresultaten worden, waar mogelijk, gekwantificeerd in relatie tot de uitgangspunten van het cultuurbeleid. In 2003 zal er verder vorm gegeven worden aan streefwaarden en nulmetingen.

Ten aanzien van de monitoring van het beleid verzamelt het ministerie van OCenW verantwoordingsgegevens. De ervaringscijfers worden op verschillende manieren gegenereerd. Een belangrijk instrument vormen de jaarverantwoordingen van de instellingen die structureel worden gefinancierd. De verantwoordingen zijn gestructureerd en éénduidig te interpreteren, aangezien de richtlijnen hierover gestroomlijnd zijn in inrichtingseisen voor de verantwoordingen. De jaarverantwoordingen komen in het voorjaar van het jaar opvolgend aan het rapportagejaar binnen bij het ministerie van OCenW. Na de evaluatie van de jaarverantwoordingen van de instellingen kan er gerapporteerd worden aan de Tweede Kamer. Dit houdt in dat over de verstrekte subsidies in 2003 in het gunstigste geval in de financiële verantwoording van het ministerie van OCenW van 2004 gerapporteerd kan worden.

Daarnaast lopen er monitorprogramma's ten aanzien van het regionale/lokale deel van het actieplan cultuurbereik. Ervaringscijfers worden jaarlijks verzameld. Het regionale/lokale deel van het actieplan cultuurbereik is gebaseerd op de bestuurlijke afspraken tussen IPO, VNG en OCenW (16 maart 2000), en wordt uitgewerkt in de vorm van de Stedelijke en provinciale programma's cultuurbereik 2001–2004. Onderzoekers van de Erasmus Universiteit Rotterdam monitoren deze programma's de komende jaren.

Als de beleidsinstrumenten een landelijke regie hebben, dan is telkens voorzien in een afzonderlijk monitoringsprogramma per beleidsinstrument.

Met betrekking tot de weergave van de restauratieachterstand in de Monumentenzorg is het streven om volledig en betrouwbaar de behoefteraming per gemeente te presenteren zodra die door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is geanalyseerd.

15. MEDIA

15.1 Algemene beleidsdoelstelling

De doelstelling van het mediabeleid van OCenW is hetwaarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatiefhoogwaardig media-aanbod, bestaande uit radio, televisie,kranten, tijdschriften en internet, dat toegankelijk enbetaalbaar is voor alle lagen van de bevolking.

marktordening

Het regeringsbeleid betreft de publieke omroep, de aanbieders die op de commerciële markt opereren en het beleid ten aanzien van de pers. Het beleid richt zich ook op vraagstukken van marktordening en technische ontwikkelingen. Er vindt samenwerking plaats met het ministerie van Economische Zaken, die het terrein bekijkt vanuit algemene economische overwegingen, toegespitst op liberalisering en mededinging (mededingingswet en de Nederlandse Mededingingsautoriteit (Nma)). Voorts is er samenwerking met dit ministerie op het terrein van infrastructuur (waaronder frequenties en kabel).

Mediawet

In de Mediawet staan de verantwoordelijkheden en taken van de overheid op het terrein van de publieke omroep, de commerciële omroep en de pers beschreven. De taakopdracht van de publieke omroep heeft betrekking op zowel landelijk, als regionaal en lokaal niveau.

Box 15.1 Pluriformiteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid

Sinds de liberalisering van de Mediawet in 1997 is – op grond van uitgangspunten als pluriformiteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van informatie – een aantal garanties neergelegd voor de doorgifte van omroepprogramma's via de kabel. Het betreft het vastleggen van een must-carry pakket (verplichte opname van een aantal zenders), de instelling van programmaraden en de mogelijkheid van een prijsmaatregel. Het Commissariaat voor de Media ziet erop toe dat de in de Mediawet opgenomen bepalingen door de omroepen en kabelexploitanten worden nageleefd. In dit kader is ook het Commissariaat verantwoordelijk voor toegang tot de media. Verder vindt er bij zowel publieke omroep als commerciële omroep toezicht plaats op reclame- en sponsorregels. Financieel toezicht betreft de controle van jaarrekeningen van de publieke omroep.

In onderstaande figuur is het financieringsstelsel weergegeven

Figuur 15.1: Financieringsstelsel media (2002 in miljoenen euro's)kst-28600-VIII-2-17.gif

NB bovenstaand overzicht is gebaseerd op de stand miljoenenota 2002 en is gecorrigeerd voor neerwaarts bijgestelde STER-inkomsten.

De minister is systeemverantwoordelijk voor de landelijke publieke omroep, regionale en lokale publieke omroep en pers. De resultaatverantwoordelijkheid is in het geval van de landelijke publieke omroep overgedragen aan de NOS, in het geval van regionale publieke omroep aan de provincies, in het geval van lokale publieke omroep aan de gemeenten en in het geval van de pers aan het bedrijfsfonds voor de pers.

15.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De publieke omroep

open netten

De doelstelling van de publieke omroep is het aanbieden op open netten van een gevarieerd, kwalitatief hoogstaand radioen televisieaanbod, voor alle leeftijds- en bevolkingsgroepen met voldoende draagvlak.

kijk- en luisteronderzoek

Om voldoende draagvlak onder de bevolking te behouden wordt er gestreefd naar een kijktijdaandeel1 voor drie televisiezenders van circa 40% en een bereik2 van 85%. In 2001 was het kijktijdaandeel voor de drie publieke zenders gemiddeld 39%, het bereik bedroeg in dezelfde periode 85%. Voor radio wordt gestreefd naar behoud van ten minste het huidige luistertijdaandeel van circa 30%. Dagelijks wordt met kijk- en luisteronderzoek gemeten in hoeverre deze doelstellingen worden gehaald.

Commissariaat voor de Media

Om een gevarieerd en kwalitatief hoogstaand radio- en televisieaanbod te realiseren zijn voorschriften voor programmacategorieën die in de programmering aan bod moeten komen (programmavoorschriften) opgesteld. De voorschriften bewegen zich op het terrein van informatie, educatie, verstrooiing, kunst, cultuur, Europese en onafhankelijke producties, Nederlands- en Friestalige programma's, programma's gericht op minderheden en programma's die ondertiteld zijn voor doven en slechthorenden. Voor de meeste onderdelen gelden minimumpercentages. Op basis van voortdurende registratie en categorisering van programma's (door de NOS) toetst het Commissariaat voor de Media of de publieke omroep aan de voorschriften voldoet. In het algemeen voldoen de publieke omroepen aan de eisen van de programmavoorschriften. In onderstaande tabel zijn de programmavoorschriften opgenomen.

Tabel 15.1: Programmavoorschriften in percentages
Informatie en educatie35%*Alle omroepverenigingen samen
Kunst12,5%Alle omroepverenigingen samen
 20%NPS
Cultuur (inclusief kunst)25%Alle omroepverenigingen samen
 40%NPS
Minderhedenprogramma's20%Televisiezendtijd NPS
 25%Radiozendtijd NPS
Verstrooiing25%Maximaal per net
Europese producties50%Per net
Opdrachtproducties25%Publieke omroep als geheel, minimaal 17,5% per net
Oorspronkelijk Nederlands of Fries50%Per omroepinstelling
Daarvan ondertiteld voor doven50%Publieke omroep als geheel

* De percentages hebben betrekking op de totale zendtijd van de publieke omroep en betreffen minimale percentages, tenzij anders vermeld.

concessiestelsel

In het vernieuwde concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep, staat openheid voor nieuwkomers en aandacht voor moeilijk bereikbare publieksgroepen als jongeren en migranten centraal. Dit zijn kwalitatieve inspanningen waarover de publieke omroep rapporteert in zijn wettelijk vereiste programmatisch jaarverslag.

Voor de commerciële omroepen gelden slechts enkele programmatische voorschriften. Deze vloeien grotendeels voort uit Europese richtlijnen. De voorschriften betreffen in hoofdzaak regels voor reclame en sponsoring.

Voor het reguliere toezicht op de publieke omroep en commerciële omroepen is het Commissariaat voor de Media verantwoordelijk. Het Commissariaat is in 2001 begonnen met een monitor naar concentratietendensen in de mediasector. In maart 2002 is de eerste rapportage uitgebracht; deze is inmiddels aan de Tweede Kamer gezonden.

Jaarlijks wordt voor de publieke omroep een bedrijfstak onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek is zowel financiële als operationele informatie opgenomen.

De concessieverlening wordt in 2004 geëvalueerd door middel van visitatie. Dit moet leiden tot optimalisering van de organisatie en het product. Tenslotte dient de introductie van nieuwe media harmonieus plaats te vinden gerelateerd aan de hoofdtaken van radio en televisie. Het gaat om een zorgvuldig transformatieproces dat nog de nodige inspanning zal vergen. De publieke omroep krijgt, op basis van een bestedingsplan per jaar, een voor nieuwe diensten gereserveerd bedrag binnen de beschikbare omroepmiddelen.

Verdeling en digitalisering infrastructuren

schaarste

De doelstelling van het beleid is het stimuleren van keuzevrijheid, betaalbaarheid en tegelijkertijd consumenten te beschermen.

Zowel op de kabel als in de ether is nog altijd sprake van schaarste. Voor radio is de huidige ruimte in de ether technisch beperkt. Digitalisering van radio komt moeizaam van de grond. Voor televisie geldt dat aan digitalisering nu nog moeilijk geld valt te verdienen. Door digitalisering van de ether en kabel ontstaat meer distributiecapaciteit en meer interactieve mogelijkheden. Voor digitale ethertelevisie wordt gestreefd naar regionale dekking in 2003 en landelijke dekking in 2004. De toegang van dienstenaanbieders moet hierbij (wettelijk) worden geregeld.

Bij deze onderwerpen werkt OCenW nauw samen met het ministerie van Economische Zaken.

Nieuwe media

digitale kanalen

Doelstelling van het beleid is een aantrekkelijke inhoud voor digitale kanalen te stimuleren.

Nieuwe media als internet vergen digitale distributiekanalen. Deze kunnen niet zonder interessante inhoud. Mediaorganisaties en culturele instellingen zijn in potentie belangrijke leveranciers van maatschappelijk waardevolle inhoud. Meer dan tot nu toe kan internet daarnaast een rol spelen in de onderlinge uitwisseling van ervaringen en opvattingen tussen mensen.

Instrumenten hiervoor zijn: het geschikt maken voor digitaal gebruik van collecties van door OCenW gesubsidieerde organisaties, de publieke omroep stimuleren bij de ontwikkeling van nieuwe media, subsidiëring van digitale projecten door bestaande fondsen en mogelijk oprichting van een nieuw fonds voor publieke digitale diensten. In de contentnotitie van 8 mei 2002 aan de Tweede Kamer staan de doelstellingen verwoord. Deze notitie heeft een verkennend en agenderend karakter. In de notitie wordt beschreven welke rol de overheid kan spelen in de discussie over content: voorwaarden scheppen, stimuleren en het bevorderen van de toegankelijkheid.

Box 15.2 Nieuwe diensten

Een informatiesamenleving ontwikkelt zich niet uitsluitend met infrastructuur, maar vooral ook met nieuwe diensten. Het huidige overheidsbeleid voor content (inhoud/nieuwe diensten op digitale netwerken) staat beschreven in de contentnotitie. Deze geeft daarnaast enkele thema's die bij kunnen dragen aan toekomstig beleid: innovatie, diversiteit, kwaliteit, onafhankelijkheid en toegankelijkheid. De publieke omroep is zich sterk bewust van het groeiende belang van internet en de ontwikkeling van nieuwe diensten. Daarom is er een gezamenlijk ontwikkelingsplan gemaakt. Internet zal een volwaardig medium zijn naast radio en televisie. De kijker kan extra verdieping vinden op de programma's en thema's die zijn uitgezonden en kan programma's die hij gemist heeft opnieuw bekijken of beluisteren. Daarnaast biedt de publieke omroep diensten aan als een elektronische programma gids (EPG) en thema-portals voor specifieke doelgroepen (bijvoorbeeld jongeren).

Migranten

migrantentelevisie

De overheid draagt bij aan versterking van migrantentelevisie in de vier grote steden. Sinds 2001 zendt een nieuwe organisatie in samenwerking met regionale en lokale omroepen doelgroepprogramma's uit. De doelgroep uitzendingen zijn in ieder geval gericht op Turken, Marokkanen, en Surinamers/Antillianen. Per doelgroep wordt ten minste wekelijks een programma verzorgd dat bestaat uit een onderdeel lokaal nieuws en uit grootstedelijke programmering. Daarnaast worden met enige regelmaat programma's uitgezonden gericht op kleinere migrantengroepen en op een multicultureel publiek. Deze programmaonderdelen hebben een grootstedelijk karakter. Eind 2003 worden kwaliteit en bereik van deze programma's en de onderlinge samenwerking geëvalueerd.

Jeugd en jongeren

Z@ppelin

Het doel van het mediabeleid is om meer jongeren in de categorie van 13 tot 19 jaar en 19 tot 34 jaar te bereiken.

De kinderprogrammering van de publieke omroep is van oudsher zeer gevarieerd. De komst van Z@ppelin heeft de programma's van verschillende zendgemachtigden bijeengebracht op één net (Nederland 3). Het gemiddelde marktaandeel van Z@ppelin in de groep tot 12 jaar was in 2000 22%. Jongeren van 13 tot 19 jaar en twintigers zijn moeilijker te bereiken. Programmatische maatregelen hebben in 2000 ervoor gezorgd dat het kijktijdaandeel binnen de leeftijdsgroep 13 tot en met 34 jaar steeg van 24% in 1999 naar 26% in 2000.

Een belangrijk instrument dat kan worden ingezet om het kijktijdaandeel onder deze groep nog meer te verhogen is Nederlands drama. Het kijk- en luisteronderzoek meet continu in hoeverre deze doelstellingen worden gehaald.

Pers

pluriformiteit

Het beleid van de rijksoverheid is erop gericht om de pluriformiteit van de pers (met name de dag- en nieuwsbladen en opinietijdschriften) zoveel mogelijk in stand te houden. Dat is van groot belang voor de informatievoorziening van de burger en daarmee voor het democratisch functioneren van de samenleving. De overheidsbemoeienis met de pers is afstandelijker dan met de omroep.

Eind 2000 zijn er 37 dagbladen met een zelfstandige hoofdredactie. Per 1999 zijn er 68 nieuwsbladen1, uitgegeven door 51 uitgeverijen. Eind 2000 waren er enkele opinietijdschriften1 met een gezamenlijke oplage per nummer van circa 253 000 exemplaren.

Bedrijfsfonds voor de pers

Een belangrijk instrument is het Bedrijfsfonds voor de pers (opgericht in 1974) dat financiële steun kan verlenen aan persorganen, die vallen binnen de werkingssfeer van het Fonds (artikel 129 Mediawet). In de praktijk gaat het dan vooral om dagbladen, nieuwsbladen en opiniebladen. Ook kan het Bedrijfsfonds steun bieden aan gezamenlijke projecten van uitgevers en aan onderzoek, dat van belang is voor de persbedrijfstak als geheel.

Het instrumentarium van het Bedrijfsfonds voor de pers wordt uitgebreid met twee nieuwe regelingen: een stimuleringsregeling voor bladen die zich speciaal richten op minderheden in ons land en een regeling voor journalistieke informatieproducten via het internet.

Voor ontwikkelingen in de pers wordt gebruik gemaakt van de persmediamonitor van het Bedrijfsfonds voor de pers. Deze monitor bevat onder andere informatie over dag-, nieuws-, huis-aan-huis-bladen en tijdschriften.

Box 15.3 Persmediamonitor

 19961997199819992000
Specialistisch99,454101,101100,954103,385109,094
Regionaal2,674,4572,664,9192,432,2132,404,6812,362,727
Landelijk2,010,6341,987,0371,981,5391,969,3661,959,802
Totaal4,784,5454,753,0574,514,7064,477,4324,431,623
Index totaal10099.3494.3693.5892.62

Hierboven is het aantal dagbladen met een zelfstandige hoofdredactie weergegeven, waarbij een onderscheid is gemaakt naar de oriëntatie van de bladen, te weten: specialistisch, regionaal en landelijk. De oplagecijfers laten een daling zien vanaf 1997. De cijfers van 1998 zijn moeilijk vergelijkbaar met 1997. Om een vergelijking mogelijk te maken heeft het Cebuco ook voor 1997 volgens de nieuwe methode de oplagecijfers bepaald. Alle oplagecijfers vallen dan een stuk lager uit. In 1997 zou de totale oplage berekend volgens de nieuwe rekenmethode gelijk zijn aan 4 513 775. Dat is ruim 200 000 lager dan volgens de oude methode. Een vergelijking tussen 1997 en 1998 waarbij beide volgens de nieuwe methode worden berekend, laat dus weer een lichte stijging zien van de totale oplage in 1998. In 1999 blijkt er toch weer sprake te zijn van een echte daling, die zich heeft voortgezet in het verslagjaar.

15.3 Budgettaire gevolgen van beleid

STER

De omroepmiddelen die op de mediabegroting worden verantwoord zijn samengesteld uit de rijksomroepbijdrage (die jaarlijks wordt vastgesteld in de rijksbegroting) en de reclame-inkomsten van de STER. Het wettelijk vastgestelde basisniveau van de rijksomroepbijdrage wordt conform de Mediawet jaarlijks geïndexeerd. De reclame-inkomsten van de STER fluctueren, afhankelijk van de marktsituatie, jaarlijks.

Tabel 15.2: Budgettaire gevolgen media (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Verplichtingen882 910857 173836 749847 505857 868873 427
Uitgaven883 399857 661837 238847 505857 868873 427
Ontvangsten292 911226 981232 241237 730243 591249 606
Saldo uitgaven en ontvangsten590 488630 680604 997609 775614 277623 821
De rijksomroepbijdrage bedraagt659 266629 123603 440608 218612 719620 804

Het strategisch akkoord omvat een bezuiniging op de rijksomroepbijdrage van 30 miljoen, te realiseren in 2004. Verder is in het akkoord een efficiencykorting van 4% op instellingen uit de G&G sector opgenomen. Het Muziekcentrum van de Omroep valt in deze sector. In bovenstaande tabel zijn de effecten van deze kortingen verwerkt.

reclame-inkomsten

De ontvangsten bestaan hoofdzakelijk uit reclame-inkomsten van de STER, die jaarlijks fluctueren, en daarnaast uit de rente op de algemene omroepreserve. De ontvangsten van de STER worden door de STER geraamd op basis van gemiddelde marktgroei, economische verwachtingen en het al dan niet doorgaan van evenementen. De STER-ontvangsten worden ook door de NOS geraamd. Op grond van beide ramingen komt OCenW met een raming van de ontvangsten van de STER.

In de begroting van OCenW wordt op het artikel media geraamd: de vergoeding voor de publieke omroepinstellingen, de beheertaken (Nederlands Omroepproduktie Bedrijf), het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid (voorheen NAA), het Muziekcentrum voor de omroep en de overige uitgaven. In de Mediawet is limitatief opgesomd welke instellingen uit omroepmiddelen/de mediabegroting kunnen worden gefinancierd.

15.4 Budgetflexibiliteit

Jaarlijks stellen de NOS en de Wereldomroep een meerjarenplan op waarin voor een periode van 5 jaren een raming is opgenomen van de verwachte uitgaven. De overige instellingen dienen jaarlijks een begroting in.

rijksomroepbijdrage

Mede op grond hiervan wordt de Tweede Kamer in het najaar door middel van een begrotingsbrief bericht over de meest recente inzichten omtrent inkomsten en uitgaven van het volgende jaar. De Tweede Kamer kan aan de hand van deze begrotingsbrief een oordeel geven over de uitgaven en over de hoogte van het wettelijk vastgestelde minimumniveau van de rijksomroepbijdrage. De uitgaven liggen na de behandeling in de Eerste en Tweede Kamer juridisch vast in de rijksbegroting.

Tabel 15.3: Budgetflexibiliteit artikel 15 media (x € 1 miljoen)
 2003 2004 2005 2006 2007 
Totaal geraamde kasuitgaven 857,7 837,2 847,5 857,9 873,4
– waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
Programma-uitgaven 857,7 837,2 847,5 857,9 873,4
– waarvan juridisch verplicht100%856,7100%836,2100%846,5100%856,9100%872,4
– waarvan complementair noodzakelijk/bestuurlijk gebonden0%0,60%0,60%0,60%0,60%0,6
– budgetflexibiliteit0%0,40%0,40%0,40%0,40%0,4
Totaal100%857,7100%837,2100%847,5100%857,9100%873,4

15.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

economische ontwikkelingen

De rijksomroepbijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd met het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie (t-2) en het CBS indexcijfer voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland.

De reclame-inkomsten van de STER zijn in het bijzonder afhankelijk van economische ontwikkelingen.

15.6 Groeiparagraaf

Wat hebben we gedaan?

Het afgelopen jaar is het vbtb gedachtegoed meer vertrouwd geworden. De acties die zijn ondernomen hebben geresulteerd in meer toegankelijke informatie en een logischer opbouw van informatie in brede zin. De belangrijkste verbeteringen zitten in het nauwkeuriger omschrijven van de beoogde maatschappelijke effecten en de hieraan gekoppelde streefwaarden.

De kerngegevens van de omroepen, die jaarlijks worden verzameld, hebben het afgelopen jaar centraal gestaan. Deze kerncijfers boden niet of onvolledig inzicht in de positie van de drie publieke netten. Het gebrekkige inzicht had in belangrijke mate te maken met de wijze van indeling van de cijfers.

Wat gaan we nog doen?

In de volgende begroting wordt gestreefd naar het verder concretiseren van de beleidsdoelstellingen in termen van beoogde maatschappelijke effecten en hieraan gekoppelde streefwaarden. Tegelijkertijd wordt verwacht dat dit niet voor alle doelstellingen haalbaar is.

visitatiecommissie

In 2004 en 2009 zal de erkenning- en concessieverlening van de landelijke omroep worden geëvalueerd door een onafhankelijke commissie. De visitatiecommissie wordt ingericht en samengesteld door de NOS. Een commissie rapporteert over de wijze waarop invulling is gegeven aan de in de Mediawet vastgelegde taakopdracht, de onderlinge samenwerking en de mate waarin is voldaan aan de interesses van het publiek. In de komende periode wordt door de NOS gewerkt aan de evaluatie van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de taakopdracht van de landelijke omroep.

16. ONDERZOEK EN WETENSCHAPPEN

16.1 Algemene beleidsdoelstelling

onderzoeksklimaat

De minister heeft de zorg voor het scheppen van een onderzoeksklimaat dat uitdaagt tot optimale prestaties: wetenschap van hoog niveau voor welvaart en welzijn.

Vanuit deze algemene beleidsdoelstelling is de minister verantwoordelijk voor het goed en doelmatig laten functioneren van het onderzoeksbestel binnen de maatschappij. Dat wil zeggen dat de omvang, het vernieuwend vermogen en de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek op peil zijn, en dat de middelen efficiënt worden ingezet. Een goed contact tussen wetenschap en maatschappij is onderdeel van een gezond onderzoeksklimaat. De overheid kiest er daarbij voor het zelfregulerend vermogen van het bestel te stimuleren en meer ruimte te bieden voor zelfsturing. Instellingen voeren integraal management: zij kiezen een eigen profiel, zorgen voor kwaliteit en werken samen met andere actoren binnen en buiten het bestel.

Het beleidsterrein onderzoek en wetenschapsbeleid, waarvoor OCenW verantwoordelijk is, bestaat uit een dertigtal grotere en kleinere instellingen, ieder met een eigen missie en takenpakket. Het zijn zowel uitvoerende als ondersteunende instellingen op het gebied van onderzoek. Het gaat om de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), de wetenschappelijke bibliotheken waaronder de Koninklijke Bibliotheek (KB), instellingen voor alfa- en gamma-onderzoek, de grote technologische instituten (gti's), internationale onderzoekinstellingen, instellingen op het terrein van publieksvoorlichting en technologisch aspectenonderzoek, en adviesraden. Paragraaf 16.3 bevat het budgettaire overzicht van deze instellingen.

Europese Raad

Relevant voor een inkleuring van de hierboven genoemde algemene beleidsdoelstelling is de ambitie die het kabinet in zijn nota De kenniseconomie in zicht (september 2000) heeft geformuleerd. In deze nota onderschrijft het kabinet de doelstellingen van de Europese Raad (Lissabon, maart 2000) om Europa tot de meest dynamische en concurrerende regio van de wereld te maken. Het kabinet heeft daarbinnen de ambitie geformuleerd dat Nederland tot de kopgroep van Europa moet behoren.

«De Europese regeringsleiders hebben in maart 2002 in Barcelona een Europese ambitie t.a.v. onderzoek en ontwikkeling geformuleerd. De Europese Raad stemt er mee in dat de algemene uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling (O&O) en innovatie in de Europese Unie verhoogd worden met het doel 3% van het BBP voor 2010 te benaderen. Tweederde van deze nieuwe investering moet afkomstig zijn uit de particuliere sector».

De positie van het Nederlandse onderzoek

hoge ambities

Tijdens de Top van Lissabon (2000) en Barcelona (2002) zijn de hierboven genoemde hoge ambities neergezet. Ook Nederland zelf heeft daarbinnen ambities. De uitspraken van de Europese Top en van het toenmalige kabinet onderstrepen het belang dat op Europees politiek niveau wordt gehecht aan investeringen in Research & Development (R&D) en innovatie. De politieke uitspraak van Barcelona moet niet als absoluut doel worden gezien maar als een richtinggevende ambitie. Wanneer deze ambities worden afgezet tegen de huidige situatie, moet worden geconstateerd dat in Europa een forse inspanning nodig is van zowel overheid als private partijen om in 2010 het streefniveau te kunnen benaderen. Qua investeringen neemt Nederland al enkele jaren een middenpositie in Europa in.

Bij de ambities van Lissabon en Barcelona horen ijkpunten. De navolgende tabel bevat op een aantal aspecten van wetenschap en technologie de positie van Nederland, afgezet tegen het EU-gemiddelde en de top van Europa.

Tabel 16.1: De positie van Nederland binnen de EU op enkele indicatoren
 NL-scoreEU-gem.Topscore
Menselijk kapitaal voor R&D   
Het aandeel onderzoekers ten opzichte van het aantal arbeidskrachten5,15,611,3
Het aandeel nieuwe promovendi t.o.v. de betreffende leeftijdsgroep0,350,551,17
    
Publieke en private investeringen in R&D   
Totale R&D-uitgaven als percentage van het BBP2,021,863,87
Private financiering R&D-uitgaven als percentage van het BBP1,011,032,56
Overheidsgefinancierde R&D-uitgaven als percentage van het BBP0,720,650,94
    
Wetenschappelijke productiviteit/kwaliteit   
Het aantal wetenschappelijke publicaties per hoofd van de bevolking9636131 431
Het aantal meest geciteerde publicaties per hoofd van de bevolking553169
Citatiescore (mondiaal gemiddelde = 1)*1,23nb1,23

Bron: OESO, EU, CWTS (*)

zeer goede kwaliteit

Uit de tabel kan geconstateerd worden dat het Nederlandse onderzoek internationaal gezien van een zeer goede kwaliteit is. Nederland doet op dit onderdeel mee in de kopgroep van Europa. Het groeiend aantal wetenschappelijke publicaties in internationale tijdschriften (ook qua aandeel) wordt bovengemiddeld geciteerd.

Wat betreft de twee andere thema's zit Nederland niet in de kopgroep van Europa. Dat geldt vooral voor het thema «onderzoekers». Belangrijk knelpunt in algemene zin is het vermogen om met name jonge onderzoekers en vrouwen de kennisinfrastructuur binnen te halen en te behouden. Hoewel Nederland in dit opzicht een relatief hoogopgeleide beroepsbevolking kent heeft een baan in het onderzoek onvoldoende aantrekkingskracht. Op verschillende manieren wordt geprobeerd hieraan tegemoet te komen met name middels de Vernieuwingsimpuls en het Aspasia-programma.

16.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Uit de algemene beleidsdoelstelling van het onderzoek en wetenschapsbeleid volgen drie clusters van operationele doelstellingen. Die doelstellingen zijn:

De zorg voor een goed functionerend onderzoeksbestel

• een onderzoeksbestel dat is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst;

• een goed Human Resource Management in het onderzoeksbestel (onder andere vergroting aantrekkingskracht loopbaan voor jonge onderzoekers en vrouwen door middel van de Vernieuwingsimpuls en Aspasia).

Specifieke stimulering

• investeren in kennisopbouw en voor de toekomst realiseren van aanpassingen in de voorzieningen voor het primatenonderzoek;

• conserveren van het papieren erfgoed voor het onderzoek door middel van het Metamorfoze-programma.

Coördinatie en samenwerking wetenschapsbeleid

• intensiveren wetenschaps- en techniekcommunicatie via de Stichting WeTeN;

• stimuleren van de wisselwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven;

• versterken van de kwaliteit en internationale positie van het Nederlandse onderzoek door internationale samenwerking.

16.2.1 Een goed functionerend onderzoeksbestel

Zorgen voor een onderzoeksbestel dat is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst

rekenschap

In het Wetenschapsbudget 2000 is gekozen voor nieuwe bestuurlijke verhoudingen. Het uitgangspunt is een zelfregulerend bestel van organisaties die zelf verantwoordelijk zijn, maar die over hun beleid en hun besteding van middelen wél heldere rekenschap geven. In de komende periode zal kritisch worden gekeken naar de manier waarop in Nederland de kennisinfrastructuur is ingericht. Bij deze brede evaluatie zal niet alleen de aandacht uitgaan naar TNO, maar ook naar andere onderzoeksorganisaties als NWO, de universiteiten en de grote technologische instituten. Een onderzoeksbestel dat is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst moet kwaliteit als belangrijkste doel nastreven. Een koppeling van financiering aan prestatie bevordert kwaliteit. Het is niet de vraag of, maar hoe de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek nog verder kan worden versterkt door een krachtiger koppeling van de financiering van onderzoek aan kwaliteit. Bij wetenschapsgebieden die dicht tegen de innovatieketen in bedrijven opereren moet de toepasbaarheid van resultaten van onderzoek een van de aspecten zijn waarop kwaliteit van het onderzoek beoordeeld wordt.

De vier grote nationale instellingen

strategisch plan

Een substantieel deel van de begroting is bestemd voor het onderzoeksbestel. De belangrijkste instellingen op dit terrein zijn de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Koninklijke Bibliotheek (KB). Van de instellingen wordt gevraagd eens in de vier jaar hun beleid in een strategisch plan neer te leggen. Nadat de minister zijn standpunt bij deze plannen kenbaar heeft gemaakt hebben de instellingen een grote mate van vrijheid in de uitvoering.

De besteding van de bedragen die deze organisaties ontvangen, wordt verantwoord in jaarverslagen en jaarrekeningen. Deze organisaties worden periodiek geëvalueerd door (inter)nationale commissies. Bovendien laten zij zelf de onder hen vallende instituten en organisaties periodiek evalueren. Hieronder volgt een korte weergave van de doelstellingen, activiteiten en middelen van de vier belangrijkste instellingen.

Tabel 16.2: Middelen (x € 1 000)
 200220032004200520062007
NWO285 153305 041291 463292 258293 542294 883
TNO191 024176 234178 986178 986180 826176 860
KNAW76 89174 56677 97979 27079 56079 856
KNAW-bibliotheek2 1892 2052 2182 2282 2372 247
KB29 25130 45030 52230 58730 65130 716

De vormgeving van het principe van zelfregulering gekoppeld aan verantwoording krijgt inmiddels duidelijke contouren. Bij de vier grote instellingen zijn goede voorbeelden van het oppakken van die eigen verantwoordelijkheid:

• de aanpak door NWO van een intern kwaliteitsverbeteringtraject;

• de sterkere toespitsing van de KNAW op de aansturing en verantwoording van haar instituten;

• de scherpere profilering van TNO door concentratie en bundeling van kerngebieden en vermindering van het aantal technologieën;

• de meer consultatieve aanpak waarvoor de KB heeft gekozen bij het formuleren van het beleidsplan 2003–2006.

De verantwoording van de in het stelsel aanwezige instellingen krijgt een impuls door de in 2002 tussen TNO, KNAW, KB, NWO en de minister gezamenlijk uitgewerkte en overeengekomen «indicatoren op maat». Elk van deze organisaties maakt nu een begin met het leveren van een beperkte set indicatoren. Deze set geeft over de directe resultaten van de eigen inspanningen de meest sturingsrelevante informatie. De bedoelde indicatoren geven de effectiviteit van de organisaties weer als onderdeel van het bestel. De indicatoren komen na het eerste kwartaal van 2003 beschikbaar en geven een kapstok voor het bestuurlijk gesprek én de verantwoording van de minister aan het parlement. Meer hierover in de groeiparagraaf 16.6.

Box 16.1: Vier grote instellingen

NWO

De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) subsidieert onderzoek. Het doel hiervan is het bevorderen van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland en het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen daarin. Ook het bevorderen van de overdracht van kennis uit door haar geïnitieerd onderzoek hoort tot haar doelstellingen. Deze taken verricht NWO door toewijzing van middelen. Onder NWO ressorteren negen wetenschappelijke instituten. NWO heeft in 2001 haar strategisch plan 2002–2005 gepresenteerd, getiteld Thema's met talent. De Kabinetsreactie hierop is opgenomen in de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid 2002.

TNO

De Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) richt zich op het beschikbaar maken van toepassingsrijpe technische en natuurwetenschappelijke kennis. Dit doet zij door de uitvoering van onderzoek zelf ter hand te nemen of de kennisoverdracht van onderzoek naar bedrijfsleven te ondersteunen. De resultaten van het onderzoek worden ontsloten en verspreid door middel van voorlichting, advisering en begeleiding. TNO werkt samen met andere onderzoeksinstellingen, en draagt bij aan de internationale samenwerking in dit type onderzoek. TNO heeft veertien onderzoeksinstituten. TNO heeft in 2002 haar strategisch plan 2003–2006 gepresenteerd. De Kabinetsreactie hierop is neergelegd in een brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2001–2002, 28 000 XI, nr. 52).

KNAW

De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de vereniging van prominente wetenschappelijk onderzoekers in Nederland, heeft als taak het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek. In dit kader adviseert zij de regering over aangelegenheden op het gebied van wetenschapsbeoefening. Daarnaast beoordeelt zij de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek, vormt zij een forum voor de wetenschappelijke wereld en bevordert zij de internationale samenwerking. De KNAW is ook verantwoordelijk voor de verkenningen naar nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap. Ze heeft als koepelorganisatie achttien onderzoeksinstituten enbureaus onder haar hoede. De KNAW heeft aangekondigd in de loop van 2004 een strategisch plan te presenteren.

KB

De Koninklijke Bibliotheek (KB) is bij wet aangewezen als de nationale bibliotheek. Haar taken bestaan uit het behoud, het beheer en het beschikbaar stellen van het nationaal, wetenschappelijk en cultureel erfgoed (zowel gedrukt als elektronisch); de zorg voor de landelijke dienstverlening op deze gebieden, en het onderhouden en aanbieden van de centrale humaniora-bibliotheek. De KB heeft in het voorjaar van 2002 haar beleidsplan voor 2003–2006 gepresenteerd. De minister van OCenW beraadt zich nu op haar standpunt.

