Base description which applies to whole site

nr. 2MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave blz.

A. Artikelsgewijze toelichting bij het begrotingsvoorstel3
B. Begrotingstoelichting4
Leeswijzer4
Beleidsagenda:11
Beleidsartikel 21:Preventie en gezondheidsbescherming38
Beleidsartikel 22:Curatieve zorg59
Beleidsartikel 23:Geneesmiddelen en medische technologie74
Beleidsartikel 24:Geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en maatschappelijke opvang90
Beleidsartikel 25:Modernisering AWBZ104
Beleidsartikel 26:Gehandicapten- en hulpmiddelenbeleid110
Beleidsartikel 27:Verpleging, verzorging en ouderen125
Beleidsartikel 28:Wet voorzieningen gehandicapten139
Beleidsartikel 29:Arbeidsmarktbeleid143
Beleidsartikel 30:Opleidingen, informatie-, kwaliteits- en patiëntenbeleid151
Beleidsartikel 31:Zorgverzekeringen166
Beleidsartikel 32:Rijksbijdragen volksgezondheid177
Beleidsartikel 33:Jeugdbeleid179
Beleidsartikel 34:Sociaal beleid189
Beleidsartikel 35:Sportbeleid200
Beleidsartikel 36:Verzetsdeelnemers, vervolgden en burgeroorlogsgetroffenen209
Beleidsartikel 37:Inspecties219
Beleidsartikel 38:Tegemoetkoming buitengewone uitgaven229
Niet-Beleidsartikel 98:Algemeen231
Niet-beleidsartikel 99:Nominaal en onvoorzien242
Agentschapsparagraaf244
Bedrijfsvoeringsparagraaf281
Financieel Beeld Zorg283
Verdiepingsbijlage304
Moties354
Toezeggingen361
Afkortingenlijst365
Trefwoordenregister372

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET BEGROTINGSVOORSTEL

Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten)

De begrotingsstaten die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begrotingsstaat van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2004 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2004. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2004.

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2004 vastgesteld. De in de begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (de zgn. begrotingstoelichting).

Wetsartikel 2 (begrotingen agentschappen)

Onder het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ressorteren de agentschappen «Agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen», «Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg», «Nederlands Vaccin Instituut» en «Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu». Het «Nederlands Vaccin Instituut» is een tijdelijk agentschap. Het «Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu» gaat per 1 januari 2004 als agentschap opereren.

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de baten en lasten en de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de agentschappen «Agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen», «Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg», «Nederlands Vaccin Instituut» en «Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu» voor het jaar 2004 vastgesteld. De in die begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B (Begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf over de agentschappen.

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

B. BEGROTINGSTOELICHTING

Leeswijzer

De begroting 2004 is de eerste begroting waarin de Zorgnota geïntegreerd is. Tot vorig jaar ontving u twee documenten, te weten de begroting en de Zorgnota. In de begroting en de Zorgnota werd al aangegeven dat deze documenten elkaar aanvulden en feitelijk niet afzonderlijk van elkaar konden worden gelezen. De beleidsagenda was in beide documenten opgenomen. Ook kwamen diverse onderdelen uit de begroting en de Zorgnota vrijwel overeen. Door de begroting en de Zorgnota te integreren, komt de samenhang van het begrotingsgefinancierde beleid, veelal voorwaardenscheppend van aard, en de premiegefinancierde uitvoering daarvan beter tot zijn recht en wordt deze duidelijker gepresenteerd. De informatiewaarde van het geïntegreerde document, de begroting 2004, is dan ook hoger dan die van de afzonderlijke documenten. Met de integratie van de begroting en Zorgnota wordt tegemoet gekomen aan de wensen van de Tweede Kamer.

1. Integratie van de begroting en Zorgnota

1.1 Nieuwe artikelindeling

De integratie van de Zorgnota in de begroting heeft geleid tot een nieuwe artikelindeling. Over deze nieuwe indeling bent u reeds eerder geïnformeerd door middel van de brief TK 2002–2003, 28 600 XVI nr.133. In deze brief staan ook de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de artikelindeling in de begroting 2003. In de onderstaande paragrafen wordt, daar waar nodig, nog verder op ingegaan. In de verdiepingsbijlage is een zogenoemde «was-wordt-tabel» opgenomen. Hierin wordt een relatie gelegd tussen de artikelindeling uit de begroting 2003 en de artikelindeling in deze geïntegreerde begroting. In de tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid» zijn de realisatie 2002 en de raming 2003 vertaald naar de huidige indeling van artikelen en operationele doelstellingen. Dit houdt tevens in dat de bedragen die betrekking hebben op beleidsonderwerpen die inmiddels zijn overgegaan naar een ander ministerie niet in deze tabellen zijn opgenomen.

1.2 Begrotings- en premie-uitgaven in relatie tot verantwoordelijkheden van VWS

In de structuur van het artikel wordt de eigenheid van de premie-uitgaven tot uitdrukking gebracht.

Een belangrijk verschil tussen de begrotingsuitgaven en de premie-uitgaven is dat we bij de begroting zelf belast zijn met de uitvoering en dat we zelf het beheer voeren over de bij de begroting beschikbaar gestelde middelen. Bij de uitvoering van de begroting worden alle verplichtingen aangegaan en worden alle uitgaven gedaan door of namens ons. Aan de premie-uitgaven in de zorg liggen echter individuele beslissingen van de bij de zorg betrokken partijen ten grondslag (patiënten/consumenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars). Beide uitgavencategorieën vallen echter onder de collectieve uitgaven.

Onze verantwoordelijkheid ten aanzien van de gezondheidszorg is te beschouwen als een systeemverantwoordelijkheid (toegankelijkheid, betaalbaarheid, kwaliteit). In de Nederlandse traditie is de gezondheidszorg in belangrijke mate een zaak van het particuliere initiatief. Zorg verlenen is de primaire verantwoordelijkheid van private zorgaanbieders en voor die zorgverlening wordt betaald binnen privaatrechtelijke verhoudingen tussen patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars.

Gezien het wettelijk stelsel van ziektekostenverzekeringen (AWBZ en ZFW) hebben de zorguitgaven zoals hiervoor aangegeven voor een belangrijk deel een collectief karakter. Het bijzondere karakter van de premie-uitgaven wordt primair ingegeven door het verzekeringskarakter van de uitgaven. Dat betekent dat de geïnde premies een eigen bestemming hebben. Ten aanzien van de AWBZ en de ZFW heeft de minister van VWS belangrijke regulerende bevoegdheden, maar de primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan ligt bij de (privaatrechtelijk) vormgegeven uitvoeringsorganen. Ook ten aanzien van de organisatie van het aanbod en de tarieven beschikken we over bevoegdheden. Deze zijn met name geregeld in de WZV en de WTG.

De premie-uitgaven maken geen deel uit van het wetslichaam en de begrotingsstaat. Deze uitgaven zijn als beleidsinformatie opgenomen in de toelichting bij de begrotingsartikelen. In de toelichting wordt bij de beschrijving van het instrumentarium een onderscheid gemaakt tussen begrotingsgerelateerde en premiegerelateerde instrumenten. Vanaf artikel 32 zijn alle instrumenten begrotingsgerelateerd en wordt het genoemde onderscheid niet aangebracht. Verder zijn de begrotings- en premie-uitgaven in aparte budgettaire tabellen opgenomen in de toelichting.

De tabellen met premie-uitgaven geven een beeld van de verwachte uitgavenontwikkeling op het betreffende beleidsartikel, behoudens de uitgavenontwikkeling waarvoor de bedragen nog niet verdeeld zijn en op het niet-beleidsartikel nominaal en onvoorzien gereserveerd zijn. Dit laatste betreft voor de jaren vanaf 2004 voornamelijk de loon- en prijsontwikkeling, maar voor het jaar 2008 bovendien de verwachte volumeontwikkeling bij ongewijzigd beleid (2,5%).

Om een duidelijk beeld te krijgen van de totale uitgaven en financiering van de zorg in Nederland is in de bijlage «Financieel Beeld Zorg» opgenomen. Hierin is ook een internationale vergelijking van de zorg in beeld gebracht. De belangrijkste mutaties in de begroting- en in de premie-uitgaven zijn opgenomen in de verdiepingsbijlage.

1.3 VBTB en de integratie van begroting en Zorgnota

Tegelijkertijd met het proces van de integratie van de begroting en Zorgnota is ingezet op een verdere verbetering van het VBTB-gehalte van de begroting. Daarbij is prioriteit gegeven aan de herformulering van doelstellingen en het aanscherpen van de verantwoordelijkheden. Verder is ingezet op meer en betere prestatiegegevens en streefwaarden en voor zover mogelijk een concretere VBTB-paragraaf. Daarmee komen we gedeeltelijk tegemoet aan de opmerkingen van de Algemene Rekenkamer op de begroting 2003.

De begroting 2004 is het eerste geïntegreerde document. In een volgende begroting kan het integrale karakter nog worden versterkt door de relatie tussen doelen, instrumenten en middelen verder te verbeteren.

2. Indeling begroting

De begroting 2004 bestaat uit de volgende onderdelen:

– Beleidsagenda.

– Beleidsartikelen (en niet-beleidsartikelen).

– Agentschappen.

– Bedrijfsvoeringsparagraaf.

– Diverse bijlagen.

2.1 Beleidsagenda

De beleidsagenda is een korte weergave van de beleidsprioriteiten waar het nieuwe kabinet vanaf 2004 mee aan de slag gaat. Deze worden verder uitgewerkt in de beleidsartikelen.

Het beleidsprogramma 2004–2007 is niet opgenomen in de begroting maar wordt in een aparte publicatie uitgegeven. In dit programma wordt het Hoofdlijnenakkoord voor de gehele kabinetsperiode uitgewerkt.

2.2 Beleidsartikelen (en niet-beleidsartikelen)

Algemeen

Met de integratie van de begroting en de Zorgnota is de indeling van de beleidsartikelen gewijzigd. De artikelen 21 tot en met 32 hebben betrekking op de zorg. De artikelen 21, 22, 23, 24, 26, 27 en 28 gaan over de zorgsectoren. In artikel 29 staat het arbeidsmarktbeleid centraal en in artikel 30 zijn onderwerpen opgenomen die de zorgsectoren overstijgen. Vanwege de gemoderniseerde AWBZ, waarvan het persoonsgebonden budget (PGB) de voorloper is, is voor de AWBZ een apart (groei)artikel opgenomen (artikel 25). Verder gaat artikel 31 in op de zorgverzekeringen AWBZ en ZFW en de uitvoering daarvan. Artikel 32 betreft de rijksbijdragen volksgezondheid.

In deze beleidsartikelen is sprake van integrale algemene en operationele beleidsdoelstellingen. Vanwege de integratie van de begroting en Zorgnota zijn voor de nieuwe beleidsartikelen nieuwe beleidsdoelstellingen geformuleerd. Ook voor de meeste al bestaande beleidsartikelen die te maken hebben met de zorg zijn de doelstellingen opnieuw geformuleerd.

De beleidsartikelen 33 tot en met 37 hebben betrekking op de overige beleidsterreinen van VWS (Jeugdbeleid, Sociaal beleid, Sportbeleid, Verzetsdeelnemers, vervolgenden en burgeroorlogsgetroffenen en Inspecties). De doelstellingen van deze artikelen zijn in sommige gevallen geherformuleerd. In beleidsartikel 38 «Tegemoetkoming buitengewone uitgaven» zijn de uitgaven opgenomen die voortvloeien uit de Tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven, die thans wordt voorbereid. De artikelen 98 (Algemeen) en 99 (Nominaal en onvoorzien) betreffen de niet-beleidsartikelen.

Opbouw beleidsartikelen

De beleidsartikelen en het artikel Algemeen zijn als volgt opgebouwd:

a. Algemene doelstelling.

b. Operationele doelstelling.

c. Budgettaire gevolgen van beleid.

d. VBTB-paragraaf.

De opbouw van het niet-beleidsartikel Nominaal en onvoorzien wijkt hiervan af, vanwege het technische karakter.

Hieronder werken we de onderdelen van die algemene opbouw nader uit.

a. Algemene doelstelling

Elk beleidsartikel begint met een algemene doelstelling. Deze doelstelling strekt zich uit over het totale beleidsveld van het beleidsartikel en formuleert het maatschappelijke effect dat we met het beleid beogen.

Bij de Algemene doelstelling zijn tabellen opgenomen met de maatregelen voor 2004 en latere jaren op het terrein van zowel de premie als de begroting. De inhoudelijke toelichting op de invulling van de subsidietaakstelling is opgenomen in de brief over het nieuwe subsidiebeleid, die tegelijkertijd met deze begroting naar het parlement is verzonden.

b. Operationele doelstelling

Bij de operationele doelstelling staat een beschrijving van de beleidseffecten als uitwerking van een bepaald aspect van de algemene doelstelling. Vervolgens volgt een passage waarin de aard van de verantwoordelijkheid van de bewindslieden en zonodig van andere actoren en de instrumenten die bijdragen aan het realiseren van die doelstelling beschreven wordt. De veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming zijn waar mogelijk opgenomen. De operationele doelstellingen en instrumenten zijn waar mogelijk voorzien van prestatiegegevens.

De prestatiegegevens kunnen gerelateerd zijn aan operationele doelstellingen/beleidseffecten en aan beleidsinstrumenten. Als prestatiegegevens zijn gerelateerd aan de inzet van instrumenten, is dat vaak verwoord in producten en activiteiten. Prestatiegegevens die samenhangen met de operationele doelstellingen/beleidseffecten geven een indicatie van de mate waarin de operationele doelstelling wordt bereikt. Of operationele doelstellingen in termen van prestatiegegevens geconcretiseerd kunnen worden, hangt ook af van de aard van de operationele doelstelling. Voor een deel van de operationele doelstellingen en instrumenten kunnen alléén uitspraken worden gedaan over de mate waarin de beoogde doelstellingen zijn bereikt, respectievelijk de maatschappelijke ontwikkelingen nopen tot (gewijzigde) voortzetting van het beleid. Deze uitspraken kunnen worden gedaan door evaluatieonderzoek in te zetten. In de VBTB-paragraaf van het betrokken beleidsartikel is aangegeven wanneer evaluatieonderzoeken zijn voorzien.

c. Budgettaire gevolgen van beleid en begrotingsflexibiliteit

Elk beleidsartikel bevat een tabel met de budgettaire gevolgen van het beleid. Voor de meeste zorgartikelen (21 t/m 27 en 31) zijn twee budgettaire tabellen opgenomen: één voor de begrotingsuitgaven en één voor de premie-uitgaven.

In de budgettaire tabel voor de begrotingsuitgaven zijn de programma-uitgaven toegerekend aan de operationele doelstellingen. Binnen de operationele doelstelling zijn bij de programma-uitgaven, voor zover van belang, de garanties en het beslag van de rijksbijdragen aan zelfstandige bestuursorganisaties (ZBO's), agentschappen, rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT's) en mede-overheden afzonderlijk aangegeven. De programma-uitgaven bestaan nagenoeg volledig uit subsidies, met uitzondering van de hiervoor genoemde financiële instrumenten. Een relatief klein deel van de programma-uitgaven wordt verricht in de vorm van opdrachten (op basis van een overeenkomst). Als in de toelichting op de instrumenten het begrip subsidie wordt gehanteerd, worden daarmee ook deze opdrachten bedoeld. De wijze van presentatie wijkt daarmee enigszins af van de rijksbegrotingvoorschriften. Over deze afwijkende presentatie is overeenstemming met de minister van Financiën.

De apparaatuitgaven in de budgettaire tabel voor de begrotingsuitgaven van het kerndepartement zijn aan de beleidsartikelen toegerekend op basis van de indeling van de beleidsartikelen, voor zover er een directe relatie bestaat tussen de algemene beleidsdoelstelling en de apparaatuitgaven. De inspecties staan in een apart beleidsartikel. Artikel 38 bevat de apparaatuitgaven van het kernministerie die geen directe relatie hebben met de doelstellingen uit de beleidsartikelen.

De budgetflexibiliteit is alleen van toepassing op de budgettaire tabel voor de begrotingsuitgaven (hierna begrotingsflexibiliteit te noemen). Deze is in een afzonderlijke tabel opgenomen. De gevolgde systematiek bij begrotingsflexibiliteit is dat het kasbeslag over de jaren 2004 tot en met 2008 van de verplichtingen in een percentage worden weergegeven. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar juridische verplichtingen, bestuurlijk gebonden reserveringen, beleidsmatige reserveringen en overig budget. In de toelichting bij de tabel wordt de aard van de belangrijkste geraamde uitgaven toegelicht. De basis van de weergegeven bedragen en percentages is de departementale administratie. Deze geven een raming weer van de situatie per 1 januari 2004.

In de budgettaire tabel voor uitgaven uit premie-middelen staan de ramingen voor de onderscheiden sectoren vermeld. Hiervoor is gekozen omdat het niet mogelijk is de premie-uitgaven toe te rekenen aan operationele doelstellingen.

d. VBTB-paragraaf

In de VBTB-paragraaf zijn verbeterpunten aangegeven die in de toekomst zullen leiden tot een beter inzicht in de te realiseren prestaties. Om dit te bereiken, kunnen meerdere mogelijkheden worden benut. Zo kunnen streefwaarden worden geformuleerd, kan een tijdshorizon worden bepaald of evaluatieonderzoek worden gedaan. Welke mogelijkheid wordt benut, hangt sterk af van het in te zetten beleidsinstrument. Ook gaat deze paragraaf in op de toezeggingen uit de groeiparagraaf in de begroting 2003 en wordt er een evaluatieprogrammering weergegeven.

2.3. Agentschappen

VWS kent in 2004 vier agentschappen:

– Agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (ACBG).

– Agentschap Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG).

– Agentschap Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).

– Agentschap Nederlands Vaccin Instituut (NVI).

Het RIVM gaat per 1 januari 2004 als agentschap opereren. Het NVI is een zogenaamd tijdelijk agentschap. Omdat het beheer van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) is overgedragen aan het ministerie van LNV, maken het tijdelijk agentschap VWA en de agentschappen Keuringsdienst van Waren (KvW) en Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees (RVV) geen deel meer uit van de VWS-begroting.

De bijzondere positie van agentschappen komt in de begroting tot uitdrukking in een aparte agentschapparagraaf, waarin de activiteiten van de agentschappen en de financiële gevolgen daarvan in termen van baten en lasten integraal zijn beschreven. De beleidsmatige relevantie van een agentschap komt tot uitdrukking in de toelichting op de operationele doelstelling(en) waaraan de activiteiten van het agentschap een bijdrage leveren. Als daarbij sprake is van een financiële bijdrage vanuit het departement, wordt die ook daar begroot.

Ter illustratie: het RIVM kende tot dit moment een apart artikel op de VWS-begroting. Met de agentschapsvorming zijn de middelen overgeheveld naar de «opdrachtgevers», zowel binnen VWS als daarbuiten (VROM, LNV). In de artikelen Preventie en Gezondheidsbescherming (artikel 21) en Inspecties (artikel 37) wordt de opdrachtgeverrelatie vanuit VWS toegelicht. Een beperkt deel van het budget berust bij de secretaris-generaal als «eigenaar»; dat budget wordt geraamd op artikel Algemeen (artikel 38).

Nog een voorbeeld: het beheer van de Keuringsdienst van Waren als onderdeel van de VWA is overgedragen aan LNV, maar het opdrachtgeverschap en (dus) het budget blijven bij VWS berusten. De VWS-bijdrage aan de KvW wordt geraamd op artikel 21 van onze begroting; de agentschapsparagraaf VWA/KvW in de begroting van LNV laat deze bijdrage als «opbrengst andere departementen» zien.

2.4 Bedrijfsvoeringparagraaf

De bedrijfsvoeringparagraaf in de begroting 2004 is een uitzonderingsrapportage. Hierin zijn alleen die bedrijfsvoeringonderwerpen opgenomen die in 2004 specifiek aan de orde zijn. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de onderwerpen die vallen onder de sturing en de beheersing van de bedrijfsprocessen, zoals de planningscyclus en de organisatie en ontwikkeling op het terrein van VBTB. De bedrijfsvoeringparagraaf sluit op deze wijze aan bij de mededeling over de bedrijfsvoering.

2.5. Bijlagen

Deze begroting heeft diverse bijlagen.

– De bijlage Financieel Beeld Zorg geeft een totaalbeeld van de uitgaven en de financiering van de zorg in Nederland, waarbij ook de verdeling van de middelen uit het Hoofdlijnenakkoord aan de orde komt. Verder is in deze bijlage een internationale vergelijking van de zorg in beeld gebracht.

– De verdiepingsbijlage geeft per artikel de standen (begroting en/of premie) en de belangrijkste mutaties (begroting en/of premie). Tevens is voor de begrotingsuitgaven en -ontvangsten een «was-wordt-tabel» opgenomen. Tot slot is een overzicht gegeven van de bijdragen van VWS aan begrotingen van andere departementen, de zogenaamde overzichtsconstructies.

– De bijlagen Moties en Toezeggingen geven een overzicht van toezeggingen die (vorige) bewindspersonen hebben gedaan en de stand van zaken van moties die de Tweede Kamer heeft aanvaard.

– De bijlage ZBO's en RWT's geeft een overzicht van de zelfstandige bestuursorganisaties (ZBO's) en rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT's) die een bijdrage ontvangen uit begrotings- of premiemiddelen.

– Afkortingenlijst.

– Trefwoordenregister.

3. Landelijk beleidskader Welzijn

Tot en met 2002 was de Welzijnsnota «Sociale kwaliteit» het kader voor het landelijke welzijnsbeleid. De nota is afgerond. Als gevolg daarvan zijn de programmalijnen losgelaten. Na het uitbrengen van de begroting zal als vervolg op de Welzijnsnota het landelijk Beleidskader Welzijn (2004–2008) worden opgesteld. Wijzigingen naar aanleiding van het beleidskader zullen in de begroting 2005 worden opgenomen. Voor 2004 gaan we voor wat betreft het beleidsbudget voor het Landelijk Beleidskader uit van de budgetten die voor de programmalijnen van de Welzijnsnota 1999–2002 beschikbaar waren.

In deze VWS-begroting leveren verschillende beleidsartikelen (artikelen 24, 26, 27, 33, 34 en 35) een bijdrage aan het realiseren van de doelstellingen van het toekomstige Beleidskader Welzijn. Het beleidsartikel Sociaal Beleid bevat een overzicht van de budgettaire beleidsbijdragen van de verschillende beleidsartikelen aan het landelijk Beleidskader 2004–2008. Over de daadwerkelijke verdeling van de middelen zal later dit jaar nog besluitvorming plaatsvinden.

BELEIDSAGENDA

Keuzes voor een houdbare en beter presterende zorg

1 Introductie

De beleidsagenda en de begroting van VWS presenteren op diverse terreinen een aantal belangrijke keuzes voor de komende jaren. Dat geldt voor zaken als het aanpassen van het zorgstelsel, het verleggen van verantwoordelijkheden, minder regels, een andere leefstijl en gerichter omgaan met subsidies.

In onze keuzes staan de termen «houdbaarheid» en «presteren» centraal. We gaan werken aan een zorgstelsel dat klaar is voor de toekomst èn betaalbaar blijft. Beter presteren betekent dat instellingen met publieke middelen meer prestaties moeten leveren. Er komt meer nadruk te liggen op de eigen verantwoordelijkheid: van burgers, van instellingen in de zorg, van verzekeraars. De overheid stelt daarbij eisen en randvoorwaarden. Het is zaak dat alle betrokkenen op de VWS-terreinen met ons de noodzakelijke keuzes maken voor houdbaarheid en betere prestaties.

2 Zorg: Toegankelijk, solidair, betaalbaar, doelmatig

De zorg in Nederland moet toegankelijk, solidair, betaalbaar en doelmatig zijn. Dit blijven de belangrijkste uitgangspunten van ons zorgstelsel. De Nederlandse burger heeft recht op een adequaat en kwalitatief goed zorgaanbod, waarbij verschillen in leeftijd, gezondheidsrisico's en inkomen niet mogen leiden tot onaanvaardbare verschillen in de toegang tot de zorg. Tegelijkertijd mogen de kosten van de gezondheidszorg niet te zwaar drukken op de economie en de koopkracht van de burger.

Toegankelijkheid, solidariteit, betaalbaarheid en doelmatigheid staan in veel opzichten op gespannen voet met elkaar. Lage eigen betalingen zijn goed voor de toegankelijkheid, maar leiden al snel tot hoge medische consumptie. Inkomensafhankelijke premies zijn goed voor de solidariteit, maar zijn slecht voor het kostenbesef. In de meeste zorgstelsels wordt daarom continu gesleuteld aan kostenbeheersing. Dit kan vervolgens weer leiden tot extra bureaucratie en onaanvaardbare wachttijden voor noodzakelijke zorg, zoals wij ook in ons land hebben ervaren.

Bijna alle lidstaten van de Europese Unie hebben moeite om toegankelijkheid, solidariteit, betaalbaarheid en doelmatigheid met elkaar te combineren. De meeste Europese landen hebben ernstiger problemen met wachtlijsten dan wij in Nederland. De weinige landen die geen wachtlijsten van betekenis hebben, lopen op tegen grote problemen om de zorg betaalbaar te houden. Bovendien heeft de hele Europese Unie te maken met een dubbele vergrijzingsgolf (meer ouderen èn langer levende ouderen) die een enorme sociaal-economische invloed op onze samenlevingen heeft. Tenslotte stijgen de zorguitgaven sterk door de snelle ontwikkeling van de medische technologie en door het verschijnsel dat naarmate een samenleving rijker wordt, de zorgconsumptie nog sneller toeneemt.

Houdbaarheid van het stelsel veiligstellen

De zorguitgaven stijgen de laatste jaren fors. In 2001 en 2002 groeide het zorgvolume in totaal met ruim 14 procent. De reële economische groei bedroeg in die periode in totaal zo'n 1,5 procent. De zorguitgaven stegen in die jaren dus bijna tien keer zo snel als de grondslag waaruit ze gefinancierd moeten worden.

Ook de burger heeft de gevolgen van de groei van de zorguitgaven in zijn portemonnee gemerkt. De modale werknemer heeft zijn wettelijke zorgpremies sinds 1997 ruim € 200 per maand zien stijgen tot € 467 per maand in 2003; dit is een stijging van bijna 80 procent in een periode waarin het inkomen van diezelfde werknemer met 25 procent toenam. Dit groeitempo moet afgeremd worden.

Door de kostenstijging beslaan de zorguitgaven een steeds groter deel van het Bruto Binnenlands Product (BBP). De zogenoemde zorgquote (aandeel van de zorguitgaven in het BBP) loopt snel op: van zo'n 8,5 procent in 2000 naar (geraamd) 9,75 procent in 2003. Gemiddeld gaven de westerse (OESO-)landen in 2001 8,5 procent van het BBP uit aan zorg.

Figuur 1: Internationale vergelijking aandeel zorg in Bruto Binnenlands Product

kst-29200-XVI-2-1.gif

Bron: VWS, 2003.

Daarnaast zijn er nog twee redenen voor waakzaamheid. Ten eerste heeft Nederland nu nog een relatief jonge bevolking en moeten voor ons de echte kosten van de vergrijzing nog komen; landen als Duitsland en Frankrijk worden er daarentegen nu al mee geconfronteerd. Maar al in het jaar 2010 telt ons land 1,1 miljoen 75-plussers. Het aantal 65-plussers stijgt ten opzichte van het aantal werkenden (20–65 jaar) flink.

Figuur 2: Vergrijzing; aantal 65-plussers per 1000 20–65-jarigen

kst-29200-XVI-2-2.gif

Bron: VWS, 2003.

Ten tweede wijst een OESO-studie erop dat onze care-voorzieningen (voor verplegen en verzorgen van met name ouderen en gehandicapten) tot de ruimste in Europa behoren, ook als is het moeilijk om een precieze vergelijking te maken. Met de komende vergrijzing tikt dit extra hard aan en stelt het ons financieel voor een grotere opgave dan onze Europese partners, terwijl we nu reeds tot de duurste landen behoren. Kortom, het Nederlandse zorgstelsel is op dit moment niet toekomstbestendig. Het is dus zaak evenwicht te zoeken tussen de omvang en de noodzaak van de voorzieningen, de kwaliteit daarvan en de betaalbaarheid.

Structurele hervorming noodzakelijk

Zowel de uitdaging die de vergrijzing ons op langere termijn stelt, als de huidige financieel-economische situatie van Nederland dwingen ons tot heldere keuzes. Het Hoofdlijnenakkoord van het nieuwe kabinet bevat stringente budgettaire afspraken voor de komende kabinetsperiode. Daarnaast moeten de kosten van extra wachtlijstproductie worden opgevangen en kiezen wij er ook voor ruimte te creëren voor intensiveringen. Tot slot moeten nog enkele bezuinigingen die door vorige kabinetten zijn ingeboekt, maar nooit zijn ingevuld, nu daadwerkelijk gerealiseerd worden. In totaal moet er in 2004 ongeveer € 2,3 miljard worden bezuinigd op de uitgaven die uit zorgpremies worden betaald.

Wij kiezen ervoor deze bezuinigingen in te bedden in een structurele hervorming van het Nederlandse zorgstelsel. Deze hervorming heeft tot doel ons stelsel op lange termijn veilig te stellen door toegankelijkheid, solidariteit en betaalbaarheid beter met elkaar in balans te brengen en het systeem doelmatig te maken. De kern van de zaak is dat er meer eigen verantwoordelijkheid moet komen bij zowel de zorgconsument als de zorgaanbieder. Wil de solidariteit in het stelsel blijven bestaan, dan moet de collectieve verantwoordelijkheid minder worden belast. Om dit nieuwe evenwicht te bereiken, krijgen burgers te maken met hogere eigen betalingen bij het gebruik van de zorg. Dit betekent dat de financiële verantwoordelijkheid van burgers toeneemt. De verzekeraars en de zorgaanbieders moeten in het stelsel meer met elkaar concurreren om doelmatiger te werken, meer oog hebben voor de klant en minder afhankelijk worden van «Den Haag». Gesubsidieerde instellingen moeten leren meer op eigen benen te staan. In het nieuwe evenwicht wordt de solidariteit bewaakt door publieke garanties in het zorgstelsel en het inkomensbeleid.

Figuur 3: Extra zorguitgaven1

kst-29200-XVI-2-3.gif

Bron: VWS, 2003.

Deze begroting bevat stevige maatregelen, maar er is ook extra ruimte. Ten eerste stijgen de zorguitgaven de komende vier jaar nog altijd met ruim € 6 miljard, onder andere om de vergrijzingskosten op te vangen. Ten tweede hebben wij geld vrijgemaakt voor extra zorgproductie om de wachtlijsten terug te dringen. In 2004 gaat het alleen al om € 500 miljoen. En ten derde is er extra geld om meer te doen aan een aantal belangrijke zaken zoals het verbeteren van bereikbaarheid van de zorg, jeugd, maatschappelijke opvang, kwaliteit en opleidingen, ICT-investeringen en het voorkomen van ziekten.

3 Meer eigen verantwoordelijkheid burgers

Het Nederlandse systeem van gezondheidszorg wijkt op een aantal punten af van veel andere landen: Nederland kent in vergelijking met andere landen geringe verplichte eigen bijdragen; niettemin krijgt de verzekerde een relatief breed pakket van zorgvoorzieningen. Dat is een extra reden om bij de keuze van de maatregelen sterk te appelleren aan de eigen verantwoordelijkheid van de burger om zo een nieuw evenwicht te bereiken.

Figuur 4: Eigen betalingen als aandeel in zorgkosten

kst-29200-XVI-2-4.gif

Bron: VWS, 2003.

De periode tot 2007, waarvan de begroting voor 2004 de eerste stap is, wordt zeker niet gemakkelijk. Maar niets doen is geen alternatief. De burger mag wèl verwachten dat de lasten evenwichtig worden verdeeld en dat er daarnaast zichtbare verbeteringen optreden: meer zorg, minder regels, en zichtbaar werken aan meer kwaliteit. Die balans, tussen stevige maatregelen en verbeteringen, is de uitdaging waarvoor wij de komende jaren staan. Wij gaan een ingrijpend veranderingsproces in en dat vraagt om duidelijk beleid vanuit VWS. Wij nemen die taak op ons, in de wetenschap dat wij de uitdagingen alleen aan kunnen in goede samenwerking met het «veld»: verzekeraars, instellingen en hun medewerkers, cliënten en hun organisaties en tezamen met andere overheden.

Het kabinet kiest ervoor de burger meer eigen verantwoordelijkheid te geven voor de zorguitgaven door het wettelijk verzekerde pakket te versmallen en eigen bijdragen te verhogen. Dit zal leiden tot meer kostenbewustzijn, afremmen van de zorgconsumptie.