De grote internationale onderzoeksorganisaties

onderzoeksfaciliteiten

Internationale samenwerking in wetenschappelijk onderzoek is een sine qua non voor excellentie, voor toegang tot kennis die elders wordt geproduceerd (Nederland levert zelf ruim twee procent van de wereldwijd ontwikkelde kennis), en voor bundeling van middelen voor dure onderzoeksfaciliteiten. Nederland betaalt mee aan een aantal internationale onderzoeksorganisaties die hieronder worden behandeld. Wetenschappelijke samenwerking met prioriteitslanden wordt behandeld in paragraaf 16.2.3.

Tabel 16.3: Middelen (x € 1 000)
 200220032004200520062007
CERN31 72429 99129 99229 99229 99231 580
ESO5 4915 4915 4915 7185 9456 945
ESA30 91031 06430 88430 65730 43131 931
EMBL2 5412 5412 7682 7682 7682 768
EMBC454454454454454454

Box 16.2: Internationale onderzoeksinstellingen

CERN

De onderzoekers bij de Europese organisatie voor kern- en hoge energiefysica (CERN) hebben ruim 10 jaar (1989–2000) gemeten aan de deeltjesversneller LEP. Hierbij zijn technisch en wetenschappelijk grote successen geboekt. De jaarbegroting van CERN is nu ruim € 650 miljoen, waaraan Nederland circa 5% (circa € 30 miljoen) bijdraagt. Deze Nederlandse bijdrage is gericht op het in stand houden van de Nederlandse participatie aan het deeltjesonderzoek, maar overigens ook op het tonen van een voldoende politieke betrokkenheid met de internationale samenwerking. Nu wordt gewerkt aan een nieuwe, meer geavanceerde protonenversneller de Large Hadron Collider (LHC). Deze moet in 2007 voor wetenschappelijke benutting klaar zijn. CERN speelt nu de leidende rol in de wereld op het gebied van de deeltjesfysica.

ESO

De European Southern Observatory (ESO) is de Europese sterrenwacht op het zuidelijk halfrond. Na een bouwtijd van tien jaar is de nieuwe sterrenwacht, de Very Large Telescope, in de Chileense Andes nu in gebruik genomen. De vier gekoppelde achtmeter telescopen werken met een nog niet vertoonde precisie en efficiëntie. Het Nederlands gebruik van de ESO-faciliteiten is hoog.

ESA

Nederland is lid van de het Europese ruimtevaart agentschap ESA dat programma's uitvoert op verschillende terreinen van de ruimtevaart: telecommunicatie, aardobservatie, lanceerders, bemande ruimtevaart en wetenschappelijk onderzoek. In november 2001 vond de ESA ministersconferentie plaats in Edinburgh, waar besluiten werden genomen over nieuw te starten programma's. Dit jaar en volgende jaren staan vooral in het teken van de implementatie van deze programma's. Voor OCenW zijn daarbij met name van belang het wetenschappelijke programma (verplichte bijdrage naar bnp) en het wetenschappelijk ruimteonderzoek op het terrein van de aardobservatie en het microgewichtonderzoek.

Zo biedt de succesvolle lancering in 2002 van de ESA milieusatelliet ENVISAT, waaraan Nederland heeft bijgedragen aan een van de instrumenten (Sciamachy), ruime mogelijkheden voor wetenschappers en andere gebruikers. De toenemende samenwerking tussen de ESA en de EU, met als doel het Europese ruimtevaartbeleid verder te integreren, wordt in de komende tijd verder uitgewerkt.

EMBL en EMBC

In de Raad voor het EMBL (European Molecular Biology Laboratory) is besloten tot een verdergaande samenwerking van het in Grenoble aanwezige outstation van EMBL met ESRF (the European Synchrotron Radiation Facility) en ILL (Institut Laue-Langevin). Dit zal de komende jaren leiden tot een sterk European Centre for Structural Biology.

Samenwerking is des te meer van belang door de toegenomen aandacht gericht op onderzoek op het gebied van genomics, biotechnologie en bio-informatica, waaronder dat in het 6e kaderprogramma van de EU.

Voor de EMBC is in 2002 besloten over de verlenging van het verdrag.

Zorgen voor een goed Human Resource Management in het onderzoeksbestel

arbeidspotentieel

De overheid is verantwoordelijk voor een kwalitatief hoogwaardig onderzoeksbestel dat sterk staat in de internationale concurrentiestrijd. Nederland heeft een omvangrijk wetenschappelijk en technologisch arbeidspotentieel als aandeel van de bevolking. Het gaat daarbij om personen die een hbo- dan wel wo-opleiding hebben of zich in hun werk een gelijkwaardige kwalificatie hebben verworven. Nederland bekleedt in dit opzicht binnen de EU de tweede positie na Finland. Anders ligt het bij de omvang van het R&D-personeel in Nederland. Ondanks de stijging vanaf 1994 is het aantal onderzoekers relatief laag. Nederlandse instellingen moeten ook een toenemend beroep doen op onderzoekers uit het buitenland. De laatste jaren groeien daarom verontrustende signalen dat ons kwalitatief goede publieke onderzoeksbestel (universiteiten en onderzoekinstellingen) van binnenuit wordt uitgehold. Er zijn te weinig onderzoekers, de instroom laat te wensen over (ontgroening), de doorstroom is gebrekkig, het aandeel van vrouwen in wetenschappelijke functies is zeer gering en een hoge uitstroom door de vergrijzing staat voor de deur.

promovendi

Omdat de kennissamenleving nu eenmaal onderzoekers vereist, zijn extra maatregelen nodig om te zorgen dat promovendi instromen in het onderzoek in zowel de publieke als de private sector. Voor de universiteiten en onderzoeksinstellingen is de afgelopen jaren de noodzaak van jong talent alleen maar gegroeid. Promovendi zijn verantwoordelijk voor een groot deel van de wetenschappelijke productiviteit. In veel disciplines is onderzoek ondenkbaar zonder promovendi en zou de zaak zonder hen stil liggen.

Er is voor onderzoekers sprake van een achterstandsituatie op de arbeidsmarkt. De inzet van de zogenaamde Van-Rijnmiddelen is dan ook voor deze categorie gerechtvaardigd.

Vergroten van de aantrekkingskracht van een loopbaan als onderzoeker (verbeteren arbeidsvoorwaarden)

arbeidsmarktknelpunten

Het doel van het beleid is het vergroten van de aantrekkingskracht van een loopbaan als onderzoeker, zodanig dat de uitstroom vermindert en de instroom. groter wordt. Eén van de belangrijkste middelen daartoe is het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden. Het beleid is daarom gericht op het oplossen van arbeidsmarktknelpunten bij de onderzoeksinstellingen.

loopbaanperspectief

In het kader van «Van Rijn-1» wordt vanaf 2002 structureel € 32,2 miljoen ingezet voor de verbetering van de in- en doorstroom van jonge en vrouwelijke wetenschappers bij de universiteiten.

Met name voor het oplossen van achterstanden in de salarissen van de onderzoekers in opleiding en voor het vergroten van het loopbaanperspectief voor jonge onderzoekers bij NWO en KNAW is voor de jaren vanaf 2002 e.v. structureel circa € 10 miljoen beschikbaar gesteld uit de gelden die in de follow-up van de commissie Van Rijn beschikbaar zijn gekomen. Deze middelen zijn ingezet in de cao-onderhandelingen van de werkgeversorganisatie voor onderzoeksinstellingen.

Voor de honorering en verbetering van het perspectief van jonge onderzoekers was voor 2000–2001 een bedrag beschikbaar van € 6,5 miljoen. Overige maatregelen, zoals persoonlijke ontwikkelingsplannen, het in gang zetten van een management developmentprogramma en dergelijke, waarmee een bedrag was gemoeid van € 2,2 miljoen, zijn gefinancierd uit de lumpsum van de onderzoekinstellingen. Daarmee is het totale bedrag van € 5,0 miljoen, dat in 2001 in het kader van de eerste tranche van Van Rijn werd toegewezen, besteed aan jonge onderzoekers.

Verbeteren van loopbaanperspectieven voor talentvolle jonge onderzoekers en vrouwen in stafposities via de Vernieuwingsimpuls en het Aspasia-programma

Naast aandacht voor verruiming van de arbeidsvoorwaarden en de instrumentatie moet worden voortgebouwd op het in gang gezette beleid van de Vernieuwingsimpuls en het Aspasia-programma. Meer vrouwen en meer jongeren zijn nodig in het onderzoek om de vergrijzing een halt toe te roepen en vernieuwing van het onderzoek te garanderen. De Vernieuwingsimpuls die in 2000 begon, is erop gericht creatieve en kwalitatieve goede jonge onderzoekers ruimte te bieden en daarmee voor een carrière in de wetenschap te behouden.

Vernieuwingsimpuls

creativiteit

Doel van het in 2000 bij NWO ondergebrachte project Vernieuwingsimpuls, is vernieuwing van het onderzoek te bewerkstelligen door het geven van kansen aan jonge talentvolle onderzoekers, met een nadrukkelijke aandacht voor vrouwen.

Bij dit initiatief staat het geven van ruimte en nieuwe ideeën voor onderzoek voorop. De creativiteit van de (jonge) onderzoekers krijgt daarbij ruim baan. Daarnaast is ook van belang dat door de gekozen aanpak de flexibilisering van het universitaire onderzoek wordt bevorderd. Immers de selectie door NWO op grond van creativiteit is uitgangspunt voor de inbedding in de universiteit.

Vanuit de noodzaak een loopbaanperspectief te kunnen bieden is besloten het subsidie-instrument aan te passen zodat talentvolle onderzoekers in verschillende fasen van hun carrière in aanmerking komen. Met ingang van 2002 worden daarom de volgende drie doelgroepen onderscheiden:

• jong gepromoveerden;

• senior post-doc's;

• ervaren onderzoekers.

In 2003 wordt gestreefd naar toekenningen aan 115 jong gepromoveerden, 75 senior post-doc's en 25 ervaren onderzoekers. NWO spant zich in om de honoreringspercentages voor vrouwelijke kandidaten gemiddeld en in meerjarig perspectief tenminste even hoog te laten zijn als die van mannelijke kandidaten.

Het totale budget wordt opgebouwd uit bijdragen van de minister van OCenW, NWO en de universiteiten. Daarnaast is er een bijdrage van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van maximaal € 0,9 miljoen per jaar in de periode tot en met 2005. De totale bijdrage van OCenW loopt op van € 22 miljoen in 2003 naar € 25 miljoen per jaar in de jaren vanaf 2004. In het voorjaar van 2003 vindt een eerste zelfevaluatie door NWO plaats. Met deze middelen kunnen tot en met 2010 in totaal meer dan 1600 onderzoekers worden aangetrokken.

Tabel 16.4: Middelen (x € 1 miljoen) (tussen haakjes de bijdrage van OCenW)
 200220032004200520062007
Vernieuwingsimpuls64 (20)68 (22)71 (25)70 (25)70 (25)70 (25)

Toelichting:

bedragen inclusief de voor de periode 2001 t/m 2010 in totaal €118,4 miljoen ICES-vernieuwingsimpuls middelen. Zie tevens tabel 16.7 beleidsthema's

Aspasia-programma

positie vrouwen

Het Aspasia-programma dat sinds 1999 door NWO wordt uitgevoerd, heeft tot doel het aantal vrouwen in de positie van universitair hoofddocent (uhd) met tenminste 100 te verhogen. Specifiek aandacht is nodig voor de positie van vrouwen binnen de wetenschap. Vrouwen vervullen slechts een gering aandeel van de wetenschappelijke functies en dit aandeel neemt af met het hoger worden van de functies. Waar het aandeel vrouwelijke afgestudeerden 50 procent bedraagt, is het aandeel vrouwelijke hoogleraren slechts 6 procent. De percentages vrouwelijke uhd's en hoogleraren behoren tot de laagste van Europa.

Inmiddels zijn er twee rondes van het Aspasia-programma gehouden. Door de grote belangstelling en de kwaliteit van de aanmeldingen is het aantal vrouwelijke hoofddocenten inmiddels verhoogd met 68. Hierdoor is het landelijke percentage van 8,5% in 1999 verhoogd naar 11%. Op basis van dit succes zal naar verwachting de doelstelling worden bereikt. Het programma wordt gefinancierd door NWO, de universiteiten en OCenW. Het totale budget voor het programma is circa € 7,7 miljoen. Dit is inclusief de verhoging van € 0,8 miljoen uit het amendement Lambrechts-Cornielje dat werd aangenomen tijdens de begrotingsbehandeling 2001 (Handelingen II, 200–2001, nr. 28). De totale bijdrage van OCenW is circa € 1,6 miljoen. De bijdrage van OCenW in 2003 is € 0,4 miljoen (zie tabel 16.7: beleidsthema's). Het programma loopt nog tot en met 2004, waarna een evaluatie over het geheel plaatsvindt.

16.2.2 Specifieke stimulering

Het investeren in kennisopbouw voor de toekomst

Om te zorgen dat het Nederlandse onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten, investeert de overheid naast de bestaande geldstromen in een aantal specifieke thema's. Voor deze nieuwe prioritaire thema's geldt dat deze, vanwege hun potenties, om bijzondere prioriteitsstelling en financiering vragen. Bij de meeste thema's is er sprake van cofinanciering door de betreffende onderzoeksinstelling en/of andere departementen. Een aantal thema's komt hieronder aan bod.

Investeringen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES)

kennisinfrastructuur

OCenW beheert drie kennisprojecten: BioMaDe, Delft Cluster en Watergraafsmeer. Deze projecten hebben in het kader van de ICES-KIS 2 in de periode 1999–2002 geld gekregen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Mogelijke continuering van deze projecten is onderdeel van de besluitvorming over ICES-KIS 3, die zal plaatsvinden voor het najaar van 2003.

Doel is om partijen uit de kennisinfrastructuur aan te zetten om hoogwaardige netwerken te realiseren, die flexibel kunnen inspelen op lange termijn kennisvragen, alsmede om vernieuwende onderzoeksgebieden te identificeren en te stimuleren. Voor de projecten wordt op basis van jaarplan en begroting jaarlijks budget toegekend. Jaarlijks voert Senter (EZ) een monitoring uit. Halverwege de subsidieperiode vindt een mid-term review plaats.

Momenteel is voor de ICES-KIS3 uit de FES-gelden rijksbreed € 805 miljoen beschikbaar voor de periode 2003–2010.

Tabel 16.5: Kennisprojecten FES (x € 1 000)
 1999200020012002/2003Totaal
BioMaDe01 7241 6343 4496 807
Delfts Cluster1 3614 3565 8997 44219 058
Watergraafsmeer04 5384 5384 53813 614

Toelichting: cijfers februari 2001. Bij de kennisprojecten BioMaDe en Delft Cluster zal een deel van de begrotingsreservering voor 2002 eerst tot uitgaven leiden in 2003. Najaar 2002 zal er duidelijkheid zijn over de hoogte van dit bedrag (2de suppletore wet 2002)

Genomics

genomicsonderzoek

Op basis van het advies van de Tijdelijke Adviescommissie Kennisinfrastructuur Genomics heeft het Kabinet in juli 2001 besloten de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van Genomics voor de periode tot en met 2006 te versterken. Na een evaluatie zal een beslissing worden genomen over een verlenging van het Genomics-project met 5 jaar.

Het gaat hierbij om grootschalig onderzoek dat als doel heeft het in kaart brengen van genen van mensen, dieren, planten en micro-organismen, het functioneren van die genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen het functioneren van organismen bepalen. Genomics is een beloftevol onderzoeksterrein voor ontwikkelingen in de gezondheidszorg (diagnostiek, farmaceutische producten), voor duurzame productiemethodes in de landbouw en industrie en heeft derhalve een grote economische potentie.

Bij NWO is een Regieorgaan ondergebracht, dat begin 2002 is begonnen. Het Regieorgaan ontwikkelt een nationale strategie voor de duur van de investeringsperiode. Het strategisch plan kwam in het voorjaar van 2002 gereed. Het vorige kabinet heeft in grote lijnen ingestemd met dit strategisch plan (zie brief minister van OCenW aan TK van 18 juli 2002).

Er zal de komende jaren onder meer worden gewerkt aan het opzetten en uitvoeren van veelbelovend, risicovol genomicsonderzoek in zwaartepunten en thema's, aan het stimuleren van samenwerking tussen onderzoekinstellingen en bedrijfsleven en aan het stimuleren van onderzoek naar en communicatieactiviteiten rond de maatschappelijke aspecten van genomics-onderzoek.

Er wordt naar gestreefd een aantal onderzoekszwaartepunten in het najaar 2002 van start te laten gaan en in 2003 vier zwaartepunten operationeel te hebben. Kandidaats-zwaartepunten zijn er op de terreinen kankergenomics, multifactoriële ziekten, biosystems genomics en industriële fermentatie. Tevens wordt ernaar gestreefd in 2003 een «bio-informatica application service provider» operationeel te hebben. Dit is een virtueel centrum dat diensten verleent ter ondersteuning van bio-informaticaopleidingen en aan de onderzoeksinfrastructuur.

De effectmeting over het investeringsprogramma wordt als volgt verzorgd:

• Jaarlijkse rapportages van het Regieorgaan over zwaartepunten, thema's en onderzoeksconsortia, langs de lijn van de tussen het Regieorgaan en de minister van OCenW overeen te komen indicatoren.

• Begin 2006 worden de onderzoekszwaartepunten door het Regieorgaan geëvalueerd. De resultaten van deze evaluatie dienen mede ter bepaling of financiering van een zwaartepunt of consortium wordt voortgezet.

Voor de totale impuls is door de verschillende betrokken partijen voorlopig voor de periode tot en met 2006 een bedrag van € 189 miljoen gereserveerd. Daarvan zal door OCenW voor 2003 ruim € 11 miljoen beschikbaar worden gesteld (zie tabel 16.7: beleidsthema's). Ook Economische Zaken en NWO dragen in 2003 bij. In 2001 en 2002 is in totaal € 68 miljoen ter beschikking gesteld door OCenW, EZ, VWS, LNV en VROM.

Realiseren van aanpassingen in de voorzieningen voor het primatenonderzoek

BPRC

Primatenonderzoek wordt in Nederland ondermeer uitgevoerd bij het Biomedical Primate Research Centre (BPRC). Doel van het primatenonderzoek is biomedisch onderzoek ten behoeve van de volksgezondheid waarbij gebruik gemaakt wordt van primaten. Op basis van de conclusies van een advies van de KNAW-commissie voor primatenonderzoek is geconcludeerd dat onderzoek met chimpansees in Nederland niet meer nodig is en de chimpansees van het BPRC uitgeplaatst moeten worden, maar dat onderzoek met kleinere primaten nog steeds noodzakelijk is. De commissie adviseerde dat het BPRC zich zou moeten beperken tot non-commercieel fundamenteel onderzoek en het commerciële standaard testonderzoek afstoten. Het aantal proefdieren en de omvang van de kolonie kunnen dan verminderd worden. Onderzoek met chimpansees en andere mensapen wordt bij wet verboden. Het daartoe strekkend wetsvoorstel wordt naar verwachting nog dit jaar door de minister van VWS aan de Tweede Kamer voorgelegd.

alternatieven

Het primatenonderzoek van het BPRC zal aanzienlijk worden beperkt maar het BPRC zal worden voortgezet totdat er in de toekomst voldoende gevalideerde alternatieven voor proeven met primaten ontwikkeld zullen zijn. Het aantal proefdieren zal in de periode 2002–2005 worden teruggebracht van 400 naar 230 en de fokkolonie van 1600 naar 1000 dieren. Deze dieren krijgen volledig nieuwe huisvesting in de periode 2002 – 2003. Daarnaast worden alle chimpansees uitgeplaatst in de loop van 2002 en 2003. Verder zal het BPRC een afdeling voor de ontwikkeling van alternatieven voor proeven met primaten oprichten.

Ter realisatie van deze maatregelen wordt de exploitatiesubsidie van het BPRC in 2003 verhoogd naar € 6,2 miljoen exclusief de kosten voor uitplaatsing van de chimpansees (zie tabel 16.7: onderzoeksbestel). Hiervan is € 1,5 miljoen een structurele bijdrage van het ministerie van VWS. De financiering van de nieuwbouw zal gebaseerd zijn op leningen met staatsgarantie door OCenW. De rente en aflossingen worden opgenomen in de exploitatiesubsidie.

Conservering van het papieren erfgoed ten behoeve van onderzoek door het Metamorfoze-programma

bibliotheken

Het doel is het inlopen van de achterstand en het voorkomen van de teloorgang van het nationale papieren erfgoed door voortzetting van de conservering van papier in Nederlandse bibliotheken.

Het verval heeft desastreuze gevolgen voor de informatievoorziening voor wetenschap en cultuur. Komende generaties hebben geen toegang meer tot het verleden.

De grootste problemen liggen bij het papier uit de periode 1840–1950. Miljoenen documenten kunnen nu al niet meer worden geraadpleegd.

Om deze problemen het hoofd te bieden en de grote achterstand in te lopen in het behouden van het nationale papieren erfgoed in de Nederlandse bibliotheken is in 1997 het conserveringsprogramma Metamorfoze opgezet. De coördinatie van het programma is in handen van de Koninklijke Bibliotheek. Het programma richt zich op de aanpak van een kerncollectie, die na strenge selectie is vastgesteld op 2% van het totale Nederlandse bibliotheekbezit. Het gaat om een grootschalige inhaaloperatie, die een aanpak van vele decennia vereist. Voor de periode 2001–2004 is de tweede fase in werking gezet. Het beleidsplan hiervoor is door de minister van OCenW en de staatssecretaris van cultuur goedgekeurd.

In deze periode wordt gestreefd naar voortzetting van de conservering van gedrukte publicaties (de Nederlandse Boekproductie, 2,3% van het totaal) en literaire collecties (25%), conservering van collecties van cultuurhistorisch belang (19%) en internationale waarde (43%), en van tijdschriften (0,7%). Dit is overeenkomstig de oorspronkelijk vastgestelde aanpak. Voor de jaren 2003/2004 wordt deze aanpak daarom voortgezet. Overleg met de Koninklijke Bibliotheek is gaande over het toepassen van indicatoren.

Voor de bekostiging van het programma Metamorfoze wordt voor de periode 2001–2004 in totaal circa € 2,3 miljoen beschikbaar gesteld op basis van de jaarlijkse activiteitenplannen die aan de minister worden voorgelegd en waarover de beoordelingscommissie Metamorfoze advies uitbrengt. In het kader van het cultuurbeleid stelt OCenW voor deze periode in totaal circa € 2,7 miljoen beschikbaar. In 2003 wordt door de Koninklijke Bibliotheek een interne evaluatie uitgevoerd.

ICT-onderzoek

In de nota «Concurreren met ict-competenties» (2000) en de daarop volgende Bouwstenennotitie «ict-onderzoek en -innovatie» hebben de bewindslieden van het vorige kabinet de aanzet gegeven tot een versterking van het ict-onderzoek. Dat heeft onder andere geleid tot diverse technologiestimuleringsprogramma's van EZ, tot een nieuwe agenda voor het informatica-onderzoek en tot de oprichting van een platform voor het informatica-onderzoek. Beide acties werden getrokken door NWO. Daarnaast heeft dit geleid tot een door OCenW en EZ gefinancierd periodiek ict-Kenniscongres, tot een onderzoek naar de kennistransfer op het terrein van ict in opdracht van OCenW en tot een door OCenW en EZ ingesteld ict-forum dat overheid en onderzoeksbestel op strategisch niveau zal adviseren. Ook in het voortraject ICES-KIS 3 en het Zesde Kaderprogramma van de EU (KP6) is de versterking van de ict-kennisinfrastructuur uitdrukkelijk geagendeerd. Het ict-onderzoek is één van de grote thema's binnen ICES-KIS 3 en binnen KP6 is mede door Nederlandse inspanning het op ict gerichte programma zo geformuleerd dat het Nederlandse onderzoek een goede uitgangspositie heeft.

Het nieuwe kabinet zal dit beleid continueren. Een forse structurele ophoging van de middelen voor het ict-onderzoek is vooralsnog niet mogelijk.

16.2.3 Coördinatie en samenwerking wetenschapsbeleid

De minister van OCenW heeft een coördinerende verantwoordelijkheid voor het Nederlandse wetenschapsbeleid. Daarom worden alle onderzoeksuitgaven van de rijksoverheid in het TOF-overzicht weergegeven. Een uitgebreid overzicht hiervan is opgenomen in deVoortgangsrapportage Wetenschapsbeleid 2002 die in september aan de Tweede Kamer is aangeboden.

De minister is ook verantwoordelijk voor het bevorderen van internationale samenwerking van Nederlandse onderzoekers en onderzoekorganisaties. Het bevorderen van de toegankelijkheid en de verspreiding van onderzoeksresultaten staat centraal in het wetenschapsbeleid en is een opdracht voor elke kennisinstelling. Daarom stimuleert de minister de communicatie over wetenschap en techniek en de wisselwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven.

Intensivering van de communicatie over wetenschap en techniek in de samenleving

Stichting WeTeN

In 2000 hebben de ministers van OCenW, Economische Zaken en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gezamenlijk een nota wetenschap- en techniekcommunicatie uitgebracht onder de titel Boeiend, betrouwbaar en belangrijk. Hierin is het kader voor het beleid voor wetenschap- en techniekcommunicatie gegeven en is een centrale rol voor de Stichting WeTeN weggelegd als landelijk expertisecentrum en als regisserende partij in het veld. De nota streeft intensivering van de wetenschap- en techniekcommunicatie na langs drie lijnen:

• het versterken van de aandacht voor wetenschap en techniek in oude en nieuwe media middels het mediafonds voor wetenschapsredacteuren;

• het verbeteren van het imago van wetenschap en techniek onder jongeren door het adoptieplan onderwijs. Dit plan houdt in dat onderzoekinstellingen en bedrijven scholen uit het voortgezet onderwijs adopteren en jongeren systematischer in contact brengen met het onderzoek- en ontwerpproces, onder meer door ict;

• het aanbrengen van focus, bundeling en systematiek in de talrijke verspreide initiatieven voor wetenschap- en techniekcommunicatie. Daartoe is een platform opgericht dat het vertrouwen geniet van onderzoeksorganisaties bedrijfsleven, media en overheid.

draagvlak

De ambities van de beleidsnota zijn door de Stichting WeTeN onderschreven. De laatste twee jaar hebben ingrijpende ontwikkelingen voor bureau en bestuur van WeTeN plaatsgevonden. WeTeN-nieuwe stijl is van start gegaan door uitvoering te geven aan haar meerjarenplan 2001–2004:«Extra impulsen voor de publieksgerichte wetenschap- en techniekcommunicatie in Nederland». Doel is uiteraard het versterken van het draagvlak voor evenwichtige verdere ontwikkeling van wetenschap en techniek in de kennissamenleving.

Tabel 16.6: Inzet middelen voor de Stichting WeTeN (x € 1 000)
 2002200320042005
Reguliere subsidies    
OCenW1 8861 6411 6261 626
Economische Zaken1 7021 7021 7021 702
     
Extra impuls    
OCenW454454  
Economische Zaken454454  
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij227227227 
Adoptieplan onderwijs OCenW454454227 

(Zie tevens tabel 16.7: onderzoeksbestel)

In 2003 zal WeTeN in eerste instantie worden getoetst op in samenspraak met OCenW geformuleerde streefwaarden. De maatschappelijk toegevoegde waarde van WeTeN kan worden afgelezen op de score die WeTeN maakt op outputcriteria, die zijn overeengekomen met de overheid. Deze dienen als input voor de externe evaluatie die eind 2003 wordt uitgevoerd. Bij de verantwoording over het functioneren van WeTeN zijn per functie een aantal outputcriteria gedefinieerd:

• Landelijk expertisecentrum. Onder deze functie van WeTeN wordt gekeken naar de klanttevredenheid. Zijn de klanten van WeTeN voor de meerderheid tevreden over inhoudelijk werk respectievelijk de service (financiële ondersteuning) van WeTeN en is er waardering in het veld voor de effectiviteit van elk ingezet (interactief) overdrachtskanaal.

• Makelaar landelijke en regionale initiatieven. Bij deze functie zal onder meer worden gekeken naar het aantal organisaties dat deelneemt aan de invulling van het jaarthema en het daarmee gerealiseerde publieksbereik. Tevens gaat het om het aantal bemiddelingsprojecten op het totaal aantal projecten, het aantal samenwerkingsrelaties per project, de waardering in het veld en om de landelijke en regionale spreiding van het publieksbereik.

• Financiële ondersteuning van het veld van publiekscommunicatie over wetenschap en techniek. Hier wordt gekeken naar het publieksbereik in aantallen en duur van bereik, gerelateerd aan het door WeTeN ingezette volume geld. Daarbinnen wordt ook gelet op de landelijke spreiding van dat bereik.

De nulmeting van deze gegevens is in 2001 gedaan. Met WeTeN is in 2002 een set van indicatoren en streefwaarden voor de komende jaren overeengekomen. De effectiviteit van het overheidsbeleid voor wetenschapen techniekcommunicatie wordt in 2003 geëvalueerd. Er wordt gekeken naar de mate waarin het bereik in de media toeneemt, jongeren beter worden bereikt en de focus van de inspanningen wordt vergroot.

Stimuleren van de wisselwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven

Grenzeloos leren

De kabinetsverkenning Grenzeloos leren, een verkenning naar onderwijs en onderzoek in 2010 en de kabinetsverkenning Naar een hoogwaardige en duurzame kenniseconomie hebben laten zien dat in Nederland relatief weinig gebruik wordt gemaakt van de vaak kwalitatief hoogwaardige kennis uit fundamenteel onderzoek. Uit deze verkenningen blijkt dat zowel onderzoeksinstellingen hun toegankelijkheid voor gebruikers van onderzoek kunnen verbeteren, als ook dat Nederlandse bedrijven hun vraag naar nieuwe kennis beter moeten benoemen. Daarmee worden de mogelijkheden voor innovatie niet optimaal benut. Dit probleem weerspiegelt zich ook in het relatief lage niveau van investeringen in onderzoek en ontwikkeling bij bedrijven in Nederland. Als wij onze economische ambities in de komende jaren willen realiseren zal de wisselwerking tussen onderzoek en innovatie in deze kenniseconomie moeten toenemen. Het probleem wordt ook op Europese schaal onderkend. Zo hebben de Europese regeringsleiders tijdens de Europese Raad van Barcelona ook nog eens gewezen op de noodzaak van een gericht beleid terzake.

netwerken

De in opdracht van de ministeries van OCenW en Economische Zaken verrichte studie van RAND-Europe naar de toekomst van het wetenschapsbeleid geeft aan, dat versterking van de netwerken tussen onderzoeksorganisaties en bedrijven en versterking van de coördinatie tussen het wetenschaps- en innovatiebeleid daarbij een van de speerpunten moeten zijn. Het vraagstuk van de wisselwerking tussen onderzoek en innovatie blijft niet beperkt tot de relatie met het bedrijfsleven. Het is ook aan de orde in andere maatschappelijke sectoren, zoals de gezondheidszorg, de landbouwsector, openbaar bestuur, maatschappelijke veiligheid etc.

onderzoeksinfrastructuur

De overheid heeft in het interdepartementaal beleidsonderzoek technologiebeleid de effectiviteit van de inspanningen die gericht zijn op het stimuleren van private investeringen in research and development geevalueerd. Daarnaast is in het kabinetsstandpunt over het Strategieplan 2003–2006 van TNO vastgesteld, dat kritisch gekeken wordt naar het functioneren van de onderzoeksinfrastructuur in het geheel, in het bijzonder ook naar TNO en de grote technologische instituten. Deze organisaties vervullen een sleutelrol bij de wisselwerking tussen onderzoek en innovatie. Een evaluatie van de schakelfunctie van deze organisaties in de kennisketen wordt in de loop van 2003 door OCenW en Economische Zaken gezamenlijk voorbereid.

OCenW en Economische Zaken hebben met het oog op de nieuwe kabinetsperiode gezamenlijk geïnventariseerd waar de belangrijke knelpunten zitten op het terrein van wisselwerking tussen onderzoek en innovatie.

De komende jaren wordt samengewerkt aan concrete mogelijkheden, om vanuit wetenschapsbeleid en innovatiebeleid, deze wisselwerking te verbeteren. OCenW en Economische Zaken hebben zich voorgenomen daarvoor een set van indicatoren vast te stellen die de overheid de komende jaren een betrouwbaar en compleet beeld moeten verschaffen van de feitelijke vooruitgang op dit terrein, zodat de geconstateerde leemten in de informatievoorziening worden opgelost.

Versterken van de kwaliteit en internationale positie van het Nederlandse onderzoek door internationale samenwerking

biodiversiteitsinformatie

Voor Nederland is wetenschappelijke samenwerking van groot belang. Hiervoor is het nodig onze positie in Europa te versterken en de kwaliteit te verbeteren door aansluiting te zoeken bij de beste kennis in prioriteitslanden. Deelname aan grote internationale onderzoeksorganisaties wordt behandeld in paragraaf 16.2.1. Naast deelname aan deze internationale onderzoeksorganisaties is Nederland ook lid van de Global Biodiversity Information Facilty (GBIF) dat als doel heeft een wereldwijd toegankelijke database voor biodiversiteitsinformatie op te zetten. Het internationale secretariaat is sinds 2001 in Kopenhagen gehuisvest. In 2002 zal het Nationaal GBIF Kennisknooppunt (NL-BIF) van start gaan, dat een coördinerende rol zal vervullen bij het bijeenbrengen van in Nederland aanwezige biodiversiteitsdatabases en ondersteuning zal bieden met ict. De coördinatie van het Europese netwerk voor biodiversiteitsinformatie (ENBI) berust in Amsterdam.

Versterken van de positie van het Nederlandse onderzoek in Europa

Europese kaderprogramma

De positie van het Nederlandse onderzoek in Europa moet worden gehandhaafd en zo mogelijk versterkt. Achterliggend doel is het streven van de EU in 2010 de meest concurrerende economie van de wereld te zijn. Daartoe zal Europa haar krachten op het gebied van research and development moeten bundelen en één Europese onderzoeksruimte moeten worden.

Het belangrijkste Europese instrument om onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren is het Europese kaderprogramma. Bij het versterken van de positie van het Nederlandse onderzoek wordt aansluiting gezocht bij het Zesde kaderprogramma van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002–2006), dat eind 2002 van start gaat. Samen met EZ wordt via EG-Liaison en NWO de internationale samenwerking in Europees kader versterkt met bijzondere aandacht voor de grote nieuwe instrumenten «topnetwerken» en «geïntegreerde projecten», waar consortiumvorming essentieel is en waarin een sterke positie van Nederland moet worden verworven.

benchmarking

De Onderzoeksraad heeft besloten een budget ter grootte van € 17,5 miljard ter beschikking te stellen voor het Zesde kaderprogramma.

Recentelijk heeft de Europese Raad in Barcelona de wenselijkheid bekrachtigd om te streven naar een gemiddelde Europese investering van 3% BNP in R&D, waarvan tweederde uit het bedrijfsleven moet komen. Dit zal de komende jaren ook een forse inspanning vergen van Nederland.

De realisering van een Europese onderzoeksruimte speelt binnen het Zesde kaderprogramma een belangrijke rol. Om de voortgang te meten worden de prestaties van de nationale systemen van wetenschap en technologie met elkaar vergeleken. Voor deze benchmarking zijn verschillende indicatoren ontwikkeld. De resultaten worden periodiek door de Europese Commissie gepubliceerd.