De maatregelen hebben voor een belangrijk deel betrekking op het pakket van de zorgverzekering. Maar ook in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) worden maatregelen genomen. De randvoorwaarden bij het kiezen van de maatregelen zijn:

– Zo min mogelijk beperken van echt noodzakelijke medische zorg.

– Acceptabele effecten voor chronisch zieken.

– Acceptabele gevolgen voor het besteedbaar inkomen.

– Eenvoudig en uitvoerbaar.

De eerste randvoorwaarde houdt in dat wie ziek is of zorg nodig heeft, geholpen moet kunnen worden. We kiezen vooral voor maatregelen die niet direct met ziekten/aandoeningen te maken hebben die het maatschappelijk functioneren belemmeren, dan wel voor maatregelen die verzekerden zelf kunnen opvangen. Daarnaast speelt bij onze afwegingen een rol of de zorg naar verwachting te herverzekeren is en of de maatregel voor bepaalde groepen door flankerend beleid kan worden verzacht. De combinatie van deze uitgangspunten en randvoorwaarden leidt tot onderstaande maatregelen. Wij vinden die in het licht van de huidige, moeilijke economische omstandigheden en de noodzaak om ook voor de toekomst structureel naar het zorgstelsel te kijken, goed te verdedigen.

Pakketmaatregelen en eigen betalingen Ziekenfondswet

Pet 1 januari 2004 gaat het voor de Ziekenfondswet om de volgende maatregelen. Om de gevolgen voor de burger op korte termijn zoveel mogelijk te beperken, gelden bij verschillende maatregelen overgangsregimes:

– Niet meer vergoeden van fysio- en oefentherapie vanaf 18 jaar, met uitzondering van chronisch zieken (zij krijgen vanaf tien behandelingen vergoed). Opbrengst: in 2004 € 375 miljoen (vanwege overgangsregime) en vanaf 2005 jaarlijks € 425 miljoen.

– Beperken van de vergoeding psychotherapie tot dertig behandelingen. Opbrengst: in 2004 € 74 miljoen (vanwege overgangsregime) en vanaf 2005 jaarlijks € 79 miljoen.

– Niet meer vergoeden van de eerste IVF-behandeling en bijbehorende medicatie. Opbrengst: vanaf 2004 jaarlijks € 30 miljoen.

– Niet meer vergoeden van de tandarts voor volwassenen (vanaf 18 jaar). Opbrengst: vanaf 2004 jaarlijks € 200 miljoen.

– Niet meer vergoeden van zelfzorggeneesmiddelen tenzij ze langer dan een jaar gebruikt worden. Zelfzorggeneesmiddelen zijn geneesmiddelen die zonder recept verkrijgbaar zijn. Dit levert vanaf 2004 jaarlijks € 60 miljoen op.

– Niet meer vergoeden van anticonceptie vanaf 21 jaar. Opbrengst: vanaf 2004 structureel € 70 miljoen.

– Niet meer vergoeden van het «zittend» ziekenvervoer. Dit zijn kosten voor openbaar vervoer, taxi of eigen auto in verband met geneeskundige behandeling. Opbrengst: vanaf 2004 jaarlijks € 135 miljoen.

– Invoeren van de eigen bijdrage geneesmiddelen. Elke verzekerde betaalt vanaf 1 januari 2004 voor ieder afgeleverd geneesmiddel op recept € 1,50 bij de apotheker. De verwachte jaarlijkse opbrengst hiervan is € 210 miljoen vanaf 2004.

– In 2005 wordt een eigen risico van € 200 ingevoerd in de Ziekenfondswet.

Maatregelen AWBZ

Per 1 januari 2004 gaat het voor de AWBZ om de volgende maatregelen:

– Verpleeghuizen en thuiszorginstellingen krijgen niet langer apart geld voor zorgvernieuwing.

Dit levert vanaf 2004 jaarlijks € 170 miljoen op, waarvan € 100 miljoen gereserveerd wordt voor productie.

– Naast de middelen voor zorgvernieuwing (de lokale component) zullen thuiszorginstellingen ook de resterende, niet aan productie gerelateerde middelen, niet langer ontvangen. Dit levert naar verwachting jaarlijks € 100 miljoen op.

– Verhogen van de eigen bijdragen intra- en extramurale AWBZ-zorg. Dit levert naar verwachting jaarlijks € 180 miljoen op.

Figuur 5: Opbrengst maatregelen (2004–2007)

kst-29200-XVI-2-5.gif

Bron: VWS, 2003.

Tegemoetkomen kwetsbare groepen

Voor het niet langer vergoeden van het «zittend ziekenvervoer» wordt een aparte maatregel getroffen om de effecten te verzachten. Hiervoor is in 2004 € 60 miljoen beschikbaar en vanaf 2005 € 70 miljoen structureel.

De solidariteit in de zorg vereist dat groepen kwetsbare mensen, bijvoorbeeld chronisch zieken en mensen met een laag inkomen, speciale aandacht krijgen. Hiervoor bestaat al de fiscale regeling voor buitengewone uitgaven, zoals ziekte, invaliditeit en bevalling. Het effect van de extra benutting van deze regeling is geraamd op € 80 miljoen in 2004 oplopend tot € 130 miljoen in 2007.

Mensen met geen of weinig inkomen profiteren echter nauwelijks van de fiscale regeling. Daarom komt er vanaf 2004 een aparte tegemoetkomingsregeling. Hiermee kunnen bepaalde mensen een deel van de extra kosten terugkrijgen die zij voor zorg moeten maken. VWS trekt voor de regeling in 2004 € 89 miljoen uit; dat bedrag loopt op tot € 104 miljoen in 2007. De belastingsdienst voert de nieuwe regeling uit. De tegemoetkomingregeling vult de bestaande fiscale regeling voor buitengewone uitgaven aan. Voor bijvoorbeeld gehuwde 65-plussers met alleen AOW die nu niet voor de buitengewone aftrek in aanmerking komen, zal dit een belangrijke tegemoetkoming zijn.

De nieuwe regeling, en in laatste instantie de mogelijkheid om een beroep te doen op de bijzondere bijstand, beperken de gevolgen van de maatregelen in de zorg voor de meest kwetsbare groepen zoveel mogelijk. Ook bij de maatregelen zelf wordt al zoveel mogelijk rekening gehouden met de gevolgen voor chronisch zieken, gehandicapten en andere kwetsbare groepen.

4 Vernieuwen zorgstelsel: meer verantwoordelijkheid aanbieders en verzekeraars

Beter presteren instellingen en meer transparantie

Het kabinet doet niet alleen een beroep op een grotere eigen verantwoordelijkheid van burgers, maar ook op die van verzekeraars en zorginstellingen. Wij verwachten van deze partijen dat ze veel meer werk maken van doelmatigheid, kwaliteit en innovatie. Zorginstellingen en verzekeraars moeten beter gaan presteren. Meer marktwerking is onontkoombaar om te komen tot betere prestaties en grotere productiviteit in de zorg. Ook moeten instellingen meer vernieuwen en daarbij gebruikmaken van onder meer ICT. Om te kunnen zien of burgers en overheid waar voor hun geld krijgen, moeten de prestaties van de zorginstellingen beter gemeten en gecontroleerd worden. Initiatieven op het terrein van prestatievergelijking en -verantwoording (benchmark) gaan door. Deze acties leveren een belangrijke bijdrage aan de doelmatigheid in de zorg en moeten ook bijdragen aan het stimuleren van de kwaliteit van de dienstverlening; ze vergroten de transparantie van de sector.

In 2006 wordt de nieuwe basisverzekering ingevoerd, als onderdeel van het vernieuwen van het zorgstelsel. Op korte termijn worden ook maatregelen in de sturing van het stelsel genomen om te zorgen dat het huidige systeem beter werkt. Zo start de ziekenhuissector in 2004 met het gefaseerd invoeren van de DBC-systematiek die is gericht op het vernieuwen van het prijs- en bekostigingstelsel. Een DBC (diagnose-behandelcombinatie) is het geheel van activiteiten van ziekenhuizen en specialisten dat voortvloeit uit de zorgvraag van de patiënt. De DBC kent een (integrale) prijs. Dit vergroot de transparantie en stelt onder meer verzekeraars in staat prijzen onderling te vergelijken en doelmatig zorg in te kopen. De eerstelijnszorg en de curatieve GGZ gaan ook die kant op: ze starten in 2004 met het ontwikkelen van een bekostigingssysteem dat meer is gebaseerd op loon naar werken.

De informatievoorziening en de kwaliteit en innovatie in de zorg moeten verder verbeterd worden. Hiervoor worden tal van acties ondernomen, zoals het ontwikkelen van prestatie-indicatoren, benchmark (prestatievergelijking) bij ziekenhuizen en huisartsen, het invoeren van een landelijke registratie voor de gehele AWBZ en het ontwikkelen van een landelijk elektronisch medicatiedossier. In 2004 gaat een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer om een zorgidentificatienummer in te voeren.

Zorgstelsel en nieuwe basisverzekering

Deze kabinetsperiode staat in het teken van de overgang naar een nieuw zorgstelsel en het invoeren van een basisverzekering. De huidige centrale sturing van het aanbod aan zorg wordt, waar mogelijk, zo snel als verantwoord is vervangen door een systeem van gereguleerde marktwerking.

De kern van het nieuwe stelsel is dat verzekeraars onderling gaan concurreren en dat zij onderhandelen met aanbieders van zorg over de prijs en de kwaliteit. De voordelen daarvan moeten ten goede komen aan de verzekerde. Die kan daardoor bewuster kiezen tussen verzekeraars en heeft meer keus uit verschillende mogelijkheden van zorg. De verzekerde draagt tegelijkertijd via eigen betalingen meer verantwoordelijkheid voor de kosten van de zorg. Verzekeraars moeten zoveel mogelijk naar de behoefte van hun verzekerden zorg inkopen. De sterkere rol van de verzekeraar en de verzekerden is, in combinatie met minder regels en het verlichten van de administratieve lasten, ook een stimulans voor meer ondernemerschap in de zorg. Ook de zorgaanbieders moeten dus meer met elkaar concurreren. Het tot stand brengen van marktwerking in de zorg is een kwestie van lange adem. Juist daarom moeten we nu voortmaken. Het kabinet ziet het als een opdracht, voor zichzelf en de politiek in brede zin, om na bijna twintig jaar discussie het nieuwe zorgstelsel daadwerkelijk tot stand te brengen.

De concrete maatregelen voor het nieuwe zorgstelsel zijn:

– Het invoeren op 1 januari 2006 van één verplichte standaardverzekering voor curatieve zorg. Het onderscheid tussen Ziekenfondswet en particuliere ziektekostenverzekering vervalt. De standaardverzekering wordt uitgevoerd door private uitvoerders die winst mogen beogen binnen de publieke randvoorwaarden die de overheid stelt. Het wetsontwerp van de Zorgverzekeringswet gaat in 2004 naar de Tweede Kamer.

– Alle op genezing gerichte zorg die nu nog in de AWBZ zit, gaat dan over naar de nieuwe zorgverzekering. Dat geldt bijvoorbeeld voor delen van de geestelijke gezondheidszorg.

– Op 1 januari 2006 wordt een zorgtoeslag ingevoerd. Deze moet de zorg voor iedereen toegankelijk en betaalbaar houden.

– Het toezicht op goed uitvoeren van de verzekering en de kwaliteit van de zorg wordt vernieuwd. Daarbij wordt de functie bekeken van de organen die nu betrokken zijn bij het sturen en het uitvoeren ven het stelsel, zoals het CVZ, CTZ, CBZ en IGZ.

– In 2004 start de opbouw van de Zorgautoriteit. Deze instelling moet onder meer het ontwikkelen van «markten» in de zorg stimuleren. Het CTG gaat na een wetswijziging op in de nieuwe Zorgautoriteit. Het is de bedoeling dat de Zorgautoriteit in 2008 vervolgens opgaat in de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), als Zorgkamer.

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten: modernisering en houdbaarheid

Nederland behoort momenteel tot de minst vergrijsde landen in de Europese Unie, maar dat verandert snel en heeft ook gevolgen voor de AWBZ. Zo zijn de uitgaven van de AWBZ de afgelopen jaren explosief gegroeid: met 7,7 procent per jaar sinds 2000. Daarnaast omvat de AWBZ deels ook zaken die niet noodzakelijkerwijs in een verzekering thuishoren; burgers en andere overheden hebben hier ook een eigen verantwoordelijkheid.

Om de AWBZ voor burgers die langdurig zong nodig hebben toegankelijk te houden, en tegelijkertijd de betaalbaarheid overeind te houden, is voor de komende jaren een nieuwe visie nodig op de AWBZ en alles wat ermee samenhangt. We streven naar een betaalbare en toekomstgerichte AWBZ. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

– De AWBZ is voor langdurige en chronische zorg.

– Heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen de AWBZ en de «voorliggende» lokale voorzieningen.

– Meer (financiële) prikkels in het uitvoeren van het systeem van de AWBZ; meer concurrentie tussen aanbieders van zorg.

– Versterken van de verantwoordelijkheid van de zorgvrager en diens omgeving.

– Een bekostigingssystematiek die een koppeling tussen prijs en dienst duidelijk maakt.

– Doorgaan met het moderniseren van de AWBZ.

De visie op de toekomst van de AWBZ staat in een afzonderlijke brief die dit najaar naar de Tweede Kamer gezonden wordt.

Deze kabinetsperiode staat verder in het teken van het doorgaan met het moderniseren van de AWBZ. De afgelopen periode is al veel bereikt, met name wat betreft: eenduidige indicatiestelling (protocollen), stimuleren van de vraagsturing èn het vernieuwen en flexibel maken van het aanbod aan zorg voor de burger. Belangrijk is stevige aandacht voor de noodzaak van goede informatievoorziening en het verantwoorden van de besteding van middelen, alsmede voor prestaties in de sector.

Meer concurrentie bij prijsvorming geneesmiddelen

Geneesmiddelen moeten ook op termijn betaalbaar en beschikbaar zijn. We streven ernaar uiterlijk in 2005 een nieuw prijs- en vergoedingssysteem voor geneesmiddelen in te voeren. Uitgangspunten voor dit nieuwe beleid zijn:

– Toegankelijkheid: De premiebetaler betaalt niet meer dan de noodzakelijke kosten.

– Doelmatigheid: Meer financiële prikkels op de juiste plaats.

– Kwaliteit en veiligheid: Deskundigheid van de apotheker goed benutten.

De toegankelijkheid wordt gewaarborgd door te zorgen voor lagere prijzen bij generieke geneesmiddelen. Dat zijn geneesmiddelen die gemaakt zijn naar het voorbeeld van een merkgeneesmiddel waarvan het octrooi is verlopen. Voor middelen met een vergelijkbare therapeutische werking kan daarnaast een lagere vergoeding worden vastgesteld. In elke groep van onderling vervangbare geneesmiddelen wordt altijd tenminste één geneesmiddel volledig vergoed, met inachtneming van de eigen bijdrage; de andere (duurdere) geneesmiddelen zijn dan slechts tegen meerkosten beschikbaar.

Deze nieuwe benadering moet fabrikanten stimuleren om te concurreren en de prijzen van hun geneesmiddelen te verlagen. Zorgverzekeraars krijgen meer te zeggen over de inkoop en kunnen in de contracten met apotheekhoudenden afspraken maken over prijs en prestatie (kwaliteit) van de dienstverlening van de apotheken.

5 Minder regels en administratieve lasten

Minder regels

Het verminderen van regels en het terugdringen van de administratieve lasten is een speerpunt van het kabinetsbeleid. Door minder regels krijgen instellingen meer vrijheid om beter te presteren en meer verantwoordelijkheid te nemen, kortom: ondernemerschap tonen. VWS is daar al een aantal jaren mee bezig. De commissie «terugdringing administratieve lasten zorgsector» («commissie De Beer») heeft in vervolg daarop een aantal concrete voorstellen gedaan voor de zorg. Eind 2002 is naar aanleiding daarvan het plan «Minder regels, meer zorg» vastgesteld. Dat wordt de komende jaren uitgevoerd. Daarvoor trekken wij € 42 miljoen uit.

Het kabinet heeft in aanvulling hierop voor de zorg en andere vormen van dienstverlening een concrete doelstelling bepaald: de administratieve lasten moeten in deze kabinetsperiode met een kwart dalen. Dit betekent onder meer dat circa dertig wetten op VWS-terrein versneld worden doorgelicht op de mogelijkheid de administratieve lasten te verminderen. Eind 2003 moet hiervan een goed beeld bestaan. Wetten waar het meeste resultaat geboekt kan worden, worden vervolgens als eerste aangepakt. Daarnaast worden nieuwe regels zeer kritisch beoordeeld op administratieve lasten die er door ontstaan. Maar instellingen moeten zelf ook alert zijn op het bestrijden van bureaucratie die niet in de eerste plaats door regels van het Rijk is veroorzaakt.

Fraudebestrijding

Misbruik van regels moet worden tegengegaan. Dat doen we langs drie lijnen: meer controle, beter laten verantwoorden en vooraf toetsen van maatregelen om de kans op misbruik tegen te gaan. Er komen betere controles en sancties bij declaratiemisbruik van zorgverleners. Het wetsvoorstel om de Wet Tarieven Gezondheidszorg (WTG) te wijzigen, dat hiervoor bij de Tweede Kamer is ingediend, moet op 1 januari 2004 ingaan.

Naar verwachting nog dit najaar wordt een wetsvoorstel bij de Kamer ingediend met maatregelen om fraude van verzekerden met declaraties tegen te gaan. Het wetsvoorstel moet op 1 april 2004 ingaan en omvat onder meer het invoeren van een identificatieverplichting in de Ziekenfondswet en het invoeren van het sofi-nummer in de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (WTZ).

6 Meer zorg leveren – wachttijden terugdringen

Het aanpakken van wachttijden in de zorg heeft ook in deze kabinetsperiode hoge prioriteit. Een groot deel van het extra geld voor 2004 en de volgende jaren kan hieraan worden besteed. Voorwaarde is wel, net als in de afgelopen jaren, dat voor dat geld ook daadwerkelijk zorg wordt geleverd: boter bij de vis. Voor de aanpak is in 2004 € 250 miljoen extra beschikbaar gesteld.

Extra geld alleen is niet de enige oplossing voor het aanpakken van de wachttijden: ook meer doelmatigheid, betere organisatie van de zorg en innovatie, zijn noodzakelijk om meer en betere zorg te leveren.

Dalende trend wachttijden ziekenhuiszorg

De ziekenhuizen hebben sinds 2001 goede resultaten geboekt bij het terugdringen van wachttijden. Het algemene beeld is duidelijk verbeterd. De gemiddelde wachttijd zowel voor opname als voor dagbehandeling is flink gedaald. Excessieve wachttijden zijn geen algemeen probleem meer in de Nederlandse curatieve zorg. Voor zover zij nog bestaan, zijn te lange wachttijden voornamelijk terug te voeren op bijzondere omstandigheden in beperkte deelgebieden of op het functioneren van het ziekenhuis.

Tabel 1 Wachttijden ziekenhuizen Nederland Gemiddelde wachttijd in weken
 dec 2000dec 2001dec 2002juli 2003afname in %streven 2004
Kliniek8,86,75,85,538%5,3
Dagverpleging6,45,75,25,120%4,9

Bron: NVZ-databank.

Ziekenhuizen moeten met het nu beschikbaar gestelde extra geld in 2004 2,5 procent meer zorg kunnen leveren en daarmee wachttijden verder terugdringen. Dat mag ook gevraagd worden van instellingen. Of de wachttijden echt teruglopen hangt mede af van het tempo van opleiden, het beschikbaar komen van nieuw personeel en de logistieke organisatie in het ziekenhuis. De ziekenhuizen zijn nu aan zet. Het aanpakken van de wachttijden is al met al in de eerste plaats een zaak van verzekeraars en instellingen; VWS zal deze partijen aanspreken op hun prestaties op dit gebied.

Aanpak wachttijden bij ziekten met levensbedreigende risico's

De wachttijden en de beschikbare capaciteit bij aandoeningen met levensbedreigende risico's, zoals kanker en hartkwalen, en behandeling met intensieve zorg (intensive care) hebben vanwege hun ernstige aard bijzondere aandacht. Op veel deelterreinen is sprake van een acceptabele situatie die vastgehouden moet worden. Maar er zijn ook nog verbeteringen nodig. Te lange wachttijden moeten met voorrang verdwijnen. Er zijn al maatregelen in gang gezet, zoals het opleiden van extra personeel en het bouwen van extra voorzieningen. We verhogen de beschikbare capaciteit voor radiotherapie tot 2005 met meer den de helft (zestig procent); daarmee moet de gemiddelde wachttijd in 2005 kunnen dalen naar 21 dagen, nu ligt dat rond de dertig dagen. Voor het behandelen van hartkwalen is extra capaciteit in de maak voor dotterbehandelingen. Hiermee moet de gemiddelde wachttijd van ruim zeven weken kunnen dalen. Tabel 2 geeft inzicht in een aantal capaciteitsuitbreidingen.

Tabel 2 Geplande uitbreiding capaciteit
 20022003200420052006
 realisatieramingramingramingraming
1 Geplande uitbreiding NICU's *23161465
2 Geplande uitbreiding aantal plaatsen Post-IC hoogwaardige zorg27201887
3 Geplande uitbreiding PICU's **119611
4 Geplande extra plaatsen radiotherapie tot en met 2004  42  

Bron: VWS, CTG, CBZ, 2003.

* NICU = plaatsen/eenheden intensieve zorg voor pasgeborenen

** PICU = plaatsen/eenheden intensieve zorg voor kinderen

Extra geld ambulances en kleine ziekenhuizen

De afgelopen periode is veel aandacht besteed aan problemen bij de beschikbaarheid van ambulancezorg en de bereikbaarheid van met name kleine ziekenhuizen. Het kabinet hecht groot belang aan het oplossen van die knelpunten. Daarom wordt daarvoor € 50 miljoen uitgetrokken. Dat bedrag gaat vooral naar het aanpakken van knelpunten in de ambulancezorg en de zorg die kleine ziekenhuizen leveren. De precieze invulling komt te staan in een brief over acute zorg die de Tweede Kamer dit najaar krijgt.

Het is van groot belang dat de eerstelijnszorg, met name ook buiten de reguliere uren (avond, nacht, weekend: ANW-uren) hier goed bij aansluit. Daarvoor moet de eerstelijnszorg doelmatiger worden georganiseerd en moet beter worden samengewerkt. Het vak van huisarts is sterk in beweging, maar 40 procent van de huisartsen werkt nog in een eenmanspraktijk, met alle nadelen van dien, met name buiten de reguliere uren. Beter samenwerken met verschillende disciplines (multifunctioneel) is zeer gewenst, ook om de taken van de huisarts te verlichten.

AWBZ: meer «productie» de komende jaren

De aanpak van wachttijden in de AWBZ-zorg (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten: ouderen, gehandicapten, geestelijk gezondheidszorg) heeft de afgelopen jaren goede resultaten gehad. Er is over de gehele linie meer zorg geleverd, zeker sinds eind 2000 een verder groei van de productie mogelijk werd en het veld werd geprikkeld tot meer en nieuwe initiatieven.

Wel verschuift door veranderende wensen van zorgvragers het soort zorg: de intramurale productie («binnen de muren van de instellingen») blijft gelijk of stijgt licht, maar er is meer vraag naar semi-murale en extramurale zorg, buiten de muren van instellingen. Dit is mede het gevolg van bewust beleid om mensen zoveel en zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te helpen.

Het aantal opnamen in verpleeghuizen is gestegen door de bouw van extra verpleeghuisplaatsen. De trend in de ouderenzorg van extramuralisering leidt er daarnaast toe dat mensen steeds langer zelfstandig wonen en het aantal bewoners in verzorgingshuizen daalt. Verder is het aantal uren zorg dat thuis wordt verleend en het aantal persoonsgebonden budgetten (PGB's) de afgelopen jaren sterk gestegen. Het aantal mensen dat wachtte op verpleging, verzorging of thuiszorg is door die extra zorg in 2002 met 15 procent gedaald ten opzichte van 2001. De verwachting is dat in 2004 de verpleging en verzorging met het extra geld bijna 6 procent meer zorg kan leveren.

Sinds eind 2000 hebben ruim 31 000 mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking extra zorg gekregen. De wachttijd voor wonen en dagbesteding is in de gehandicaptenzorg sinds 2000 gedaald. Het uitbreiden van het aantal plaatsen in instellingen voor gehandicapten leidt ertoe dat de intramurale productie volgend jaar naar verwachting met ruim 1 procent groeit. De zorg buiten de instelling (zorg bij zelfstandig wonen en dagbesteding) groeit naar verwachting met bijna 6 procent.

In de geestelijke gezondheidszorg is het aantal wachtenden in 2002 licht gedaald ten opzichte van 2001. De afgelopen jaren was sprake van meer klinische opnamen; de gemiddelde opnameduur is aanzienlijk gedaald: van 182 dagen in 1994 naar 126 dagen in 2001. Daarentegen komen er steeds meer dagbehandelingen en ambulante contacten. Het extra geld en de in gang gezette bouw leidt er naar verwachting toe dat de intramurale productie (binnen instellingen, met opname) in de geestelijke gezondheidszorg in 2004 met ruim een half procent stijgt. Extramuraal – buiten instellingen, kortdurend en ambulant – wordt volgend jaar naar verwachting in de geestelijke gezondheidszorg ruim 5 procent meer zorg geleverd.

7 Werken en opleiden in de zorg

De zorg is zeer arbeidsintensief. In totaal werken er circa een miljoen mensen in de zorg. Dat is ongeveer 13 procent van de beroepsbevolking. De werkgelegenheid in de zorg groeide in 2002 met circa 50 000 werknemers. Daarmee is de zorg een van de weinige sectoren met banengroei. De arbeidsmarktmaatregelen die eerder zijn getroffen, hebben zeker geholpen: het ziekteverzuim is gedaald, het aantal herintreders gegroeid, de ervaren werkdruk afgenomen en de tevredenheid doet niet onder voor die van mensen in andere sectoren.

Arbeidsmarkt

Omdat de economie en de overheidsfinanciën verslechterd zijn en de arbeidsmarktpositie van de zorg is verbeterd, kiest het kabinet voor een aantal maatregelen die bijdragen aan een beheerste uitgaven- en kostenontwikkeling.

– Net als bij andere onderdelen van de collectieve sector acht het kabinet het van groot belang dat werkgevers en werknemers in de zorg in de komende jaren tot loonmatiging komen. Na een periode waarin veel extra geld beschikbaar is gekomen voor specifieke arbeidsvoorwaardenverbetering, is die matiging nu ook mogelijk.

– Het dalend ziekteverzuim vergroot de productiviteit binnen instellingen. Het kabinet acht het daarom verantwoord een korting op instellingsbudgetten door te voeren die oploopt van in totaal € 17 miljoen in 2004, tot € 70 miljoen in 2007.

– Sociale partners moeten vanaf nu zelf de verantwoordelijkheid voor het arbeidsmarktbeleid nemen. Door de verbeterde arbeidsmarktpositie is er bovendien veel minder behoefte aan specifieke arbeidsmarktmaatregelen. Daarom gaat er € 33 miljoen in 2004 en € 105 miljoen in 2005 en latere jaren minder naar de sectorfondsen arbeidsmarkt.

Om de stijgende zorgvraag op te vangen moet de arbeidsproductiviteit in de zorg omhoog. VWS gaat daaraan samen met andere partijen werken, maar de eerste verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij instellingen zelf. Daarbij zijn ondersteunend: investeren in ICT en technologische hulpmiddelen, maar ook andere vormen van innovatie, bijvoorbeeld arbeidsbesparende innovaties in de organisatie van de zorgproductie.

Opleiden

Om bestaande en te verwachten tekorten aan personeel in de zorg in te lopen, heeft het kabinet aangekondigd de capaciteit van medische opleidingen verder te verruimen en te investeren in de kwaliteit ervan. Dat gebeurt langs vier lijnen:

– De capaciteit van medische opleidingen voor artsen uitbreiden.

– Herschikken tussen beroepsgroepen, bijvoorbeeld via HBO opgeleide «physician assistants» (HBO-master opgeleide beroepsbeoefenaar die veelvoorkomende medische taken en handelingen verricht) en «nurse practioners» (praktijkverpleegkundigen).

– Anders opleiden, door een verschuiving naar modernere medische opleidingen die beter aansluiten op de beroepsuitoefening en taakherschikking.

– Verkorten van de opleidingsduur. Dit sluit aan bij Europese regelgeving.

8 Innovatie, kwaliteit, kennis en ICTInnovatie

Zorginstellingen laten nog te vaak kansen liggen voor het vernieuwen van de zorg. Ondanks het bestaan van uitstekende innovaties, moet helaas worden vastgesteld dat deze voorbeelden niet op grote schaal worden toegepast. Dat geldt zowel voor organisatorische innovaties, zoals in de ziekenhuiszorg, als voor technologische innovaties, bijvoorbeeld op basis van biotechnologie. Dat is een gemis: goede innovatie is immers vrijwel altijd een combinatie van: (medisch) betere of minstens gelijkwaardige kwaliteit, veiliger zorg, een klantvriendelijker product en veelal bevredigender en uitdagender werk voor de zorgverleners.

Prikkels zijn nodig om hierin verandering te brengen, zoals meer marktwerking bij de stelselherziening, minder bureaucratie en minder administratieve lasten. Ook bevorderen wij kwaliteitsverbeteringen en innovatie door het programma «kwaliteit, innovatie en doelmatigheid». Vooral de combinatie van herontwerpen van zorgprocessen, ICT en de juiste inzet van vaardigheden van professionals, is de sleutel tot beter presteren van de zorgsector. Meer ruimte voor het veld en minder regels zijn hiervoor belangrijke randvoorwaarden.

Kwaliteit

De overheid stelt randvoorwaarden op het gebied van goede kwaliteit van zorg, maar sectoren zijn zelf verantwoordelijk voor het leveren van producten die hieraan voldoen. Met name de veiligheid voor patiënten is een belangrijk thema. Onderzoek naar patiëntveiligheid in landen als de Verenigde Staten, Canada, Australië en Engeland laat zien dat mensen onnodig overlijden door een slechte organisatie van de zorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) brengt momenteel de feitelijke situatie in Nederland in kaart. In 2004 verschijnt hierover de eerste rapportage.

Het kwaliteitsbesef is nog onvoldoende aanwezig in de kern van het zorgproces, zoals ook de IGZ regelmatig constateert. Slechts 5 procent van de instellingen, inclusief ziekenhuizen, beschikte in 2000 over een vorm van certificering of accreditatie. Dat moet veranderen. Elke instelling die onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen valt, moet beschikken over een kwaliteitssysteem of concrete en aanzienlijke vordering kunnen laten zien bij het invoeren daarvan. Zij moeten aantoonbaar veilige, patiëntgerichte zorg leveren. Die systemen moeten goed in de organisatie ingebed zijn. De IGZ ontwikkelt momenteel een risicomodel om het toezicht te richten op de meest risicovolle onderdelen van de zorg zodat in deze sectoren zichtbare en controleerbare kwaliteitsgroei ontstaat.

ICT

De combinatie van het veranderen van zorgprocessen en het inzetten van de goede vakmensen kan leiden tot een aanzienlijke verbetering van de zorg. ICT is een onmisbaar hulpmiddel om die veranderingen mogelijk te maken. In de informatie-intensieve zorgsector mag geen onduidelijkheid bestaan over gegevens van één en dezelfde persoon; tevens moeten gegevens met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Daarom komt er een wettelijk vastgelegd persoonsnummer. De daarmee samenhangende investeringen dragen bij aan de doelstellingen van het kabinet over het ingrijpend verbeteren van het zorgstelsel en de zorg, en die voor het verminderen van administratieve lasten.

Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (NICTIZ) werkt met de sector aan het invoeren van het elektronische medicatiedossier dat met ingang van 1 januari 2006 landelijk toegepast moet worden. Vanaf dat moment komen het landelijk invoeren van het elektronisch patiëntendossier en vele andere toepassingen binnen bereik.

Kennisinstituten

De zorg en het beleidsveld gebruiken veel kennis. Het gaat niet alleen om «klassiek» onderzoek, maar ook om onderzoek dat bijdraagt aan het toepassen van beleid en innovatie in de zorg. Instellingen als het RIVM, SCP, NIZW en ZonMw zijn uitgegroeid tot instellingen van formaat. VWS moet daarnaast letten op een goede ondersteunende kennisinfrastructuur voor «het veld».

De stevige korting op de subsidies en taakstelling van VWS dwingt het departement om de eigen kennisbehoefte en de wijze waarop daarin wordt voorzien kritisch te bezien. Dat geldt ook voor de verantwoordelijkheid van VWS voor de kennisinfrastructuur waar vooral het veld van profiteert. Uitgangspunten bij het beoordelen zijn: voordeel voor de patiënt/consument en dat met minder (middelen en instellingen) meer bereikt moet worden. Najaar 2003 publiceren wij onze visie op de VWS-kennisinfrastructuur. Die werken wij verder uit met betrokken instellingen.