Voor wat betreft de effectiviteit van het kaderprogramma voor Nederland moet rekening worden gehouden met kwalitatieve criteria als het aantal en type van deelnames en samenwerkingsverbanden, de honoreringskansen per thema, de diversiteit en specialiteit van de Nederlandse portefeuille, etc. Met een financiële contributie van 6% aan het Vijfde kaderprogramma verwierf Nederland toegang tot 30% van het Europese onderzoek in door de EU gefinancierde projecten. In 20% van de projecten speelde een Nederlandse contractant een leidende rol. Het streven is om in het nieuwe kaderprogramma een minimaal gelijke score te behalen en daarbij te profiteren van de nieuwe instrumenten die in het Zesde kaderprogramma worden geïntroduceerd. Te denken valt aan topnetwerken en geïntegreerde projecten die goed aansluiten op de Nederlandse ervaring met technologische top instituten en onderzoeksscholen. Gezien de uitbreiding van het Europese onderzoeksbeleid met de kandidaat lidstaten en de deelname van landen als Rusland en China aan het kaderprogramma kan het Nederlandse onderzoek profiteren van de diverse bilaterale inspanningen terzake.

Kwaliteit van Nederlands onderzoek door aansluiting bij de beste kennis in andere landen

prioriteitslanden

Waar wetenschappelijke samenwerking met onderzoekers en instellingen in andere landen door het veld zelf wordt opgepakt (zoals met de VS en veel Europese landen) heeft de overheid geen rol van betekenis. In wetenschap en onderzoek is er voor de Nederlandse overheid echter wel een rol weggelegd in de bilaterale relatie met een viertal prioriteitslanden: China, Indonesië, Rusland en Hongarije. De noodzaak van een actieve rol van de overheid wordt in China, Indonesië en Rusland veroorzaakt door de vervlechting van de overheid met het uitvoerende veld. Wat betreft Hongarije ook vanwege het Nederlandse pre-accessiebeleid.

In bilateraal verband wordt gewerkt aan kennisuitwisseling, aan het bevorderen van samenhang tussen wetenschappelijke ontwikkelingen en economische en politieke ontwikkelingen in beide landen en aan het versterken van de positie van Nederlandse R&D-instituten in die landen. Vooral in de samenwerking met China, Rusland en Hongarije wordt aansluiting gezocht met de mogelijkheden die financiering uit het EU-kaderprogramma biedt. Daarbij is ook EG-Liaison op aanreiken van OCenW en EZ actief op het gebied van kennisoverdracht en innovatie in Rusland, Hongarije en ook in Polen.

Met betrekking tot Rusland en Hongarije wordt door de samenwerking tussen NWO en hun partnerorganisaties in die landen gestreefd naar vruchtbare netwerken die leiden tot langdurige, structurele samenwerking, al dan niet in Europees verband. De samenwerking met Hongarije wordt eind 2003 door middel van zelfevaluaties door NWO en TNO geëvalueerd. De samenwerking met Rusland wordt in het voorjaar 2003 door middel van een zelfevaluatie door NWO geëvalueerd.

Met betrekking tot China wordt door de uitvoeringsorganisatie KNAW extra ingezet op de prioriteitsgebieden nieuwe materialen, biotechnologie en milieu. De KNAW streeft op termijn te komen tot één à twee strategische wetenschappelijke allianties van excellente kwaliteit. De samenwerking met China wordt eind 2002 door de KNAW geëvalueerd.

Aan Indonesië wordt tevens steun gegeven aan de modernisering van de institutionele R&D structuur. In de complexe wetenschappelijke en technologische relatie met Indonesië wordt gestreefd naar het bereiken van optimale synergie met de inzet van de ministeries van Economische Zaken en Buitenlandse Zaken op dit gebied. In 2004 wordt beoogd een nieuw vierjarenprogramma vast te stellen. De samenwerking met Indonesië wordt eind 2005 door de KNAW geëvalueerd.

16.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 16.6: Budgettaire gevolgen onderzoek en wetenschappen (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen879 690724 553697 100699 822704 904718 295720 634
Uitgaven       
        
1. Onderzoeksbestel       
NWO286 728285 153305 041291 463292 258293 542294 883
KNAW74 85276 89174 56677 97979 27079 56079 856
Koninklijke Bibliotheek28 66429 25130 45030 52230 58730 65130 716
KNAW Bibliotheek2 1162 1892 2052 2182 2282 2372 247
LF TUD Bibliotheek6 3736 5546 5926 6166 6406 6646 688
IISG262262262262262262262
SURF2 2692 2682 2682 2682 2682 2682 268
CPG267428432433434436438
NIDI1 4661 4881 6321 7741 9161 9241 931
TNO186 245191 024176 234178 986178 986180 826176 860
BPRC3 3996 6796 8408 1898 2098 2098 209
Nationaal Herbarium9981 0411 0421 0421 0421 0421 047
NLR762796796796796796796
Waterloopkundig Laboratorium1 1901 2311 2311 2311 2311 2311 231
Grondmechanica Delft713757757757757757757
MARIN803885885885885885885
STT171177177177177177177
WeTeN2 3842 7942 5491 8531 6221 6221 622
EMBC425454454454454454454
EMBL2 3762 5412 5412 7682 7682 7682 768
ESA32 27530 91031 06430 88430 65730 43131 931
CERN26 82131 72429 99129 99229 99229 99231 580
ESO5 4925 4915 4915 4915 7185 9456 945
EG-Liaison173189189189189189189
NTU/INL1 0271 0761 4001 4051 4131 4191 419
EIB1 0361 0711 0811 0861 0911 0971 101
Overig485
Nader te verdelen1 9201 2828127292 0354 275
Taakstelling regeerakkoord  – 311– 622– 932– 1 243– 1 243
Subtotaal onderzoekbestel669 772685 244687 141679 910681 647686 17 6690 292
2. Specifieke beleidsthema's       
FES12 07129 86211 94711 94711 94711 94711 947
Genomics34 03456 72311 34513 61413 61413 61411 345
Vernieuwingsimpuls11 3459 07610 43713 16013 61313 61313 613
Economie Ecologie Technologie9 02010 66410 66410 21110 21110 21110 211
COS465498453455458458458
Verkenningen106444500501503503674
Aspasia274431431431   
Taakstelling regeerakkoord  – 993– 1 663– 2 331– 2 676– 2 676
Subtotaal specifieke beleidsthema's67 315106 69844 78448 65648 01547 67045 572
3. Coördinatie en samenwerking       
Coördinatie wetenschapsbeleid12 7868 3185 2974 3908 0578 3758 434
Bilaterale samenwerking7 2503 9874 1354 7181 225385385
Subtotaal coördinatie en samenwerking20 03612 3059 4329 1089 2828 7608 819
Totaal uitgaven757 123804 247741 357737 674738 944742 606744 683
Ontvangsten       
Doelsubsidie TNO77 42778 21768 23468 23468 23468 23468 234
EIB (BuiZa)260262263264264264
FES-ICES23 67527 79411 85511 85511 85511 85511 855
Overige ontvangsten6104104103103103104
Totaal ontvangsten101 108106 37580 45580 45580 45680 45680 457

Toelichting: BPRC, GBIF en Nationaal Herbarium ontvangen hun subsidie op grond van de Kaderregeling Exploitatiesubsidies Onderzoek en Wetenschap, Staatscourant 2002, 94)

16.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 16.8: Budgetflexibiliteit programma uitgaven artikel 16 (x € 1 000)
 200220032004200520062007
Programmauitgaven804 247741 357737 674738 944742 606744 683
Waarvan juridisch verplicht801 973738 624735 340732 360735 444735 909
Juridisch niet-verplichte Programma-uitgaven2 2742 7332 3346 5847 1628 774
Waarvan complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden2 2742 6002 3346 5846 7456 865
Saldo0133004171 909

16.6 Groeiparagraaf

De kwantitatieve gegevens die op dit moment beschikbaar zijn, zijn vooral cijfers met een macrokarakter. In de begroting 2004 komt daarin verandering. Gegeven de hierboven geschetste beperkingen over de meetbaarheid en het effectbereik van het beleid wordt op dit moment veel aandacht besteed aan het van de organisaties verkrijgen van voldoende relevante gegevens: gegevens die voldoende waarde voor sturing en verantwoording hebben én voor minister en Parlement omvatbaar zijn. De desbetreffende gegevens komen na het eerste kwartaal van 2003 beschikbaar en krijgen onder meer een plaats in deze begroting. Over deze overigens reeds eerder aangekondigde cijfers op het niveau van de onderzoekinstellingen zijn nu goede afspraken met TNO, KNAW, KB en NWO gemaakt. De in het verlengde van een verantwoordingsproject en de «indicatoren op maat» formule gedefinieerde indicatoren zijn vastgelegd in overeenkomsten. Het gaat om kwantificeringen die raken aan de missie van elk der betrokken instellingen en die kunnen worden gezien als «kapstok voor bestuurlijk gesprek» en als de verantwoording op hoofdlijnen van beleid jegens minister en Parlement. Hierbij valt te denken aan indicaties (en op termijn mogelijk ook streefwaarden) voor uiteenlopende zaken als klanttevredenheid, aandeel rijksbijdrage in de totale baten (voor elk der organisaties); aantal samenwerkingsverbanden met universiteiten, relatieve omvang vernieuwend onderzoek, aantal kennisgebruikers vanuit het nationale bedrijfsleven (dit zijn drie voorbeelden betreffende TNO); aanwas elektronische publicaties en aantal informatieverstrekkingen (idem twee voorbeelden betreffende de Koninklijke Bibliotheek). Zeker ook bezien in het licht van de overheidsfinanciering maken de desbetreffende indicaties het mogelijk om tot uitspraken over de doelmatigheid van de organisaties te komen. Inmiddels wordt gewerkt aan een uitbreiding van de systematiek naar de andere instellingen in het domein van onderzoek en wetenschapsbeleid.

17. NOMINAAL EN ONVOORZIEN

17.1 Algemene doelstelling

Doel van dit artikel is het tijdelijk parkeren van sectoroverschrijdende middelen. Zodra een exacte verdeling over de betrokken beleidsartikelen bekend is, worden de middelen naar de desbetreffende artikelen overgeboekt. Een voorbeeld hiervan is de loonbijstelling die uit de aanvullende post van de Miljoenennota aan de OCenW-begroting wordt toegevoegd. Het betreft:

• loonbijstelling;

• prijsbijstelling;

• nader te verdelen;

• asielzoekers.

Op deze onderdelen worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord.

17.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat het hier om het tijdelijk parkeren van sectoroverstijgende middelen gaat.

17.3 Budgettaire gevolgen

Onderstaande tabel geeft meerjarig de beschikbare bedragen voor de bovengenoemde categorieën.

Tabel 17.1: Budgettaire gevolgen artikel nominaal en onvoorzien (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Loonbijstelling023 503– 6 53244 76256 43274 93980 227
Prijsbijstelling0000000
Nader te verdelen0– 52 007– 59 157– 38 184– 29 723– 13 912– 18 559
Asielzoekers0000000
Totaal uitgaven0– 28 504– 65 6896 57826 70961 02761 668
Totaal verplichtingen0– 28 504– 65 6896 57826 70961 02761 668
Totaal ontvangsten02 9982 9962 9982 9972 9972 996

Loonbijstelling

verdeelsleutel

Jaarlijks vindt er een bijstelling plaats voor de loonontwikkeling. De verdeling naar de beleidsartikelen vindt plaats volgens een verdeelsleutel, die gebaseerd is op de loon- en prijsgevoeligheid van de uitgaven.

Prijsbijstelling

Jaarlijks wordt de begroting bijgesteld voor de prijsontwikkeling. Ook hier vindt volgens een verdeelsleutel de uitdeling plaats. Indien er tijd verloopt tussen het ophogen van de begroting vanuit de aanvullende post en de verdeling over de beleidsartikelen, kan dit onderdeel een saldo te zien geven.

Nader te verdelen

financieel effect

Indien er een maatregel wordt getroffen die een financieel effect heeft op meer dan één artikel, wordt het totale financiële effect op dit artikel geplaatst, totdat de verdeling over de beleidsartikelen kan worden gemaakt. Het kan daarbij zowel gaan om beleidsintensiveringen als om een bezuiniging.

Verder is er soms sprake van een nog te verdelen bedrag dat het gevolg is van de regels budgetdiscipline. Deze regels vereisen namelijk dat bijstellingen van de begroting uit beleidsmatige gronden of door mee- of tegenvallers, voor zover niet met de algemene middelen verrekend, direct en voor hetzelfde bedrag worden gecompenseerd. Voor zover dit niet direct of niet voor hetzelfde bedrag mogelijk is, wordt een verschil op dit artikel zichtbaar.

Asielzoekers

instroom asielzoekers

De extra uitgaven aan onderwijs die het gevolg zijn van de instroom van asielzoekers worden aan de OCenW-begroting op dit artikel toegevoegd. De verdeling van deze middelen is gebaseerd op ramingen die opgesteld worden door de ministeries van Financiën en Justitie. Dit artikel fungeert hiervoor als een doorgeefluik omdat de middelen vervolgens worden verdeeld over de beleidsterreinen waar de instroom van asielzoekers terechtkomt.

Ontvangsten

Ontvangsten die niet aan een beleidsartikel kunnen worden toegerekend, worden op dit artikel geraamd en verantwoord.

17.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven op dit artikel zijn verplicht.

De mate van flexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de verdeling naar de andere beleidsartikelen helder is. Zodra bekend is naar welk artikel de middelen moeten, wordt het geld overgeheveld.

17.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

17.6 Groeiparagraaf

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat het hier om het tijdelijk parkeren van sectoroverstijgende middelen gaat. Van een groeitraject op dit artikel is geen sprake.

18. BESTUURSDEPARTEMENT

apparaatskosten

Op artikel 18 worden de uitgaven aan apparaatskosten voor het bestuursdepartement geraamd, inclusief de bijdrage die OCenW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor overheidspersoneel. Apparaatskosten zijn de kosten voor salarissen, huisvesting, automatisering, opleidingen, voorlichtingscampagnes, wachtgeld en dergelijke.

In deze begroting is ervoor gekozen om voor het begrotingsjaar 2003 de aan het beleid verbonden apparaatskosten op dit artikel inzichtelijk te maken. In onderstaande tabel staat de verdeling van apparaatskosten over de beleidsartikelen weergegeven.

Tabel 18.1: Toedeling naar beleidsartikelen van de apparaatskosten voor het begrotingsjaar 2003 (x € 1000)
BeleidsartikelBeleids-directiesCFIIBGInspectie OnderwijsOverigTotaal
1. Basisonderwijs/6 07517 567 27 218 50 842
2. Expertisecentra      
3. Voortgezet Onderwijs5 14610 8104 9869 855 30 797
4. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie/4 3447 2079975 631 18 179
5. Technocentra      
6. Hoger beroepsonderwijs3 0103 6031 9944 223 12 830
7. Wetenschappelijk onderwijs3 1502 7033 989  9 842
8. Internationaal beleid      
9. Onderwijspersoneel      
10. ICT      
11. Studiefinanciering1 063 * 70 805  71 868
12. Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten  12 964  12 964
13. Lesgelden  3 989  3 989
14. Cultuur6 260    792 (ICB)70 143** (Uitv.org.cult.)77 195
15. Media1 897    1 897
16. Onderzoek en wetenschappen3 6691 351  2 412 (Uitv.org. wetens.)7 432
Niet toe te rekenen126 8121 802  39 165167 779
Consequenties strategisch akkoord– 4 244– 2 990– 555– 1 334– 1 708***– 10 831

* Volgend jaar wordt dit bedrag nader uitgesplitst.

** Een groot deel van dit bedrag is te beschouwen als programmageld.

*** Dit bedrag wordt nog verder verdeeld over de beleidsartikelen.

Inmiddels is in het vervolgtraject als onderdeel van het programma kwaliteitsslag een project budgetsystematiek gestart. Dit project is met name gericht op de koppeling tussen het toekennen van apparaatmiddelen ter ondersteuning van het primaire proces. Naar verwachting zal dit leiden tot een meer transparante universele wijze van bekostiging.

18.1 Algemene doelstelling

kwaliteitsslag

Het primaire proces van het bestuursdepartement bestaat uit het faciliteren van het onderwijs-, cultuur- en wetenschapsveld. Dit gebeurt door het ontwikkelen van beleid voor kwaliteit en bekostiging. Het primaire proces wordt zo optimaal mogelijk ondersteund door een effectieve en efficiënte inzet van middelen. De komende jaren speelt het primaire proces zich af in een andere verhouding tussen overheid en samenleving. Het ministerie wil adequaat kunnen inspelen op de nieuwe eisen die vanuit de samenleving en de politiek aan OCenW worden gesteld. Dat vereist een ander type departement, met een andere werkwijze, een andere cultuur en professionaliteit. Om hieraan invulling te geven maakt OCenW een kwaliteitsslag. Hiertoe is een activiteitenprogramma opgesteld dat de producten en processen bevat om naar de gewenste situatie toe te kunnen werken.

Tabel 18.2: Samenvattend overzicht personeelssterkte bestuursdepartement
 Werkelijke bezetting in fte'sVerwachte personeelsomvang in fte's 
 (eind 2001)200220032004200520062007
Bestuursdepartement1 4191 4251 4001 4001 4001 4001 400

De consequenties van de efficiency- en volumetaakstelling voortvloeiend uit het strategisch akkoord zijn nog niet verwerkt in de prognoses personeelsomvang voor 2003 en latere jaren.

Tabel 18.3: Enkele personele karakteristieken van het bestuursdepartement
 199920002001
Bezetting in fte per 31/121 3721 3371 419,1
% vast personeel92,894,091,7
% tijdelijk personeel7,26,08,3
% mannen54,152,651,2
% vrouwen45,947,448,8
Instroom (personen)89156194
Uitstroom (personen)154146127
% ziekteverzuim (incl. langdurig ziek en exclusief zwangerschap)6,97,88,2

18.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

In het project Sprong is het fundament voor de kwaliteitsslag van het ministerie gelegd. De kwaliteitsslag heeft drie doelstellingen:

• scherpere focus. Bereikt moet worden dat directies een scherp oog hebben voor wat zich in de samenleving afspeelt en dat zij ontwikkelingen snel en transparant kunnen doorvertalen naar doeltreffend en uitvoerbaar beleid;

• het bereiken van efficiëntere systemen en processen. Verbetering van de sturing en controle en meer resultaatgericht werken;

• verbetering van het HRM-beleid (Human Resources Management) onder andere door middel van invoering van competentiemanagement binnen geheel OCenW en de uitvoering van een leiderschapstraject voor de gehele top van het departement.

Om bovenstaande doelstellingen te bereiken zijn vier hoofdprojecten gestart: implementatie resultaatverantwoordelijke eenheden/transformatie, professionalisering/HRM, besturing, planning en control, informatievoorziening en het project inrichting financiële functie. De hoofdprojecten vallen uiteen in (deel)projecten.

18.2.1 Kwaliteitsslag OCenW

Implementatie resultaatverantwoordelijke eenheden/transformatie

geleidelijke veranderingen

Dit hoofdproject omvat de transformatietrajecten van de directies die een brede veranderslag maken. Doel van dit project is: ondersteuning van door directeuren aangestuurde invoering van verbeterde methoden, technieken, werkwijzen etc. Naast deze geleidelijke veranderingen in de lijn vinden er integrale verandertrajecten over de volle breedte van een directie plaats.

Professionalisering/HumanResourceManagement

nieuwe eisen

Doel van dit hoofdproject is: professionalisering, gericht op het veranderen van de cultuur en het ontwikkelen van individuele kennis, vaardigheden en gedrag van ambtenaren, aangepast aan de nieuwe eisen waarvoor het ministerie zich gesteld ziet. Competentiemanagement, HRM, leiderschap en coaching zijn hierbij belangrijke thema's. De activiteiten bij dit project zijn: competentiemanagement, leiderschapsprogramma, werkprocesbeschrijving en analyse, projectmatig werken, training verandermanagement, veranderpool, OCenW academy, innovatiefonds.

Besturing, planning en controlcyclus en informatievoorziening

besturingsfilosofie

Doel van dit hoofdproject is: het invoeren van een – bij de nieuwe rol van OCenW passende – aangescherpte besturingsfilosofie. De focus is gericht op het ontwerpen en implementeren van een volwaardige P&C cyclus en een daarbij passend instrumentarium voor de strategische, beleid/begrotingen operationele cyclus, inclusief managementafspraken op de verschillende organisatieniveaus. En op het opzetten en implementeren van strategisch informatiebeleid met bijpassende informatiearchitectuur.

Inrichting financiële functie

financiële functie

Doel van dit hoofdproject is de herinrichting van de financiële functie in lijn met het statement van de bestuursraad en in overeenstemming met de wettelijke vbtb-eisen. Bij dit hoofdproject zijn de volgende thema's belangrijk, namelijk: inrichting financiële controlfunctie, auditfunctie en budgetsystematiek.

18.2.2 Specifieke activiteiten

Ict

elektronische tools

In 2002 is gestart met e-HRM. Tal van moderne en elektronische tools op HRM gebied moeten het werk van het management en van de directie Personeel en Organisatie efficiënter en overzichtelijker maken. Dit gaat gebeuren door middel van het uitbreiden van het intranet met vraagbaken, elektroniseren van formulieren en uitbreiden van managementinformatie met behulp van een modern personeelsinformatiesysteem. Voor het realiseren van e-HRM wordt een implementatiepartner SAP HR geselecteerd. Ook wordt het financiële SAP-systeem verder ingevoerd. Eveneens wordt er extra budget vrij gemaakt voor de ontwikkeling van nieuwe systemen en de stijging van de beheerkosten op ict-gebied.

18.3 Budgettaire gevolgen

Op dit artikel wordt een meerjarig beeld gegeven van de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten op de begroting van het bestuursdepartement inclusief de bijdragen die OCenW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor het departementspersoneel.

Hetgeen in de vorige paragraaf is aangegeven vindt zijn uitwerking in de hieronder opgenomen meerjarige cijfers.

Tabel 18.4: Budgettaire gevolgen bestuursdepartement (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen149 664170 184157 164138 605134 944135 455132 826
Uitgaven149 664170 184157 164138 605134 944135 4 55132 826
Ontvangsten567567567567567567567

18.4 Budgetflexibiliteit

materieel budget

Een omvangrijk deel van dit budget is op de korte termijn weinig flexibel gelet op de vaste kosten van personeel en materiële exploitatie. Wel zit er enige flexibiliteit in een deel van het materieel budget van de apparaatskosten, zoals in de besteding van de onderzoeksgelden, voorlichtingsuitgaven en automatiseringactiviteiten.

Tabel 18.5: Budgetflexibiliteit artikel 18
 200220032004200520062007
Juridisch87%83%78%78%78%78%
Beleidsmatig12%16%21%21%21%21%
Vrije ruimte1%1%1%1%1%1%
Totaal100%100%100%100%100%100%

18.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

18.6 Groeiparagraaf

voortgangsmonitor

De kwaliteitsslag vindt plaats op diverse terreinen die bovendien niet voor alle directies gelijk zijn. Een en ander is afhankelijk van de beginsituatie. De kwaliteitsslag heeft daarnaast tot doel gericht invulling te geven aan de taakstelling uit het regeerakkoord. De voortgang van de kwaliteitsslag wordt wekelijks gevolgd in de regiegroep die de rol van voortgangsmonitor vervult. In de tijd zijn de volgende doelstellingen geformuleerd voor de diverse onderdelen van de kwaliteitsslag:

Eerste helft 2003:

• afronding van de transformatie van een vijftal directies naar professionelere organisatieonderdelen met meer aandacht voor de buitenwereld;

• implementatie competentiemanagement;

• inrichting managementafspraak (onderdeel planning en controlcyclus);

• herpositionering van een drietal financiële eenheden;

• inrichting directie FEZ (inclusief concerncontrol);

• inrichting auditfunctie.

Tweede helft 2003/eerste helft 2004

• integrale P&C-cyclus volledig operationeel;

• staf/lijn aspecten;

• implementatie financiële en controlfunctie decentraal;

• nieuwe verdeling apparaatskosten;

• afronding transformatietraject directies.

De kwaliteitsslag wordt afgerond in het jaar 2004.

19. INSPECTIES

Onder dit begrotingsartikel vallen de Inspectie Cultuurbezit en de Inspectie van het Onderwijs.

19.1 Algemene doelstelling

Inspectie Cultuurbezit

rijkscollecties

De algemene doelstelling van de Inspectie Cultuurbezit (ICB) is het uitvoeren van inspecties van de rijkscollecties in beheer bij de verzelfstandigde rijksmusea. Ieder jaar streeft de inspectie ernaar inspectiebezoeken met en zonder steekproef plaats te laten vinden bij alle verzelfstandigde (rijks)musea en de Rijksacademie van Beeldende Kunsten (RABK), dus 26 stuks. Ook worden er 26 inspecties in het kader van de Wet tot het Behoud van Cultuurbezit uitgevoerd. Er wordt echter niet ieder jaar een rapport van gemaakt.

In de loop van 2002 voegt de ICB 4 instellingen toe aan haar werkterrein. Dat zijn het Nederlands Instituut voor Scheepsarcheologie, Nederlands Architectuur Instituut, het Theaterinstituut en het Nederlands Filmmuseum.

Inspectie van het Onderwijs

kwaliteit onderwijs

De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs.

19.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Inspectie Cultuurbezit

De Inspectie Cultuurbezit let bij haar inspectie op diverse aspecten zoals registratie, depotbeheer, klimatisering en beveiliging. Daarnaast houdt de Inspectie Cultuurbezit zich bezig met de uitvoering van de Wet tot behoud van cultuurbezit, recuperatie en restitutie van Nederlands kunstbezit en het verstrekken van uitvoervergunningen.

Tabel 19.1: Personele karakteristieken van de Inspectie Cultuurbezit:
 199920002001
Bezetting in fte13,715,416,3
% vast personeel54,643,263,8
% tijdelijk personeel45,456,836,2
% mannen40,925,019,0
% vrouwen59,175,081,0
Instroom23,336,730,0
Uitstroom15,67,310,0
% ziekteverzuim (incl. langdurig zieken en excl. zwangerschap)6,0

Inspectie van het Onderwijs

De toezichtstaak van de Inspectie van het Onderwijs is vastgelegd in de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). Het toezicht op het onderwijs omvat drie algemene taken, te weten:

• het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs;

• het daarbij bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs;

• het rapporteren over de ontwikkelingen in het onderwijs.

Daarnaast verricht de inspectie ook bijzondere taken voor zover deze bij of krachtens een wet aan haar zijn opgedragen.

onafhankelijke wijze

Op basis van de WOT kan de Inspectie van het onderwijs in professionele onafhankelijkheid opereren en het stimulerend toezicht binnen het wettelijke kader verder vormgeven. De minister blijft verantwoordelijk voor de uitoefening van het toezicht door de inspectie en het apparaatskostenbeheer van de inspectieorganisatie. De inspectie kan echter wel op onafhankelijke wijze haar oordeel vormen. Op grond van artikel 8, derde lid, van de WOT kan de minister namelijk geen aanwijzingen geven met betrekking tot de in de rapportages neergelegde inspectieoordelen. Daarnaast is omwille van de transparantie bepaald dat voor zover de minister wel aanwijzingen kan geven, hij dat schriftelijk doet en met mededeling aan de Staten-Generaal.

pedagogisch klimaat

Jaarlijks wordt elke instelling (in de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie) onderzocht. De omvang en diepgang van het onderzoek hangen af van de kwaliteit van het onderwijs. Als nulmeting van de kwaliteit van het onderwijs aan individuele scholen/instellingen heeft de inspectie een bestandsopname gehouden die in 2002 is afgerond. De inspectie let bij haar onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs aan de instellingen niet alleen op de naleving van de wettelijke voorschriften, maar ook de wijze waarop instellingen invulling hebben gegeven aan andere aspecten van kwaliteit zoals bijvoorbeeld het pedagogisch klimaat. Als de inspectie het vermoeden heeft dat de kwaliteit tekortschiet stelt zij nader onderzoek in. Zij houdt ook toezicht op de resultaten van door de instellingen ingezette verbetertrajecten. De inspectie legt haar oordelen vast in een openbaar rapport. De rapporten op instellingsniveau, die worden opgesteld naar aanleiding van het periodieke kwaliteitsonderzoek, worden gepubliceerd op de internetsite van de inspectie. Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij de minister en adviseert over de te nemen maatregelen.

In de Wet op het onderwijstoezicht is opgenomen dat binnen vijf jaar na de inwerkingtreding op 1 januari 2003 deze nieuwe vorm van toezicht wordt geëvalueerd.

Op verzoek van de Tweede Kamer onderzoekt de inspectie jaarlijks alle onderwijsinstellingen. Voor deze uitbreiding van de inspectietaak is met ingang het jaar 2003 € 5,4 miljoen aan het inspectieartikel toegevoegd.

Onderwijsverslag

De inspectie rapporteert ook op stelselniveau, een voorbeeld hiervan betreft het jaarlijkse Onderwijsverslag. Dit verslag wordt onverwijld door de minister doorgestuurd naar de Tweede en Eerste Kamer.

Kwantitatieve gegevens Inspectie van het Onderwijs voor het jaar 2003

De personele omvang onder de Wet op het onderwijstoezicht bedraagt 529 fte. In onderstaand schema is per sector het aantal schoolonderzoeken en de personele omvang van het aantal inspecteurs- en kennismedewerkersfuncties opgenomen.

Tabel 19.2: Personeelsoverzicht onderwijsinspectie
SectorOnderzoeken (variërend in zwaarte)Fte inspecteursKennismedewerkers
Primair onderwijs7 90013876
Voortgezet onderwijs1 4004927
Beroeps en volwasseneneducatie1002518
Hoger en wetenschappelijk onderwijs681811
Totaal9 468230132
Overige personeel in fte 167 

19.3 Budgettaire gevolgen

Tabel 19.3: Budgettaire gevolgen Inspecties (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen 48 02046 34445 26644 28744 00544 006
Uitgaven 48 02046 34445 26644 28744 00544 006
• Inspectie Onderwijs 46 61045 59344 53343 74843 47043 471
• Inspectie Cultuurbezit 1 410751733539535535

19.4 Budgetflexibiliteit

De budgetten van de inspecties zijn op korte termijn weinig flexibel. Dit is een gevolg van het feit dat de begrotingen grotendeels bestaan uit personele en materiële (huisvestings-) uitgaven.

19.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

19.6 Groeiparagraaf

De in de begroting 2002 door de Inspectie van het Onderwijs aangekondigde verbeteringen zijn gerealiseerd.

20. ADVIESRADEN

Op dit artikel worden de apparaatsuitgaven geraamd voor de adviesraden van het ministerie. Dit zijn de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid. In de apparaatskosten van de adviesraden zijn begrepen de vacatiegelden voor de leden van de raden en personele en materiële kosten voor de ondersteunende secretariaten.

20.1 Algemene doelstelling

onafhankelijke organen

De adviesraden verstrekken als onafhankelijke organen adviezen en voeren (deels) verkenningen uit ten behoeve van het door de minister van OCenW te voeren beleid. Zij kunnen in verschillende fasen van de beleidsontwikkeling een rol spelen, variërend van een verkenning over toekomstige ontwikkelingen tot en met een advies over een afgerond wetsontwerp.

20.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Onderwijsraad

internationale dimensie

Naar aanleiding van de in 2000 uitgevoerde eigen evaluatie en het door de Commissie Wijffels uitgebrachte rapport heeft het nieuwe profiel van de Raad in 2001 daadwerkelijk gestalte gekregen. Dit vertaalde zich in een sterker accent op strategische adviezen en een opener werkwijze. De Raad draagt nu ook vaker zelf onderwerpen aan en brengt daarover meer toekomstgerichte verkenningen en adviezen uit.

De Raad vergelijkt het Nederlandse onderwijs nu ook meer met dat van andere landen en besteedt meer aandacht aan de internationale dimensie daarvan. Ook worden, meer dan voorheen, bij de voorbereiding van adviezen en verkenningen belanghebbenden van binnen en buiten de onderwijswereld betrokken.

De concretisering van de activiteiten van de Onderwijsraad voor 2003 is te vinden in het werkprogramma 2003, dat separaat bij deze begroting aan Tweede en Eerste Kamer wordt aangeboden.

Raad voor Cultuur

professionalisering monitoring

De Raad voor Cultuur brengt gevraagd en ongevraagd advies uit over beleidsontwikkelingen binnen de cultuursector. Tevens beoordeelt de Raad in het kader van de cultuurnota de beleidsplannen van de cultuurinstellingen. Uit de evaluatie van de Cultuurnota 2001–2004 vloeit een uitbreiding van taken van de Raad voor Cultuur voort met betrekking tot monitoring en sectoranalyses. Het aantal commissieleden wordt uitgebreid van 35 naar 60; het aantal raadsleden zal teruglopen van 25 via 19 naar uiteindelijk 15 leden. Momenteel loopt op verzoek van de Tweede Kamer een onderzoek naar de wijze waarop de cultuurnotasystematiek verder kan worden gestroomlijnd.

Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT)

opwaardering

In 2001 is de AWT geëvalueerd door een externe commissie. Het kabinetsstandpunt neemt veel van de aanbevelingen van de evaluatiecommissie over. De AWT wordt opgewaardeerd tot het adviesorgaan van de regering en er wordt geïnvesteerd in kwaliteit en beschikbare tijd van de raadsleden. Vandaar ook dat de vergoedingen van de leden naar boven zijn bijgesteld. Om de Raad meer tijd te gunnen zijn adviestaak goed uit te voeren is de verkenningentaak niet langer bij de AWT belegd.

Het kabinet is het er tevens over eens dat het bureau van de Raad een meer ondersteunende en veel minder een leidende rol dient te spelen bij het tot stand komen van de adviezen. Ook het conceptuele karakter van de adviezen zal moeten veranderen. Meer aandacht voor analyses, ontwikkelingen en trends van andere actoren in het veld. Tot slot is afgesproken dat de AWT de communicatie met het veld en de ministeries zal verbeteren.

Kengetallen

Tabel 20.1: Personeelssterkte adviesraden
 Werkelijke bezetting in fte'sVerwachte personeelsomvang in fte's 
 ultimo 2001200220032004200520062007
Onderwijsraad16,323,523,523,523,523,523,5
Raad voor Cultuur35,138,038,038,038,038,038,0
AWT10,816,016,016,016,016,016,0

De consequenties van de efficiency- en volumetaakstelling voortvloeiend uit het strategisch akkoord zijn nog niet verwerkt in de prognoses personeelsomvang voor 2003 en latere jaren.

Tabel 20.2: Personele karakteristieken adviesraden
 1999  2000  2001  
 OW RaadRvCAWTOW RaadRvCAWTOW RaadRvCAWT
Bezetting in fte per 31/1220,536,812,220,536,812,216,335,110,8
% vast personeel97,687,078,897,687,078,893,985,092,6
% tijdelijk personeel2,413,021,22,413,021,26,115,07,4
% eindschalers96,560,2100,082,946,176,065,058,253,6
% mannen56,151,444,642,942,430,833,339,025,0
% instroom5,416,70,04,914,48,29,530,323,1
% uitstroom5,45,626,74,914,416,319,06,130,8
% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)6,34,64,74,04,13,911,59,07,5
Tabel 20.3: In 2001 uitgebrachte adviezen, verkenningen en studies
 AdviezenStudiesVerkenningen
Onderwijsraad1141
Raad voor Cultuur6  
AWT23 

Onderwijsraad

• Hogeschool van kennis (gezamenlijk advies van Onderwijsraad en AWT): kennisuitwisseling tussen beroepspraktijk en hogescholen.