De verhouding met de via subsidies en opdrachten aan het ministerie verbonden kennisinstituten wordt apart herzien en verzakelijkt, waarbij het accent verschuift van subsidies naar opdrachten.

9 Kwaliteit van leven: ethische vraagstukken

Medisch wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen gaan snel, wekken vaak grote verwachtingen over het behandelen van ziekten, maar leiden ook tot ethische vragen: mag alles wat kan? Het beoordelen of nieuwe methoden toelaatbaar zijn vereist niet alleen een maatschappelijk draagvlak, maar de vraag is ook of er fundamentele waarden en normen in het geding zijn. Nieuwe technische mogelijkheden om iemand te genezen rechtvaardigen veel, maar niet alles. Ethische aanvaardbaarheid plaatst de samenleving als geheel voor vragen die samenhangen met de kwaliteit van leven. Wij besteden de komende jaren daarom veel aandacht aan medisch-ethische vraagstukken.

Hierbij gaat het om biotechnologische mogelijkheden, maatschappelijk-ethische grenzen, Europese ontwikkelingen, de positie van werkenden in de gezondheidszorg en de rechtspositie van patiënten. VWS is verantwoordelijk voor het bevorderen van ethisch verantwoord handelen in de gezondheidszorg en bij wetenschappelijk onderzoek. Daarom moeten nieuwe ontwikkelingen in zorg en wetenschap met ethische vragen of dilemma's, in een vroeg stadium gesignaleerd worden. Het centrum voor Ethiek en Gezondheid heeft hierin een belangrijke taak.

Het komende jaar sturen wij, naar aanleiding van wetsevaluaties, een aantal kabinetsstandpunten naar de Tweede Kamer. De euthanasiepraktijk (toetsing van de Wet levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in de praktijk) is geëvalueerd. Nog dit jaar wordt het kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarnaast wordt in 2004 de Wet afbreking zwangerschap geëvalueerd, vervolgens krijgt de Kamer zo spoedig mogelijk het kabinetsstandpunt. Daarnaast komt er in 2004 een wijziging van de Wet medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen. De Gezondheidsraad heeft een onderzoek gepubliceerd over anticonceptie voor mensen met een verstandelijke handicap. Nog in 2003 gaat het kabinetsstandpunt hierover naar de Tweede Kamer. In 2004 gaat het wetsontwerp «Zeggenschap lichaamsmateriaal» naar het parlement. Najaar 2003 gaat het kabinetsstandpunt over prenatale screening naar de Tweede Kamer; dit naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad.

10 Gezondheidsbevordering en publieke gezondheid

De groei in de gezonde ontwikkeling van de Nederlandse bevolking stagneert. We worden nog wel steeds ouder en sterven minder snel aan bepaalde ziekten, maar het aantal jaren in goede gezondheid neemt niet toe. Nederland zakt wat gezondheid betreft af naar de Europese middenmoot: er gaan in weinig Europese landen zoveel mannen dood aan longkanker als in ons land, vrouwen sterven steeds vaker aan chronische longziekten en rond de geboorte gaan relatief veel kinderen dood. Ook zijn de verschillen in gezondheid hardnekkig en is er een groot verschil in gezonde levensjaren tussen mensen die hoog en laag opgeleid zijn.

Zes ziekten krijgen de komende jaren bijzondere aandacht: hart- en vaatziekten, aandoeningen aan het bewegingsapparaat, kanker, psychische aandoeningen, diabetes mellitus (suikerziekte) en astma. Zij leggen een groeiend beslag op onder meer de zorgkosten. De concrete doelen zijn:

– Minder rokers.

– Minder mensen met overgewicht.

– Voorkomen, tijdig signaleren en behandelen van psychische aandoeningen, inclusief verslaving.

– Voorkomen, tijdig signaleren van en goede zorg bij diabetes; gedragsveranderingen stimuleren.

Om dit te bereiken is er veel overtuigingskracht nodig, evenals een intensieve samenwerking tussen vele betrokkenen. Over de prioriteiten en doelstellingen, sturen wij dit najaar de Preventienota 2004–2007 naar de Tweede Kamer. Voor het uitvoeren van de nota is in 2004 € 5 miljoen en vanaf 2005 € 10 miljoen extra beschikbaar.

Publieke gezondheid

Het publieke volksgezondheidsbeleid is in 2003 in een ander daglicht komen te staan door de dreiging van bioterrorisme en de uitbraak van nieuwe, onverwachte infectieziektes. Van die laatste is met name SARS te noemen, dat op een ongekende wijze dreigend op de wereld afkwam en van met name de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) maar ook van tal van landen veel aandacht heeft gekregen.

De aanpak van de crises is de afgelopen jaren in goede samenwerking tussen alle betrokkenen uitgevoerd, maar heeft ook enkele «weeffouten» in de structuur aan het licht gebracht. De huidige structuur legt een zwaar bestuurlijk accent bij de gemeenten en de rol van het Rijk is in de wetgeving zeer onderbelicht. Dit vergt teveel improvisatie om op lange termijn tegen de bedreigingen opgewassen te zijn. De structuur dient dan ook te worden aangepast. Dit zal gepaard gaan met een duidelijkere wettelijke verankering van de taken en verantwoordelijkheden van betrokken partijen en met name die van de rijksoverheid, in de relevante wetten zoals de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV).

Bij het RIVM willen we een organisatie opzetten die tenminste voor de infectieziektenbestrijding een centrale rol heeft in het verzamelen en beschikbaar stellen van kennis, het «vertalen» van beleid naar praktijk en de coördinatie van landelijke taken die decentraal (gemeenten) worden uitgevoerd.

11 Nederlands voorzitterschap Europese Unie

Nederland is in de tweede helft van 2004 voorzitter van de Europese Unie. Het centrale thema van ons voorzitterschap is «duurzame groei». VWS kiest daarbinnen als rode draad: de relatie tussen de afspraken binnen de EU (interne markt) en de volksgezondheid, gezien vanuit de positie van de burger. De toekomst van het volksgezondheidsbeleid in de Europese Unie, komt onder meer aan de orde in een informele bijeenkomst van EU-ministers.

VWS stelt tijdens het EU-voorzitterschap verder ook een aantal thema's aan de orde, zoals de balans tussen «markt en gezondheid», de vraag naar medicijnen in relatie tot het aanbod van de farmaceutische industrie, infectieziekten en de samenhang tussen de gezondheid van mens en dier en het waarborgen van kwaliteit van gezondheidszorg in relatie tot het vrije verkeer van beroepsbeoefenaren binnen de EU.

Het Nederlandse voorzitterschap staat ook in het teken van een nieuwe drugsstrategie voor de Europese Unie, vanaf 2005. Hierin komen alle aspecten van de drugsproblematiek aan bod, alsmede het kader en de prioriteiten van de communautaire activiteiten de komende jaren. VWS is coördinerend departement voor het drugsbeleid en zit de interdepartementale stuurgroep voor die het EU-voorzitterschap op dit punt voorbereidt en uitvoert.

12 Sport

Dagelijkse lichaamsbeweging is gezond voor mensen. Daarmee is veel winst te boeken. Sport levert daar een flinke bijdrage aan. Sportieve mensen zijn gezonder, verzuimen minder en doen minder vaak een beroep op de gezondheidszorg. Meer mensen zouden daarom hun hele leven een actieve leefstijl moeten hebben. Sport biedt daarvoor veel mogelijkheden. Naar schatting voldoet momenteel ongeveer 45 procent van alle Nederlanders aan de algemeen aanvaarde beweegnorm (een half uur per dag matig intensief bewegen, vijf dagen per week), maar haalt 14 procent dat op geen enkele dag in de week. Het streven is dat in 2007 48 procent van de Nederlanders de beweegnorm haalt en hooguit 10 procent van de Nederlanders nog inactief door het leven gaan.

In het kader van het «Europese jaar van de opvoeding door sport 2004» worden diverse projecten gestart om de educatieve waarden van sport te laten zien. Sport kan een goede bijdrage leveren aan het versterken van de sociale samenhang op lokaal niveau. De projecten buurt, onderwijs en sport (BOS) worden in 2004 verstrekt. Sport draagt ook bij aan het tegengaan van problemen bij de jeugd, het integreren van gehandicapten en het versterken van waarden en normen.

Het jaar 2004 staat ook in het teken van de Olympische Spelen. De sporters moeten natuurlijk zelf de prestaties neerzetten. De overheid blijft zich inspannen om tezamen met de partners in sport een klimaat te scheppen en faciliteiten te creëren waarin de topsport zich optimaal kan (blijven) ontwikkelen.

13 Leefbaarheid en welzijn

Verantwoordelijkheden helder afbakenen

Op 1 januari 2004 is de Welzijnswet tien jaar van kracht. De uitgangspunten van de wet zijn nog steeds geldig: de rijksoverheid is verantwoordelijk voor het systeem en stuurt op trends, de gemeente is lokaal verantwoordelijk voor aansturen, uitvoeren en financieren. Maar daar moet meer samenhang in komen. Maatschappelijke vraagstukken en de behoefte van individuele burgers aan bepaalde voorzieningen, vragen om een meer integrale aanpak. Het Rijk neemt initiatieven om de verantwoordelijkheden helder af te bakenen en barrières te slechten voor samenwerking. Daarbij worden instellingen meer en meer afgerekend op hun prestaties. Niet alleen moet vastgesteld worden of de middelen goed besteed zijn en beleid effectief is geweest, maar ook is kennis nodig voor het verbeteren van de kwaliteit en de professionaliteit van het werk in de welzijnssector.

Landelijke beleidskader welzijn

De welzijnsnota 1998–2002 krijgt najaar 2003 een vervolg met het Landelijk Beleidskader Welzijn. De volgende aandachtspunten staan daarin centraal:

– Zorg en welzijn, met de nadruk op de mogelijkheden van hoogbejaarden en gehandicapten om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Hiervoor is het ontwikkelen van een lokaal stelsel van dienstverlening van grote betekenis. Dit stelsel moet samenwerkingsverbanden tot stand brengen tussen zorg- en welzijnsvoorzieningen en de schotten wegnemen tussen welzijn, zorg en wonen. Maar: de burger moet eerst zelf al het mogelijke doen om zelfstandig te leven en maatschappelijk te functioneren; pas daarna ondersteunt de overheid hem of haar daarbij. Het kabinet wil hiervoor in 2006 een wet maatschappelijke zorg invoeren. Deze wet vervangt dan onderdelen van de Welzijnswet en de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). In de nieuwe wet wordt expliciete aandacht besteed aan de verantwoordelijkheidsverdeling voor zaken uit dit stelsel en de AWBZ.

– Leefbaarheid van de woonomgeving. Dit richt zich in het bijzonder op de achterstandswijken in de grote steden, maar ook op de leefbaarheid van het platteland. VWS is verantwoordelijk voor de coördinatie op rijksniveau van de sociale pijler in het Grotestedenbeleid.

– Preventie. Dit betreft vooral (jeugd)criminaliteit en meer algemeen het gevoel van onveiligheid van veel burgers in de publieke ruimte.

Naast het Landelijk Beleidskader Welzijn en deels, ook als uitwerking daarvan, verschijnt nog een nota Integraal ouderenbeleid (medio 2004). Beide nota's besteden ook aandacht aan de rol van vrijwilligers. Het wordt steeds moeilijker voor activiteiten voldoende vrijwilligers te vinden. Onder het motto «Iedereen doet mee» wordt gezocht naar nieuwe vormen van werven, inzetten en behouden van vrijwilligers in het welzijn en de maatschappelijke zorg.

Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronisch ziekte

Het kabinet wil de maatschappelijke positie van mensen met een handicap of chronische ziekte in de samenleving daadwerkelijk verbeteren. Dit betekent enerzijds het beschikbaar hebben van de noodzakelijke voorzieningen en aanpassingen en anderzijds zoveel mogelijk gelijke behandeling in de praktijk. Op 1 december 2003 treedt de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in werking. Deze wet moet de positie van mensen met een handicap en chronisch zieken belangrijk verbeteren.

De wet en de norm die erin vastligt, hebben gevolgen voor tal van terreinen in de samenleving. Het kabinet stuurt over de knelpunten een Actieplan naar de Tweede Kamer (oktober 2003). Dit plan geeft aan hoe, met gelijke behandeling als vertrekpunt, de maatschappelijke positie van mensen met een handicap of chronisch ziekte concreet verbeterd wordt. Het uitwerken van de concrete maatregelen is de verantwoordelijkheid van de vakdepartementen op de afzonderlijke terreinen.

14 Extra impuls jeugd, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang

Het kabinet heeft bij het aantreden in het Hoofdlijnenakkoord besloten om de jeugdzorg, waaronder ook de preventie, te versterken. Hiervoor is in 2004 voor de ministeries van VWS en Justitie tezamen € 30 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 100 miljoen in 2007.

VWS besteedt hiervan aan de volgende vijf onderwerpen in 2004 ruim € 19 miljoen, oplopend tot € 65 miljoen in 2007. Daarnaast wordt een deel van het Justitie-geld ook besteed voor onder meer de Wet op de Jeugdzorg.

– Voor het preventief jeugdbeleid (om de vraag naar zwaardere zorg tegen te gaan) wordt het aanbod aan opvoedingsondersteuning vergroot en wordt intensieve gezinsbegeleiding en het invoeren van de gezinscoach mogelijk gemaakt. Bedrag: € 2,4 miljoen in 2004, oplopend tot € 8 miljoen in 2007.

– In het kader van de invoering van de Wet op de jeugdzorg wordt de productie in de jeugdzorg vergroot. Daarbij gaat het onder meer om pleegzorg, dagbehandeling, ambulante zorg, intramurale zorg en aanpak van kindermishandeling. Ook wordt de inspectie Jeugdzorg versterkt. Bedrag: € 12 miljoen in 2004, oplopend tot € 40 miljoen in 2007.

– Er komt extra geld voor maatschappelijke opvang. Het geld wordt gebruikt om de opvang van en hulp aan kwetsbare groepen te verbeteren (waaronder dak- en thuislozen, zwerfjongeren en vrouwen). Het streven is om ondermeer te investeren in capaciteit. Het kabinet doet een nader voorstel voor de precieze verdeling in het kabinetsstandpunt over het IBO-onderzoek Maatschappelijke opvang. Bedrag: € 2,4 miljoen in 2004, oplopend tot € 8 miljoen in 2007.

– Er komt extra geld voor vrouwenopvang en tegengaan van huiselijk geweld. Het geld wordt onder andere gebruikt om de kwaliteit van de opvang en hulp aan onder meer mishandelde vrouwen te verbeteren. Het kabinet doet een nader voorstel voor de precieze verdeling in het kabinetsstandpunt over het IBO-onderzoek Maatschappelijke opvang. Bedrag: € 1,2 miljoen in 2004, oplopend tot € 4 miljoen in 2007.

– Geld voor het verstrekken van heroïne aan zeer zwaar verslaafden waarvoor geen andere behandelingsmogelijkheid meer open staat. Bedrag € 1,5 miljoen in 2004, oplopend tot € 5 miljoen in 2007.

15 Jeugd

VN-jaar van het gezin

Het jaar 2004 is door de Verenigde Naties (VN) uitgeroepen tot het Jaar van het gezin. De positie van het kind, als meest kwetsbare deelnemer, speelt hierbij een belangrijke rol. Maar dat geldt ook voor aspecten van ouderenbeleid, relaties tussen de generaties, mantelzorg en het bestrijden van huiselijk geweld. Problemen van jongeren (gezondheidsproblemen, criminaliteit, schooluitval en werkloosheid) gaan vaak terug op het gezin, de opvoeding en de maatschappelijke positie van het individu. Ouders moeten die als eerste oplossen. De overheid sluit daarop aan met bijvoorbeeld ondersteunen en begeleiden van gezinnen. Voorbeelden zijn: consultatiebureaus, opvoedingsondersteuning en jeugdhulpverlening.

Jeugdagenda 2004–2007

Het kabinet wil met jeugdbeleid kinderen en jongeren de mogelijkheid geven zich te ontwikkelen tot volwaardige leden van de samenleving. Problemen moeten zo vroeg mogelijk gesignaleerd en aangepakt worden. De rijksbrede Jeugdagenda 2004–2007 besteedt hieraan aandacht. Deze agenda richt zich op:

– Voorkomen (preventie): vroegtijdig signaleren van (ontwikkelings) achterstanden. Zo kan voorkomen worden dat in een later stadium veel duurdere zorg nodig is; dit is vooral een zaak van lokale instellingen en voorzieningen, onder regie van de gemeente.