• Ten dienste van de school: advies over de educatieve infrastructuur waarin wordt ingegaan op de vraag hoe scholen beter in staat gesteld kunnen worden invloed uit te oefenen op de producten die zij nodig hebben.

• WEB: Werk in uitvoering: een voorlopige evaluatie van de Wet Educatie beroepsonderwijs.

• Publiek en Privaat: mogelijkheden en gevolgen van private middelen in het publieke onderwijs.

• De basisvorming: aanpassing en toekomstbeeld: een voorstel voor de inrichting van de basisvorming, minder vakken, vakken samenbrengen en drie beheersingsniveaus.

• De rugzak gewogen: over de bekostiging van WSNS, leerlinggebonden financiering en de gewichtenregeling basisonderwijs.

• Wat het zwaarst weegt: een nieuwe aanpak voor het onderwijsachterstandenbeleid.

• Kleurrijk onderwijs voor de groene sector: advies over de sturing van het agrarisch onderwijs (onderbrengen bij OCenW).

• Samen naar de taalschool: nieuwe moderne vreemde talen in perspectief. Visie op het onderwijs in allochtone levende talen.

Raad voor Cultuur

• Evaluatie cultuurnotasystematiek

• Positie, samenstelling en werkwijze Raad voor Cultuur

• Profielen samenstelling Raad voor Cultuur tijdens overgangsperiode

• Beleidsplan en rapportage inzake Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing

• Ontwerp-selectielijsten archiefbescheiden diverse beleidsterreinen

• Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020 deel 1, «Ruimte maken, ruimte delen»

• Meerjarenbegroting landelijke publieke omroep 2002–2006

Daarnaast heeft de Raad voor Cultuur uitvoeringsadviezen uitgebracht. Er werden adviezen uitgebracht over aanvragen tot plaatsing op de Monumentenlijst (92 adviezen). Tevens is geadviseerd over de toewijzing van archeologische monumenten (7 adviezen) en over vergunningen voor opgravingsbevoegdheid (5 adviezen). Tenslotte heeft de Raad voor Cultuur geadviseerd over ontwerp selectielijsten van archiefbescheiden (27 adviezen).

AWT

• Hogeschool van kennis (gezamenlijk advies van AWT en Onderwijsraad): kennisuitwisseling tussen beroepspraktijk en hogescholen.

• Handelen met kennis: universitair octrooibeleid omwille van kennisbenutting.

Daarnaast heeft de AWT in 2001 enkele voorbereidende studies laten verrichten, die als «werkdocumenten» op de AWT-website zijn opgenomen. Deze studies zijn slechts beperkt verspreid en niet in gedrukte vorm opgenomen in de reeks Achtergrondstudies:

• Knowledge transfer and the services sector in the context of the new-economy, prof.dr.Robin Cowan, prof.dr.Luc Soete and drs.Oxana Tchervonnaya, MERIT, januari 2001

• Academic Careers: A Comparative Perpective, Jeroen Huisman en Jeroen Bartelse, eds, augustus 2001

• Interdisciplinair Onderzoek, dr. C.M. Kleisen, Kleisen en Partners, september 2001

20.3 Budgettaire gevolgen

In onderstaande tabel worden de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten aan apparaatskosten (personeel en materieel) geraamd.

Tabel 20.4: Budgettaire gevolgen adviesraden (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen 6 8527 1616 3616 2626 2256 225
Uitgaven5 7926 8527 1616 3616 2626 2256 225
• Onderwijsraad2 5892 8832 6592 6092 5632 5462 546
• Raad voor Cultuur2 5053 1473 0052 9522 9092 8942 894
• AWT6988221 497800790785785

20.4 Budgetflexibiliteit

personeelsuitgaven

Een omvangrijk deel van de budgetten is op korte termijn weinig flexibel als gevolg van het feit dat het grootste deel van de budgetten een bijdrage is van OCenW aan de adviesraden, bestemd voor onder meer personeelsuitgaven. Wel zit mogelijk enige flexibiliteit in een deel van het materiële budget van de apparaatskosten, zoals in de besteding van de budgetten voor extern uitbesteed onderzoek.

Tabel 20.5: Budgetflexibiliteit artikel 20
 20032004200520062007
Verplicht95%95%95%95%95%
Onverplicht5%5%5%5%5%

20.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

20.6 Groeiparagraaf

Vorig jaar is aangekondigd dat er met ingang van deze begroting een overzicht zou worden gegeven van de in het afgelopen jaar uitgebrachte adviezen; deze zijn nu opgenomen in de paragraaf kengetallen. Voor de komende begroting zal gekeken worden of en in welke vorm de acties die zijn voortgevloeid uit de uitgebrachte adviezen gepresenteerd kunnen worden.

21. UITVOERINGSORGANISATIES ONDERWIJS

21.1 Algemene doelstelling

Algemene beleidsdoelstelling

Een juiste en tijdige toekenning en betaling van de bedragen waarop leerlingen, docenten en onderwijsinstellingen recht hebben, tegen zo gering mogelijke (maatschappelijke) kosten.

De werking van het stelsel

apparaatskosten

Op dit artikel worden de uitgaven begroot die de uitvoeringsorganisaties maken voor de uitoefening van hun taken, de zogenaamde apparaatskosten. De minister is verantwoordelijk voor een doelmatige besteding van de apparaatskosten; de wijze waarop de bedrijfsvoering plaatsvindt is veelal een verantwoordelijkheid van de organisatie zelf. Verder is de minister verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de betalingen door die organisaties aan personen en instellingen, die behoren tot het domein van het Ministerie van OCenW (de zogenaamde programma-gelden).

21.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

prestatie-indicatoren

Het beleid is er op gericht te komen tot een vorm van aansturing en verantwoording, waarbij een link wordt gelegd tussen de door de organisaties te leveren prestaties en het bedrag dat het ministerie daarvoor beschikbaar stelt. Dit betekent dat per organisatie producten en prestatie-indicatoren moeten worden vastgesteld, dat kosten moeten kunnen worden gerelateerd aan die producten en dat er (kwaliteits)normen voor de indicatoren moeten komen. De praktijk leert dat een aantal organisaties nog steeds in de beginfase zitten van deze ontwikkeling, terwijl andere al flinke voortgang hebben geboekt. De operationele doelstellingen verschillen dan ook per organisatie en zijn afhankelijk van waar men zich in dit proces bevindt. In paragraaf 21.2.1 wordt hier per organisatie nader op ingegaan

21.2.1 Nadere toelichting per zelfstandige organisatie

CFI

CFI is de baten-lastendienst die zich bezighoudt met:

• de rechtmatige en doelmatige distributie van de financiële middelen aan de door de minister van OCenW bekostigde instellingen voor onderwijs, onderzoek en verzorging, op basis van wet- en regelgeving;

• het verzamelen, beheren en beschikbaar stellen van instellingsgerelateerde gegevens op basis van wet- en regelgeving.

prestatiegerichte aansturing

Om beide taken optimaal te kunnen (blijven) vervullen is CFI gestart met een transformatie van de organisatie. Die wordt in de loop van 2002 afgerond. De nieuwe inrichting maakt het mogelijk om over te stappen op een meer prestatiegerichte aansturing. Voor het jaar 2003 wordt een begin gemaakt met het opstellen van een prestatiecontract. Dit contract bevat prestatie-indicatoren en kostprijsinformatie. Zo wordt het mogelijk om de prestaties af te zetten tegen vooraf afgesproken kostprijzen en kwaliteitseisen.

Het prestatiecontract en het kostprijsmodel zijn samen een invulling van VBTB.

toezichtkader

IB-Groep

De IB-Groep heeft een aantal wettelijke taken, waarvan de toekenning en uitbetaling van studiefinanciering en van de tegemoetkoming in de studiekosten de belangrijkste zijn. In 2002 is een belangrijke stap gezet in de richting van een strakkere aansturing, enerzijds door het prestatiecontract dat tussen de minister en de hoofddirectie is afgesloten, anderzijds door het van kracht worden van een toezichtkader tussen minister en Raad van Toezicht. In het prestatiecontract 2002 zijn al kwantitatieve en kwalitatieve prestaties opgenomen. Deze hebben betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening, rechtmatigheid, doelmatigheid en continuïteit. Voor 2003 wordt deze set indicatoren nader beoordeeld op een aantal kwaliteitscriteria, zoals consistentie, volledigheid en actualiteit. De in het prestatiecontract 2002 opgenomen indicatoren zijn weergegeven in tabel 21.1. In 2003 vindt een evaluatieonderzoek van de IB-Groep plaats.

Tabel 21.1: Volume en kwaliteit IB-Groep
HoofdtakenOutputvolumeRealisatie 2000 (aantallen x 1000)Prognose 2001Begroting 2002
Uitvoeren WSF 2000Aantal basisbeurzen480462458
 Aantal aanvullende beurzen205198196
 Aantal rentedragende leningen839293
Uitvoeren WTOSAantal toekenningen WTOS262310362
 Aantal basistoelagen VO18+352927
CriteriumPrestatie-indicatorenRealisatie 2000Prognose 2001Norm 2002
Kwaliteit 1 Telefonische bereikbaarheid61%75%75%
  2. Gemiddelde doorlooptijd verwerken standaardformulier91010
  3. Doorlooptijd bezwaarschriften69%60%80%
  4. Reactietijd e-mailn.v.t.75%75%
  5. Gemiddelde doorlooptijd beantwoorden brief101010
  6. Aantal klachten IB-Groep t.o.v. aantal klantcontacten0,02%0,01%0,01%
  7. Afhandeling schriftelijk ingediende klachten (doorlooptijd)90%100%100%
  8. Aantal ombudsmanzaken128167120
  9. Waardering dienstverlening (totale beoordeling)6,86.96.9
     
Doelmatigheid en doeltreffendheid10. Inning termijnen ILS (inning langlopende schulden: rentedragende leningen en renteloze voorschotten)90%90%90%
 11. Inning les- en cursusgeld90%90%90%
     
Rechtmatigheid12. Goedkeurende AD verklaringjajaja
 13. Percentage bezwaarschriften over totale assortiment0,41%0,35%0,31%
 14. Aantal beroepen t.o.v. het aantal bezwaarschriften2,60%4.6%4.5%
 15. Beroepen waarbij de klant in het gelijk wordt gesteld24%24%23%
     
Continuïteit16. Oordeel AD over financieel beheermatigvoldoendevoldoende
 17. Oordeel AD over betrouwbaarheid en beschikbaarheid automatische gegevensverwerkingdiversvoldoendevoldoende

UWV USZO

nieuwe uitvoeringsstructuur

Sinds 1 januari 2002 is de nieuwe uitvoeringsstructuur voor de sociale zekerheid (SUWI) ingevoerd. De bestaande vijf uitvoeringsinstellingen zijn samengevoegd tot het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) dat valt onder het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

UWV USZO houdt zich voor de sector onderwijs bezig met:

• het verzorgen van de ontslaguitkeringen voor het personeel in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. op grond van het Besluit Werkloosheid Onderwijs en Onderzoekspersoneel (BWOO);

• het verzorgen van de bovenwettelijke uitkeringen;

• de uitvoering van de suppletieregeling. Deze regeling voorziet in een aanvulling op de uitkering van voormalig onderwijspersoneel tot het bestaansminimum.

Om als overheidsopdrachtgevers gezamenlijk de aansturing van UWV/USZO te optimaliseren is ervoor gekozen om per 1 januari 2002 Loyalis Contractmanagement «tussen» OCenW en UWV USZO te positioneren.

organisatorische verandering

Met Loyalis Contractmanagement is een uitvoeringsovereenkomst gesloten tot en met 2002. Via kwartaalrapportages legt zij verantwoording af over de resultaten (volume en kwaliteit) en de besteding van middelen. Tegenover de overeengekomen prestatie staat een apparaatsbudget van € 14 135 253 op jaarbasis.

Sinds 1995 heeft USZO een aanmerkelijke verbetering van haar presteren laten zien. In 2000 is een goedkeurende accountantsverklaring verkregen. De OOW-operatie per 1 januari 2001 is ingrijpend en ook de organisatorische verandering, het opgaan van USZO in de UWV per 1 januari 2002, is van invloed op de kwantiteit en de kwaliteit van de bedrijfsvoering. In dit licht wordt ook de zogeheten conversie per 1 januari 2003 heroverwogen. Verwacht wordt dat de kwaliteit en kwantiteit geleidelijk zullen gaan herstellen. Eerste – voorlopige – cijfers over 2002 wijzen daar ook op.

Uitvoering regeling ZVOO

uitbesteed

De Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZVOO) voorziet in uitkeringen aan actief en gewezen onderwijspersoneel bij excessieve ziektekosten. Tot augustus 2001 werd de ZVOO uitgevoerd door een dienst van het ministerie van Binnenlandse Zaken (DZVO). Na deze datum is de uitvoering van de regeling uitbesteed aan KPMG FlexSourcing B.V., voor een periode van vier jaar tegen een vaste prijs. KPMG ontvangt een vast bedrag van alle opdrachtgevers, dat jaarlijks geïndexeerd wordt. De uitvoering moet aan een aantal normen voldoen. Er is met KPMG overeengekomen dat als er onder de norm wordt gepresteerd, KPMG een vergoeding zal betalen. De vergoeding hangt af van de mate van overschrijding van de norm.

Tabel 21.2: Volume en kwaliteit Regeling ZVOO
  Realisatie 2001Norm 2002 e.v.
Volume1. Aantal beschikkingen35 597 
 2. Aantal bezwaarschriften1 543 
 3. Aantal beroepsprocedures23 
Prestatie-indicatoren4. Rechtmatigheid1.28%99%
 5. Tijdigheid beslissing aanvraag87%<16 wk
 6. Tijdigheid beslissing op bezwaar*Conform Awb
 7. Afhandeling klachten*< 6 wk
 8. Telefonische bereikbaarheid*80% < 2.5 min, rest < 4 min
 9. Afhandeling informatieverzoeken*< 2 weken

Vervangingfonds en Bedrijfsgezondheidszorg

De Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs (VF/BGZ) is een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan met regelgevende bevoegdheid, opgericht op initiatief van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW). Bij de Stichting VF/BGZ zijn de sectoren primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) aangesloten. De Stichting VF/BGZ heeft als taken:

• de scholen in het primair en voortgezet onderwijs waarborgen bieden voor de kosten van vervanging bij afwezigheid van personeel;

• het invoeren en instandhouden van bedrijfsgezondheidszorg in de sectoren primair en voortgezet onderwijs en het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van die zorg;

• het versterken van de verantwoordelijkheid in het onderwijsveld voor de problematiek van ziekteverzuim en vervanging.

Noodfonds

Tegelijkertijd met het Vervangingsfonds is het Noodfonds opgericht dat de financiële gevolgen van onvermijdelijke en, gezien de draagkracht, buitenproportionele gevolgen van formatieve fricties opvangt. Het Noodfonds wordt beheerd door de Stichting VF/BGZ, die ook het Centraal Orgaan Bedrijfsgezondheidszorg in stand houdt.

21.2.2 Verbetering informatievoorziening

twee beleidsprojecten

De uitvoeringsorganisaties beoordelen alle beleidsvoornemens die elders in deze begroting zijn opgenomen. Daarnaast zijn er twee beleidsprojecten waarbij de uitvoeringsorganisaties nadrukkelijk in beeld zijn. Het betreft de verbetering van de informatievoorziening en de invoering van het onderwijsnummer.

Kwantitatief informatiebeleid

Het project kwantitatief informatiebeleid is gericht op het tot stand brengen van:

• één geconsolideerd gegevensdepot met gegevens over deelnemers, personeel, financiën en instellingen;

• het breed beschikbaar stellen van informatie aan het veld, de samenleving en de betrokken onderdelen van OCenW/overheid;

• een efficiënte inrichting van de verzamelprocessen van gegevens van het veld.

Onderwijs in Cijfers

De ontwikkeling en bouw van het Depot Geconsolideerde Gegevens (DGG) zorgt er voor dat er één basisset van gegevens voor verschillende onderwerpen tot stand komt. Het grote voordeel hiervan is dat er allerlei dwarsverbanden gelegd kunnen worden tussen de verschillende domeinen waarop de gegevens betrekking hebben. Met de ontwikkeling van de site «Onderwijs in Cijfers» op Kennisnet krijgen scholen en instellingen in het onderwijs toegang tot OCenW-gegevens. Deze informatie kan het management van deze scholen en instellingen gebruiken bij het zo goed mogelijk laten functioneren ervan. Na de eerste versies van deze site voor scholen en instellingen zal er ook informatie worden ontsloten ten behoeve van het ministerie van OCenW. In de loop van het project zal vervolgens via internet ook informatie beschikbaar worden gesteld aan de samenleving als geheel.

Onderwijsinstellingen worden geconfronteerd met allerlei vragen om informatie, door het ministerie, gemeenten, CBS en allerlei andere instanties en onderzoeksbureaus. Om de verzamelprocessen van gegevens efficiënt in te richten en zodoende onnodige belasting bij scholen en instellingen te voorkomen worden bestuurlijke afspraken gemaakt over afstemming van de gegevensvraag en beschikbaarheid van OCenW-onderwijsgegevens. Samen met de toepassing van moderne ict-middelen wordt een reductie van de zogenoemde bevragingslast bereikt.

Het kwantitatief informatiebeleid is door het ministerie van Financiën aangewezen als VBTB-pilotproject. In dit kader is er voor de uitvoering van deze werkzaamheden structureel € 2,5 miljoen beschikbaar gesteld.

Invoering onderwijsnummer

Het persoonsgebonden nummer in het onderwijs (kortweg onderwijsnummer) wordt ingevoerd ter realisatie van drie doelstellingen:

• het verlagen van de administratieve lasten van de onderwijsinstellingen;

• het verbeteren van de kwaliteit van de beleidsinformatie;

• het vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging.

basisregister

Het onderwijsnummer wordt in 2002 ingevoerd in het voortgezet onderwijs. In 2003 wordt gestart met de invoering in de bve-sector en het hoger onderwijs. Tenslotte wordt in 2004 gestart met de invoering in het primair onderwijs. Om het onderwijsnummer in te voeren is het programma «invoering onderwijsnummer» ingericht. Het programma heeft een looptijd tot en met 2006. De IB-Groep realiseert het basisregister waarin de gegevens worden opgeslagen. CFI realiseert de depots waarin ten behoeve van de bekostiging van de onderwijsinstellingen de gegevens vanuit het basisregister worden ingevoerd. Er is een meerjarenraming opgesteld voor de uitgaven in het kader van de invoering van het onderwijsnummer. Voor 2003 is in de meerjarenraming een bedrag van € 6,3 miljoen opgenomen.

21.3 Budgettaire gevolgen

Tabel 21.3: Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties onderwijs (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen 187 121173 122165 292163 772162 55 4162 555
Uitgaven       
• CFI 40 69842 05341 33640 61439 95139 951
• IB-Groep 104 25199 17198 22797 32296 76796 768
• Overige organisaties 32 02725 31125 44225 54925 54925 549
• Onverdeeld 10 1456 587287287287287
Totaal uitgaven 187 121173 122165 292163 772162 554162 555
Ontvangsten       
• Caso ontvangsten CFI 40840840840800

21.4 Budgetflexibiliteit

Een omvangrijk deel van het budget is op de korte termijn weinig flexibel omdat het budget gebaseerd is op de uitvoeringslast van bestaande wet- en regelgeving.

21.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

21.6 Groeiparagraaf

Voor wat betreft de kengetallen van CFI wordt verwezen naar het onderdeel baten-lasten diensten. Gegevens over aantallen producten en prestatie indicatoren zijn met ingang van deze begroting opgenomen voor de IB-Groep en de regeling ZVOO. Voor wat betreft de overige zelfstandige organisaties zullen de kengetallen in de begroting 2004 worden opgenomen.

22. UITVOERINGSORGANISATIES CULTUUR

22.1 Algemene doelstelling

beheren en behouden

De algemene doelstelling voor de uitvoeringsorganisaties cultuur is het beheren en behouden van het culturele erfgoed op de terreinen van respectievelijk de gebouwde monumentenzorg, de archeologische monumenten, het verrichten van diensten voor het gehele museale veld en tenslotte het behoud en het beheer van de Rijksarchieven. De uitvoeringsorganisaties op het terrein van cultuur zijn de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ), de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), het Instituut Collectie Nederland (ICN) en tenslotte de Rijksarchiefdienst (RAD).

Tabel 22.1: Enkele personele karakteristieken van de RDMZ
 199920002001
Bezetting in fte169,8192,3226,9
% vast personeel94,191,182,4
% tijdelijk personeel5,98,917,6
% mannen60,960,856,8
% vrouwen39,139,243,2
Instroom8,321,928,4
Uitstroom5,45,97,8
% ziekteverzuim (incl. langdurig zieken en excl. zwangerschap)4,96,37,5
Tabel 22.2: Enkele personele karakteristieken van de ROB
 199920002001
Bezetting in fte132,5138,2138,2
% vast personeel97,795,096,7
% tijdelijk personeel2,35,03,3
% mannen69,266,464,5
% vrouwen30,833,635,5
Instroom6,816,510,5
Uitstroom7,69,710,5
% ziekteverzuim (incl. langdurig zieken en excl. zwangerschap)6,98,37,4
Tabel 22.3: Enkele personele karakteristieken van de ICN
 199920002001
Bezetting in fte84,185,883,2
% vast personeel88,997,897,6
% tijdelijk personeel11,12,22,4
% mannen60,655,156,8
% vrouwen39,444,943,2
Instroom9,35,812,2
Uitstroom2,33,513,3
% ziekteverzuim (incl. langdurig zieken en excl. zwangerschap)4,01,3
Tabel 22.4: Enkele personele karakteristieken van de RAD
 199920002001
Bezetting in fte334,8306,9333,0
% vast personeel87,490,789,5
% tijdelijk personeel12,69,310,5
% mannen70,363,863,2
% vrouwen29,736,236,8
Instroom27,812,213,8
Uitstroom12,122,97,8
% ziekteverzuim (incl. langdurig zieken; excl. zwangerschap)5,98,810,0

22.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Monumentenwet en Archiefwet

De kern van de monumentenzorg is gelegen in de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. De zorg daarvoor is opgedragen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Op het terrein van de archeologie is het uitgangspunt om de archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te bewaren en te beschermen. Als dit niet mogelijk is ten gevolge van (onder andere) economische activiteiten, wordt er naar gestreefd om de bodeminformatie door middel van onderzoek te bewaren. De bescherming van de archeologische monumenten is opgedragen aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

De wettelijke grondslag voor de gebouwde rijksmonumenten en de archeologische monumenten wordt gevormd door de Monumentenwet.

Het Instituut Collectie Nederland verricht diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld. In de archiefsector is de belangrijkste verantwoordelijkheid het beheer, de ontsluitingen het voor het publiek toegankelijk maken van de gearchiveerde collectie van rijksoverheid en o.a. de colleges van Staat. De verantwoordelijkheid hiervoor berust bij de Rijksarchiefdienst. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Archiefwet. De apparaatskosten worden op dit artikel geraamd.

De beleidsinhoudelijke afwegingen met betrekking tot de uitvoeringsorganisaties cultuur worden verwoord in het beleidsartikel 14 (Cultuur) en dan met name onder de paragraaf Cultureel Erfgoed.

22.3 Budgettaire gevolgen

De uitgaven aan apparaatskosten (personeel en materieel) voor de uitvoeringsorganisaties cultuur zijn als volgt geraamd.

Tabel 22.5: Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties cultuur (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen74 42070 30868 62767 51261 50160 29360 293
Uitgaven74 42070 30868 62767 51261 50160 29360 293
Cultuurinstellingen42 02934 59133 27333 41630 03129 54729 547
Rijksarchiefdienst35 39135 71735 35434 09631 47030 74630 746
Ontvangsten 244244244244244244

22.4 Budgetflexibiliteit

Een omvangrijk deel van het budget is op de korte termijn weinig flexibel, als gevolg van het feit dat het grootste deel van het budget (circa 80%) een vaste bijdrage is van OCenW aan de uitvoeringsorganisaties, bestemd voor onder meer personeel en materieel.

22.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

22.6 Groeiparagraaf

Hierbij wordt verwezen naar de groeiparagraaf bij het beleidsartikel 14 (Cultuur).

23. UITVOERINGSORGANISATIES WETENSCHAPPEN

23.1 Algemene doelstelling

De uitvoeringsorganisatie Centrale Financiën Instellingen (CFI) zorgt voor een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop onderzoeksinstellingen krachtens wet- en regelgeving recht hebben.

23.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

organisatieregeling

De taken van de uitvoeringsorganisatie zijn vastgelegd in de organisatieregeling Centrale Financiën Instellingen. Zie hiervoor ook paragraaf 21.2.1.

23.3 Budgettaire gevolgen

Tabel 23.1: Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties wetenschappen (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Verplichtingen 2 4502 3652 3172 2712 2542 254
Uitgaven2 3652 4502 3652 3172 2712 2542 254

23.4 Budgetflexibiliteit

Het budget is weinig flexibel, als gevolg van het feit dat het budget gebaseerd is op de uitvoeringslast van de bestaande weten regelgeving.

23.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

DE BEDRIJFSVOERING

zelfregulering en -verantwoordelijkheid

De heroriëntatie van de rol van de rijksoverheid in onze samenleving leidt tot een accentverschuiving van een regulerende naar een voorwaardenscheppende overheid. Kernbegrippen hierbij zijn richting, ruimte, rekenschap en resultaat. In deze visie geeft de overheid de richting aan: zij formuleert welke publieke taken vervuld moeten worden, onder welke voorwaarden, wat de beschikbare middelen zijn en welke resultaten zij verwacht. Binnen deze kaders krijgen scholen, universiteiten, lokale overheden en cultuurinstellingen de ruimte voor zelfregulering en eigen verantwoordelijkheid voor beleid en beheer. Bovendien moeten instellingen openbaar rekenschap afleggen over hun prestaties, niet alleen tegenover de Kamer, maar ook tegenover de klanten en afnemers (ouders, lerenden, het afnemend scholenveld, het bedrijfsleven waarvoor wordt opgeleid, deelhebbenden aan cultuur). De afgelopen jaren is door OCenW een stevige basis gelegd voor deze nieuwe visie in nota's, brieven en wetgeving.1

De kwaliteitsslag OCenW 2002–2004

verandertraject

Het aanpassen aan de maatschappij is een continu proces. De steeds hogere verwachtingen van lerenden, instellingen, ouders en politiek dwingen OCenW ertoe om bij zichzelf te rade te gaan welke rol het wil spelen in de samenleving en wat er in de organisatie en werkwijze van het departement moet veranderen om een gewaardeerde maatschappelijke bijdrage te kunnen blijven leveren. Het verandertraject, de kwaliteitsslag OCenW 2002–2004, beoogt het departement zodanig toe te rusten dat de grote beleidsvraagstukken – het lerarentekort, de achterstandsscholen, de ontstarring van het onderwijs, de herziening van de cultuurnotaprocedure op een betere manier in de organisatie kunnen worden belegd. Wat OCenW van het veld verlangt – grotere autonomie en creativiteit, meer vraaggerichtheid en probleemoplossend vermogen, sterker management en sturing op resultaten – moet ook intern meer gemeengoed worden. In de nieuwe besturingsfilosofie wordt dit als volgt vormgegeven: de ambtelijke top geeft de strategische richting aan en neemt tegelijkertijd een meer faciliterende en controlerende rol in tegenover relatief zelfstandig werkende directeuren en hoofden van eenheden. Deze doen dat op hun beurt weer binnen het eigen organisatieonderdeel. Uiteindelijk moeten politiek en veld de effecten van het verandertraject kunnen ervaren in de vorm van een betere kwaliteit van beleid.

Rijksbrede initiatieven

Binnen de rijksoverheid worden tal van inspanningen gepleegd om de besturing van beleid en beheer te verbeteren. Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording (vbtb), interdepartementale samenwerking op het vlak van strategie- en beleidsvorming, de commissie Van Rijn, de Kwaliteitsbrief, de Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) aanbevelingen voor een effectiever personeelsmanagement, de introductie van integraal management geven alle uitdrukking aan het toenemend belang dat wordt gehecht aan het op orde hebben van de bedrijfsvoering in ruime zin, als voorwaarde voor een goed presterende en maximaal gelegitimeerde overheid.

Mededeling bedrijfsvoering

referentiekader

De operatie Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording (vbtb) is één van de belangrijkste projecten die momenteel binnen de rijksoverheid lopen. In de vbtb-begroting nieuwe stijl moeten beleidsdoelen helder wordt geformuleerd, er moet expliciet worden vastgelegd welke maatregelen worden genomen om de beleidsdoelen te halen, en het moet duidelijk worden hoeveel die maatregelen gaan kosten. In het jaarverslag dienen de departementen de effecten en de kosten van hun beleid te verantwoorden. Ook moet de minister voortaan een mededeling over de bedrijfsvoering afgeven. Als basis hiervoor dient het «Referentiekader mededeling over de bedrijfsvoering». De ministeriële verantwoordelijkheid is bepalend voor de reikwijdte van dit Referentiekader.

De voorbereiding, het volgen van de uitvoering en de verantwoording over de uitvoering van de bedrijfsvoeringsprocessen (primaire en ondersteunende processen) moeten in de reguliere planning- en controlcyclus worden ingebed. Aan het referentiekader moet in het begrotingsjaar 2004 worden voldaan1. Dat betekent dat in september 2003 de planning- en controlcyclus volwaardig moet zijn. De eerste stap op weg naar 2004 is de invoering van de baseline financieel en materieel beheer en de Regeling prestatiegegevens en evaluatieonderzoek. Hieraan wordt in 2002 voldaan.

De eisen waaraan (vervolgens) moet worden voldaan zijn:

• de formulering van een (meerjaren)visie op sturing, beheersing, verantwoording en toezicht;

• een jaarplan, waarin de instrumenten van sturing en beheersing van bedrijfsprocessen worden genoemd, die in het betreffende jaar worden ingezet om de beleidsdoelstellingen te realiseren. Hierbij vormt een risicoanalyse het uitgangspunt;

• mede op basis van de risicoanalyse wordt jaarlijks een afweging gemaakt over de uit te voeren onderzoeken van de bedrijfsvoering. De onderzoeken van de bedrijfsvoering moeten daarbij voldoen aan minimale kwaliteitseisen;

• in het jaarplan worden daar waar nodig normen geformuleerd voor de verschillende bedrijfsprocessen. Deze bestaan tenminste uit departementsspecifieke en rijksbrede normen vastgelegd in wet en regelgeving en rijksbreed vastgestelde bedrijfsvoeringskaders;

• de tussentijdse voortgangsbewaking van de uitvoering van de bedrijfsprocessen;

• de verantwoording over de uitvoering van de bedrijfsprocessen vindt plaats door het opnemen van een mededeling over de bedrijfsvoering in het jaarverslag.

ambitiestatement

OCenW heeft deze eisen als volgt ingevuld.

De bestuursraad heeft door de formulering van een ambitiestatement invulling gegeven aan de eerste eis. De ambitie vormt het uitgangspunt en de context om de doelstellingen voor OCenW voor de komende jaren te formuleren. Deze doelstellingen concretiseren de ambitie voor de kortere termijn. Ieder «niveau« in de organisatie levert daaraan zijn eigen bijdrage, passend bij het eigen karakter en de eigen aard van het betreffende niveau. Zo stelt de bestuursraad strategische kaders vast. De portefeuillehouder formuleert, rekening houdend met de kaders en in samenspraak met de betrokken directeuren, een strategische beleidsagenda. Daarmee worden de doelen van de organisatie verbreed en verfijnd. Tenslotte leidt deze agenda van de portefeuillehouder tot het beleidsprogramma van de directeur, waarin concrete in tijd en resultaat meetbare doelstellingen worden geformuleerd. Dit alles wordt dan afgemeten aan het normenkader dat bestaat uit OCenW specifieke normen1, normen die zijn vastgelegd in de geldende wet en regelgeving en in de rijksbrede vastgestelde bedrijfsvoeringskaders. Dit levert de volgende systematiek:

• BestuursraadStrategisch kaders
• PortefeuillehouderStrategisch beleidsagenda
• DirecteurBeleidsprogramma

Het geheel bijeengenomen vormt de OCenW-agenda.

In de dynamiek van de geschetste systematiek vormt de totstandkoming van het regeerakkoord vanzelfsprekend een essentieel moment. Het geeft richting en focus aan de OCenW-agenda en input voor de verdere prioritering.

Om goede sturing en control uit te kunnen voeren, wordt binnen OCenW de planning en controlcyclus verder ontwikkeld en geïmplementeerd, waarbij met name aandacht is voor de integrale beleids- en bedrijfsvoering.

van visie tot en met realisatie

De planning en controlcyclus bestaat uit drie cycli die gezamenlijk waarborgen dat de gang van zaken van visie tot en met realisatie op een gestructureerde en beheerste manier verloopt:

1. Strategische-cyclus

2. Beleidscyclus

3. Management en controlcyclus

Ad 1. De strategische doelstellingen vloeien altijd voort uit de ambitie. In het kader van het veranderingsthema «visie en strategie» zijn de hoofdlijnen van het strategische proces uitgezet en is een begin gemaakt met de beschrijving van de procedures, taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. De kabinetsverkenningen en de strategische beleidsagenda funderend onderwijs zijn de eerste aanzet voor de strategische cyclus.

Ad 2. De beleidscyclus heeft betrekking op de verschillende stadia van beleid; te weten de beleidsvoorbereiding, beleidsontwikkeling, beleidsimplementatie en beleidsevaluatie. De kwaliteit van beleid kan worden gedefinieerd als de effectiviteit van het beleid op het bereiken van de maatschappelijke doelen en het voorkomen van ongewenste neveneffecten.

Ad 3. In deze cyclus zijn de doelen uit de beleidscyclus vertaald naar de operationele doelen voor een jaar en de daarvoor benodigde in te zetten middelen: financiën, personeel en materieel. Hierbij horen ook de doelen die een directie/afdeling op het terrein van de bedrijfsvoering wil realiseren en de doelen en taken die horen tot de reguliere uitvoering. Deze doelen worden vastgelegd in managementafspraken. De beleids- en bedrijfsvoeringsdoelstellingen moeten zoveel mogelijk vertaald worden naar prestatie-indicatoren en/of waarneembare resultaten. Met behulp van informatiesystemen kan het management gedurende het jaar de realisatie van de doelstellingen volgen en waar nodig bijsturen of bijstellen.

departementaal jaarverslag

De onderzoeken van de bedrijfsvoering geven enerzijds input voor de besluitvorming inzake de keuze van en het geven van inhoud aan de in te zetten instrumenten van sturing en beheersing en dragen zo bij aan de kwaliteit van de besluitvorming over de bedrijfsvoering. Anderzijds zijn de uitkomsten van de onderzoeken van belang voor het afleggen van verantwoording over de bedrijfsvoering in het departementaal jaarverslag. Dit houdt in dat eventuele aandachtspunten die bij een onderzoek naar voren zijn gekomen worden gemeld in de mededeling over de bedrijfsvoering. De onderzoeken van de bedrijfsvoering vormen als zodanig een (gedeeltelijke) onderbouwing van de mededeling.