– Genezen (curatie): is van belang als blijkt dat zorg nodig is omdat een kind of het gezin meervoudige problemen heeft en de jeugdzorg daarin hulp kan bieden; hiervoor is de Wet op de Jeugdzorg, waarvoor Rijk en provincies verantwoordelijk zijn.

– Aanpakken (repressie): als een jongere meerdere keren strafrechtelijke handelingen heeft begaan, dient hij adequaat aangepakt te worden.

De rijksoverheid moet zorgen dat de «jeugdketen» sluit. Daarnaast is het belangrijk dat regels op elkaar worden afgestemd en dat de diverse geldstromen worden gebundeld. Voor het uitvoeren van deze ambities is de «operatie JONG» gestart waarin vijf departementen samenwerken. Hierover worden ook afspraken gemaakt met gemeenten, provincies en het veld.

Wet op de Jeugdzorg

Op 1 januari 2004 wordt de nieuwe Wet op de Jeugdzorg van kracht. Hiermee ontstaat een wettelijk kader dat een sluitende aanpak van de hulpverlening aan jongeren mogelijk maakt. Het Bureau Jeugdzorg (BJZ) speelt hierin een centrale rol als toegang tot de jeugdzorg. Het BJZ bepaalt of en zo ja welke hulp een jongere nodig heeft. Hierbij staat de behoefte van de jongere en zijn of haar ouders centraal. De indicatie die daaruit volgt, geeft aanspraak op zorg. Verder moeten gemeentelijke taken op het terrein van de jeugd beter aansluiten bij de jeugdzorg.

Waarden en normen

Het belang van waarden en normen uit zich in de praktijk in drie zaken: respect voor elkaar, verantwoordelijkheid voor de samenleving en je eigen gedrag, bijvoorbeeld op het terrein van gezondheid. VWS richt zich in het waarden- en normendebat vooral op jongeren, maar ook op hun ouders of opvoeders en de omgeving. Jongeren ontwikkelen zich immers door opvoeding en sociale controle in de (directe) omgeving tot verantwoordelijke burgers met normbesef en respect voor anderen. Daarin investeren, loont het meest. Directe beleidsmaatregelen die daarmee te maken hebben, gaan dus over zaken als: voorkomen van risicogedrag, ondersteunen bij opvoeding, respectvol en sportief gedrag in de sport, verbeteren van de jeugdgezondheidszorg, een gezonde en actieve leefstijl.

Een aantal concrete voorbeelden:

– Maatregelen om jongeren met verschillende achtergronden beter met elkaar te laten omgaan.

– De gezinscoach in de jeugdzorg draagt bij aan veilige en normstellende kaders voor jongeren.

– Normen voor gezond gedrag als niet roken, gezond eten, veilig vrijen, verstandig omgaan met alcohol en drugs en voldoende bewegen stimuleren.

– Extra aandacht voor vrijwilligerswerk in het algemeen.

– Experimenten met maatschappelijke stages voor jongeren.

– Overlast voor anderen tegengaan, bijvoorbeeld die het gevolg is van drugsgebruik, teveel alcoholgebruik, onveilig vrijen (ongewenste zwangerschap, soa), pesten en discrimineren.

– Acties met landelijke organisaties, gemeenten en scholen, om sportiviteit en respect in de sport te vergroten.

16 Nieuw subsidiebeleid

VWS heeft een lange traditie in het verlenen van subsidies op veel verschillende beleidsterreinen. In de loop der jaren is een breed geschakeerd patroon aan subsidies ontstaan. Soms is dit in de vorm van vaste subsidiestromen aan instellingen, soms in de vorm van incidentele of projectmatige financiële bijdragen. Hoewel met subsidies in veel gevallen veel goeds tot stand gebracht is, zijn er verschillende redenen voor een nieuw subsidiebeleid:

– Een tekortschietend beheer en een te weinig zakelijke op afrekenen/prestaties gerichte benadering bij subsidieverlening. Dit is ook geconstateerd door de Algemene Rekenkamer.

– De noodzaak opnieuw te kijken naar verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijksoverheid en maatschappelijk middenveld, gericht op het vergroten van eigen verantwoordelijkheid in de samenleving.

– Het wijzigen van beleidsdoelen, onder meer als gevolg van het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet.

– De in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken bezuinigingen op de begrotingssubsidies van VWS: oplopend van € 59 miljoen in 2004 tot € 127 miljoen in 2007.

VWS gaat met ingang van 2004 subsidies veel doelgerichter verstrekken. In grote lijnen gaat het om nadruk op drie doelen. Allereerst: het instandhouden en delen van essentiële kennis over zorg (inclusief jeugdzorg) en gezondheid. In de tweede plaats: het (tijdelijk) stimuleren van innovaties en ontwikkelingen die de patiënt/consument ten goede komen. Ten derde: het versterken van de positie van kwetsbare groepen (gehandicapten, chronisch zieken) of groepen die aan het zorgproces een belangrijke bijdrage leveren (mantelzorgers, vrijwilligers). Subsidie verandert zo van een meer algemeen tot een bijzonder instrument.

Subsidies aan instellingen (instellingsubsidies) die niet passen in het nieuwe beleid worden met ingang van 1 januari 2004 beëindigd. Voor het afbouwen van deze subsidies is een beleidsregel opgesteld. Instellingen waar de subsidie wordt stopgezet, ontvangen een beëindigingsubsidie op basis van artikel 9a van de Welzijnswet 1994 of artikel 4 van de Kaderwet Volksgezondheidssubsidies. Deze beëindigingssubsidies staan voor het deel dat in 2004 betaald wordt in de Begrotingswet. De Kamer wordt schriftelijk geïnformeerd over de instellingen die geen subsidie meer krijgen en de bedragen die daarmee gemoeid zijn. De overige (structureel) gesubsidieerde instellingen krijgen vanaf 2004 10 procent minder subsidie als bijdrage aan de noodzakelijke vermindering van overheidsuitgaven. In enkele gevallen loopt die korting in 2005 op tot 30 procent. Dit betreft kennisinstellingen die naar ons oordeel goede mogelijkheden hebben om doelmatiger te werken door: onderling samenwerken, taken afbakenen en beter afstemmen. Het bezuinigen op instellingssubsidies levert in 2007 een structurele besparing op van per saldo € 51 miljoen. De verdeling van verantwoordelijkheden voor geldstromen in de sport wordt meer ten principale herbezien op basis van de rapportage «Geldstromen in de sport». Deze rapportage is tegelijkertijd met de begroting 2004 naar de Kamer gestuurd.

Gelijk met de vaste instellingssubsidies verandert ook het beleid voor de overige begrotingssubsidies, in lijn met de genoemde doelen. Het komende jaar wordt deze herziening (met een duidelijke prioriteitstelling) verder uitgewerkt. Dit levert in 2004 een besparing op van € 38 miljoen, oplopend tot € 78 miljoen vanaf 2007.

Naast begrotingssubsidies zijn er ook subsidies die worden verstrekt uit het fonds van de AWBZ of uit de kas van de Ziekenfondswet. Vanaf 2004 is financiering door een premiesubsidie in beginsel alleen nog mogelijk met een tijdelijke regeling die vooruitloopt op het opnemen van een nieuwe aanspraak in het verzekerde pakket. Premiesubsidies die niet onder deze definitie vallen, gaan naar de begroting of worden een aanspraak in de ZFW of AWBZ. De premiesubsidies worden in totaal verminderd met ruim € 10 miljoen in 2004.

Het nieuwe subsidiebeleid wordt uitvoerig toegelicht in een aparte brief en een rapportage, die tegelijkertijd met de begroting naar de Tweede Kamer gaan.

17 Financieel beleid op hoofdlijnen

Deze paragraaf beschrijft het financieel beleid op hoofdlijnen. Dat gebeurt aan de hand van twee tabellen: één voor de premiegefinancierde uitgaven en één voor de begrotingsgefinancierde uitgaven. Beide tabellen beslaan de jaren 2003 tot en met 2007.

Tabel 3 Ontwikkeling netto BKZ-uitgaven (x € 1 000 000)
 20032004200520062007
Stand Zorgnota 200339 258,841 329,143 644,146 367,348 753,1
Mutaties Voorjaarsbrief Zorg 20031 228,3979,0897,7903,5903,5
Stand Voorjaarsbrief Zorg 200340 487,142 308,144 541,847 270,849 656,6
      
Actualisatie raming CPB – 11,3– 201,5– 266,7200,3
      
Mutaties ten gevolge van Hoofdlijnenakkoord (mei 2003)     
Intensiveringen zorg 250,0500,0750,01 000,0
Pakketverkleining – 1 000,0– 1 000,0– 1 000,0– 1 000,0
Invoeren eigen risico  – 1 100,0– 1 100,0– 1 100,0
Loonmatiging collectieve sector – 250,0– 500,0– 750,0– 1 000,0
Beperken incidentele loonontwikkeling collectieve sector – 48,0– 98,0– 152,0208,0
Verminderen ziekteverzuim – 17,4– 34,8– 52,2– 69,6
Uitstel bezuiniging i.v.m stelselwijziging  50,050,0 
      
Mutaties na Hoofdlijnenakkoord (augustus 2003)     
Actualisatie productieontwikkeling300,0300,0300,0300,0300,0
Niet te realiseren bezuiniging geneesmiddelen73,0181,0118,0118,0118,0
Eigen bijdrage geneesmiddelen: receptregelvergoeding – 210,0– 210,0– 210,0– 210,0
Overige aanvullende eigen bijdragen – 180,0– 180,0– 180,0– 180,0
Additionele korting incidentele loonontwikkeling – 60,0– 120– 120,0– 120,0
Overige maatregelen – 180,5– 180,3– 180,3– 180,3
Compensatiemaatregelen 60,070,070,070,0
Aanpak knelpunten 102,6110,0110,0110,0
Mutaties financieringsachterstanden– 191,3– 103,9   
Overig 30,8– 27,7– 27,7– 27,7
      
Technisch     
Overboekingen naar VWS-begroting0,2– 7,9– 21,1– 24,1– 24,0
Overig3,13,43,50,94,8
      
Macro-economische loon- en prijsbijstelling (MEV) 53,0233,8137,7– 23,2
      
Stand begroting (zorg) 200440 672,141 219,942 253,744 744,447 316,9

Toelichting

Het financieel beleid in de zorg wordt grotendeels bepaald door twee tegengestelde factoren. Enerzijds leidt de noodzakelijke groei van zorgverlening tot een toenemend beslag op de middelen. Anderzijds dwingt de slechte economische situatie tot het beperken van de uitgaven. Deze beide factoren zijn duidelijk te zien in de ontwikkeling van de netto-BKZ-uitgaven in de periode 2003–2007 (tabel 6). De tabel geeft het financiële beeld op hoofdlijnen weer. De meer gedetailleerde gegevens staan in het Financieel Beeld Zorg, in de bijlage van de begroting 2004.

Hoe is de tabel opgebouwd?

Het startpunt is de Zorgnota 2003 waarin het Strategisch Akkoord van het kabinet Balkenende-I is verwerkt. In de Voorjaarsbrief 2003 (mei 2003) is gemeld dat de netto BKZ-uitgaven in het begrotingsjaar 2003 hoger zullen uitkomen dan bij de Zorgnota 2003 nog werd verwacht. Het kabinet heeft om de stijging in de uitgaven te beperken compenserende maatregelen afgesproken. Het saldo hiervan en de doorwerking voor de jaren 2004–2007, is opgenomen in de tabel onder de regel «Mutaties Voorjaarsbrief Zorg 2003».

Het uitgangspunt van de uitgavenontwikkeling in de komende jaren is, evenals bij het Strategisch Akkoord (Balkenende I), een op CPB-ramingen gebaseerde volumegroei van 2,5 procent. Omdat die groei moest worden toegepast op het inmiddels hogere uitgavenniveau van 2002 en 2003, moest de uitgavengroei in bedragen enigszins worden aangepast. Daarnaast was de macro-economische raming van de ontwikkeling van lonen en prijzen inmiddels veranderd.

Op basis van de uitgavenrealisaties van de afgelopen jaren kan verwacht worden dat bij ongewijzigd beleid de uitgaven meer zullen groeien dan de 2,5 procent waarmee het CPB heeft gerekend. Dit staat ook reeds in het rapport Financiële Bouwstenen Zorg (februari 2003) dat VWS en Financiën hebben opgesteld en dat aan de Tweede Kamer is verstuurd. Met het oog op die hogere uitgavengroei trekt het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord (Balkenende-II) een extra bedrag uit dat oploopt tot € 1 miljard in 2007. Maar tegelijkertijd wordt bespaard door nieuwe maatregelen als pakketverkleining en eigen risico. De zorguitgaven worden verder beperkt door loonmatiging: de vergoeding voor loonontwikkeling in tarieven en budgetten in de zorgsector is lager dan de loonontwikkeling in de marktsector. Ook de ruimte voor incidentele loonontwikkeling wordt beperkt. Beide laatste beperkingen komen voort uit de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord voor de gehele collectieve sector.

Na het sluiten van het Hoofdlijnenakkoord bleek dat de uitgaven in 2003 naar verwachting opnieuw hoger zullen zijn dan verwacht. Deze verwachting is gebaseerd op nieuwe gegevens over de verwachte productieontwikkeling – op grond van geactualiseerde realisatiecijfers 2002 en productieafspraken 2003 – alsmede de vormgeving van de prijsmaatregel geneesmiddelen. Om dit op te vangen zijn nieuwe maatregelen nodig: eigen bijdragen en overige maatregelen. Hiermee komt tevens geld vrij voor compensatiemaatregelen en enkele uitgaven voor het oplossen van knelpunten. Deze maatregelen en intensiveringen worden deels niet met premiemiddelen betaald, maar direct vanuit de VWS-begroting. Daarom staat er in de tabel een bedrag als «Overboekingen».

De 2,5 procent volumegroei, de aangepaste productieontwikkeling èn het extra geld uit het Hoofdlijnenakkoord (€ 1 miljard) bieden ruimte om de gevolgen van demografische ontwikkeling in de zorg (vergrijzing) en de autonome groei bij de genees- en hulpmiddelen op te vangen; tevens kan de productiegroei in de wachtlijstsectoren doorgaan. Een overzicht van de verdeling van het extra geld over de sectoren staat in het Financieel Beeld Zorg, in de bijlage van de begroting 2004.

Tabel 4 Uitgavenontwikkeling Begroting 2004 x € 1000
 Art nr.20032004200520062007
Stand ontwerpbegroting 2003 9 524 4349 815 9769 083 6769 418 2279 794 233
Zorg 1 209 9911 184 1801 145 2211 142 4781 142 171
Welzijn 1 386 3051 375 1451 356 9021 336 7881 331 551
Sport 73 99475 03175 28175 68975 686
P&M 141 592138 468132 920132 721132 674
Rijksbijdragen 6 712 5527 043 1526 373 3526 730 5517 112 151
       
Mutaties Voorjaarsnota 2003 254 363229 269183 368174 813159 731
       
Waarvan mutaties Hoofdlijnenakkoord – 8 634    
– taakstelling inhuur externen99– 1 280    
– taakstelling subsidies99– 7 354    
       
Mutaties sinds de voorjaarsnota 2003 132 633995 4471 859 5322 153 0902 124 955
       
Waarvan mutaties Hoofdlijnenakkoord/aanvullend pakket  7 363– 99 055– 77 274– 85 002
– korting arbeidsmarktbeleid29 – 33 000– 105 000– 105 000– 105 000
– additionele taakstelling inhuur externen99 – 6 609– 8 741– 8 741– 8 741
– additionele efficiency-taakstelling99 – 1 768– 3 536– 5 304– 8 840
– volume taakstelling uitvoerende diensten99 – 693– 1 386– 2 079– 2 771
– doorwerking ww-maatregelen99  – 25– 50– 100
– additionele subsidietaakstellingdiv – 58 834– 105 402– 105 402– 127 465
– VWS-deel envelop preventie en jeugdzorg24, 33, 37 19 50032 50052 00065 000
– korting Pensioen- en Uitkeringsraad36 – 233– 465– 698– 1 085
– tegemoetkoming buitengewone uitgaven chronisch zieken38 89 00093 00098 000104 000
       
Waarvan overhevelingen vanuit de premie – 1877 86321 11324 07823 998
– noodzakelijke intensiveringen21/22 8 05015 30015 26515 185
– technische correctie30  6 0009 0009 000
– medische en seksuologische hulpverlening24– 187– 187– 187– 187– 187
       
Belangrijkste overige beleidsmatige mutaties 127 446982 6501 942 1642 208 7162 188 389
– Aanpassing Rijksbijdragen32125 7821 053 7872 018 1362 284 7152 264 386
– uitdeling loonbijstelling9916 58916 47911 84811 85311 890
– overheveling centrale eenheid VWA naar LNV37– 14 925– 9 175– 9 175– 9 175– 9 175
– mutatie agv budgetherverdeling RIVM ivm agentschapsvorming  – 78 441– 78 645– 78 677– 78 712
       
Overige beleidsmatige en technische mutaties 5 374– 2 429– 4 690– 2 430– 2 430
       
Stand ontwerpbegroting 2004 9 911 43011 040 69211 126 57611 746 13012 078 919

Tabel 4 laat de uitgavenontwikkeling zien van de VWS-begroting vanaf de stand ontwerpbegroting 2003. Allereerst worden de mutaties uit de Voorjaarsnota/1e suppletore wet 2003 (mei 2003) weergegeven. Voor een toelichting op deze mutaties verwijzen wij u naar de Wijziging van de begroting van de uitgaven en ontvangsten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2003 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) (TK 2002–2003, 28 944 XVI, nr. 1–2).