De onderzoeken moeten aan minimale kwaliteitseisen voldoen. Hiervoor gelden in eerste instantie de criteria voor evaluatieonderzoek ex post. Daarnaast kunnen departementspecifieke eisen geformuleerd worden. Deze worden verder uitgewerkt in het project «auditfunctie».

voortgangsgesprekken

Tenminste driemaal per jaar vinden tussen secretaris generaal (SG) en respectievelijke directeuren-generaal (DG's), alsmede tussen DG en respectievelijke directeuren voortgangsgesprekken plaats. Daarbij vindt binnen de planning- en controlcyclus en het daarop gebaseerde format managementafspraak een oriëntatie plaats op de afgesproken beleidsdoelstellingen in relatie tot bedrijfsvoeringsaspecten in brede zin (PIOFA) en de uitgangspunten voor de mededeling in enge zin.

Tenslotte resulteert de cyclus in een mededeling over de bedrijfsvoering in het jaarverslag.

leerperiode

In 2002 worden het format managementafspraak en bijbehorende review gesprekken voor het eerst toegepast. Dit jaar wordt beschouwd als een leerperiode. In 2003 moet de planning- en controlcyclus volwaardig zijn. De reikwijdte van bovengenoemde ontwikkelingen omvat het ministerie, de baten-lastendiensten en ZBO's. De RWT's zijn individueel verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. De minister zal op het niveau van het stelsel aandacht besteden aan de bedrijfsvoering.

Kwaliteitsplan auditfunctie

verbreding scope

Een andere ontwikkeling die voortkomt uit vbtb is het kwaliteitsplan auditfunctie. De certificerende functie van de departementale accountantsdienst wordt uitgebreid met de controle van de verantwoording over de gerealiseerde beleidsdoelstellingen en de geleverde prestaties respectievelijk de controle van (de mededeling over) de bedrijfsvoering.

Naast deze uitbreiding van de certificerende functie wordt in het rapport Kordes ook gesproken over een verbreding van de scope van de auditdiensten en multidisciplinariteit. Dit alles leidt ertoe dat de departementale auditdienst nieuw moet worden opgebouwd.

Het inrichten van een auditdienst gebeurt door OCenW in drie stappen:

1. het in kaart brengen van de auditfunctie (wat houdt het in);

2. bepaling van de omvang van de dienst en de benodigde competenties;

3. de organisatorische inbedding, inrichting en vormgeving van de auditfunctie.

De rol en verantwoordelijkheden van het Audit Committee worden eveneens bij dit traject betrokken.

Het tijdpad ziet er als volgt uit:

Eind 2002 zijn de eerste twee stappen, inclusief de heroverweging van de rol en verantwoordelijkheden van het Audit Committee gereed.

Begin 2003 is de organisatorische vormgeving en inrichting van de auditfunctie afgerond.

Cultuurverandering

resultaatgerichtheid en accountability

Het proces van plannen, ramen, afspraken maken en budgetteren dat vooraf gaat aan de begroting is het belangrijkste element van het vbtb-proof opstellen van de begroting. Daarin is de essentie van vbtb terug te vinden: resultaatgerichtheid en accountability. De grootste omslag is dat beleidsambtenaren en leidinggevenden meer aandacht moeten besteden aan het zo concreet mogelijk, in relatie tot maatschappelijke problemen, formuleren van beleidsdoelstellingen en indicatoren en de consequentie van die transparantie, een grotere afrekenbaarheid, accepteren. Eén van de prioriteiten van de kwaliteitsslag is om deze verandering zowel in de techniek als in de cultuur van het departement te verankeren.

Taakgroep Rekenschap

meer transparantie

De recente perikelen rondom de bekostiging van het hoger beroepsonderwijs tonen aan hoe lastig het is om de «checks and balances» in het systeem zo af te stellen dat de regels van het ministerie precies het gebied van de wenselijke beleidsruimte van scholen omzomen èn tegelijkertijd de juiste prikkels uitzenden naar schoolbestuurders om tot het gewenste gedrag te komen. OCenW wil meer transparantie in de bestuursrelatie veld-departement en een betere communicatie van signalen uit het veld naar de ambtelijke top en de bewindslieden. De taakgroep rekenschap heeft begin 2002 onder leiding van de heer J.N. van Lunteren onderzoek verricht naar mogelijke kwetsbaarheden in de bekostiging in het onderwijs. De aanbevelingen van de taakgroep Van Lunteren richten zich mede op de bedrijfsvoering van het ministerie van OCenW en worden verbonden met de kwaliteitsslag OCenW. Het betreft met name het bewerkstelligen van samenhangend handhavingsbeleid en de implementatie van het project Accountability, Toezicht en Controle (ATC). Dit project is in 1997 begonnen en is in opzet door de heer Van Lunteren en door de Algemene Rekenkamer als goed beoordeeld. De vertaling van die opzet naar de praktijk kan echter nog verbeterd worden. In de periode 2002 en 2003 bewaakt een voortzetting van de taakgroep de implementatie van de door Van Lunteren voorgestelde maatregelen. Hierbij gaat het in hoofdlijnen om het bewerkstelligen van een samenhangend handhavingsbeleid en de implementatie van ATC. Daarbij worden tevens de resultaten van het zelfreinigingsonderzoek onder de instellingen in het wo, hbo en bve, meegenomen.

managementrapportage

Om de samenhang in het toezicht te versterken stelt elke beleidsdirectie jaarlijks een managementrapportage op, waaruit blijkt of de directie qua toezicht «in control» is ten aanzien van de ATC-criteria doelmatigheid, kwaliteit, rechtmatigheid en continuïteit.

Daarnaast is al gebleken dat het toezicht op onderdelen niet voldoende is door het ontbreken van een adequaat instrumentarium. Zo wordt in 2002 het project administratieve scheiding publiek en privaat voortgezet. Aan de Tweede Kamer is reeds meegedeeld dat deze scheiding met ingang van het verslagjaar 2003 van kracht wordt. In dat kader worden tevens de consolidatierichtlijnen voor gelieerde instellingen aangepast. De aanpassingen van de richtlijnen voor de jaarverslaggeving worden in samenspraak met de desbetreffende sectoren ontwikkeld.

Administratieve lasten voor het bedrijfsleven voortvloeiend uit de OCenW-begroting

Het beleid van het kabinet is gericht op het reduceren van administratieve lasten voor het bedrijfsleven voortvloeiend uit wet- en regelgeving. Omdat ook OCenW een bijdrage kan leveren aan vermindering van administratieve lasten voor het bedrijfsleven, is besloten de relevante bestaande wet- en regelgeving op het terrein van het ministerie OCenW te onderzoeken op mogelijke administratieve lasten voor het bedrijfsleven. De totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven die worden veroorzaakt door bestaande wet- en regelgeving worden rijksbreed geschat op ruim 8 miljard euro1.

nulmeting

Door het Nederlands Economisch Instituut (NEI) is een nulmeting uitgevoerd.

De nulmeting richt zich op drie wetgevingsgebieden, het onderwijs, de media en de monumentenzorg. Het betreft hier respectievelijk de aanwijzing en de erkenning van particuliere onderwijsinstellingen, de voorschriften voor commerciële omroepinstellingen en de aanwijzing van beschermde monumenten. De keuze voor deze wetgevingsgebieden is het resultaat van een door OCenW uitgevoerde inventarisatie van al haar regelgeving op administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Op 23 januari 2001 is u het actieplan OCenW (Kamerstukken II, 2000–2001, 24 036, nr. 188) aangeboden waarin is aangegeven hoe het ministerie de reductie verwezenlijkt. Dit geldt voor nieuw op te stellen wet en regelgeving evenals voor bestaande wet en regelgeving. In de verantwoording 2003 wordt u volgens het voorgeschreven format geïnformeerd.

Invoering eigentijds begrotingsstelsel

globaal plan

Het vorige kabinet heeft besloten om in deze kabinetsperiode een op de rijksoverheid toegesneden vorm van het baten-lastenstelsel in te voeren.

De bedoeling is dat het «eigentijds begrotingsstelsel (ebs)» voor het eerst in de begroting 2006 integraal wordt ingevoerd. Financiën heeft hiervoor een implementatietraject uitgezet dat ertoe moet leiden dat ieder departement op 1 juni 2002 een plan van aanpak voor invoering van ebs bij Financiën indient.

OCenW heeft op basis van het plan van aanpak van Financiën een globaal plan van aanpak invoering ebs opgesteld dat voorziet in een projectgroep waarin alle directies zitting hebben. De projectleider heeft tevens zitting in het departementale projectleidersoverleg bij Financiën. In de projectgroep vindt informatie-uitwisseling plaats over de stand van zaken van invoering van ebs bij de afzonderlijke directies, worden oplossingen gezocht voor de problemen en knelpunten en vindt de voortgangsbewaking plaats van het implementatietraject.

Bij de invoering van ebs is voor OCenW een aantal aandachtspunten van belang zoals de waardering van kunstschatten en rijksmonumenten, de afschrijvingstermijnen voor de rijksoverheid in relatie tot die in het onderwijsveld en de activa die onder de «capital charge» gaan vallen.

De planning van het OCenW projectplan sluit aan bij de vier fasen van Financiën:

Fase 1: uitwerking van het stelsel en de kritische succesfactoren (oktober 2001 – september 2002).

Fase 2: voorbereiding invoering (oktober 2002-september 2003).

Fase 3: conversie en implementatie (oktober 2003-juli 2005).

Fase 4: feitelijke implementatie en eerste resultaten (juli 2005-juli 2006).

Met het indienen van het projectplan bij Financiën per 1 juni 2002 is fase 1 afgerond. Met het geven van een presentatie/workshop medio mei/juni 2002 wordt fase 2 (voorbereiding invoering) opgestart.

Toerekenen van apparaatskosten aan beleidsartikelen

verbeterde koppeling

In de begroting 2002 is aangegeven dat het ministerie bezig was met een onderzoek naar de mogelijkheid en zinvolheid van het toerekenen van de apparaatskosten aan de beleidsartikelen. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. In deze begroting zijn deze kosten inzichtelijk gemaakt onder artikel 18. Een aantal onderdelen van het apparaat levert producten en diensten aan meer dan één beleidsartikel, bijvoorbeeld de CFI. In deze begroting is ervoor gekozen om zo goed mogelijk, met behulp van interne doorberekening, de daaraan verbonden apparaatskosten te vermelden. Van een aantal onderdelen van het apparaat bestaat geen direct verband tussen de kosten van geleverde producten en diensten en het beleidsartikel, bijvoorbeeld de kosten verbonden aan oude wachtgeldverplichtingen. Deze kosten zijn dan ook niet vermeld als informatie. Hiermee wordt voor zover nu mogelijk inzicht gegeven in de integrale kosten.

Inmiddels is in het vervolgtraject als onderdeel van het programma kwaliteitsslag OCenW een project budgetsystematiek gestart. Dit project is met name gericht op een verbeterde koppeling van het toekennen van apparaatsmiddelen ter ondersteuning van het primaire proces. In de begroting 2004 is het dan ook mogelijk alle apparaatskosten, met uitzondering van een aantal onderdelen van het apparaat waar geen direct verband tussen de kosten van geleverde producten en diensten bestaat, op de betreffende beleidsartikelen te begroten. Naar verwachting komen de niet -beleidsartikelen 18 tot en met 23 dan ook te vervallen en ontstaat er één nieuw niet-beleidsartikel voor de niet toe te rekenen apparaatskosten. De Kamer wordt hier apart over geïnformeerd.

Verhuizing naar de Hoftoren

Zonder verdere vertraging is het bestuursdepartement van het ministerie per 1 juli 2003 gehuisvest in het gebouw De Hoftoren in Den Haag.

Professioneel inkopen en (Europees) aanbesteden

inkoopactieplan

Het ministerie van OCenW heeft de visie «Meerwaarde met PIA» onderschreven, waarmee wordt geïllustreerd dat OCenW, net als alle andere departementen, actief betrokken is bij Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA) en de zienswijze van PIA deelt. In 2003 wordt de visie van PIA op concrete wijze in de werkprocessen met betrekking tot (Europees) aanbesteden verwerkt en nadrukkelijk in het ministerie gecommuniceerd.

In het Actieplan PIA is sprake van zeven stappen die door elk afzonderlijk departement moeten worden genomen. De meeste stappen heeft OCenW al gezet. In 2003 wordt het concreet geformuleerde inkoopbeleid dat op basis van de in 2002 gerealiseerde inkoopdiagnose tot stand is gekomen, omgezet in een inkoopactieplan, waardoor met name vraagaggregatie verder ontwikkeld wordt op basis van een geoptimaliseerde analyse van de inkoopportfolio.

Het belang van het delen van kennis en het gezamenlijk aanbesteden krijgt in 2003 nog nadrukkelijker aandacht, waarbij gebruik gemaakt wordt van het denkmodel dat door de werkgroep Gezamenlijk inkopen en aanbesteden van PIA in 2002 is ontwikkeld.

In de PIA-werkgroep elektronisch aanbesteden en bestellen zijn modellen, instrumenten en aanbevelingen ontwikkeld die door middel van RYX, het rijksbrede intranet, ook voor de medewerkers van OCenW toegankelijk zijn. In aanvulling op de reeds aanwezige informatie op het intranet van OCenW wordt het gebruik van informatie- en communicatietechnologie bij het aanbesteden hierdoor nog meer gestimuleerd, hetgeen ook de toegankelijkheid voor marktpartijen verder vergroot.

BATEN-LASTENDIENST CENTRALE FINANCIËN INSTELLINGEN (CFI)

Tabel 1: Begroting CFI 2003 (x € 1 000)
 2003
Totale baten45 816
Totale lasten45 816
Saldo van baten en lasten0
  
Totale kapitaal ontvangsten4 300
Totale kapitaal uitgaven10 400

1. Algemene doelstelling

Een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop onderwijsinstellingen krachtens wet- en regelgeving recht hebben en het leveren van gegevens aan de onderwijsinstellingen en aan het departement.

2. Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Basis voor een juiste en tijdige betaling van bedragen is de bekostigingsaanvraag door een instelling. Het gaat jaarlijks om 200 000 bekostigingsaanvragen die binnen 8 weken door CFI moeten worden afgedaan. De normen voor de prestaties staan in tabel 2.

Tabel 2: Producten waarover volumeafspraken zijn gemaakt
HoofdtakenOutputspecificatiePrognose 2003
1. Uitvoering wet/regelgevingUitvoeringstoetsen30
 Implementatie wetgeving3
 Onderwijsvoorzieningen aanbod1 600
 Bekostigingsaanvragen200 000
 Verantwoordingsdocumenten12 000
 Instroomtoetsen2 300
 Verweerschriften650
 Telefoongesprekken65 000
 Correspondentie6 500
2. Implementatie kwantitatief informatiebeleidInformatieleveringen900
3. Gezonde bedrijfsvoeringVerantwoordingsrapportages4
Tabel 3: Prestatie-indicatoren
HoofdtakenDoelmatigheid/kwaliteitRealisatie 2001Norm 2002
1. Uitvoering wet- en regelgevingTijdig geleverde output99% binnen 8 weken100% binnen 8 weken
 Tijdig afgehandelde correspondentie81 % binnen 7 weken100% binnen 6 weken
 Tijdig afgehandelde politieke post100% binnen 2 weken100% binnen 2 weken
 Tijdig opgestelde ambtsberichten28% binnen 4 weken70% binnen 4 weken
 Tijdig afgehandelde klachten100% binnen 5 weken100% binnen 4 weken
 Tijdig afgehandelde telefoongesprekken94% binnen 24 uur95% binnen 24 uur
 Aantal aangenomen gesprekken t.o.v. aantal aangeboden gesprekken88%90%
 Aantal ingestelde beroepen/bezwaren t.o.v. het aantal genomen beslissingen0,35%< 1,5%
 Tijdige leveringen conform protocollen94% binnen de afgesproken termijnen95% binnen de afgesproken termijnen.
2. Implementatie kwantitatief informatiebeleidP.M.
3. Gezonde bedrijfsvoeringHet verrichten van een risico analyseJa
 Goedkeurende accountantsverklaringJaJa
 Oordeel AD over het financieel beheerVoldoendeVoldoende/goed

3. Budgettaire gevolgen

Tabel 4: Begroting baten en lasten CFI (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Baten       
Opbrengst moederdepartement55 75244 53144 21642 99742 23041 54941 549
Opbrengst overige departementen0000000
Opbrengst tweeden1 5091 1881 1881 1881 1881 1881 188
Rentebaten306158158158158158158
Buitengewone baten763254254254254254254
Exploitatiebijdrage0000000
Totale baten58 33046 13145 81644 59743 83043 14943 149
Lasten       
Apparaatskosten51 36242 42641 22641 21841 53941 13141 131
– personele kosten33 37727 82030 28730 28830 48930 69130 801
– materiele kosten17 98514 60610 93910 93011 05010 44010 330
Rentelasten389446489378320320320
Afschrijvingskosten3 2194 2304 9334 6114 3574 3574 357
– materieel3 2194 2304 9334 6114 3574 3574 357
– immaterieel0000000
Dotaties aan voorzieningen1 827450450450450450450
Buitengewone lasten704000000
Korting strategisch akkoord*  – 1 282– 2 060– 2 836– 3 109– 3 109
Totale lasten57 50147 55245 81644 59743 83043 14943 149
Saldo van baten en lasten829– 1 42100000

* In deze tabel is de technische vertaling van de volume/efficiencytaakstelling en de taakstelling inhuren externen uit het strategisch akkoord verwerkt. Tabel 1 en de begrotingsstaat zijn ook aangepast; de overige tabellen niet.

Toelichting op de begroting van baten en lasten

Baten

protocollen

De diensten die CFI verricht voor de in de begroting opgenomen bedragen worden jaarlijks vastgelegd in protocollen met de opdrachtgevers. In die protocollen staan hoeveelheden, frequenties en kwaliteit omschreven. Dergelijke protocollen gaan ook gelden voor de gegevensleveringen in het kader van het kwantitatief informatiebeleid. Die protocollen moeten er toe leiden dat ook die informatiebevragingen gestroomlijnd en via CFI verlopen.

Er zijn bijzondere baten door de overgedragen opbrengsten (en kosten) voor werkzaamheden CASO, waarbij kosten en opbrengsten aan CFI zijn overgedragen

Lasten

Personele kosten

Bij CFI zijn medio 2002 520 fte in ambtelijke dienst. De gemiddelde prijs per fte bedraagt € 51 000. In de begroting is rekening gehouden met een bedrag van € 0,6 miljoen voor de inzet van uitzendkrachten in verband met piekbelasting en vervanging wegens ziekte. Daarnaast zal meerwerk deels leiden tot een hogere inzet van tijdelijk personeel.

Materiële kosten

De materiële kosten bestaan voor 60% uit kosten voor beheer en exploitatie van geautomatiseerde systemen.

Rentelasten

De rentelasten van CFI vloeien voort uit rente- en aflossingsdragend vermogen.

Afschrijvingskosten

De afschrijvingskosten betreffen alleen materiële vaste activa. De gehanteerde afschrijvingstermijnen bedragen 10 jaar voor meubilair, 5 jaar voor hardware en 3 jaar voor kantoorautomatisering.

Voorzieningen

De dotatie aan voorzieningen heeft betrekking op flankerend beleid/wachtgeld.

Tabel 5: Kasstroomoverzicht (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
1. Rekening courant RHB 1 januari (incl. deposito)11 8849 4055 6355 2773 5794 1664 320
        
2. Totaal operationele kasstroom3821 8445 7424 9524 5974 5044 431
3a. Totaal investeringen (-/)– 3 450– 8 200– 4 300– 2 720– 2 720– 2 720– 2 720
3b. Totaal boekwaarde desinvesteringen (+)0000000
3. Totaal investeringskasstroom– 3 450– 8 200– 4 300– 2 720– 2 720– 2 720– 2 720
4a. Eenmalige uitkering aan moederdepartement (-/-)– 609– 59400000
4b. Eenmalige storting door moederdepartement (+)0000000
4c. Aflossingen op leningen (-/-)– 1 978– 5 020– 6 100– 6 650– 4 010– 4 350– 2 330
4d. Beroep op leenfaciliteit (+)3 1768 2004 3002 7202 7202 7202 720
4. Totaal financieringskasstroom5892 586– 1 800– 3 930– 1 290– 1 630390
Rekening courant RHB 31 december9 4055 6355 2773 5794 1664 3206 421
Tabel 6: Overzicht operationele kasstroom (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Saldo van baten/lasten829– 1 421     
Afschrijvingen3 2194 2304 9334 6114 3574 3574 357
Afname liquide middelen– 2 640– 820     
Afname kortlopende vorderingen 1 450450    
Toename voorzieningen 40535934124014774
Afname voorzieningen– 1 026      
Afname kortlopende schulden – 2000     
Operationele kasstroom3821 8445 7424 9524 5974 5044 431

Uitgangspunt voor het kasstroomoverzicht is de jaarrekening 2001, de begroting 2002 en de begroting van baten en lasten 2003 (tabel 2). Op basis hiervan is de liquiditeitsontwikkeling voor de jaren 2002 tot en met 2007 bepaald.

Hierbij is de reeks – afschrijvingen – vanaf 2002 gestegen met circa € 1,5 miljoen, samenhangend met een verhoogde investeringsbehoefte door de migratie van de werkplekstandaard binnen CFI vanaf 2002.

Tabel 7: Overzicht vermogensontwikkeling (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
1. Eigen vermogen per 1 januari2 3062 5261 1051 1051 1051 1051 105
2. Saldo van baten en lasten829– 1 42100000
3a. Uitkering aan moederdepartement– 609      
3b. Bijdrage moederdepartement       
3. Directe mutaties in het eigen vermogen.– 609000000
4. Eigen vermogen per 31 december2 5261 1051 1051 1051 1051 1051 105

BATEN-LASTENDIENST RIJKSARCHIEFDIENST (RAD)

Tabel 1: Begroting RAD 2003 (x € 1 000)
 2003
Totale baten33 350
Totale lasten33 350
Saldo van baten en lasten0
  
Totale kapitaal ontvangsten2 688
Totale kapitaal uitgaven– 1 551

1. Inleiding

historische bronnen

Archieven nemen binnen het culturele erfgoed een bijzondere plaats in. Het zijn historische bronnen die op directe wijze getuigen over het leven en handelen van groepen en individuen in het nabije en verre verleden. Archieven bieden iedereen de mogelijkheid om zelf de informatie te verzamelen voor studie en wetenschap, over de eigen geschiedenis rond de familie of woonomgeving, of over andere interessegebieden in de persoonlijke sfeer.

speerpunten

Archieven moeten voor iedereen toegankelijk zijn. Om de toegankelijkheid voor het publiek te verbeteren heeft de Rijksarchiefdienst voor de periode 2002–2004 een aantal speerpunten op dit gebied geformuleerd.

• De rijksarchieven in de provincie zullen door fusie opgaan in regionale historische centra (rhc's). Hierdoor ontstaan grotere instellingen die een gevarieerd publiek kunnen bereiken. Aan het eind van 2003 zullen negen, mogelijk 10 van de twaalf rijksarchieven zijn omgevormd tot een zelfstandig regionaal historisch centrum. Alleen het rijksarchief in Drenthe en het Nationaal Archief zullen vooralsnog binnen het agentschap RAD blijven.

• Gezien het bovenstaande zal in 2003/2004 besloten moeten worden op welke wijze het agentschap RAD verder gaat. In de beleidsbrief Interactief archief d.d. maart 2002 over de inrichting van het archiefbestel, is een onderzoek aangekondigd naar de rechtsvorm van rhc's en het Nationaal Archief. De positie van het agentschap zal daarin meegenomen moeten worden.

• Het Nationaal Archief, gestart in juni 2002, zal zich verder ontwikkelen tot een informatiecentrum voor de nationale geschiedenis en de rol van Nederland in de wereld. Het zal tevens uitgroeien tot een kenniscentrum op het gebied van methodes van archiefbeheer en -toegang, gericht op het gehele archiefveld (nationaal en internationaal). De samenwerking van het Nationaal Archief met instellingen zoals bijvoorbeeld de Koninklijke Bibliotheek, het Letterkundig Museum en Centraal bureau voor Genealogie (allen gevestigd in de nabijheid van het Centraal Station in Den Haag) heeft geleid tot het plan De boulevard van het actuele verleden, waarin de Nederlandse cultuurgeschiedenis voor een breed publiek en het onderwijs toegankelijk kan worden gemaakt.

• De Rijksarchieven, het Nationaal Archief en de rhc's zetten, inhoudelijk gezien, vooral in op de digitalisering van de toegangen tot het archief. Deze zullen interactief via internet te benaderen zijn. Daar waar grote vraag is naar de feitelijke bronnen, zoals genealogische gegevens, beeldmateriaal en materiaal over de persoonlijke levenssfeer, wordt in tweede instantie ook gewerkt aan het digitaal aanbieden hiervan. In 2003/ 2004 zal het concept van de «Virtuele studiezaal», waar het bovenstaande aanbod is gecombineerd met interactieve digitale dienstverlening moeten zijn gerealiseerd.

• Als voorwaarde voor een goede en blijvende toegankelijkheid is behoud noodzakelijk. Dit wordt binnen de rijksarchieven en rhc's gericht aangepakt op basis van concreet geformuleerde behoudsplannen. Deze zijnafgestemd op de beschikbaar gestelde programmagelden voor behoud.

• Een laatste speerpunt betreft het vervolgtraject rond Pivot. De komende vijf jaar zal de selectie en overbrenging van de archieven verder ter hand worden genomen. Ook hiervoor is voor ongeveer 1,5 à 2 jaar programmageld beschikbaar.

1.1 Beoogde resultaten

lopende cultuurperiode

De bovenstaande speerpunten zijn verankerd in het beleidsplan van de RAD, dat is opgesteld voor de lopende cultuurperiode (tot 2004). Dit beleidsplan geldt voor de rijksarchieven en het Nationaal Archief (als onderdeel van de RAD). Het beleidsplan heeft ook betrekking op de archieftaken van de inmiddels opgerichte rhc's, ondanks dat zij juridisch gezien geen onderdeel meer zijn van de RAD. Dit heeft onder meer te maken met de bekostiging van de rhc's. Vooralsnog vindt dit plaats uit het budget van de RAD. Ook de planning- en controlcyclus richting rhc's wordt vooralsnog door de RAD verzorgd.

De bovenstaande beleidslijnen zijn uitgewerkt tot specifieke doelen en/of producten die, naar gelang de specifieke regionale positie en situatie van de rijksarchieven en rhc's, zijn geconcretiseerd. Dit heeft haar weerslag gevonden in resultaatafspraken die met deze archiefinstellingen zijn gemaakt. De resultaatafspraken hebben betrekking op een 7-tal outputgebieden:

Collectievorming en beheer

conservering

De archieven hebben als taak om de huidige collectie in goede en ordelijke staat te beheren. Dit houdt in dat zij voorwaarden moeten scheppen voor goede bewaaromstandigheden; een gericht beleid voeren op het gebied van actieve conservering en herstel van schade. Ook doelen omtrent het verwerven van overheidsarchieven en particuliere collecties zijn in de resultaatafspraken opgenomen.

Met name bij het Nationaal Archief is dit laatste een belangrijk speerpunt; voor de selectie en overbrenging van overheidsarchieven (als vervolg op Pivot) zijn extra middelen aangevraagd en inmiddels deels verworven. Aquisitie van particuliere archieven is een belangrijke peiler onder het beleid om van het Nationaal Archief een informatiecentrum voor de Nederlandse cultuurgeschiedenis te maken.

Digitaal depot/duurzaamheid

eerste digitale depot

Verder is bij het Nationaal Archief het digitale depot en de digitale duurzaamheid een resultaatgebied. De komende jaren worden de concepten verder uitgewerkt en wordt er gestart met het realiseren van een eerste digitale depot.

Toegankelijkheid

digitale ontsluiting

In de resultaatafspraken is opgenomen dat archieven hun collectie moeten ontsluiten. De werkvoorraad met betrekking tot de primaire toegankelijkheid wordt de komende jaren geleidelijk teruggebracht. Belangrijker is echter de digitale ontsluiting.

Van alle archieven wordt verwacht dat zij in 2004 beschikken over een landelijk aangesloten digitaal archievenoverzicht, dat zoeken dwars door de collecties mogelijk maakt.

Dienstverlening

individuele gebruiker

Er gelden resultaatafspraken voor de dienstverlening aan de individuele gebruiker.

Dit betreft de ondersteuning bij het raadplegen van bronnen, zowel in de studiezaal, als op afstand (e-mail, schriftelijk, telefonisch). Verder houden de archieven zich bezig met gebruik van de collectie voor educatieve doeleinden, en wordt meegewerkt aan presentaties en tentoonstellingen.

Virtuele studiezaal

persoonsgegevens en woonomgeving

Het archievenoverzicht is een onderdeel van het concept van de virtuele studiezaal. Archiefinstellingen breiden hun digitale dienstverlening uit door op het internet producten aan te bieden die de toegang tot archieven verder vergroten. Daarbij valt te denken aan de instrumenten die onderzoeksvragen van het publiek ondersteunen, zoals zoekwijzers, bronnengidsen.

De digitale toegang tot het bronnenmateriaal zelf bestaat uit het realiseren van systemen voor het op afstand raadplegen van persoonsgegevens (onder andere familiegeschiedenis) en gegevens over de woonomgeving. Veel archieven hebben zichzelf ook doelen gesteld voor het digitaliseren van fotocollecties en het ontwikkelen van educatieve sites op internet.

Naar verwachting zal het digitaal toegankelijk maken van de archieven een forse stijging met zich meebrengen in enerzijds het gebruik (aantal raadplegingen op de website), anderzijds in het aantal vragen dat op een archief af komt. In de resultaatafspraken zijn nog geen kwantitatieve doelen gesteld; enerzijds doordat deze soms moeilijk zijn in te schatten, anderzijds doordat ontwikkelingen zich nog in een pril stadium bevinden.

Kennisontwikkeling

digitale duurzaamheid

Het Nationaal Archief (i.o.) heeft de opdracht kennis te ontwikkelen ten aanzien van de verschillende aspecten van het archiefbeheer. Die betreffen met name selectie van archieven die voor duurzame bewaring in aanmerking komen, materieel behoud, intellectueel beheer en digitale duurzaamheid. Deze taak heeft zowel een nationaal als internationaal karakter.

Beleidsondersteuning

ondersteunende taak

De Rijksarchiefdienst, met name het beleidsbureau van de dienst, heeft een ondersteunende taak bij de beleidsbepaling van OCenW op het gebied van het archiefwezen in het algemeen en de rijksarchieven in het bijzonder. Verder coördineert en behartigt het beleidsbureau de taken die voortkomen uit bovengenoemd beleid. Specifiek zijn te noemen het fusietraject en de planningen control taak.

1.2 Opbouw van de begroting

Nationaal Archief

De begroting is hieronder verder beschreven in een viertal hoofdstukken. In hoofdstuk 2 wordt aangegeven op welke wijze het RAD budget is verdeeld over de diverse archiefinstellingen die middels de RAD worden gefinancierd. Hoofdstuk 3 gaat in op de (inputgerichte) exploitatie begroting en de budgetten die naar de rijksarchieven gaan. In hoofdstuk 4 komt de financiering hiervan aan de orde.

In hoofdstuk 5 wordt verder ingegaan op de resultaten en bijbehorende prestatie indicatoren die in de vorige paragraaf zijn beschreven. Deze specificatie is alleen gemaakt voor het budget dat beschikbaar is voor het Nationaal Archief. De reden hiervan is tweeledig; enerzijds is het, door de grote diversiteit van de rhc's en rijksarchieven, niet meer mogelijk om de resultaten van alle archiefinstellingen te consolideren; anderzijds, over enkele jaren zal het Nationaal Archief als enige (mogelijk samen met rijksarchief Drenthe) rijksinstelling binnen de RAD blijven.

Het aandeel van het RAD budget dat naar rijksarchieven gaat wordt steeds kleiner (in 2005 nog 38%). Van dat deel is weer 80% voor rekening van het Nationaal Archief.

Tabel 2: Budgetverhouding (x € 1 000)
  2002 2003 2004 2005
Totaal budget35 034 34 208 33 127 32 104 
Bijdragen rhc's en diverse kosten12 361 18 003 19 759 19 749 
Apparaatskosten rijksarchieven22 67365%16 20447%13 36840%12 35538%
Onderverdeeld in:        
Nationaal Archief11 38050%10 88267%10 55479%9 94080%
Rijksarchieven en beleidsbureau11 29450%5 32233%2 81521%2 41520%

2. Begroting 2003

rijksbijdrage

Voor het realiseren van de resultaatafspraken ontvangen de rijksarchieven en regionaal historische centra een rijksbijdrage. Deze bijdrage wordt voor zowel de rijksarchieven als voor de regionaal historische centra uit het budget van de Rijksarchiefdienst gefinancierd. De bijdrage aan de rijksarchieven wordt in de vorm van een lumpsum ter beschikking gesteld, die aan regionaal historische centra in de vorm van een exploitatiesubsidie. Elk archief bepaalt zelfstandig hoe en op welke wijze deze middelen worden aangewend om de resultaatafspraken te realiseren.

Tabel 3: Financiering archieven en regionaal historische centra (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Baten       
Bijdrage moederdepartement23 11433 31533 28632 45531 45631 45631 456
Overige baten2 20230000000
Totaal baten25 31633 61533 28632 45531 45631 45631 456
Eigen baten archieven1 5681 420922673648648648
        
Lasten       
Groningen (rhc in okt. 2001)1 4942 3672 3672 3672 3252 3252 325
Friesland (rhc in juli 2002)1 1981 4951 4951 4951 4581 4581 458
Drenthe1 0811 2241 2241 2241 2011 2011 201
Overijssel (rhc vanaf 2000)1 1911 5821 5821 5821 5331 5331 533
Gelderland (rhc mei 2002)1 3351 8051 8051 8051 7461 7461 746
Flevoland (rhc begin 2004)248361361361357357357
Utrecht (rhc vanaf 1998)1 1771 7261 7261 7261 6871 6871 687
N-Holland (rhc begin 2003)1 2131 8311 8311 8311 7621 7621 762
Zeeland (rhc vanaf 2000)1 2792 7752 7752 7752 7332 7332 733
N-Brabant (rhc medio 2003)1 2712 2042 2042 2042 1452 1452 145
Limburg (rhc begin 2003)1 3882 9712 9712 9712 9312 9312 931
Nationaal archief (2002)7 5149 9609 9609 8819 2929 2929 292
        
Budgetten en programmageld20 38930 30130 30130 22229 16929 16929 169
Besteding eigen baten1 5681 420922673648648 
        
Budgetten div. dienstonderdelen1 6631 2291 2291 2291 2141 2141 179
Structurele verplichtingen fusies 1843536801 1121 1121 112
Totaal structurele budgetten22 05231 71431 88332 13231 49631 49531 460
        
Incidentele posten       
Diverse projecten/bijdragen18330000000
Fusietraject incidenteel762745440125000
Landelijke fondsen1 002585445330250250250
Incidentele posten1 9471 630885455250250250
        
Bijzonder lasten       
Toevoeging egalisatiefonds363271518    
Afname egalisatiefonds   – 132– 289– 289– 254
        
        
Bijzonder lasten363271518– 132– 289– 289– 254
Totaal lasten24 36233 61533 28632 45531 45631 45631 456
Saldo954000000

2.1 Toelichting bij tabel 3

Bijdragen en programmagelden regionaal historische centra (rhc's) en rijksarchieven

huisvestingsbudgetten

De budgettaire structuur van de Rijksarchiefdienst (RAD) is vormgegeven rond de bijdrage aan de archieven. In 2003 wordt € 30,3 miljoen aan bijdrage aan de archieven verstrekt. Daarnaast beschikken de archieven over € 0,9 miljoen eigen baten. Met ingang van 2002 zijn de bijdragen aan de archieven met € 10,7 miljoen toegenomen door de overheveling van de huisvestingsbudgetten.

Programmagelden

behoudsplan

Voor de periode 2001 tot 2004 is jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar voor collectiebehoud. Deze middelen zijn (op basis van de omvang van de rijkscollectie) verdeeld en toegevoegd aan de bijdragen aan de archieven. Voor deze middelen voeren de archieven een vierjarig behoudsplan uit, dat zij eind 2000 hebben opgesteld en een looptijd heeft van vier jaar. De bovengenoemde middelen zijn opgenomen binnen de begrote € 30,3 miljoen. In 2005 worden, indien de behoudsgelden in de volgende cultuurperiode niet worden gecontinueerd, deze middelen in mindering gebracht op de budgetten van de archiefinstellingen.

Bijdragen overige onderdelen Rijksarchiefdienst

depotruimte

De overige onderdelen van de RAD bestaan uit het beleidsbureau van de RAD en het hulpdepot in Schaarsbergen. Het beleidsbureau heeft drie hoofdtaken: beleidsvoorbereiding, coördinatie tussen de archieven en de uitvoering van de planning- en controltaken naar de archieven. In 1998 heeft de RAD besloten om het hulpdepot in Schaarsbergen te sluiten. De RAD beschikt dan over kwalitatief voldoende depotruimte, waardoor het aanhouden van dit depot niet meer nodig is. De RAD zal begin 2003 de bunker in Schaarsbergen hebben verlaten. Helaas is er op dit moment nog geen herbestemming voor het gebouw gevonden. In 2003 is een budget beschikbaar van € 1,2 miljoen.

De archiefinspectie behoort sinds maart 2001 formeel niet meer tot de RAD. Met ingang van 2002 zijn de budgetten van de inspectie (€ 0,5 miljoen) overgeheveld naar andere begrotingsposten binnen de OCenW begroting.

Structurele verplichtingen fusies

De bijdragen van de archieven worden vanaf 2003 verder verhoogd in het kader van de fusies. Er zijn reeds verplichtingen aangegaan oplopend in 2005 tot € 1,1 miljoen. Deze hebben vooral betrekking tot verbouw en nieuwbouw in het Utrechts Archief, het Historisch Centrum Overijssel en het Noord-Hollands Archief.

Landelijke fondsen, tijdelijke bijdragen en bijzondere lasten

De bedrijfsvoering (en de financiën) van de archieven zijn sinds 1 januari 2001 binnen de RAD geheel gedecentraliseerd. Op concernniveau worden geen centrale projecten uitgevoerd. Voor een gering aantal concerntaken zijn middelen gereserveerd. De begrote € 0,6 miljoen is bestemd voor onder meer personeelsbeheer, voorlichting, beleidsondersteuning en onvoorzien.

2.2 Fusietraject

verbeteren publieksfunctie

Voor het fusietraject heeft de RAD in 2000 structureel € 2,2 miljoen ter beschikking gekregen. Dit bedrag is en wordt aangewend voor de reeds gerealiseerde fusies en reeds aangegane verplichtingen. Bij de reeds gefuseerde instellingen zijn de middelen verdisconteerd in de lumpsum, bij de nog niet gefuseerde instellingen zijn de middelen als verplichting zichtbaar gemaakt. De middelen worden besteed aan het verbeteren van de publieksfunctie, (infrastructuur; gebouw en digitalisering), het creëren van een financieel gezonde basis voor de archieven, en voor de incidentele projectkosten. In tabel 4 is de besteding weergegeven.

Tabel 4: Overzicht bestuurlijke vernieuwing (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007Totaal t/m 2007
Beleidsintensivering (budget)2 2242 2242 2242 2242 2242 2242 224 
Vrijgemaakte middelen RAD182182182182182182182 
         
Besteding        
Toegevoegd aan lumpsums archieven1 1771 1771 1771 1771 1771 1771 177 
Versterking rhc's1171843536801 1121 1121 112 
Versterking rhc's knelpunten134330380399399399  
Incidenteel fusie projecten762745440125000 
Saldo41022610644– 282– 282– 282 
Egalisatie– 410– 226– 106– 44   – 786
Besteding    282282282846

3. Exploitatie begroting 2003

De Rijksarchiefdienst wordt qua organisatie de komende jaren kleiner door de fusies van de rijksarchieven. Het beschikbare budget voor de rijksarchieven neemt af tot € 17,5 miljoen. De RAD stelt alleen voor de rijksarchieven nog een geconsolideerd exploitatie overzicht samen, waarin de afzonderlijke posten als huisvesting, personeel, materieel en afschrijvingen zijn uitgesplitst.

Tabel 5: Exploitatiebegroting RAD (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Baten       
        
Bijdrage moederdepartement       
Personeel23 11414 34314 31514 32214 32214 32214 322
Materieel 6 6406 6406 6396 6396 6396 639
Huisvesting010 78710 78710 78710 78710 78710 787
Structurele bijdrage21 75231 77031 74231 74831 74831 74831 748
Programma en projectgelden998998998998000
Lening taakstelling363546546– 291– 291– 291– 291
Korting strategisch akkoord*  – 858– 1 267– 1 675– 1 818– 1 818
Bijdrage moederdepartement23 11433 31533 42831 18829 78129 63829 638
        
Overige baten       
Baten dienstverlening       
Schaarsbergen 16813888686868
In rijksarchieven1 5681 252784585580580580
Baten dienstverlening1 5681 420922673648648648
Rente baten1840     
Bijzondere baten2 01830000000
Subsidies bijzondere projecten  PM    
Overige baten3 7701 720922673648648648
Totaal baten26 88435 03433 35031 86030 42930 28630 286
        
Lasten       
Apparaatskosten       
Personeel12 82311 8149 2988 1918 0277 9827 932
Materieel5 4082 9291 8461 133413487503
Huisvestingslasten 6 7704 2313 1313 0253 0253 025
Kapitaal lasten       
• afschrijvingen980890671731707712745
• rente kosten161271159183183149115
Kapitaal lasten1 1411 161829914890861860
Apparaatskosten19 37222 67316 20413 36812 35512 35512 320
Projecten (direct materieel)1 5891 630885455250250250
Bijdrage rhc's3 71010 27616 24718 75618 67618 67618 676
Verplichtingen naar rhc's 1843536801 1121 1121 112
Bijzondere lasten/egalisatiefonds1 259271518– 132–289289– 254
Subsidies bijzondere projecten  PM    
Korting strategisch akkoord*  – 858– 1 267– 1 675– 1 818– 1 818
Totaal lasten25 93035 03433 35031 86030 42930 28630 286
Saldo van baten en lasten954000000

* In deze tabel is de technische vertaling van de volume/efficiencytaakstelling en de taakstelling inhuren externen uit het strategisch akkoord verwerkt. Tabel 1 en de begrotingsstaat zijn ook aangepast; de overige tabellen niet.

rijksarchief Drenthe

In deze begroting wordt uitgegaan van fusies op de volgende tijdstippen. In 2002: Gelderland (mei), Friesland (juli), Limburg (eind 2002). In 2003: Noord-Holland (febr.), Brabant (eind 2003). Flevoland is gepland voor eind 2003. Het Nationaal Archief start formeel in de zomer 2002, maar blijft vooralsnog een onderdeel van de RAD. Voor het rijksarchief in Drenthe is vooralsnog geen fusiepartner aanwezig.

3.1 Toelichting bij tabel 5

Toelichting bij de baten

taakstelling

De belangrijkste bate is de bijdrage van OCenW. Het bestaat uit een structurele bijdrage van € 31,7 miljoen. Daarbovenop heeft de RAD de komende jaren een lening afgesloten bij de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie met betrekking tot de taakstelling uit het regeerakkoord 1998. Om de RAD in de gelegenheid te stellen het taakstellende bedrag vrij te maken, beschikt de RAD tot en met 2003 jaarlijks over € 0,5 miljoen extra bijdrage. In de periode 2004 – 2008 wordt deze extra bijdrage van totaal € 1,5 miljoen ingehouden op het budget.

Tot en met 2004 ontvangt de RAD programmagelden voor het behoudsplan van € 1 miljoen.

Nationaal Archief

De post overige baten vermindert in 2003 en 2004 aanzienlijk. De hoofdoorzaak betreft het afnemend aantal rijksarchieven. In 2005 bestaan de baten voor 95% uit baten bij het Nationaal Archief. De opbrengsten kennen echter ook een autonome daling als gevolg van de verscherpte richtlijn rond zakelijke dienstverlening, en doordat de verhuurbare ruimte in de depots af neemt (door instroom van eigen archieven zijn er minder baten te realiseren). De baten in Schaarsbergen nemen door de sluiting van dit hulpdepot ook af.

Rentebaten zijn moeilijk in te schatten vanwege de sterk wisselende stand op de rekening courant gedurende het begrotingsjaar. De bevoorschotting loopt uit fase met de feitelijke uitgaven. Vanwege de onzekerheid hierover zijn er geen rente baten opgenomen.

Het bestedingenplan 2002 bevat een grotere post bijzondere baten. Dit betreft een vrijval van middelen uit de balans (van 31 december 2001) ten behoeve van het digitaliserings programma en andere projecten.

Toelichting bij de lasten

resterende rijksarchieven

Personele en materiële lasten (apparaatskosten): de salarislasten zijn gebaseerd op de verwachte bezetting van de resterende rijksarchieven in de komende jaren. Er is uitgegaan van het prijspeil 2002. In 2002 is de verwachte bezetting gemiddeld nog 260 fte. Na 2005 behoren alleen het Nationaal Archief, het Drents Archief en het beleidsbureau nog tot de RAD. De bezetting ligt dat rond de 170 fte. In de begroting wordt uitgegaan van een gemiddelde salarislast van ongeveer € 46 000 per fte in 2003.

De materiële lasten worden besteed aan de exploitatie van de huisvesting, de organisatiekosten en bestedingen voor specifieke projecten en activiteiten. Het totaal beschikbare huurbudget is € 10,7 miljoen. Het merendeel hiervan wordt aan de regionaal historische centra beschikbaar gesteld. De huren van de resterende rijksarchieven in 2005 bedragen gezamenlijk € 3 miljoen.

digitale toegangen en huisvestingsplan

Kapitaallasten: de rijksarchieven gaan in het kader van de aanstaande fusies behoedzaam om met investeringen. Nieuwe investeringen worden vooral in het kader van fusies gepland. De investeringsplanningen van de afzonderlijke rijksarchieven geven aan dat er vooral geïnvesteerd wordt in vervanging van bestaande apparatuur. Bij het Nationaal Archief wordt, in het kader van hun ambities met name op digitaal gebied, in de komende jaren fors geïnvesteerd in ict en verbetering van de publieksfunctie. Voor de digitale toegangen/digitaal depot is een investering in 2002 en 2003 van samen ruim € 3 miljoen nodig (zie kasstroombegroting). Ook wil het Nationaal Archief investeren in de fysieke publieksfunctie (entree/studiezaal, enz) in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek. Hiervoor wordt een huisvestingsplan ontwikkeld. In samenhang met het project «De boulevard van het actuele verleden» wordt dit verder uitgewerkt. De besluitvorming hierover moet nog plaatsvinden inclusief de allocatie van de benodigde middelen. De kapitaallasten bestaan uit de afschrijvingen van investeringen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden plus de afschrijvingen uit de vervangingsinvesteringen. De begrote rente heeft vooral betrekking op de leningen die de RAD heeft afgesloten met het ministerie van Financiën, zijnde het restant van de «conversielening» van € 6,4 miljoen en de leningen 2001 en verder.

De projectgelden en de bijdragen aan de regionaal historische centra zijn reeds in hoofdstuk 2 toegelicht.

egalisatiefonds

Bijzondere lasten: deze bestaan voornamelijk uit een te vormen egalisatiefonds. In verband met de lening rond de taakstelling én het fusietraject heeft de RAD in 2001 besloten om een egalisatiefonds in te stellen. Doordat de fusietrajecten in tijd doorschuiven, ontstaan er incidentele meevallers op de begroting. Deels vallen deze vrij, soms dienen deze in een latere fase van de fusie weer beschikbaar te komen. De fluctuaties in de begroting kunnen, in samenhang met de te realiseren bezuinigingen in het kader van de taakstelling, op deze wijze opgevangen worden.

Subsidies bijzondere projecten: deze zijn PM begroot. Het is vaak moeilijk aan te geven welke subsidies kunnen worden gerealiseerd. Voor de totale begroting zijn ze van geringe invloed vanwege het budgettair neutrale karakter.

4. Financiering van de Rijksarchiefdienst

De financiering van de RAD komt tot uitdrukking in het kasstroomoverzicht.

Tabel 6: Kasstroomoverzicht (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Rekening Courant RHB per 1 januari5 2617 6412 2001 3361 2131 019860
Kasstroom uit operationele activiteiten       
Saldo baten -/- lasten954 00000
Afschrijvingen980890671731707712745
Voorzieningen23 0000 
Mutaties werkkapitaal2 301– 6 000– 20000000
Kasstroom uit operationele activiteiten4 258– 5 110– 1 329731707712745
Kastroom uit investeringsactiviteiten       
Investeringen in activa– 1 390– 1 773– 1 190– 334– 720720– 720
Afrekening activa rhc's2051 37982767   
Kastroom uit investeringsactiviteiten– 1 185– 394– 364– 267720– 720– 720
        
Kasstroom uit financieringsactiviteiten       
Beroep op leenfaciliteit1 0371 7731 190334720720720
Aflossing door rhc-vorming– 781– 1 379– 120 000
Aflossing langlopende leningen– 948– 331– 241– 921– 901– 871837
Kasstroom uit financieringsactiviteiten– 69363829– 587–181151– 117
        
Netto kasstroom2 380– 5 441– 864– 124– 194– 15923
Rekening Courant RHB per 31 december7 6412 2001 3361 2131 019860769

4.1 Toelichting op het kasstroomoverzicht

Uitgangspunt in het kasstroomoverzicht is de jaarrekening 2001. De RAD heeft 2001 afgesloten met een liquiditeitssaldo van € 7,6 miljoen. Op basis van het bestedingenplan 2002, en de hierboven aangegeven begroting is het kasstroomoverzicht geëxtrapoleerd tot 2007.

Operationele kasstroom

subsidies en programmagelden

In 2002 zijn forse operationele kasstromen te verwachten. Dit heeft te maken met het relatief hoge liquiditeitsaldo aan het eind van 2001. Dit saldo was het resultaat van onder andere vooruit ontvangen subsidies en programmagelden, nog niet betaalde crediteuren of nog niet geïnde debiteuren. In 2002 worden deze posten afgewikkeld, waardoor er een negatieve kasstroom ontstaat van € 5,1 miljoen. De operationele kasstroom in 2003–2006 betreft voornamelijk de cash-flow uit afschrijvingen. Voor de overige componenten (mutaties voorraden, voorzieningen schulden, vorderingen) wordt ervan uitgegaan dat deze geen noemenswaardige kasstromen opleveren.

Kasstroom investeringen

investeringsimpuls

In 2002 en 2003 verwacht de RAD een investeringsimpuls van bijna € 3,0 miljoen. Deze is voornamelijk toe te schrijven aan het Nationaal Archief. In relatie met de afschrijvingen ziet men dat de komende jaren de investeringen niet parallel lopen aan de afschrijven. Het streven om tot een ideaalcomplex te komen wordt daarmee niet bereikt.

Kasstroom financiering

Rhc koopt aanwezige activa

Voor 2002 tot en met 2007 wordt er een beroep worden gedaan conform de te verwachten investeringen.

Verder is opgenomen de eenmalige aflossingen van de leningen die plaatsvinden op het moment van fusie van een archief. Conform de richtlijn «afrekening vermogensbestanddelen» worden alle leningen van rijksarchieven bij fusie ineens afgelost en wordt de tegenwaarde van de activa vervreemd. Het nieuw te vormen regionaal historisch centrum financiert deze aflossing. Feitelijk koopt het regionaal historisch centrum de aanwezige activa van het rijksarchief.

4.2 Vermogensontwikkeling

Tabel 7: Vermogensontwikkeling RAD (x € 1 000)
 2001200220032004200520062007
Eigen vermogen per 1 januari1321 0861 0861 0861 0861 0861 086
Saldo van baten en lasten954000000
Directe mutaties in vermogen       
Leenfaciliteit       
Overige mutaties       
Eigen vermogen 31 december1 0861 0861 0861 0861 0861 0861 086

Toelichting op de vermogensontwikkeling

Eind 2001 is de Rijksarchiefdienst geëindigd met een eigen vermogen van bijna € 1,1 miljoen. De exploitatie 2002–2006 zal eindigen op 0 in verband met het ingestelde egalisatiefonds.

5. Prestatie indicatoren/streefwaarden/kengetalontwikkeling

resultaatafspraken

In paragraaf 1 is aangegeven dat de aansturing van de regionaal historische centra en rijksarchieven is vormgegeven via resultaatafspraken. Deze resultaatafspraken worden door elke archiefinstelling/rhc afzonderlijk uitgewerkt middels concrete en gekwantificeerde output. Door de output te relateren aan de kosten ontstaan prestatie-indicatoren respectievelijk kengetallen. Deze worden gebruikt in de aansturing van de rhc's. In deze begroting is het echter moeilijk om deze indicatoren en bijbehorende streefwaarden in geconsolideerde vorm weer te geven. De instellingen zijn daarvoor te divers van karakter. Bovendien werkt het rijk in elke afzonderlijk rhc met andere partners samen, wiens doelen en publiek zijn geïntegreerd met de doelen van het rijk. Hierdoor zijn de indicatoren niet te scheiden en te relateren aan de rijksbijdrage, zoals deze in de begroting van de RAD is opgenomen.

De RAD bestaat vanaf 2003/2004 hoofdzakelijk uit het Nationaal Archief. In tabel 2 is al aangegeven hoe de budgettaire verhouding binnen de RAD ligt. Van het budget dat niet aan de rhc als rijksbijdrage wordt doorgegeven, gaat ongeveer 80% naar het Nationaal Archief. Vanwege dit relatief grote aandeel, zijn in deze begroting de kosten van het Nationaal Archief nader gespecificeerd en zijn alleen voor dit onderdeel de te behalen resultaten en streefwaarden weergegeven.

Tabel 8: Besteding Nationaal Archief (x € 1 000)
 2002200320042005
Collectie behoud en beheer        
– bewaren collectie2 31020,3%1 95918%1 47814%1 49115%
– behoud collectie8887,8%8718%8448%2983%
Collectie is op orde9798,6%8718%8448%7958%
De collectie is volledig1 42212,5%1 30612%1 16111%99410%
Virtuele studiezaal2 10518,5%2 17620%2 32222%2 48525%
Het NA voldoet aan publieksvraag        
– fysieke studiezaal/educatie2 69723,7%2 50323%2 32222%2 08721%
– dienstverlening op afstand4894,3%5445%6336%6967,0%
Kenniscentrum4213,7%5445%8448%99410%
Overige dienstverlening680,6%1091%1061%991%
 11 380100%10 882100%10 554100%9 940100%

Van elk resultaat van het Nationaal Archief worden de belangrijkste prestatie indicatoren/streefwaarden en kengetallen inzichtelijk gemaakt. Hieronder zijn de belangrijkste weergegeven:

• bewaren collectie: het Nationaal Archief heeft een collectie van 93 km archief, 300 000 kaarten en circa 1 miljoen foto's en negatieven. Voor 2003 wordt een groei van de collectie verwacht van circa 5 km. Dit is echter sterk afhankelijk van de ontwikkelingen rond Pivot. De kosten komen in 2003 uit op € 1,96 miljoen. Het depot van het Nationaal Archief beslaat 20 000 m2. De opslag kost € 98,- per m2. Gemiddeld wordt er 5 meter archief per m2 bewaard. De «kale» opslagprijs van elke meter archief = € 19,60;

• voor het behoud van de collectie is een gelimiteerd bedrag beschikbaar (programmageld behoud). In het collectie behoudsplan wordt bepaald aan welke archieven deze middelen worden besteed;

• virtuele studiezaal: het Nationaal Archief streeft naar een verdubbeling van het aantal digitale bezoekers in 2003 ten opzicht van 2001. In 2001 werden ruim een miljoen hits geteld op de website (inclusief de bezoeken aan de genealogische database Gen-lias). In 2002/2003 worden de toegangen/inventarissen gedigitaliseerd (ongeveer 1500). In 2003 zal het publiek via de website een compleet archievenoverzicht kunnen raadplegen, en via internet stukken kunnen aanvragen;

• studiezaal: het Nationaal Archief streeft naar een jaarlijkse groei van het aantal bezoeken en afzonderlijke bezoekers van 5% per jaar. In 2001 zijn respectievelijk 29 660 en 8 756 bezoeken en bezoekers geteld. In de studiezaal werden in 2001 87 065 aanvragen gedaan; een groei van ongeveer 15% ten opzichte van 2000. Voor 2003 is de doelstelling een toename van 10%.

Tabel 9: Streefwaarden publieksbereik Nationaal Archief
 200120022003 
Digitale bezoekers1 018 341pm800 000 
   1 200 000Gen-lias
Bezoeken29 66131 00032 500 
Bezoekers8 7569 2009 600 
Aantal telefonische/schriftelijke vragen11 10011 60012000 
Aantal aanvragen originele stukken87 06595 500105 000 
Bereik tentoonstellingen/cursussen/enz. 1 5451 7002000= aantal personen
– op aantal evenementen108110120 

De kosten van de studiezaal voor 2003 bedragen € 2,3 miljoen. Op 46 500 bezoeken komt dit ongeveer uit op € 50,- per bezoek/aanvraag. Een ander kengetal is € 21,90 per aanvraag. De virtuele studiezaal kost in 2003 € 1,15 per bezoeker (incl. Gen-lias) of € 2,90 excl. Gen-lias.

5.1 Groeiparagraaf nieuwe doelstellingen en resultaten

nieuwe doelstellingen en resultaten

Het Nationaal Archief is op 4 juni 2002 van start gegaan. De komende jaren zullen de nieuwe doelstellingen en de daarbij behorende resultaten nader worden uitgewerkt en opgestart. In dat kader worden parallel de streefwaarden en kengetallen nader geformuleerd.

DE VERDIEPINGSBIJLAGE

Algemeen

In de verdiepingsbijlage worden de bijstellingen van de begroting op het niveau van het artikel gepresenteerd. Het gaat hier om de veranderingen van de begroting ten opzichte van de ontwerpbegroting 2002. De bijstellingen die worden toegelicht gaan een bedrag van € 5,0 miljoen te boven of zijn beleidsmatig van aard. Dit betekent dat niet elk bedrag wordt toegelicht.

Voor de uitgaven en ontvangsten geldt dat de tabellen alleen zijn opgenomen als er mutaties hebben plaatsgevonden. Voor de verplichtingen zijn de tabellen opgenomen als de mutaties afwijken van de mutaties in de uitgaven. Alleen als die afwijkingen een bedrag van € 5,0 miljoen te boven gaan, worden ze toegelicht.

De begroting bevat een aantal veranderingen die een gelijke toelichting kennen, maar op meerdere artikelen betrekking hebben. Het betreft de volgende onderwerpen:

• loonbijstelling;

• prijsbijstelling;

• asielzoekers;

• intensiveringsmiddelen voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV);

• kaskorting Kennisnet;

• korting op de budgetflexibiliteit;

• consequenties strategisch akkoord.

Onderstaand worden deze onderwerpen uitgebreid toegelicht zodat op de artikelen zelf kan worden volstaan met een verwijzing naar deze algemene toelichting.

Loon- en prijsbijstelling

Jaarlijks worden de loon- en prijsbijstelling uit de zogenaamde aanvullende posten in de Miljoenennota aan OCenW toegekend. Vervolgens worden deze bijstellingen over de verschillende artikelen verdeeld. De kabinetsbijdrage is bij Voorjaarsnota vastgesteld.

Een kwart van de prijsbijstelling tranche 2002 is uitgedeeld over de departementale begrotingen. OCenW heeft de juridisch verplichte prijsbijstelling naar de beleidsartikelen uitgedeeld.

Daarnaast zijn de centraal geparkeerde bijstellingen zoals spaarloon, arbeid & zorg en de REA/UFO-premies ook verdeeld over de verschillende artikelen.

Tabel 1: Verdeling loonbijstelling (x € 1000)
Artikelen200220032004200520062007
Basisonderwijs80 46166 29274 55774 60775 40275 402
Expertisecentra9 6858 0299 1269 3009 5239 523
Voortgezet onderwijs45 75042 62459 30160 50862 26062 260
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie29 89822 70526 27826 12326 28526 285
Technocentra64     
Hoger beroepsonderwijs65 73268 21071 78273 49675 69175 691
Wetenschappelijk onderwijs110 815112 900116 325117 644118 955118 955
Internationaal beleid111118118118118118
Onderwijspersoneel400313298297298298
Cultuur19 94119 91720 11520 13320 13320 133
Media1 3881 3991 4381 4481 4581 458
Onderzoek en wetenschappen22 27220 83321 83421 91722 15122 151
Nominaal en onvoorzien372 032430 383404 591410 108414 872414 905
Bestuursdepartement4 5294 3094 2444 2184 3134 313
Inspecties1 5261 3721 3721 3721 3721 372
Adviesraden182172172172172172
Uitvoeringsorganisaties onderwijs4 8395 0085 0125 0135 0135 013
Uitvoeringsorganisaties cultuur1 6221 5441 5451 5451 5451 545
Uitvoeringsorganisaties wetenschappen857878787878
Totaal771 332806 206818 186828 097839 639839 672

Tabel 2: Verdeling prijsbijstelling (x € 1000)
Artikelen200220032004200520062007
Basisonderwijs48 82948 81548 91449 14449 51349 837
Expertisecentra4 1244 2044 3194 3924 4984 581
Studiefinancieringsbeleid10 13910 77211 14711 39211 68511 986
Cultuur2 0532 1322 2022 2392 2392 239
Media (indexering omroepbijdrage)16 04115 27815 38815 51015 62615 825
Onderzoek en wetenschappen1 8901 8571 8581 8581 8581 946
Totaal83 07683 05883 82884 53585 41986 414

Asielzoekers

Voor extra uitgaven voor het onderwijs aan leerplichtige asielzoekers worden middelen beschikbaar gesteld aan de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. De verdeling vindt plaats op basis van de prijs per leerling per sector.

De verdeling van de asielzoekersmiddelen voor het reguliere onderwijs (na het eerste jaar) aan asielzoekers als gevolg van een toename van het aantal leerplichtige asielzoekers in de opvangcentra ziet er als volgt uit:

Tabel 3a: Verdeling asielzoekersmiddelen regulier (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen200220032004200520062007
Basisonderwijs4,811,98,66,16,06,0
Voortgezet onderwijs7,518,713,49,79,49,4
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie0,81,91,41,00,90,9
Totaal13,132,523,416,816,316,3

Ten behoeve van een structurele regeling voor de financiering van het eerste jaar onderwijs aan leerplichtige asielzoekers is de verdeling als volgt:

Tabel 3b: Verdeling asielzoekersmiddelen 1e opvang (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen200220032004200520062007
Basisonderwijs– 1,0– 3,0– 2,4– 0,6– 3,0– 3,0
Voortgezet onderwijs4,212,712,110,312,712,7
Totaal3,29,79,79,79,79,7

Intensiveringsmiddelen Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV)

Het aandeel van LNV in intensiveringen en taakstellingen is bepaald op basis van de verhouding in het aantal leerlingen en studenten aan instellingen voor landbouwonderwijs ten opzichte van OCenW-onderwijsinstellingen. In deze begroting betreft het een doorvertaling van de taakstelling inverdieneffecten arbeidsmarktbeleid, die is opgelegd bij Voorjaarsnota 2002. Bij Najaarsnota wordt dit naar de beleidsartikelen doorvertaald. In de onderstaande tabel is aangegeven welke bedragen er voor welke onderwijssector per saldo naar OCenW van LNV worden overgeheveld.

Tabel 4: Verdeling overheveling van LNV (x € 1 miljoen)
Onderwijssectoren200220032004200520062007
Voortgezet onderwijs0,10,10,10,10,10,1
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie0,00,10,10,10,10,1
Hoger beroepsonderwijs0,00,00,00,00,00,0
Wetenschappelijk onderwijs0,00,10,10,10,10,1
Totale overheveling van LNV0,10,30,30,30,30,3

Kaskorting Kennisnet

Voor de verlenging van het contract Nltree voor 2003 is een bedrag van € 65 miljoen noodzakelijk. In de zogenoemde aanvullende post van de Miljoenennota is na 2004 een reservering van € 18,7 miljoen per jaar voor informatie- en communicatietechnologie bij OCenW opgenomen, die bij Voorjaarsnota 2002 beschikbaar is gesteld. In 2003 dient eenmalig dekking van € 65 miljoen te worden gevonden binnen de OCenW-begroting, die na 2004 kan worden terugbetaald uit de overboeking uit de aanvullende post. De oplossing is gevonden in het toepassen van een kaskorting bij de directies bve, hbo, wo en owb. De directie vo levert een bijdrage van € 20,0 miljoen. Uit het centrale beeld is ook een gedeelte toegevoegd. Na 2004 wordt de korting met rente terugbetaald.

Tabel 5: Kaskorting Kennisnet (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen20032004200520062007
Voortgezet onderwijs– 20,0    
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie– 13,2 3,83,83.8
Hoger beroepsonderwijs– 7,7 2,22,22,2
Wetenschappelijk onderwijs– 14,9 4,34,34,3
Onderzoek en wetenschappen– 3,7 1,11,11,1
OCenW centraal– 5,5    
Kaskorting– 65,0 11,411,411,4

Tabel 6: Rentevergoeding Kennisnet (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen20032004200520062007
Voortgezet onderwijs     
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie0,80,80,60,30,1
Hoger beroepsonderwijs0,50,50,30,20,1
Wetenschappelijk onderwijs0,90,90,60,40,1
Onderzoek en wetenschappen0,20,20,20,10,0
OCenW centraal– 2,4– 2,4– 1,7– 1,0– 0,3
Totaal0,00,00,00,00,0

Korting op de budgetflexibiliteit

In de Ministerraad is het besluit genomen om de meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit bij OCenW deels in te zetten voor het oplossen van tegenvallers. Deze korting op de budgetflexibiliteit is naar directies doorvertaald.

Tabel 7: Korting op de budgetflexibiliteit (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen200220032004200520062007
Basisonderwijs – 0,7– 1,5– 2,0– 2,5– 2,5
Expertisecentra – 0,2– 0,3– 0,3– 0,4– 0,4
Voortgezet onderwijs – 4,1– 8,5– 9,9– 12,4– 12,4
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie – 1,8– 5,5– 7,6– 9,5– 9,5
Hoger beroepsonderwijs – 1,4– 1,8– 7,2– 9,0– 9,0
Wetenschappelijk onderwijs – 0,2– 0,3– 0,4– 0,4– 0,4
Internationaal onderwijsbeleid  – 0,1– 0,1– 0,2– 0,2
Onderwijspersoneel – 0,4– 0,6– 0,9– 1,1– 1,1
Informatie- en communicatietechnologie – 4,3– 1,5   
Cultuur – 5,8– 5,8– 5,8– 5,8– 5,8
Onderzoek en wetenschappen – 1,1– 1,6– 2,1– 2,6– 2,6
OCenW centraal  – 2,5– 3,7– 6,1– 6,1
Korting – 20,0– 30,0– 40,0– 50,0– 50,0

Consequenties strategisch akkoord

Een aantal mutaties voortvloeiend uit de startbrief worden hier toegelicht. Het gaat om de technische vertaling van de financiële gevolgen van het strategisch akkoord. Een inhoudelijke vertaling zal nog moeten plaats vinden.

Het betreft:

• korting departement;

• korting externen;

• incidentele loonontwikkeling;

• subsidiekorting.

Korting departement

Op het departement van OCenW is 4 x 1%-efficiency-korting van toepassing, naast een versnelde 7%-volumetaakstelling.

Tabel 8: Korting departement (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen20032004200520062007
Bestuursdepartement– 4,0– 6,4– 8,8– 9,6– 9,6
Inspecties– 1,3– 2,1– 3,0– 3,3– 3,3
Adviesraden– 0,2– 0,3– 0,4– 0,4– 0,4
Uitvoeringsorganisaties Onderwijs– 1,2– 1,9– 2,7– 3,0– 3,0
Uitvoeringsorganisaties Cultuur– 1,5– 2,4– 3,3– 3,6– 3,6
Uitvoeringsorganisaties Wetenschappen– 0,1– 0,1– 0,2– 0,2– 0,2
Totaal– 8,2– 13,2– 18,2– 20,0– 20,0

Korting externen

Voor externen is in het strategisch akkoord een ombuiging ingeboekt van in totaal € 105 miljoen. Het aandeel van OCenW is € 5,3 miljoen per jaar.

Tabel 9: Korting externen (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen20032004200520062007
Bestuursdepartement– 1,8– 1,8– 1,8– 1,8– 1,8
Inspecties– 0,5– 0,5– 0,5– 0,5– 0,5
Uitvoeringsorganisaties Onderwijs– 2,3– 2,3– 2,3– 2,3– 2,3
Uitvoeringsorganisaties Cultuur– 0,7– 0,7– 0,7– 0,7– 0,7
Totaal– 5,3– 5,3– 5,3– 5,3– 5,3

Incidentele loonontwikkeling

De vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling is verlaagd van 0,6% tot een marktconforme jaarlijkse vergoeding van 0,5%. Dit betekent voor de OCenW-programma-uitgaven een korting oplopend naar € 68 miljoen in 2006.

Tabel 10: Korting incidentele loonontwikkeling (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen20032004200520062007
Basisonderwijs– 5,6– 11,3– 16,9– 22,5– 22,5
Expertisecentra– 0,7– 1,4– 2,1– 2,8– 2,8
Voortgezet onderwijs– 4,6– 9,2– 13,9– 18,5– 18,5
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie– 2,1– 4,2– 6,3– 8,4– 8,4
Hoger beroepsonderwijs– 1,6– 3,2– 4,8– 6,4– 6,4
Wetenschappelijk onderwijs– 2,0– 4,0– 6,0– 8,1– 8,1
Onderwijspersoneel– 0,0– 0,1– 0,1– 0,1– 0,1
Onderzoek en wetenschappen– 0,3– 0,7– 1,0– 1,3– 1,3
Totaal– 17,3– 34,0– 51,0– 68,0– 68,0

Subsidiekorting

OCenW heeft een subsidiekorting oplopend tot € 10,4 miljoen in 2006. Cultuur en een gedeelte onderzoek zijn uitgesloten.