Vervolgens zijn de mutaties die sinds de 1e suppletore wet hebben plaatsgevonden opgenomen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen mutaties die het gevolg zijn van het Hoofdlijnenakkoord, overhevelingen vanuit de premiemiddelen, belangrijke beleidsmatige mutaties en overige beleidsmatige en technische mutaties.

Het Hoofdlijnenakkoord legt VWS bij het arbeidsmarkt- en informatiebeleid een bezuiniging op van € 33 miljoen in 2004 en € 105 miljoen in 2005 en latere jaren. Wij brengen deze taakstelling geheel ten laste van de sectorfondsen.

In afwachting van een nadere concrete invulling, staan op artikel 99 (Nominaal en Onvoorzien) de volgende taakstellingen uit het Hoofdlijnenakkoord geparkeerd:

– Minder inhuur van externen.

– Meer doelmatigheid (efficiencytaakstelling).

– Volumetaakstelling bij uitvoerende diensten.

– Het VWS-aandeel in de ww-maatregelen voor de collectieve sector.

Deze taakstellingen moeten nog, zorgvuldig en gericht, ingevuld worden. De Tweede Kamer wordt daarover uiterlijk bij 1e suppletore wet 2004 nader geïnformeerd.

Daarnaast herziet VWS momenteel haar subsidiebeleid grondig. Dit is ook nodig om de subsidietaakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord in te vullen. Deze taakstelling bedraagt ruim € 58 miljoen in 2004 en loopt op tot ruim € 127 miljoen in 2007.

Verder heeft het kabinet bij het aantreden in het hoofdlijnenakkoord besloten om de jeugdzorg, waaronder ook de preventie, te versterken. De middelen, die generaal aan de begroting van VWS zijn toegevoegd, lopen op tot € 65 miljoen in 2007.

Ook heeft het kabinet besloten om de tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven op de begroting van VWS te verantwoorden. Deze regeling wordt thans voorbereid. Hiervoor is het nieuwe beleidsartikel 38: «Tegemoetkoming buitengewone uitgaven» in de begroting opgenomen.

Ten slotte komt er extra geld voor het oplossen van een aantal knelpunten. Deze extra middelen komen beschikbaar via het overhevelen van premiemiddelen voor:

– Preventiebeleid.

– Experimenten prestatievergelijking ziekenhuizen en huisartsen.

– Onderhoudsorgaan DBC's.

De overgang van de Voedsel- en Waren Autoriteit naar het ministerie van LNV en de agentschapsvorming van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verlagen het uitgavenniveau, terwijl de aanpassingen van de rijksbijdragen juist een verhoging van het uitgavenniveau tot gevolg hebben.

BELEIDSARTIKEL 21: PREVENTIE EN GEZONDHEIDSBESCHERMING

21.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het bevorderen en beschermen van de gezondheid van de burger in de Nederlandse samenleving

Een goede gezondheidszorg begint niet bij de zorg zelf, maar bij het voorkomen dat mensen er gebruik van moeten maken. Het belang van preventie kan niet genoeg benadrukt worden: «voorkomen is beter dan genezen».

Gezondheidsbescherming en -bevordering gaan echter verder dan «het voorkomen van». Het beleid is ook bedoeld om mensen langer gezond te laten leven en de kwaliteit van hun leven in geval van ziekte te verhogen. Centraal in het beleid staan: onnodig gezondheidsverlies voorkomen en gelijke kansen op gezondheid bevorderen. Om gezondheidsachterstanden doelgericht terug te dringen, streven wij na dat mensen met een lage sociaal-economische status in 2020 ongeveer drie jaar langer in goede gezondheid leven: een verhoging van ongeveer 53 jaar naar 56 jaar.

De gezondheid van de Nederlandse bevolking is de vorige eeuw spectaculair verbeterd. Toch moeten we ook nu alert en actief zijn. Nieuwe ontwikkelingen (waaronder biotechnologie en globalisering) en bedreigingen (waaronder infectieziekten, overgewicht en daaraan gerelateerde ziekten en voedselinfecties) vragen onze bijzondere aandacht. Daarnaast nemen de kosten in de zorg toe, met name voor chronische ziekten die grotendeels te maken hebben met onze ongezonde leefgewoontes. Het RIVM heeft uitgerekend dat de zorgkosten gerelateerd aan ongezond gedrag liggen tussen de 5 en 9% van de totale uitgaven aan zorg. Om de ziektelast en de daarmee samenhangende kosten voor de zorg te beheersen, richten wij ons op zes ziekten die een groot en groeiend beslag leggen op de zorg: hart- en vaatziekten, problemen aan het bewegingsapparaat, kanker, psychische aandoeningen, suikerziekte en astma. In het najaar van 2003 wordt de nota «Preventie 2004–2007» aan de Tweede Kamer aangeboden. Hierin geeft het kabinet prioriteiten aan die moeten leiden tot gezondheidswinst. Hieraan worden doelen verbonden en wordt aangegeven wat het kabinet zelf gaat doen om die doelen te bereiken. Maar ook wordt aangegeven wat van anderen wordt verwacht en worden zij aangesproken op hun verantwoordelijkheden. Het kabinet ziet vooral een centrale rol voor de lokale overheden en zorguitvoeringsorganisaties als het gaat om het mobiliseren en coördineren van de activiteiten. Wij hebben voor de uitvoering van de nota «Preventie 2004–2007» in 2004 € 5 miljoen en vanaf 2005 € 10 miljoen. extra geld gereserveerd op de begroting. Gezondheid is echter niet alleen de verantwoordelijkheid van de overheid. Het is primair de verantwoordelijkheid van de burger zelf. De burger zal ook moeten investeren in een gezonde leefwijze om zijn gezondheid te behouden c.q. te verbeteren.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen wij u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 21.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies1 8452 3283 2953 295
Korting op projectsubsidies4 1867 8326 2128 777

Premiemaatregelen

Het kabinet heeft bij het aantreden voor de zorg een bezuiniging vastgesteld van € 1 miljard aan pakketmaatregelen. Daarnaast zijn extra bezuinigingen noodzakelijk, ondermeer ter facilitering van voorziene extra productie. Op dit beleidsartikel worden in de sfeer van de premie-uitgaven de volgende specifieke maatregelen genomen.

Tabel 21.2: Premiemaatregelen (bedragen x € 1 000 000)
Maatregel2004200520062007
Premiesubsidies; 10% korting op een aantal subsidies0,40,40,40,4

21.2 Operationele beleidsartikelen

21.2.1 Gezond gedrag bevorderen: niet roken, meer bewegen, gezond eten, matig drinken en veilig vrijen

Beleidseffecten

De bevordering van een gezonde en sportieve leefstijl levert een belangrijke bijdrage aan de volksgezondheid, zoals blijkt uit de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV 2002). Het gaat daarbij voornamelijk om niet roken, meer bewegen, matig drinken, gezond eten en veilig vrijen. Met het beleid voor gezondheidsbevordering hebben wij de volgende doelen voor ogen:

– Niet roken: een vermindering van het aantal rokers in 2004 met 17,5% ten opzichte van 1999 (afname van 34% naar 28% rokers).

– Meer bewegen: een stijging van het aantal mensen die voldoen aan de normactiviteit van 40% (1998) naar 45% in 2005 en 50% in 2010. Bewegingsarmoede moet dalen van 12% (1998) naar 10% in 2005 en 8% in 2010 (uitgedrukt als een afname van inactiviteit). Bij burgers moet de kennis van voldoende bewegen toenemen, uitgedrukt als een toename van bekendheid met de inhoud van de Nederlandse Norm Gezond Bewegen, van 0% (1998) tot 50% in 2005 en 75% in 2010.

– Gezond eten: wij streven ernaar dat voeding in 2010 maximaal 10 energieprocenten verzadigd vet bevat. Prioriteiten voor 2004 zijn: preventie en reductie van overgewicht, bevorderen van groente- en fruitconsumptie en terugdringen van transvetzuren in de voeding. Transvetzuren zijn voor de volksgezondheid de meest ongunstige verzadigde vetzuren.

– Matig drinken: een vermindering van het aantal probleemdrinkers in 2004 met 11% ten opzichte van 2001 (afname van 9% naar 8% probleemdrinkers).

– Veilig vrijen: een stabilisering van het percentage (69%) jongeren dat veilig vrijt bij een wisselend contact.

Aard van de verantwoordelijkheid

Met ons beleid willen we het mogelijk en makkelijk maken dat de burger een gezonde keuze maakt. De verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke keuze voor een gezond en sportief leven ligt natuurlijk bij de burger zelf. Bovendien is het realiseren van de beleidseffecten voor een groot deel afhankelijk van inspanningen van derden. Daar komt bij dat wij slechts een beperkte invloed hebben op relevante factoren als sociaal-economische ontwikkelingen en maatschappelijke trends. Ook is er veel commerciële marketing om ongezonde en verslavende producten aan de man te brengen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Bij de beleidsontwikkeling en -uitvoering van gezondheidsbevordering gaan we uit van een samenhangende aanpak. Dit betekent een combinatie van wet- en regelgeving en handhaving daarvan, inzet van goede, wetenschappelijk onderbouwde voorlichting, subsidies, onderzoek, overleg, productregulering, adequate zorg- en hulpverlening én een krachtig intersectoraal beleid.

Subsidies

Er worden subsidies verleend aan diverse preventie-instituten zoals Stivoro-Rookvrij, het Partnership Stop met Roken, het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ), het Trimbos-instituut, het Voedingscentrum, het Aids Fonds, de Stichting soa-bestrijding en het Kenniscentrum Overgewicht. De subsidies aan de preventie-instituten worden gebruikt om materiaal (onder meer folders, websites, lesmateriaal) en voorlichtingsmethodieken te ontwikkelen en om doelgroepspecifieke preventieactiviteiten (voorlichtingsavonden, workshops, counseling voor intermediairs, zoals gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD'en)) en leefstijlcampagnes uit te voeren.

Wet- en regelgeving

De gewijzigde Tabakswet treedt gefaseerd in werking. In 2004 zal gewerkt worden aan de invoering van het recht op een rookvrije werkplek en rookvrij openbaar vervoer.

Er is een wetsvoorstel dat de bestuurlijke boete in de Drank- en Horecawet (DHW) introduceert; wij willen dit voorstel eind 2004 invoeren. Met dit instrument beschikt de Voedsel en Waren Autoriteit/Keuringsdienst van Waren voor minder zware overtredingen van de Drank- en Horecawet over een aanvullend sanctiemiddel dat snel en slagvaardig kan worden toegepast in de bestuursrechtelijke handhavingpraktijk. De rechterlijke macht zal erdoor ontlast worden.

Verder is een wetswijziging DHW in voorbereiding voor een betere handhaving. In dit wetsvoorstel zullen de voornemens uit de Alcoholnota en het rapport van de Marktwerking Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW)-werkgroep «Openbare inrichtingen» worden geïmplementeerd.

Overleg

In 2004 zal er met betrekking tot tabak vooral overlegd worden om het publieke domein verder rookvrij te maken, met name in de horeca. De ontwikkeling van het alcoholbeleid blijft aan de orde komen in het Regulier Overleg Alcoholbeleid, waarin zo'n dertig betrokken maatschappelijke organisaties en belanghebbende marktpartijen zitting hebben. Periodiek wordt overlegd met maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven over overgewicht; waar mogelijk wordt aangehaakt bij bestaande overlegstructuren zoals het Regulier Overleg Warenwet.

Onderzoek

In 2004 worden de resultaten opgeleverd van de in 2003 te starten evaluatie van het tabaksontmoedigings- en alcoholpreventiebeleid. Aan de hand hiervan zullen nieuwe streefcijfers worden vastgesteld voor het tabaks- en het alcoholbeleid. Een opvolger van de voedselconsumptiepeiling is in ontwikkeling. Er wordt gewerkt aan kwantitatieve streefcijfers voor overgewicht en groente- en fruitconsumptie.

Voorlichting

Met het oog op de invoering van de rookvrije werkplek, wordt in 2004 net als in 2003 geïnvesteerd in de voorlichting over en de ondersteuning van stoppen met roken. Daarnaast vindt reguliere jongerenvoorlichting plaats.

Ook de alcoholvoorlichting zal voornamelijk gericht blijven op jongeren. Dit gebeurt met name via regionale zomercampagnes in vakantiegemeenten.

Verder zal de hierboven vermelde introductie van de bestuurlijke boete in de Drank- en Horecawet worden begeleid met een informatiecampagne. De diverse leefstijlcampagnes lopen met ingang van 2004 via het campagneprogramma 2004–2007. Dit vindt plaats in nauwe samenwerking met de preventie-instituten.

Handhavingsbeleid

De handhavingactiviteiten zullen zich in 2004 concentreren op de rookvrije werkplek. Verder is de bescherming van de jeugd en dus het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen uit de Tabakswet en de Drank- en Horecawet ook in 2004 een speerpunt. Dit toezicht wordt uitgevoerd door het agentschap Voedsel en Waren Autoriteit/Keuringsdienst van Waren.

Accijnsverhoging

Naast de bovenstaande instrumenten draagt ook de verhoging van de tabaksaccijns, waartoe het kabinet onlangs heeft besloten, bij aan de realisatie van deze doelstelling. Concreet betekent dit per 1 februari 2004 een verhoging van € 0,55 (inclusief B.T.W.) per pakje van 25 sigaretten respectievelijk 50 gram shag.

21.2.2 Gezondheidswinst door preventie, vroege opsporing en door het voorkomen van complicaties die leiden tot nieuwe ziekten

Beleidseffecten

Het beleid blijft erop gericht gezondheidswinst te behalen door ernstige en veel voorkomende ziekten te voorkomen. Het gaat hier om infectieziekten met ernstige klachten of overlijdensrisico en om (chronische) ziekten waarbij de juiste behandeling in een vroeg stadium latere complicaties en verergering kan voorkomen.

Bij infectieziekten gebruiken we hiervoor drie strategieën. De eerste is vaccinatie. Door goede vaccinatieprogramma's zijn mensen beschermd tegen de soms ernstige gevolgen van infectieziekten. Hierbij streven we in 2004 naar het behoud van een vaccinatiegraad van boven de 95% voor het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). Voor het Nationale Programma Grieppreventie streven we naar een vaccinatiegraad van 80% (in 2001 75%). Het gaat om een programma voor risicogroepen en mensen van 65 jaar en ouder, die de griepprik gratis krijgen. In het RVP wordt gevaccineerd tegen verschillende infectieziekten en per ziekte worden meerdere prikken gegeven. De behaalde vaccinatiegraad per 1 januari 2002 loopt uiteen van 94,4 tot 97,2% voor difterie, kinkhoest, tetanus en polio (D(K)TP en DTP), van 95,4 tot 96,1% voor bof, mazelen en rubella (BMR), en van 95,3–96,0% voor Haemophilus influenzae type b (Hib).

Daarnaast willen we de inhoud van de programma's zonodig aanpassen aan nieuwe wetenschappelijke inzichten. Dit zullen we doen op basis van het te verwachten Gezondheidsraad-advies. Daarbij wordt vanzelfsprekend ook rekening gehouden met een voldoende kosteneffectiviteit en budgettaire ruimte. Deze doelstelling meten we met vijfjaarlijkse beleidsevaluaties. Daarnaast zullen we de aansturing van het RVP verbeteren door de organisatie te vereenvoudigen en zullen we de voorlichting verbeteren om de huidige hoge vaccinatiegraad te behouden.