Tabel 11: Subsidiekorting (x € 1 miljoen)
Beleidsartikelen20032004200520062007
Basisonderwijs– 0,3– 0,4– 0,6– 0,7– 0,7
Expertisecentra– 0,1– 0,1– 0,2– 0,2– 0,2
Voortgezet onderwijs– 1,0– 1,7– 2,4– 2,7– 2,7
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie– 0,4– 0,7– 1,0– 1,2– 1,2
Hoger beroepsonderwijs– 0,6– 1,0– 1,3– 1,5– 1,5
Wetenschappelijk onderwijs– 0,5– 0,9– 1,2– 1,4– 1,4
Onderzoek en wetenschappen– 1,0– 1,6– 2,3– 2,6– 2,6
Nominaal en onvoorzien– 0,0– 0,1– 0,1– 0,1– 0,1
Totaal– 3,9– 6,5– 9,1– 10,4– 10,4

Artikel 1: Basisonderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 6 014 1446 185 9996 197 5426 238 8596 291 908 
Amendementen 50– 675– 675– 675– 675 
Geautoriseerd totaal 6 014 1946 185 3246 196 8676 238 1846 291 233 
Nieuwe mutaties 145 533124 32883 55620 5824 472 
Stand ontwerpbegroting 2003 6 159 7276 309 6526 280 4236 258 7666 295 7056 362 222

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 6 019 3846 188 1346 199 7976 239 9706 293 020 
Amendementen 50– 675– 675– 675– 675 
Geautoriseerd totaal 6 019 4346 187 4596 199 1226 239 2956 292 345 
Nieuwe mutaties 145 533124 32883 55620 5794 472 
Stand ontwerpbegroting 2003 6 164 9676 311 7876 282 6786 259 8746 296 8176 363 420
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
 20022003200420052006 
1. Technische mutaties141 146108 578113 995115 162113 885 
1. 1.Bijstellingen uit aanvullende posten133 064123 988129 659129 299127 915 
2. Desalderingen655     
3. Overboekingen intern7 427– 15 410– 15 664– 14 137– 14 030 
2. Autonome mutaties– 16 6131 3214 1166 876– 750 
1. Diversen– 11 858– 3 200– 3 199– 3 199– 3 199 
2. Leerlingenvolume– 4 7554 5217 31510 0752 449 
3. Beleidsmatige mutaties21 00014 429– 34 555– 101 459– 108 663 
1. Afschaffing oalt  – 29 000– 71 000– 72000 
2. Budgetflexibiliteit – 689– 1 545– 1 982– 2 473 
3. Rentekorting21 00021 00021 00021 00021 000 
4. Stopzetten bestuurlijke krachtenbundeling  – 13 333– 3200032000 
5. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 5 627– 11 25416 884– 22 512 
6. Taakstelling subsidies – 255– 423– 593– 678 
Totaal145 533124 32883 55620 5794 472 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002, de prijsbijstelling 2002 en een bijstelling in verband met het aantal asielzoekers. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.3

De interne overboekingen bestaan voor een groot deel uit overboekingen binnen de twee artikelen van het beleidsterrein primair onderwijs en een aantal naar andere artikelen. De belangrijkste is een overboeking van € 16,2 miljoen voor het beleid leerlinggebonden financiering naar artikel 2 (Expertisecentra), omdat daar de feitelijke uitputting plaatsvindt.

2.1

Ingevolge de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) dient de inspectie jaarlijks elke school te bezoeken. Het aandeel van het beleidsterrein primair onderwijs in de kosten die dit jaarlijks bezoek met zich brengt bedraagt € 2,7 miljoen. Verder zijn voor de inspectie extra middelen nodig voor de samenvoeging van locaties en de noodzakelijke verbouwingen. Het aandeel in de kosten bedraagt € 0,5 miljoen.

2.2

De mutatie leerlingenvolume (€ 4,5 miljoen) betreft de budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2001 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming.

3.1

Onderwijs in allochtone levende talen wordt met ingang van 2004 afgeschaft.

3.2

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.3

Met de opgenomen mutatie van € 21,0 miljoen wordt de rentekorting structureel uit de programma's van eisen basisonderwijs gehaald.

3.4

De regeling bestuurlijke krachtenbundeling wordt per 1 augustus 2004 niet meer verlengd.

3.5

De taakstelling incidentele loonontwikkeling bedraagt € 5,6 miljoen en is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

3.6

Op de subsidies wordt een taakstelling voorgesteld. Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 17 87618 04618 04618 04618 046 
Geautoriseerd totaal 17 87618 04618 04618 04618 046 
Nieuwe mutaties 41 353     
Stand ontwerpbegroting 2003 59 22918 04618 04618 04618 04618 046
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
 20022003200420052006 
1. Technische mutaties655     
1. Desalderingen655     
2. Autonome mutaties40 698     
1. Diversen40 698     
Totaal41 353     

Artikel 2: Expertisecentra

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 676 158702 369719 078737 925755 389 
Geautoriseerd totaal 676 158702 369719 078737 925755 389 
Nieuwe mutaties 40 37858 62362 02660 73058 894 
Stand ontwerpbegroting 2003 716 536760 992781 104798 655814 283836 574

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 676 158702 369719 078737 925755 389 
Geautoriseerd totaal 676 158702 369719 078737 925755 389 
Nieuwe mutaties 40 37858 62362 02660 73058 894 
Stand ontwerpbegroting 2003 716 536760 992781 104798 655814 283836 585
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
 20022003200420052006
1. Technische mutaties25 77735 42937 27036 83537 082
1. Bijstellingen uit aanvullende posten13 80912 23313 44513 69214 021
2. Overboekingen (intern)6 81410 49010 82610 54210 435
3. Overboekingen (extern)5 15412 70612 99912 60112 626
2. Autonome mutaties12 60122 18024 58524 52423 250
1. Diversen 1 – 1– 1
2. Leerlingenvolume12 60122 17924 58524 52523 251
3. Beleidsmatige mutaties2 0001 014171– 629– 1 438
1. Budgetflexibiliteit – 205– 295– 342– 427
2. Rentekorting2 0002 0002 0002 0002 000
3. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 697– 1 394– 2 091– 2 787
4. Taakstelling subsidies – 84– 140– 196– 224
Totaal40 37858 62362 02660 73058 894

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002 en de prijsbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

De interne overboekingen bestaan uit overboekingen binnen de artikelen van het beleidsterrein primair onderwijs om de uitgaven ten laste van het juiste artikel te laten plaatsvinden. De belangrijkste is een overboeking van € 16,2 miljoen voor het beleid leerlinggebonden financiering van artikel 1 (basisonderwijs).

1.3

Een externe overboeking van € 7,4 miljoen is afkomstig van het ministerie van Justitie en vindt plaats in verband met de overgang van het onderwijs aan pupillen in de justitiële jeugdinrichtingen. Voorts is er een externe overboeking van € 5,3 miljoen afkomstig van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in verband met lijfgebonden zorg in het speciaal onderwijs.

2.2

De mutatie leerlingenvolume (€ 22,2 miljoen) betreft de budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2001 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.2

Met de opgenomen mutatie van € 2,0 miljoen wordt de rentekorting structureel uit de programma's van eisen (voortgezet) speciaal onderwijs gehaald.

3.3

De taakstelling incidentele loonontwikkeling bedraagt € 0,7 miljoen en is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

3.4

Op de subsidies wordt een taakstelling voorgesteld. Deze is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 2 7232 7232 7232 7232 723 
Geautoriseerd totaal 2 7232 7232 7232 7232 723 
Nieuwe mutaties 3 289     
Stand ontwerpbegroting 2003 6 0122 7232 7232 7232 7232 723
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
 20022003200420052006 
1. Autonome mutaties3 289     
1. Diversen3 289     
Totaal3 289     

Artikel 3: Voortgezet onderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 4 938 7075 025 6935 135 5015 195 2555 218 900 
Amendementen – 500     
Geautoriseerd totaal 4 938 2075 025 6935 135 5015 195 2555 218 900 
Nieuwe mutaties 31 46041 94339 5421 613– 2 866 
Stand ontwerpbegroting 2003 4 969 6675 067 6365 175 0435 196 8685 216 0345 284 275

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 4 912 2484 995 3885 096 4725 177 2215 250 017 
Amendementen – 500     
Geautoriseerd totaal 4 911 7484 995 3885 096 4725 177 2215 250 017 
Nieuwe mutaties 31 10841 97739 5761 647– 3 066 
Stand ontwerpbegroting 2003 4 942 8565 037 3655 136 0485 178 8685 246 9515 315 192
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 39 60774 90685 58980 00983 862 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 57 49974 07984 84480 50784 360 
2. Overboekingen (intern) – 17 926827745– 498– 498 
3. Overboekingen (extern) 34     
2. Autonome mutaties – 9 499– 24 182– 27 582– 53 183– 54 283 
1. Diversen – 7 499– 2 1821 418– 183– 2 283 
2. Gemiddelde personeelslasten  – 10 000    
3. Leerlingenvolume – 2000– 12000– 29 000– 53 000– 52000 
3. Beleidsmatige mutaties 1 000– 8 747– 18 431– 25 179– 32 645 
1. Budgetflexibiliteit  – 4 104– 8 478– 9 922– 12 418 
2. Efficiencytaakstelling sector G&G  – 9– 19– 28– 38 
3. Rentekorting 1 0001 0001 0001 0001 000 
4. Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 4 620– 9 242– 13 861– 18 483 
5. Taakstelling subsidies  – 1 014– 1 692– 2 368– 2 706 
Totaal 31 10841 97739 5761 647– 3 066 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002 en een bijstelling in verband met het aantal asielzoekers. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Van beleidsartikel 1 (basisonderwijs) is in 2002 € 4,8 miljoen, in 2003 € 2,7 miljoen, in 2004 € 2,6 miljoen en vanaf 2005 structureel € 1,3 miljoen naar dit artikel overgeboekt voor asielzoekers. Voor de uitvoering van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is het aandeel van het beleidsterrein vo in de goa-middelen 2002 (€ 21,2 miljoen) overgeboekt naar beleidsartikel 1.

1.4

Deze mutatie betreft een overboeking van de apparaatskosten vanuit artikel 18 (Bestuursdepartement).

2.1

Voor het oplossen van een aantal uitvoeringstechnische knelpunten (Inspectie, IBG en USZO) is in 2002 € 1,6 miljoen en in 2003 t/m 2006 jaarlijks € 2,3 miljoen aan middelen ter beschikking gesteld. Door de latere invoering van de wetswijziging «voortgezet onderwijs uit het Vervangingsfonds» is het overgangsbudget in 2002 vrijgevallen (-€ 5,9 miljoen) en toegevoegd aan de jaren 2003 (€ 0,1 miljoen), 2004 (€ 3,7 miljoen) en 2005 (€ 2,1 miljoen).

2.2

Deze mutatie van -€ 10,0 miljoen betreft het verschil tussen de uitdeling en realisering van de salarismaatregelen.

2.3

Het gaat hier om het effect van de meest recente leerlingentelling. Dit leidt ten opzichte van de eerdere prognose tot een bijstelling van -€ 2,0 miljoen in 2002 tot -€ 52,0 miljoen in 2006.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.2

De efficiencytaakstelling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.3

Door het afschaffen van de rentekorting primair onderwijs is het aandeel voor het voortgezet speciaal onderwijs van € 1,0 miljoen vanaf 2002 structureel aan dit artikel toegevoegd.

3.4

De taalstelling incidentele loonontwikkeling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.5

De taakstelling subsidies is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 1 3611 3611 3611 3611 361 
Geautoriseerd totaal 1 3611 3611 3611 3611 361 
Nieuwe mutaties       
Stand ontwerpbegroting 2003 1 3611 3611 3611 3611 3611 361

Artikel 4: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 2 581 4102 622 6332 620 9932 625 8962 626 087 
Geautoriseerd totaal 2 581 4102 622 6332 620 9932 625 8962 626 087 
Nieuwe mutaties 71 15172 05475 64574 62685 796 
Stand ontwerpbegroting 2003 2 652 5612 694 6872 696 6382 700 5222 711 8832 712 780

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 2 557 2512 583 7882 623 7502 621 1772 626 295 
Geautoriseerd totaal 2 557 2512 583 7882 623 7502 621 1772 626 295 
Nieuwe mutaties 28 65642 83162 98470 54872 270 
Stand ontwerpbegroting 2003 2 585 9072 626 6192 686 7342 691 7252 698 5652 713 395
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 28 79021 83124 90924 33824 447 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 30 67524 56927 64727 07627 185 
2. Overboekingen (intern) 520– 333– 333– 333– 333 
3. Overboekingen (extern) – 2 405– 2 405– 2 405– 2 405– 2 405 
2. Autonome mutaties – 89925 29548 50061 07066 843 
1. Diversen – 899– 13 605– 4003 1702 943 
2. Leerlingenvolume  38 90048 90057 90063 900 
3. Beleidsmatige mutaties 765– 4 295– 10 425– 14 860– 19 020 
1. Budgetflexibiliteit  – 1 766– 5 514– 7 566– 9 491 
2. Diversen 765     
3. Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 2 088– 4 176– 6 263– 8 351 
4. Taakstelling subsidies  – 441– 735– 1 031– 1 178 
Totaal 28 65642 83162 98470 54872 270 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft voornamelijk de loonbijstelling 2002 en een bijstelling in verband met het aantal asielzoekers. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.1

Op dit artikel wordt een kaskorting Kennisnet toegepast. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.2

De deelnemersontwikkeling in het middelbaar beroepsonderwijs leidt tot een hogere rijksbijdrage in 2003 en verdere jaren (van € 38,9 miljoen in 2003 tot € 66,8 miljoen in 2006).

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.3

De taakstelling incidentele loonontwikkeling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.4

De taakstelling subsidies is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 27 22727 22727 22727 22727 227 
Geautoriseerd totaal 27 22727 22727 22727 22727 227 
Nieuwe mutaties 25 256     
Stand ontwerpbegroting 2003 52 48327 22727 22727 22727 22727 227
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Autonome mutaties 25 256     
1. Diversen 25 256     
Totaal 25 256     

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Een bedrag van € 25,3 miljoen is doorgeschoven van 2001 naar 2002. Het betreft de verwachte ESF-ontvangsten voor 2001.

Artikel 5: Technocentra

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002       
Geautoriseerd totaal       
Nieuwe mutaties 336136136136136 
Stand ontwerpbegroting 2003 336136136136136136

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 5 445     
Geautoriseerd totaal 5 445     
Nieuwe mutaties 230136136136136 
Stand ontwerpbegroting 2003 5 675136136136136136
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 230136136136136 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 94     
2. Overboekingen intern 136136136136136 
Totaal 230136136136136 
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 5 445     
Geautoriseerd totaal 5 445     
Nieuwe mutaties       
Stand ontwerpbegroting 2003 5 445     

Artikel 6: Hoger beroepsonderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 1 477 6621 486 5151 540 1641 577 9331 577 932 
Amendementen 450675675675675 
Geautoriseerd totaal 1 478 1121 487 1901 540 8391 578 6081 578 607 
Nieuwe mutaties 256 010100 58180 54548 26441 732 
Stand ontwerpbegroting 2003 1 734 1221 587 7711 621 3841 626 8721 620 3391 628 082

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 1 500 0571 506 4611 519 1971 544 9481 579 384 
Amendementen 450675675675675 
Geautoriseerd totaal 1 500 5071 507 1361 519 8721 545 6231 580 059 
Nieuwe mutaties 117 872102 76498 12472 49945 827 
Stand ontwerpbegroting 2003 1 618 3791 609 9001 617 9961 618 1221 625 8861 622 273
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 68 17268 25871 43673 25775 452 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 65 73268 21071 78273 49675 691 
2. Desalderingen 1 902     
3. Overboekingen (intern) – 31– 439– 439– 239– 239 
4. Overboekingen (extern) 56948793   
2. Autonome mutaties 49 70054 26264 96361 04551 912 
1. Diversen – 300– 7 738– 372 0451 912 
2. Leerlingenvolume 50 0006200065 00059 00050 000 
3. Beleidsmatige mutaties  – 19 756– 38 275– 61 803– 81 537 
1. Budgetflexibiliteit  – 1 423– 1 797– 7 182– 8 963 
2. Efficiencytaakstelling sector hoger onderwijs  – 16 166– 32 336– 48 506– 64 675 
3. Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 1 594– 3 187– 4 780– 6 373 
4. Taakstelling subsidies  – 573– 955– 1 335– 1 526 
Totaal 117 872102 76498 12472 49945 827 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.1

Deze mutatie betreft met name een kaskorting Kennisnet en is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht

2.2

Deze mutatie betreft een bijstelling van de meerjarenraming als gevolg van de stijging van het aantal ingeschreven studenten in het hoger beroepsonderwijs.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.2

Het betreft de efficiencykorting op het openbaar bestuur van 4 x 1% uit het strategisch akkoord.

3.3

De taakstelling incidentele loonontwikkeling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.4

De taakstelling subsidies is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 1717171717 
Geautoriseerd totaal 1717171717 
Nieuwe mutaties 1 902     
Stand ontwerpbegroting 2003 1 9191717171717
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 1 902     
1. Desalderingen 1 902     
Totaal 1 902     

Artikel 7: Wetenschappelijk onderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 2 915 8502 905 1252 932 8122 959 8212 960 069 
Amendementen 2 150     
Geautoriseerd totaal 2 918 0002 905 1252 932 8122 959 8212 960 069 
Nieuwe mutaties 244 462125 749127 035123 181169 662 
Stand ontwerpbegroting 2003 3 162 4623 030 8743 059 8473 083 0023 129 7313 134 452

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 2 913 6472 917 0652 904 7542 932 8912 960 145 
Amendementen 2 150     
Geautoriseerd totaal 2 915 7972 917 0652 904 7542 932 8912 960 145 
Nieuwe mutaties 130 064110 550124 722126 063123 344 
Stand ontwerpbegroting 2003 3 045 8613 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 112 564113 997117 422118 741120 052 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 110 815112 900116 325117 644118 955 
2. Desalderingen  50505050 
3. Bijstelllingen budgettair neutraal 2 3862 3882 3882 3882 388 
4. Overboekingen (intern) 384– 320– 320– 320– 320 
5. Overboekingen (extern) – 1 021– 1 021– 1 021– 1 021– 1 021 
2. Autonome mutaties 17 50018 88651 69373 72691 569 
1. Diversen 1 800– 8 5149 29316 32620 169 
2. Leerlingenvolume 15 70027 40042 40057 40071 400 
3. Beleidsmatige mutaties  – 22 333– 44 393– 66 404– 88 277 
1. Budgetflexibiliteit  – 203– 305– 355– 443 
2. Efficiencytaakstelling sector hoger onderwijs  – 19 592– 39 188– 58 784– 78 380 
3. Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 2 016– 4 030– 6 047– 8 062 
4. Taakstelling subsidies  – 522– 870– 1 218– 1 392 
Totaal 130 064110 550124 722126 063123 344 

Toelichting op de amendementen

Amendement nr. 28 000 VIII, 40 betreft een verhoging van artikel 7 met € 50 000 in verband met een beoogd onderzoek naar een herformulering van de taken van de verschillende beroepsgroepen werkzaam binnen de tandheelkunde. Het doel hiervan is een aanpassing van de opleidingen te realiseren om op die wijze tegemoet te komen aan het grote gebrek aan tandheelkundig personeel.

Amendement nr. 28 000 VIII, 50 betreft enerzijds een verhoging van artikel 7 met € 4,5 miljoen en anderzijds een verlaging van artikel 7 met € 2,4 miljoen. De verhoging betreft het ongedaan maken van een korting op de rijksbijdrage aan de Open Universiteit Nederland (OUNL). De verlaging is een bijdrage in de dekking van de verhoging. Dit amendement geeft de OUNL middelen ter beschikking in het kader van het lerarenbeleid. Door de OUNL zal een programma worden ontwikkeld voor afstandsonderwijs ten behoeve van zij-instromers om bij te dragen aan de oplossing van het lerarentekort, al dan niet in samenwerking met de digitale universiteit.

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.1

Het landelijk beschikbare budget voor universiteiten is met € 6,5 miljoen in 2003 tot structureel € 16,5 miljoen verhoogd in verband met de (versnelde) uitbreiding van de capaciteit eerstejaars studenten voor geneeskunde.

Een kaskorting in 2003 van € 14,9 miljoen (na aftrek van rentevergoeding € 14,0 miljoen). Deze korting houdt verband met een bijdrage in de financiering van het Kennisnet. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Daarnaast betreft het een bedrag van € 1 miljoen voor uitvoeringstoetsen door de IB-Groep.

2.2

De mutatie van structureel € 27,4 miljoen betreft een bijstelling van de meerjarenraming als gevolg van de stijging van studentenaantallen in het wetenschappelijk onderwijs.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.2

Het betreft de efficiencykorting op het openbaar bestuur van 4 x 1% uit het strategisch akkoord.

3.3 en 3.4

Deze mutaties zijn consequenties van het strategisch akkoord en zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 1 1981 1981 1981 1981 198 
Geautoriseerd totaal 1 1981 1981 1981 1981 198 
Nieuwe mutaties  50505050 
Stand ontwerpbegroting 2003 1 1981 2481 2481 2481 2481 248
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties  50505050 
1. Desalderingen  50505050 
Totaal  50505050 

Artikel 8: Internationaal onderwijsbeleid

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 16 88218 02818 53318 89718 897 
Geautoriseerd totaal 16 88218 02818 53318 89718 897 
Nieuwe mutaties – 812– 111– 150– 638– 634 
Stand ontwerpbegroting 2003 16 07017 91718 38318 25918 26318 263

De verschillen van de verplichtingenbijstellingen met de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 17 85618 03218 53318 89718 897 
Nota van wijziging       
Amendementen       
Geautoriseerd totaal 17 85618 03218 53318 89718 897 
Nieuwe mutaties 796817673200– 634 
Stand ontwerpbegroting 2003 18 65218 84919 20619 09718 26318 263
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 206213213213118 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 111118118118118 
2. Overboekingen (intern) 95959595  
2. Autonome mutaties 5902321   
1. Diversen 5902321   
3. Beleidsmatige mutaties  372459– 13– 752 
1. Budgetflexibiliteit  – 80– 118– 140– 174 
2. Bestedingsplan  452577127– 578 
Totaal 796817673200– 634 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 9999999999 
Geautoriseerd totaal 9999999999 
Nieuwe mutaties       
Stand ontwerpbegroting 2003 999999999999

Artikel 9: Onderwijspersoneel

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 71 50071 17169 85069 84969 849 
Amendementen – 2 100     
Geautoriseerd totaal 69 40071 17169 85069 84969 849 
Nieuwe mutaties 27 4427 0076 6826 4036 157 
Stand ontwerpbegroting 2003 96 84278 17876 53276 25276 00676 256
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 27 4427 3887 3737 3727 373 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 27 5337 4797 4647 4637 464 
2. Overboekingen (intern) – 91– 91– 91– 91– 91 
3. Beleidsmatige mutaties  – 381– 691– 969– 1 216 
1. Budgetflexibiliteit  – 354– 636– 887– 1 107 
2. Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 27– 55– 82– 109 
Totaal 27 4427 0076 6826 4036 157 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002 (€ 0,3 miljoen) en € 7,1 miljoen begeleidingsvergoeding aan de scholen voor de leraren in opleiding (toegevoegd aan de maatwerkmiddelen), alsmede de laatste (2002) tranche voor de overige in het kader van de nota's Maatwerk beschikbare middelen voor projecten lerarenbeleid. Hiervan stond € 20,1 miljoen nog centraal geparkeerd.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.2

De taakstelling incidentele loonontwikkeling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Artikel 10: Informatie- en communicatietechnologie

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 40 09070 61033 17333 71833 718 
Geautoriseerd totaal 40 09070 61033 17333 71833 718 
Nieuwe mutaties 61564 206– 1211 4061 406 
Stand ontwerpbegroting 2003 40 705134 81633 05235 12435 12435 124

De verschillen van de verplichtingenbijstellingen met de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 79 02470 61033 17333 71833 718 
Geautoriseerd totaal 79 02470 61033 17333 71833 718 
Nieuwe mutaties 61564 206– 1211 4061 406 
Stand ontwerpbegroting 2003 79 639134 81633 05235 12435 12435 124
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 6141 0061 4061 4061 406 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 253351351351351 
2. Desalderingen 123     
3. Overboekingen (intern) 2386551 0551 0551 055 
2. Autonome mutaties 167 532    
1. Diversen 167 532    
3. Beleidsmatige mutaties  – 4 332– 1 527   
1. Budgetflexibiliteit  – 4 332– 1 527   
Totaal 61564 206– 1211 4061 406 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

Deze mutatie betreft de kaskorting Kennisnet en is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 45 37845 37845 37845 37845 378 
Geautoriseerd totaal 45 37845 37845 37845 37845 378 
Nieuwe mutaties 123     
Stand ontwerpbegroting 2003 45 50145 37845 37845 37845 37845 378
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 123     
1. Desalderingen 123     
Totaal 123     

Artikel 11: Studiefinanciering

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 1 719 9461 989 5512 025 4702 059 5192 101 288 
Geautoriseerd totaal 1 719 9461 989 5512 025 4702 059 5192 101 288 
Nieuwe mutaties 129 207154 072194 245189 492180 284 
Stand ontwerpbegroting 2003 1 849 1532 143 6232 219 7152 249 0112 281 5722 349 093
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 198 208191 372193 747188 992174 285 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 114 418114 772114 947115 592116 985 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal 95 90076 60078 80073 40057 300 
3. Overboekingen intern – 12 110     
2. Autonome mutaties – 69 001– 37 3004985005 999 
1. Diversen – 55 801– 33 600– 10 802– 17 000– 4 901 
2.Leerlingenvolume – 13 200– 3 70011 30017 50010 900 
Totaal 129 207154 072194 245189 492180 284 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de prijsbijstelling van de uitgaven als gevolg van gestegen normbedragen in de studiefinanciering en de prijsbijstelling inzake de ov-studentenkaart.

1.2

De externe overboeking van € 76,6 miljoen in 2003 afnemend tot € 57,3 miljoen in 2006 heeft betrekking op een overboeking van Financiën voor de niet-relevante uitgaven. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort».

De mutatie is vooral het gevolg van hogere uitgaven aan de reguliere rentedragende lening. Studenten hebben de mogelijkheid om naast de beurs die ze ontvangen een rentedragende lening op te nemen. Daarnaast kunnen studenten in het hoger onderwijs, nadat ze uit hun beursrechten zijn gelopen, nog drie jaar een lening opnemen. Uit de realisatiegegevens over het jaar 2001 bleek dat studenten meer hebben geleend dan vooraf was ingeschat.

1.3

Beleidsontwikkelingen op het terrein van de studiefinanciering zorgden in 2002 voor extra werk voor de IB-Groep. Hiervoor is € 12,1 miljoen over-geboekt naar het beleidsartikel 21 (uitvoeringsorganisaties onderwijs).

2.1

De autonome mutatie «diversen» is het saldo van verschillende autonome ontwikkelingen, voor zover die niet het gevolg zijn van de ontwikkeling in het aantal leerlingen. Belangrijkste factor daarbij is dat de verschillende uitgavenramingen zijn bijgesteld op basis van de realisatie 2001. De volgende factoren zijn daarbij de belangrijkste:

• De raming van de uitgaven voor de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Er is vooralsnog sprake van minder omzettingen van leningen in de prestatiebeurs naar een gift. Dit leidt vooral in de jaren 2002 en 2003 tot minder uitgaven. Het totaal van de minderuitgaven betreft € 32 miljoen in 2003.

• Voorts wordt de begroting in 2003 met ruim € 28 miljoen naar beneden bijgesteld als gevolg van een verlaging van de totale beursuitgaven aan deelnemers in de beroepsopleidende leerweg . Dit betreft vooral een daling in het recht op de aanvullende beurs.

• De uitgaven voor de reisvoorziening stijgen door autonome ontwikkelingen met € 25 miljoen. Dit betreft een hogere dan geraamde afrekening van het contract voor de ov-studentenkaart over voorgaande jaren, en de doorwerking in de raming naar latere jaren.

• De begroting is structureel verhoogd met per saldo € 2 miljoen, ten behoeve van de uitvoeringskosten van nieuwe beleidsmaatregelen.

2.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming wordt het budget voor studiefinanciering verhoogd. De aantallen gerechtigden in het hoger onderwijs liggen in 2003 hoger dan geraamd; dit verschil neemt tot 2006 nog verder toe. Dit betekent een toename in de uitgaven die oploopt tot € 38,7 miljoen in 2006. De aantallen gerechtigden in het beroepsonderwijs vallen echter lager uit, waardoor ook de uitgaven voor de deelnemers in het beroepsonderwijs lager zijn, tot structureel € 27,8 miljoen in 2006. Per saldo is er sprake van lagere uitgaven in 2003 (€ –3,7 miljoen) en vanaf 2004 van hogere uitgaven, oplopend tot € 10,9 miljoen in 2006.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 344 328312 609325 633339 110353 812 
Geautoriseerd totaal 344 328312 609325 633339 110353 812 
Nieuwe mutaties – 20 09918 70022 80027 90032 500 
Stand ontwerpbegroting 2003 324 229331 309348 433367 010386 312405 721
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties – 12 800– 11 100– 9 500– 7 800– 6 100 
1. Bijstelllingen budgettair neutraal – 12 800– 11 100– 9 500– 7 800– 6 100 
2. Autonome mutaties – 7 29929 80032 30035 70038 600 
1. Diversen – 7 29929 80032 30035 70038 600 
Totaal – 20 09918 70022 80027 90032 500 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De externe overboeking van € 11,1 miljoen (2003) heeft betrekking op een overboeking van Financiën voor de niet-relevante ontvangsten. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». Tot de niet-relevante ontvangsten behoren de aflossingen op de rentedragende leningen. De mutatie is het gevolg van de aanpassing van de ramingen van de ontvangsten studiefinanciering.

2.1

De raming van de ontvangsten is bijgesteld op basis van de gerealiseerde ontvangsten 2000 en de actuele schuldstanden. Het betreft de raming van de renteloze voorschotten, de renteontvangsten op de rentedragende leningen en de ontvangsten op de kortlopende schulden. Dit leidt ten opzichte van de oorspronkelijke raming tot een verhoging van de geraamd ontvangsten vanaf 2003.

Artikel 12: Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 333 888341 577348 311354 271361 209 
Geautoriseerd totaal 333 888341 577348 311354 271361 209 
Nieuwe mutaties 12 79920 20017 70015 20015 300 
Stand ontwerpbegroting 2003 346 687361 777366 011369 471376 509382 100
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 6 5008 2008 3008 2008 300 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 7 1008 8008 9008 9009 000 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal – 600– 600– 600– 700– 700 
2. Autonome mutaties 6 299120009 4007 0007 000 
1. Diversen 6 79912 4001200011 50012 400 
2. Leerlingenvolume – 500– 400– 2 600– 4 500– 5 400 
Totaal 12 79920 20017 70015 20015 300 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de prijsbijstelling; dit is een verhoging van de uitgaven als gevolg van gestegen normbedragen in de tegemoetkomingen.

2.1

De raming voor de uitgaven is aangepast aan de gerealiseerde uitgaven 2001. Belangrijkste element hiervan is het gerealiseerde percentage gerechtigden. In 2001 is gebleken dat met de inwerkingtreding van de WTOS per 1 augustus 2001 er een hoger percentage leerlingen is dat aanspraak doet op een volledige tegemoetkoming. Dit hogere percentage gerechtigden is verwerkt in de raming.

Deze verhoging leidt tot extra uitgaven van € 12,4 miljoen structureel.

2.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming dient het budget voor de tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten enigszins te worden verlaagd. Het aantal gerechtigden in het beroepsonderwijs valt hoger uit; daartegenover staat een iets grotere daling van het aantal gerechtigden in het voortgezet onderwijs, zodat per saldo een daling van de uitgaven resteert.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 11 93411 43510 98110 48210 029 
Geautoriseerd totaal 11 93411 43510 98110 48210 029 
Nieuwe mutaties 2 6002 4002 3002 3002 199 
Stand ontwerpbegroting 2003 14 53413 83513 28112 78212 22811 876
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Autonome mutaties 2 6002 4002 3002 3002 199 
1. Diversen 2 6002 4002 3002 3002 199 
Totaal 2 6002 4002 3002 3002 199 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming van de ontvangsten is bijgesteld op basis van de gerealiseerde ontvangsten 2001. Het betreft met name terugontvangsten van teveel uitbetaalde WTOS-uitkeringen.

Artikel 13: Lesgelden

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 375 185389 207400 733411 261425 056 
Geautoriseerd totaal 375 185389 207400 733411 261425 056 
Nieuwe mutaties 13 30012 4009 4007 4006 700 
Stand ontwerpbegroting 2003 388 485401 607410 133418 661431 756441 357
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Autonome mutaties 13 30012 4009 4007 4006 700 
1. Diversen 16 70019 80020 10020 40021 100 
2. Leerlingen volume – 3 400– 7 400– 10 700– 13 000– 14 400 
Totaal 13 30012 4009 4007 4006 700 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming is aangepast op basis van de veranderingen in het geraamde lesgeldtarief. Daarnaast is de raming ook aangepast aan de gerealiseerde ontvangsten 2001, met name waar het betreft het percentage leerlingen dat lesgeldplichtig is. In 2003 leidt dit tot meerontvangsten van € 19,8 miljoen oplopend tot € 21,1 miljoen in 2006.

1.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming zullen de lesgeldontvangsten lager uitvallen: er is vooral sprake van lagere aantallen leerlingen in het voorgezet onderwijs.

Artikel 14: Cultuur

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 498 262505 866526 065866 871903 377 
Geautoriseerd totaal 498 262505 866526 065866 871903 377 
Nieuwe mutaties – 23 12115 10711 99010 29210 292 
Stand ontwerpbegroting 2003 475 141520 973538 055877 163913 669916 269

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 647 399650 501642 189643 772643 772 
Geautoriseerd totaal 647 399650 501642 189643 772643 772 
Nieuwe mutaties 20 48116 36013 24210 29410 294 
Stand ontwerpbegroting 2003 667 880666 861655 431654 066654 066656 666
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 17 17217 50217 68417 33617 336 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 21 99422 04922 31722 37222 372 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal – 7 572– 6 394– 6 394– 6 394– 6 394 
3. Overboekingen (intern) 7361 1261 1261 1081 108 
4. Overboekingen (extern) 2 014721635250250 
2. Autonome mutaties 3 3094 6091 309– 1 291– 1 291 
1. Diversen 20003 300 – 2 600– 2 600 
2. Materiële kenmerken 1 3091 3091 3091 3091 309 
3. Beleidsmatige mutaties  – 5 751– 5 751– 5 751– 5 751 
1. Budgetflexibiliteit  – 5 751– 5 751– 5 751– 5 751 
Totaal 20 48116 36013 24210 29410 294 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loon- en prijsbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Deze mutatie betreft een overboeking naar Domeinen van € 7,6 miljoen in 2002 en € 6,4 miljoen vanaf 2003 voor huren musea. De huurcontracten tussen de Rijksgebouwendienst en de voormalige rijksmusea zijn getekend, zodat de zogenaamde rondpompconstructie kan worden beëindigd.

1.3

Intern zijn naast de overboekingen met andere dan de cultuurdirecties ook bedragen overgeboekt tussen de diverse artikelonderdelen van cultuur. De belangrijkste mutatie betreft een overboeking als gevolg van de liquidatie per 1 januari 2002 van het geldverdelende Fonds bibliotheekwerk voor blinden en slechtzienden van € 12,1 miljoen van het artikelonderdeel fondsen naar het artikelonderdeel letteren en bibliotheken; de bekostiging van de blindenbibliotheken vindt nu rechtstreeks plaats.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van de tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 250250250250250 
Geautoriseerd totaal 250250250250250 
Nieuwe mutaties       
Stand ontwerpbegroting 2003 250250250250250250

Artikel 15: Media

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 845 678855 756867 381879 429889 991 
Amendementen 32000     
Geautoriseerd totaal 877 678855 756867 381879 429889 991 
Nieuwe mutaties 5 2321 417– 30 632– 31 924– 32 123 
Stand ontwerpbegroting 2003 882 910857 173836 749847 505857 868873 427

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 846 167856 244867 870879 429889 991 
Amendementen 32000     
Geautoriseerd totaal 878 167856 244867 870879 429889 991 
Nieuwe mutaties 5 2321 417– 30 632– 31 924– 32 123 
Stand ontwerpbegroting 2003 883 399857 661837 238847 505857 868873 427
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 2 4051 112– 58– 1 063– 975 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 17 42916 67716 82616 95817 084 
2. Desalderingen – 15 024– 15 565– 16 884– 18 021– 18 059 
2. Autonome mutaties 2 700     
1. Diversen 2 700     
3. Beleidsmatige mutaties 127305– 30 574– 30 861– 31 148 
1. Efficiencytaakstelling sector G&G  – 287– 574– 861– 1 148 
2. Korting rijksbijdrage publieke omroep   – 30 000– 30 00030 000 
3. Zendtijd politieke partijen 127592    
Totaal 5 2321 417– 30 632– 31 924– 32 123 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loon- en prijsbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

De geraamde Ster-inkomsten zijn neerwaarts bijgesteld conform de begrotingsbrief Media d.d. 21 november 2001. Zowel het uitgaven- als het ontvangstenartikel zijn hierdoor met € 15,6 miljoen verlaagd. Redenen voor de verlaging zijn de afvlakking van de economische groei en de internationale ontwikkelingen.

3.1

In het strategisch akkoord is een efficiencykorting van 4% op instellingen uit de G&G sector opgenomen. Het Muziekcentrum van de Omroep valt in deze sector.

3.2

In het strategisch akkoord is een korting op de rijksbijdrage opgenomen van € 30 miljoen, beginnend in 2004.

3.3

Voor de uitvoering van de regeling voor zendtijd politieke partijen wordt in 2002 € 0,1 miljoen en in 2003 € 0,6 miljoen toegevoegd. Hiermee wordt de politieke afspraak nagekomen dat OCenW verantwoordelijk is voor de uitvoering van de overgangsregeling tot en met 2003.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 307 935242 546249 125255 751261 650 
Geautoriseerd totaal 307 935242 546249 125255 751261 650 
Nieuwe mutaties – 15 024– 15 565– 16 884– 18 021– 18 059 
Stand ontwerpbegroting 2003 292 911226 981232 241237 730243 591249 606
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties – 15 024– 15 565– 16 884– 18 021– 18 059 
1. Desalderingen – 15 024– 15 565– 16 884– 18 021– 18 059 
Totaal – 15 024– 15 565– 16 884– 18 021– 18 059 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De geraamde Ster-inkomsten zijn neerwaarts bijgesteld conform de begrotingsbrief Media d.d. 21 november 2001. Zowel het uitgaven- als het ontvangstenartikel zijn hierdoor met € 15,6 miljoen verlaagd. Redenen voor de verlaging zijn de afvlakking van de economische groei en de internationale ontwikkelingen.

Artikel 16: Onderzoek en wetenschappen

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 751 684708 982710 259715 458715 458 
Geautoriseerd totaal 751 684708 982710 259715 458715 458 
Nieuwe mutaties – 27 131– 11 882– 10 437– 10 5542 837 
Stand ontwerpbegroting 2003 724 553697 100699 822704 904718 295720 634

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagd relatie of matrixrelatie.

Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor.

Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 768 444715 733709 116710 789715 458 
Nota van wijziging       
Amendementen       
Geautoriseerd totaal 768 444715 733709 116710 789715 458 
Nieuwe mutaties 35 80325 62428 55828 15527 148 
Stand ontwerpbegroting 2003 804 247741 357737 674738 944742 606744 683
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 35 01330 17130 94631 02931 263 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 24 32222 78223 78423 86724 101 
2. Desalderingen 7 3564 2134 2134 2134 213 
3. Overboekingen (intern) 1 5211 3621 3621 3621 362 
4. Overboekingen (extern) 1 8141 8141 5871 5871 587 
2. Autonome mutaties – 210– 3 6508997934 
1. Diversen 1– 3 4392191 2081 145 
2. Materiële kenmerken – 211– 211– 211– 211– 211 
3. Beleidsmatige mutaties 1 000– 897– 2 396– 3 871– 5 049 
1. Budgetflexibiliteit  – 1 093– 1 611– 2 108– 2 630 
2. Koninklijke Bibliotheek 1 000     
3. Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 331– 662– 9921 323 
4. Taakstelling subsidies  – 973– 1 623– 2 271– 2 596 
5. BPRC  1 5001 5001 5001 500 
Totaal 35 80325 62428 55828 15527 148 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.4 en 3.5

Teneinde een gezonde exploitatie van het BPRC in de toekomst (bij een veranderende missie, een verkleinde kolonie en een hoog niveau van huisvesting en welzijn) te waarborgen, zal ingaande 2002 de exploitatiesubsidie aan het BPRC worden verhoogd met € 1,4 miljoen en per 2003 met € 3 miljoen. Het ministerie van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport draagt € 1,5 miljoen bij aan deze verhoging.

3.1

De meerjarige ruimte in de budgetflexibiliteit wordt deels ingezet voor de oplossing van tegenvallers. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

3.3

De taakstelling incidentele loonontwikkeling is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

3.4

De taakstelling subsidies is in het algemene gedeelte van de verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 99 01976 24276 24376 24476 244 
Geautoriseerd totaal 99 01976 24276 24376 24476 244 
Nieuwe mutaties 7 3564 2134 2124 2124 212 
Stand ontwerpbegroting 2003 106 37580 45580 45580 45680 45680 457
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 7 3564 2134 2134 2134 213 
1. Desalderingen 7 3564 2134 2134 2134 213 
2. Autonome mutaties   – 1– 1– 1 
1. Diversen   – 1– 1– 1 
Totaal 7 3564 2134 2124 2124 212 

Artikel 17: Nominaal en onvoorzien

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 – 384 358– 426 548– 356 620– 348 660– 311 489 
Amendementen – 50     
Geautoriseerd totaal – 384 408– 426 548– 356 620– 348 660311 489 
Nieuwe mutaties 355 904360 859363 198375 369372 516 
Stand ontwerpbegroting 2003 – 28 504– 65 6896 57826 70961 02761 668
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 287 537366 841340 158344 935351 097 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 290 290370 475343 792348 754352 957 
2. Desalderingen 443443443443443 
3. Overboekingen (intern) – 3 321– 4 327– 4 327– 4 512– 2 553 
4. Overboekingen (extern) 125250250250250 
2. Autonome mutaties 57 3675 05625 55234 31427 642 
1. Diversen 57 3675 05625 55234 31427 642 
3. Beleidsmatige mutaties 11 000– 11 038– 2 512– 3 880– 6 223 
1. Budgetflexibiliteit   – 2 423– 3 765– 6 123 
2. Intertemporele compensatie 11 000– 11 000    
3. Taakstelling subsidies  – 38– 89– 115– 100 
Totaal 355 904360 859363 198375 369372 516 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft:

• de loon- en prijsbijstelling 2002;

• een uitdeling REA/UFO-premie, arbeid & zorg, spaarloon;

• een begeleidingsvergoeding aan de scholen voor de leraren in opleiding (€ 7,1 miljoen);

• O&O-fonds: nader te verdelen nog centraal geparkeerde middelen (€ 9,1 miljoen) vanuit artikel 17 (nominaal en onvoorzien) naar artikel 9 (arbeidsvoorwaardenbeleid) voor de cao 2000–2003;

• Artikel 9 (arbeidsvoorwaardenbeleid) wordt verhoogd met € 10,8 miljoen voor Maatwerk 3 activiteiten 2002. Het betreffen reeds in gang gezette maatregelen in het kader van het lerarenbeleid:

• het bevorderen van functiedifferentiatie door middel van projecten;

• het stimuleren van het aannemen van onderwijsassistenten;

• het stimuleren van «opleiden in de school».

1.3

De interne overboeking betreft een uitdeling van de prijsbijstelling (€ 2,6 miljoen) uit het Fonds Economische Structuurversterking aan de directies bve, owb en ict.

2.1

De belangrijkste mutaties zijn:

• een kaskorting Kennisnet (€ 5,5 miljoen); deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht;

• inverdieneffecten arbeidsmarkt: de korting van € 5,0 miljoen in 2002 en € 10,0 miljoen in 2003 en verder is bij Voorjaarsnota 2002 opgelegd;

• een overheveling in 2003 van € 41,7 miljoen naar de beleidsterreinen po, vo en bve. De sociale lasten voor deze terreinen pakken hoger uit dan in de reguliere loonbijstelling wordt vergoed. Met deze overheveling worden de scholen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en de bve-sector in staat gesteld de verlengde cao uit te voeren.

3.1

Het deel van de korting budgetflexibiliteit cultuur wordt op dit artikel ingeboekt.

3.2

Intertemporele compensatie van € 11,0 miljoen uit 2003 naar 2002 om het tekort deels op te vangen.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 2 5532 5532 5532 5532 553 
Geautoriseerd totaal 2 5532 5532 5532 5532 553 
Nieuwe mutaties 445443445444444 
Stand ontwerpbegroting 2003 2 9982 9962 9982 9972 9972 996
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 443443443443443 
1. Desalderingen 443443443443443 
2. Autonome mutaties 2 211 
1. Diversen 2 211 
Totaal 445443445444444 

Artikel 18: Bestuursdepartement

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 157 282141 468141 357140 597142 844 
Geautoriseerd totaal 157 282141 468141 357140 597142 844 
Nieuwe mutaties 12 90215 696– 2 752– 5 653– 7 389 
Stand ontwerpbegroting 2003 170 184157 164138 605134 944135 455132 826
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 6 9127 1146 1916 1926 591 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 4 5294 3094 2444 2184 313 
2. Overboekingen (intern) 2 1762 7521 9201 9202 015 
3. Overboekingen (extern) 207532754263 
2. Autonome mutaties 590590461461460 
1. Diversen 204204204204203 
2. Materiële kenmerken 386386257257257 
3. Beleidsmatige mutaties 5 4007 992– 9 404– 12 306– 14 440 
1. Problematiek apparaatskosten 5 40013 800– 1 200– 1 700– 3 000 
2. Taakstelling inhuur externen  – 1 846– 1 846– 1 846– 1 846 
3. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk  – 3 962– 6 358– 8 760– 9 594 
Totaal 12 90215 696– 2 752– 5 653– 7 389 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstellingen uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene deel van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.1

De beleidsmatige mutatie betreft een verhoging van het budget met € 5,4 miljoen in 2002, € 13,8 miljoen in 2003 etc. en heeft onder andere betrekking op de uitvoering van de kwaliteitsslag, de verhuizing (vertraging, dubbele beheerkosten op ict gebied, een voorziening voor telefonie, extra voorzieningen, technische kasschuif en communicatie), de stijging van beheerkosten ict en de uitvoering van beleid op het gebied van ict.

3.3

Dit betreft de technische invulling van de efficiency- en volumetaakstelling uit het strategisch akkoord.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 567567567567567 
Geautoriseerd totaal 567567567567567 
Nieuwe mutaties       
Stand ontwerpbegroting 2003 567567567567567567

Artikel 19: Inspecties

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 42 28440 18739 93039 94339 943 
Geautoriseerd totaal 42 28440 18739 93039 94339 943 
Nieuwe mutaties 5 7366 1575 3364 3444 062 
Stand ontwerpbegroting 2003 48 02046 34445 26644 28744 00544 006
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 2 2891 7281 7281 5461 546 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 1 5261 3721 3721 3721 372 
2. Overboekingen (intern) 6712642648282 
3. Overboekingen (extern) 9292929292 
2. Autonome mutaties 3 2316 3326 3206 3196 319 
1. Diversen 3 2006 3016 3006 2996 299 
2. Materiële kenmerken 3131202020 
3. Beleidsmatige mutaties 216– 1 903– 2 712– 3 521– 3 803 
1. Intertemporele compensatie 216     
2. Taakstelling inhuur externen  – 567– 567– 567– 567 
3. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk  – 1 336– 2 145– 2 954– 3 236 
Totaal 5 7366 1575 3364 3444 062 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

Het budget van de Inspectie van het Onderwijs wordt met ingang van 2003 verhoogd met een bedrag van € 5,4 miljoen. Met dit bedrag wordt het jaarlijkse schoolbezoek en een 3-jaarlijks kwaliteitsonderzoek gefinancierd aan die scholen die in eerste instantie op afstand zouden worden gemonitord. Deze uitbreiding van de inspectietaak geschiedt op verzoek van de Tweede Kamer, zoals besproken tijdens de behandeling van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). Deze wet treedt op 1 januari 2003 in werking.

Artikel 20: Adviesraden

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 5 7795 7765 7815 7835 783 
Geautoriseerd totaal 5 7795 7765 7815 7835 783 
Nieuwe mutaties 1 0731 385580479442 
Stand ontwerpbegroting 2003 6 8527 1616 3616 2626 2256 225
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 182861172172172 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 182172172172172 
2. Overboekingen (extern)  689    
2. Autonome mutaties 4141282828 
1. Materiële kenmerken 4141282828 
3. Beleidsmatige mutaties 850483380279242 
1. Aanpassing budgetten adviesraden 850650650650650 
2. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk  – 167– 270– 371– 408 
Totaal 1 0731 385580479442 

Artikel 21: Uitvoeringsorganisaties onderwijs

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 149 723150 165149 916149 678149 270 
Geautoriseerd totaal 149 723150 165149 916149 678149 270 
Nieuwe mutaties 37 39822 95715 37614 09413 284 
Stand ontwerpbegroting 2003 187 121173 122165 292163 772162 554162 555
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 17 6008 2218 6578 8436 884 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 4 8395 0085 0125 0135 013 
2. Overboekingen intern 12 7613 2133 6453 8301 871 
2. Autonome mutaties 19 79817 59911 29911 29911 299 
1. Diversen 19 79817 59911 29911 29911 299 
3. Beleidsmatige mutaties  – 2 863– 4 580– 6 048– 4 899 
1. Efficiencytaakstelling IBG  – 555– 1 110– 1 664– 2 219 
2. Kwantitatief informatiebeleid  1 1587265412 500 
3. Taakstelling inhuur externen  – 2 261– 2 261– 2 261– 2 261 
4. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk  – 1 205– 1 935– 2 664– 2 919 
Totaal 37 39822 95715 37614 09413 284 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2002. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Beleidsontwikkelingen op het terrein van de studiefinanciering zorgen in 2002 voor € 11,3 miljoen aan extra werk bij de IB-Groep. Het betreft systeemontwikkeling en aanpassing voor de prestatiekaart en de gedereguleerde rentedragende lening, alsmede de uitvoeringskosten van onder meer de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

2.1

Met een verhoging van € 3,6 miljoen in 2002 wordt de invoering van de bachelor-master en een aantal kleinere wijzigingen op het terrein van het hoger onderwijs gefinancierd. De structurele verhoging van € 11,3 miljoen vanaf 2003 stelt de IB-Groep in staat op een adequate wijze de oude en nieuwe taken te vervullen. Over het per 1 januari 2003 af te sluiten prestatiecontract is begin 2002 met de Tweede Kamer overleg gevoerd.

In 2002 wordt de begroting voor de uitvoering van de sociale zekerheid voor onderwijspersoneel door de USZO met een bedrag van € 6,8 miljoen verhoogd. Het betreft de uitvoeringskosten van reeds lopende rechtspositionele uitkeringen die, door een kabinetsbesluit, niet onder de OOW zijn gebracht.

Voor de invoeringskosten van het onderwijsnummer wordt in 2002 een bedrag van € 10,3 miljoen beschikbaar gesteld en in 2003 een bedrag van € 6,3 miljoen. De wet hiervoor is februari 2002 van kracht geworden.

3.1 t/m 3.4

Deze mutaties betreffen kortingen samenhangend met het strategisch akkoord.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 408408408408  
Geautoriseerd totaal 408408408408  
Nieuwe mutaties       
Stand ontwerpbegroting 2003 408408408408  

Artikel 22: Uitvoeringsorganisaties cultuur

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 69 59969 51769 30964 20163 309 
Geautoriseerd totaal 69 59969 51769 30964 20163 309 
Nieuwe mutaties 709– 890– 1 797– 2 700– 3 016 
Stand ontwerpbegroting 2003 70 30868 62767 51261 50160 29360 293
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 1 6551 5771 5781 5781 578 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 1 6221 5441 5451 5451 545 
2. Overboekingen (extern) 3333333333 
2. Autonome mutaties – 946– 363– 365– 364– 364 
1. Diversen – 5821– 1   
2. Materiële kenmerken – 364– 364– 364– 364– 364 
3. Beleidsmatige mutaties  – 2 104– 3 010– 3 914– 4 230 
1. Taakstelling inhuur externen  – 611– 611– 611– 611 
2. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk  – 1 493– 2 399– 3 303– 3 619 
Totaal 709– 890– 1 797– 2 700– 3 016 

Toelichting bij de nieuwe mutaties

3.1 en 3.2

Deze mutaties betreffen kortingen samenhangend met het strategisch akkoord.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 244244244244244 
Geautoriseerd totaal 244244244244244 
Nieuwe mutaties       
Stand ontwerpbegroting 2003 244244244244244244

23. Uitvoeringsorganisaties wetenschappen

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2001200220032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2002 2 3652 3652 3652 3662 366 
Geautoriseerd totaal 2 3652 3652 3652 3662 366 
Nieuwe mutaties 85 – 48– 95– 112 
Stand ontwerpbegroting 2003 2 4502 3652 3172 2712 2542 254
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20022003200420052006 
1. Technische mutaties 8578787878 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 8578787878 
3. Beleidsmatige mutaties  – 78– 126– 173– 190 
1. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk  – 78– 126– 173– 190 
Totaal 85 – 48– 95– 112 

Samenvattend overzicht naar artikelonderdeel

Onderstaand treft u aan een overzicht van de standen ontwerpbegroting 2003 per artikelonderdeel.

Meerjarenraming verplichtingen (bedragen x € 1000)
ArtikelOmschrijving200220032004200520062007
  TOTAAL24 283 93324 652 39924 834 82525 282 25625 537 23025 799 514
         
01 Basisonderwijs6 159 7276 309 6526 280 4236 258 7666 295 7056 362 222
 01Personele uitgaven5 268 7415 414 9805 380 8125 350 3125 384 8715 446 782
 02Materiële uitgaven823 709822 217824 721829 429832 454835 780
 03Onderwijsverzorging55 46859 01762 63166 24466 19066 518
 04Stimuleringsuitgaven11 80913 43812 25912 78112 19013 142
         
02 Expertisecentra716 536760 992781 104798 655814 283836 574
 01Personele uitgaven644 670687 344706 019722 570736 968757 589
 02Materiële uitgaven69 52271 60173 18674 29175 63677 306
 03Stimuleringsuitgaven2 3442 0471 8991 7941 6791 679
         
03 Voortgezet onderwijs4 969 6675 067 6365 175 0435 196 8685 216 0345 284 275
 01Personele uitgaven4 323 2704 418 4574 493 0324 514 7564 528 3214 591 130
 02Materiële uitgaven573 075580 298611 874612 287617 668622 855
 03Onderwijsondersteuning52 19351 67051 80651 77252 15852 358
 04Projectuitgaven21 12917 21118 33118 05317 88717 932
         
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie2 652 5612 694 6872 696 6382 700 5222 711 8832 712 780
 01Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen2 271 2112 281 0502 287 8502 295 4542 307 3552 307 355
 02Educatie en inburgering345 005333 981330 571331 759333 385333 385
 03Specifieke stimulering36 34579 65678 21773 30971 14372 040
         
05 Technocentra366136136136136136
 01Technocentra366136136136136136
         
06 Hoger beroepsonderwijs1 734 1221 587 7711 621 3841 626 8721 620 3391 628 082
 01Reguliere bekostiging1 710 3651 572 4951 580 5471 587 5501 583 4541 590 715
 02Stimuleringsuitgaven23 75715 27640 83739 32236 88537 367
         
07 Wetenschappelijk onderwijs3 162 4623 030 8743 059 8473 083 0023 129 7313 134 452
 01Bekostigde instellingen3 033 7592 913 4772 943 7252 967 8963 015 2143 019 615
 02Gesubsidieerde instellingen119 203111 941111 521110 892110 594110 594
 03Stimuleringsuitgaven7 8135 9225 2165 0314 8544 854
 04Overige uitgaven1 687– 466– 615– 817– 931– 611
         
08 Internationaal beleid16 07017 91718 38318 25918 26318 263
 01Mobiliteit9 5619 95110 32410 64310 60910 609
 02Samenwerkingsverbanden1 1182 4962 5922 3652 5232 523
 03Institutionele subsidies4 5884 5424 5464 3434 3434 343
 04Instellingen buitenland428481470445420420
 05Overig375447451463368368
         
09 Onderwijspersoneel96 84278 17876 53276 25276 00676 256
 01Bemiddeling wachtgelders9 8509 8139 8039 7939 7839 841
 02Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen45 71225 33923 98523 96623 95024 142
 03DZVO41 28043 02642 74442 49342 27342 273
         
10 ICT40 705134 81633 05235 12435 12435 124
 01Nader te verdelen over scholen / instellingen0     
 02Generiek beleid33 61736 66434 57935 12435 12435 124
 03Overige uitgaven7 08898 152– 1 527000
         
11 Studiefinanciering1 849 1532 143 6232 219 7152 249 0112 281 5722 349 093
 01Relevante basis- en aanvullende beurs845 9591 009 0791 159 5571 234 1371 260 7641 276 632
 02Relevante reisvoorziening56 577238 086283 765352 880387 239402 395
 03Relevante overige uitgaven68 53277 95477 34760 22261 89178 925
 04Niet relevante prestatiebeurs (RL63)435 314357 729230 405122 71674 63179 459
 05Niet relevante reguliere rentedragende leningen (RL64)442 771460 775468 641479 056497 047511 682
         
12 Tegemoetkoming studiekosten346 687361 777366 011369 471376 509382 100
 01TS 17-293 715307 869312 343316 452323 801329 180
 02TS 18+5 0814 8374 7374 6374 6374 657
 03VO 18+47 26648 44648 21547 76647 41047 586
 04Niet relevante uitgaven625625716616661677
         
14 Cultuur475 141520 973538 055877 163913 669916 269
 01Kunsten80 768127 148117 298291 468291 468291 468
 02Letteren en bibliotheken26 57127 41052 92335 02235 02237 621
 03Fondsen– 8 649– 9 335– 9 28369 85669 85669 856
 04Cultureel erfgoed366 929369 233373 050475 394511 900511 900
 05Overigen9 5226 5174 0675 4235 4235 424
         
15 Media882 910857 173836 749847 505857 868873 427
 01Media882 910857 173836 749847 505857 868873 427
         
16 Onderzoek en wetenschappen724 553697 100699 822704 904718 295720 634
 01Onderzoekbestel678 739657 301658 958663 486676 677680 027
 02Specifieke beleidsthema's44 56234 05735 20534 40234 05731 788
 03Coordinatie en samenwerking1 2525 7425 6597 0167 5618 819
         
17 Nominaal en onvoorzien– 28 50465 6896 57826 70961 02761 668
 01Loonbijstelling23 503– 6 53244 76256 43274 93980 227
 02Prijsbijstelling000000
 03Nader te verdelen– 52 007– 59 157– 38 184– 29 723– 13 912– 18 559
 04Asielzoekers000000
         
18 Bestuursdepartement170 184157 164138 605134 944135 455132 826
 01Bestuursdepartement170 184157 164138 605134 944135 455132 826
         
19 Inspecties48 02046 34445 26644 28744 00544 006
 01Onderwijsinspectie46 61045 59344 53343 74843 47043 471
 02Inspectie cultuurbezit1 410751733539535535
         
20 Adviesraden6 8527 1616 3616 2626 2256 225
 01Onderwijs2 8832 6592 6092 5632 5462 546
 02Cultuur3 1473 0052 9522 9092 8942 894
 03Wetenschappen8221 497800790785785
         
21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs187 121173 122165 292163 772162 554162 555
 01CFI40 69842 05341 33640 61439 95139 951
 02IB-Groep104 25199 17198 22797 32296 76796 768
 03CASO000000
 04Overige uitvoeringsorganisaties32 02725 31125 44225 54925 54925 549
 05Onverdeeld10 1456 587287287287287
         
22 Uitvoeringsorganisaties cultuur70 30868 62767 51261 50160 29360 293
 01Cultuurinstellingen34 59133 27333 41630 03129 54729 547
 02RAD35 71735 35434 09631 47030 74630 746
         
23 Uitvoeringsorganisaties wetenschappen2 4502 3652 3172 2712 2542 254
 01CFI wetenschappen2 4502 3652 3172 2712 2542 254
Meerjarenraming uitgaven (bedragen x € 1000)
ArtikelOmschrijving200220032004200520062007
         
  TOTAAL24 283 11124 766 63024 910 96225 035 55025 279 95425 586 832
         
01 Basisonderwijs6 164 9676 311 7876 282 6786 259 8746 296 8176 363 420
 01Personele uitgaven5 268 7415 414 9805 380 8125 350 3095 384 8715 446 782
 02Materiële uitgaven823 709822 217824 721829 429832 454835 780
 03Onderwijsverzorging55 46859 01762 63166 24466 19066 518
 04Stimuleringsuitgaven17 04915 57314 51413 89213 30214 340
         
02 Expertisecentra716 536760 992781 104798 655814 283836 585
 01Personele uitgaven644 670687 344706 019722 570736 968757 589
 02Materiële uitgaven69 52271 60173 18674 29175 63677 306
 03Stimuleringsuitgaven2 3442 0471 8991 7941 6791 690
         
03 Voortgezet onderwijs4 942 8565 037 3655 136 0485 178 8685 246 9515 315 192
 01Personele uitgaven4 281 0144 375 2194 464 2594 498 8844 561 6004 624 409
 02Materiële uitgaven589 579591 505601 087609 244614 625619 812
 03Onderwijsondersteuning51 84151 70451 67051 80651 95852 158
 04Projectuitgaven20 42218 93719 03218 93418 76818 813
         
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie2 585 9072 626 6192 686 7342 691 7252 698 5652 713 395
 01Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen2 187 4542 245 6152 280 7052 287 8202 295 4542 307 355
 02Educatie en inburgering341 630340 657334 281330 596331 760333 385
 03Specifieke stimulering56 82340 34771 74873 30971 35172 655
         
05 Technocentra5 675136136136136136
 01Technocentra5 675136136136136136
         
06 Hoger beroepsonderwijs1 618 3791 609 9001 617 9961 618 1221 625 8861 622 273
 01Reguliere bekostiging1 550 6021 555 5731 573 9491 578 8001 589 0011 584 906
 02Stimuleringsuitgaven67 77754 32744 04739 32236 88537 367
         
07 Wetenschappelijk onderwijs3 045 8613 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392
 01Bekostigde instellingen2 910 9982 910 3072 913 4772 943 7252 968 8963 015 214
 02Gesubsidieerde instellingen118 768110 350109 920109 495109 150109 415
 03Stimuleringsuitgaven13 2965 9345 2045 0614 8844 884
 04Overige uitgaven2 7991 024875673559879
         
08 Internationaal beleid18 65218 84919 20619 09718 26318 263
 01Mobiliteit9 5799 95110 32410 64310 60910 609
 02Samenwerkingsverbanden3 2443 3873 4013 2032 5232 523
 03Institutionele subsidies4 5884 5474 5474 3434 3434 343
 04Instellingen buitenland778500470445420420
 05Overig463464464463368368
         
09 Onderwijspersoneel96 84278 17876 53276 25276 00676 256
 01Bemiddeling wachtgelders9 8509 8139 8039 7939 7839 841
 02Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen45 71225 33923 98523 96623 95024 142
 03DZVO41 28043 02642 74442 49342 27342 273
         
10 ICT79 639134 81633 05235 12435 12435 124
 01Nader te verdelen over scholen / instellingen000000
 02Generiek beleid33 61736 66434 57935 12435 12435 124
 03Overige uitgaven46 02298 152– 1 527000
         
11 Studiefinanciering1 849 1532 143 6232 219 7152 249 0112 281 5722 349 093
 01Relevante basis- en aanvullende beurs845 9591 009 0791 159 5571 234 1371 260 7641 276 632
 02Relevante reisvoorziening56 577238 086283 765352 880387 239402 395
 03Relevante overige uitgaven68 53277 95477 34760 22261 89178 925
 04Niet relevante prestatiebeurs (RL63)435 314357 729230 405122 71674 63179 459
 05Niet relevante reguliere rentedragende leningen (RL64)442 771460 775468 641479 056497 047511 682
         
12 Tegemoetkoming studiekosten346 687361 777366 011369 471376 509382 100
 01TS 17–293 715307 869312 343316 452323 801329 180
 02TS 18+5 0814 8374 7374 6374 6374 657
 03VO 18+47 26648 44648 21547 76647 41047 586
 04Niet relevante uitgaven625625716616661677
         
14 Cultuur667 880666 861655 431654 066654 066656 666
 01Kunsten303 571303 024292 992291 470291 470291 470
 02Letteren en bibliotheken39 84240 68137 62135 02235 02237 621
 03Fondsen70 49069 80469 85669 85669 85669 856
 04Cultureel erfgoed242 385244 771248 718252 125252 125252 125
 05Overigen11 5928 5816 2445 5935 5935 594
         
15 Media883 399857 661837 238847 505857 868873 427
 01Media883 399857 661837 238847 505857 868873 427
         
16 Onderzoek en wetenschappen804 247741 357737 674738 944742 606744 683
 01Onderzoekbestel685 244687 141679 910681 647686 176690 292
 02Specifieke beleidsthema's106 69844 78448 65648 01547 67045 572
 03Coordinatie en samenwerking12 3059 4329 1089 2828 7608 819
         
17 Nominaal en onvoorzien– 28 50465 6896 57826 70961 02761 668
 01Loonbijstelling23 503– 6 53244 76256 43274 93980 227
 02Prijsbijstelling000000
 03Nader te verdelen– 52 007– 59 157– 38 184– 29 723– 13 912– 18 559
 04Asielzoekers000000
         
18 Bestuursdepartement170 184157 164138 605134 944135 455132 826
 01Bestuursdepartement170 184157 164138 605134 944135 455132 826
         
19 Inspecties48 02046 34445 26644 28744 00544 006
 01Onderwijsinspectie46 61045 59344 53343 74843 47043 471
 02Inspectie cultuurbezit1 410751733539535535
         
20 Adviesraden6 8527 1616 3616 2626 2256 225
 01Onderwijs2 8832 6592 6092 6532 5462 546
 02Cultuur3 1473 0052 9522 9092 8942 894
 03Wetenschappen8221 497800790785785
         
21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs187 121173 122165 292163 772162 554162 555
 01CFI40 69842 05341 33640 61439 95139 951
 02IB-Groep104 25199 17198 22797 32296 76796 768
 03CASO000000
 04Overige uitvoeringsorganisaties32 02725 31125 44225 54925 54925 549
 05Onverdeeld10 1456 587287287287287
         
22 Uitvoeringsorganisaties cultuur70 30868 62767 51261 50160 29360 293
 01Cultuurinstellingen34 59133 27333 41630 03129 54729 547
 02RAD35 71735 35434 09631 47030 74630 746
         
23 Uitvoeringsorganisaties wetenschappen2 4502 3652 3172 2712 2542 254
 01CFI wetenschappen2 4502 3652 3172 2712 2542 254
Meerjarenraming ontvangsten (bedragen x € 1000)
ArtikelOmschrijving200220032004200520062007
         
  TOTAAL1 304 2481 154 7511 185 1091 217 2041 254 5001 289 173
         
01 Basisonderwijs59 22918 04618 04618 04618 04618 046
 01Ontvangsten WPO59 22918 04618 04618 04618 04618 046
         
02 Expertisecentra6 0122 7232 7232 7232 7232 723
 01Ontvangsten WEC6 0122 7232 7232 7232 7232 723
         
03 Voortgezet onderwijs1 3611 3611 3611 3611 3611 361
 01Ontvangsten1 3611 3611 3611 3611 3611 361
         
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie52 48327 22727 22727 22727 22727 227
 01Ontvangsten52 48327 22727 22727 22727 22727 227
         
05 Technocentra5 44500000
 01Fonds Economische Structuurversterking5 44500000
         
06 Hoger beroepsonderwijs1 9191717171717
 01Ontvangsten1 9191717171717
         
07 Wetenschappelijk onderwijs1 1981 2481 2481 2481 2481 248
 01Ontvangsten1 1981 2481 2481 2481 2481 248
         
08 Internationaal beleid999999999999
 01Ontvangsten999999999999
         
09 Onderwijspersoneel000000
 01Ontvangsten000000
         
10 ICT45 50145 37845 37845 37845 37845 378
 01Ontvangsten45 50145 37845 37845 37845 37845 378
         
11 Studiefinanciering324 229331 309348 433367 010386 312405 721
 01Studiefinanciering relevant239 602233 729238 543245 210253 147261 614
 02Studiefinanciering niet relevant84 62797 580109 890121 800133 165144 107
         
12 Tegemoetkoming studiekosten14 53413 83513 28112 78212 22811 876
 01TS 17-14 53413 83513 28112 78212 22811 876
 02VO 18+000000
 03Niet relevante ontvangsten000000
         
13 Lesgelden388 485401 607410 133418 661431 756441 357
 01Lesgeld388 485401 607410 133418 661431 756441 357
         
14 Cultuur250250250250250250
 01Ontvangsten250250250250250250
         
15 Media292 911226 981232 241237 730243 591249 606
 01Media292 911226 981232 241237 730243 591249 606
         
16 Onderzoek en wetenschappen106 37580 45580 45580 45680 45680 457
 01Ontvangsten106 37580 45580 45580 45680 45680 457
         
17 Nominaal en onvoorzien2 9982 9962 9982 9972 9972 996
 01Ontvangsten2 9982 9962 9982 9972 9972 996
         
18 Bestuursdepartement567567567567567567
 01Bestuursdepartement567567567567567567
         
19 Inspecties000000
 01Ontvangsten000000
         
20 Adviesraden000000
 01Ontvangsten000000
         
21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs40840840840800
 01Ontvangsten40840840840800
         
22 Uitvoeringsorganisaties cultuur244244244244244244
 01Ontvangsten244244244244244244
         
23 Uitvoeringsorganisaties wetenschappen000000
 01Ontvangsten000000
Licence