De tweede strategie bestaat uit het bestrijden van besmetting. Waar vaccinatie tegen ernstige infectieziekten niet mogelijk is, moet worden voorkomen dat mensen elkaar besmetten. Dat speelt bijvoorbeeld bij seksueel overdraagbaar aandoeningen (soa, waaronder HIV en chlamydia), maar ook bij meningitis of de multiresistente ziekenhuisbacteriën (MRSA). Voor deze ziekten beogen we – ondanks de toegenomen besmettingsdruk bij enkele ziekten – het aantal besmettingen te stabiliseren of te verminderen. Voor MRSA streven we naar stabilisatie op de huidige 0,5% multiresistente stammen van het totaal aantal SA-ziekenhuisbacterieën.

De derde strategie gebruiken we voor de dreiging met nieuwe, soms nog onbekende infectieziekten: een effectieve en doelmatige voorbereiding op de mogelijke komst van deze ziekten. Daarbij kan worden gedacht aan het Severe Acute Respiratory Syndrome (SARS). De Infectieziektenwet wordt zo aangepast dat wij meer bevoegdheden krijgen om nieuwe infectieziekten effectief te bestrijden. Door middel van vijfjaarlijkse beleidsevaluaties zullen we de doeltreffendheid en doelmatigheid van onze maatregelen toetsen.

Bij belangrijke chronische ziekten als kanker, hart- en vaatziekten, artrose, hypertensie, diabetes en COPD (chronic obstructive pulmonary disease) kan het aantal ziektegevallen worden beperkt, de ziektelast verminderd en druk op de zorg worden verlicht door een gezonde leefstijl, tijdige opsporing en ziektespecifiek preventiebeleid binnen de gezondheidszorg. Bij een gezonde leefstijl moet worden gedacht aan goede voeding, minder overgewicht, meer bewegen, niet roken en matig alcoholgebruik.

Vroegtijdige opsporing is in veel gevallen doelmatiger dan interventies aan het einde van de zorgketen. Bevolkingsonderzoek naar specifieke ziekten als borst- en baarmoederhalskanker en het uitvoeren van prenatale screenings worden doeltreffend uitgevoerd. Er wordt gestreefd naar een gemiddelde onderzoeksgraad van 80% bij bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Ook is het streven om de gemiddelde onderzoeksgraad bij het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker te brengen op 75% en om het bereik van de hielprik te handhaven op 99%. De huidige opkomst bij borstkankerscreening is nagenoeg 80%, maar bij baarmoederhalskanker is de opkomst 65%. Daarom wordt voor de baarmoederhalskankerscreening gezocht naar effectievere oproepmethoden.

Bij ziektespecifiek preventiebeleid gaat het erom preventie in de ziekteketen te bevorderen. Dus ook ná de diagnose van de ziekte kan preventie bijdragen aan het voorkomen van erger en bijdragen aan een hogere effectiviteit van de behandeling. Vanuit het perspectief van preventie zal dan ook bevorderd worden dat leefstijladviezen en begeleiding deel uitmaken van een adequate behandeling. Dit kan gerealiseerd worden door in overleg met betrokken partijen afspraken te maken over verantwoordelijkheid en aansturing van de centrale ketenregie, door te bevorderen dat risicoprofielen van patiënten worden opgesteld en door taakverschuiving binnen de zorg. In 2004 zullen we aan de hand van de«referentieziekte» diabetes mellitus met alle betrokkenen instrumenten ontwikkelen om preventie in de gehele ziekteketen te integreren, zodat alle partijen hun verantwoordelijkheid kennen én kunnen waarmaken. Op basis hiervan vindt besluitvorming plaats.

Om de doelstellingen te realiseren, werken we samen met het veld aan een goede kennisinfrastructuur, effectieve uitvoeringsorganisaties en een surveillance- en monitoringsysteem waarmee we nieuwe ontwikkelingen tijdig signaleren. Deze systemen vormen ook de basis voor de verantwoordingsgegevens over de hierboven genoemde kwantitatieve doelen. De infrastructuur voor infectieziektebestrijding wordt op onderdelen bestuurlijk versterkt.

Aard van de verantwoordelijkheid

De systeemverantwoordelijkheid voor het bereiken van deze operationele doelstelling ligt bij ons. De verantwoordelijkheid voor de activiteiten die voor dit doel moeten worden uitgevoerd, ligt grotendeels bij andere partijen. Het gaat hier zowel om individuele gezondheidszorg als om veldorganisaties die verantwoordelijk zijn voor deelterreinen van het totale beleid rond ziektepreventie.

De surveillance en signalering van infectieziekten wordt uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), in opdracht van ons. Het ontwikkelen en borgen van de kennis is onze verantwoordelijkheid, maar wordt uitgevoerd door het RIVM, de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI), en enkele gespecialiseerde stichtingen en verenigingen zoals de Koninklijke Nederlandse Centrale Vereniging tot bestrijding der tuberculose (KNCV). De uitvoering van de infectieziektebestrijding is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. De gemeenten worden hierbij ondersteund door eerdergenoemde kennisinstituten, die de GGD'en voorzien van protocollen, trainingen, gericht advies, ondersteuning bij lokale surveillance en voorlichtingsmateriaal.

Wij zijn verantwoordelijk voor de monitoring van niet-infectieziekten waar vroegtijdige opsporing relevant is. Wij zijn ook verantwoordelijk voor het ontwikkelen en borgen van de kennis over bevolkingsonderzoek naar verschillende ziekten. Onder onze verantwoordelijkheid worden de bevolkingsonderzoeken uitgevoerd door het CVZ. De adequate vervolgbehandeling valt onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Er worden verschillende projecten gesubsidieerd. Zo verlenen wij subsidie aan GGD'en om een vaccinatieprogramma tegen hepatitis B uit te voeren bij mensen met veel wisselende seksuele partners en intraveneus drugsgebruikers. Daarnaast geven wij subsidie aan:

– Diverse instituten voor diagnostiek, voorlichting, onderzoek, surveillance en protocollering op het gebied van infectieziekten.

– Diverse instituten voor onderzoek en vroege opsporing van kanker en kwaliteitsverbetering van het leven bij kanker.

Bijdrage aan agentschappen RIVM en NVI

Er wordt een bijdrage gegeven aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en het Nederlands Vaccin Instituut (NVI). Bij het agentschap RIVM gaat het om onderzoek en surveillance van infectieziekten. Bij het tijdelijk agentschap NVI gaat het erom de vaccins die in het RVP opgenomen zijn beschikbaar te stellen en te houden, advies te geven over de vaccins die in het RVP opgenomen moeten worden, en bestaande vaccins te verbeteren.

Onderzoek

Onderzoek naar ziektespecifieke preventie verloopt grotendeels via de meerjarenactiviteitenplanning van het RIVM. Het RIVM zal in 2004 onder meer onderzoek doen naar het effect van nieuw beleid, zoals de vaccinatie tegen meningokokken C en hepatitis B, en ondersteuning verlenen aan de voorbereiding op grootschalige epidemieën (onder andere door modellering). Daarnaast verloopt onderzoek naar nieuwe preventiemogelijkheden onder meer via het preventieprogramma van ZonMw.

Voorlichting

In 2004 zal aandacht worden besteed aan goede voorlichting over het RVP aan kinderen uit de doelgroep, hun ouders en uitvoerders. Verder geven gezondheidsbevorderende instellingen (GBI), zoals de Stichting soa-bestrijding, veel voorlichting.

Premiegerelateerde instrumenten

Subsidies

Via de regeling Subsidies ABWZ en ZFW (Ziekenfondswet) worden subsidies verstrekt voor:

– Het bevolkingsonderzoek naar borstkanker en baarmoederhalskanker. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door regionale screeningsorganisaties onder regie van het CVZ.

– De landelijke griepvaccinatie van ouderen en risicogroepen. Dit programma wordt uitgevoerd door de huisartsen. Bescherming van de gevaccineerde populatie tegen influenza leidt tot een forse reductie van ziekte in deze groep.

– De pre- en postnatale preventie bij zwangeren en pasgeborenen. Hiermee worden infectie- en stofwisselingsziekten vroegtijdig opgespoord en schadelijke gevolgen voor moeder en/of kind voorkomen. De landelijke coördinatie van het programma wordt verzorgd door het CVZ.

– De screening op familiaire hypercholesterolemie. Deze wordt uitgevoerd door de Stichting Opsporing Erfelijke Hypercholesterolemie (StOEH) onder regie van het CVZ.

– De drempelvrije soa-behandelingen. Met deze subsidie wordt laagdrempelig onderzoek en behandeling van soa die niet via de huisarts verloopt gefinancierd. Doel is om door vroegtijdige opsporing nieuwe infecties en complicaties te voorkomen. Overigens wordt deze subsidie in 2004 herzien.

Als een verstrekking op basis van de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) wordt het Rijksvaccinatieprogramma gefinancierd met inbegrip van de hepatitis-B-vaccinatie bij kinderen van wie een of beide ouders afkomstig zijn uit een risicoland. Wij zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het RVP en stellen de randvoorwaarden vast. Het programma wordt uitgevoerd door de consultatiebureaus voor zuigelingen en kleuters en door de afdelingen jeugdgezondheidszorg van de GGD, die daarbij worden ondersteund door de entadministraties.

21.2.3 Toegankelijke en kwalitatief hoogwaardige lokale voorzieningen van preventieve zorg

Beleidseffecten

Lokale voorzieningen van preventieve zorg dienen kwalitatief goed te zijn, doelmatig georganiseerd en voor iedereen toegankelijk. Wij willen de toegankelijkheid bevorderen en de kwaliteit van lokale voorzieningen van preventieve zorg garanderen. Ook werken we toe naar een betere samenwerking op nationaal en lokaal niveau met bedrijven, scholen en vertegenwoordigers van (lokale) zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De samenwerking tussen preventiepartners moet leiden tot een integraal (lokaal) gezondheidsbeleid, waarin zowel aandacht is voor het bevorderen van een gezonde leefstijl, als voor een leef- en werkomgeving die gezond en veilig is en die gezond gedrag stimuleert.

Met het beleid op dit gebied streven wij op termijn naar de volgende effecten:

– De bestuurlijke slagkracht van gemeenten in het gezondheidsbeleid is versterkt.

– De deskundigheid van de professionals werkzaam in de openbare gezondheidszorg en de arbozorg is versterkt of vergroot.

– Zowel op lokaal als op landelijk niveau is intersectorale samenwerking versterkt.

Hiervoor streven we op de korte termijn de volgende effecten na.

Bestuurlijke slagkracht

– Het streven is dat in 2004 alle gemeenten een actief gezondheidsbeleid voeren aan de hand van een gemeentelijke gezondheidsnota.

– Met de G4 en G26 zijn afspraken gemaakt om sociaal-economische gezondheidsverschillen (SEGV) terug te dringen. Deze afspraken (die het Beleidskader GSB 2005–2009 (Grotestedenbeleid) betreffen) zijn:

1. Invoeren van een gezondheidsbenchmark.

2. Inzet van specifieke voorzieningen voor de gezondheid en arbeidsmarktpositie van uitkeringsgerechtigden.

3. Inzet van jeugdgezondheidszorg voor de risicojeugd.

4. Bevordering van gezond leven in achterstandswijken door een integrale wijkgerichte aanpak.

5. Verbeteren van de toegankelijkheid van de eerstelijnsgezondheidszorg in achterstandswijken.

– In 2004 starten alle GGD'en met het op uniforme wijze verzamelen van gegevens over de gezondheidssituatie in hun werkgebied.

– Het streven is het aantal bedrijven dat een preventief gezondheidsbeleid voert van 12% in 2000 te laten toenemen naar 25% in 2005.

Kwaliteit:

– Wij streven er naar dat in 2005 75% van de bedrijfsartsen bekend is met de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB).

– Uitbreiding van het aantal standaarden in de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg (waaronder de standaard voor preventie van kindermishandeling, een richtsnoer voor overgewicht en een richtsnoer voor preventieve opvoedingsondersteuning) en de medische milieukunde. Deze zullen in 2004 worden ontwikkeld. Aan GGD Nederland is opdracht gegeven een Landelijk Centrum Medische Milieukunde op te zetten voor de ontwikkeling van standaarden en protocollen op dit terrein. Ook is het Platform Jeugdgezondheidszorg operationeel, onder andere voor de implementatie van het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ).

– In 2004 is een productenboek gereed voor de uitvoering van de taken medische milieukunde.

– Voor alle taken die onder de Wet collectieve preventie volksgezondheid (WCPV) vallen, maakt de Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) certificeringschema's in overleg met het veld. Maximaal twee jaar nadat die schema's zijn afgerond moeten de instellingen gecertificeerd zijn. Tabel 21.3 geeft inzicht in de planning van de certificatieschema's.

Tabel 21.3: Certificering OGZ (Openbare Gezondheidszorg)
TaakveldBeoogde afronding gecertificeerd
JeugdgezondheidszorgDecember 2004
Medische milieukundeMedio 2005
GezondheidsbevorderingDecember 2005
EpidemiologieDecember 2005
Openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz)December 2006
Forensische geneeskundeDecember 2006

Bron: voorstel Stichting HKZ, juli 2003

Aard van de verantwoordelijkheid

Het bevorderen en beschermen van de volksgezondheid is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ons en van lokale overheden. De verantwoordelijkheid van gemeenten is verankerd in de Gemeentewet en in de Wet collectieve preventie volksgezondheid (WCPV). Onze verantwoordelijkheden strekken zich uit tot het bevorderen van de kwaliteit en doelmatigheid van de collectieve preventie en het instandhouden van een adequate onderzoeks- en ondersteuningsstructuur voor GGD'en en gemeenten op het terrein van opleidingen en deskundigheidsbevordering. Hierbij dragen wij de systeemverantwoordelijkheid.

Het toezicht op de uitvoering is in handen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Het is ook de verantwoordelijkheid van overheden, zowel landelijk als lokaal, om andere partijen zoals burgers, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven te wijzen op hun verantwoordelijkheden en mogelijkheden voor een goede volksgezondheid.

Met het ministerie van BZK (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) wordt afgestemd over het te voeren Grotestedenbeleid met betrekking tot gezondheid in de grote steden.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Diverse instellingen worden gesubsidieerd, waaronder de Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH), de Nederlandse Public Health Federatie (NPHF) en de stichting Artsen Maatschappij en Gezondheid. Met subsidies stellen we deze instellingen in staat te zorgen voor een goede opleiding van de professionals die in het veld van de openbare gezondheidszorg werken. Ook worden diverse projecten en programma's gesubsidieerd die de bestuurlijke slagkracht van gemeenten helpen versterken en de kwaliteit van de professionele uitvoering verhogen. Zo ontvangt GGD Nederland een projectsubsidie om kennis en inzichten uit de GGD-en te ontsluiten en om de medische milieukundige functie van de GGD-en te versterken.

Verder stimuleren wij innovatie in de openbare gezondheidszorg, dat wil zeggen dat we de beleidsvoering op lokaal niveau ondersteunen en de werkwijzen in de openbare gezondheidszorg vernieuwen en verbeteren. Dat wordt mogelijk gemaakt door subsidie vanuit het Stimuleringsfonds Openbare Gezondheidszorg (Fonds OGZ).

Specifieke uitkeringen

De jeugdgezondheidszorg 0–19 jaar wordt, aanvullend op het gedeelte dat al in het Gemeentefonds is opgenomen, gefinancierd door middel van de tijdelijke regeling Specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg (RSU). Het gaat hier om gelden die vanuit de AWBZ zijn overgeheveld en in de periode 2003 t/m 2007 jaarlijks worden uitgekeerd aan gemeenten om het uniforme gedeelte van het basistakenpakket uit te voeren.

Convenants

Op 27 mei 2002 hebben VWS, de Landelijke Vereniging Thuiszorg (LVT) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een convenant getekend op het gebied van de jeugdgezondheidszorg (JGZ). Voor 2004 betekent dit dat de uitvoering van de hielprik en de neonatale gehoorscreening op elkaar worden afgestemd.

Onderzoek

Via de budgetten van ZonMw en het Fonds OGZ worden programma's mogelijk gemaakt op het terrein van de openbare gezondheidszorg. Via de Doelsubsidie TNO (Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek) worden onderzoek en kwaliteitsverbetering bewerkstelligd op het terrein van arbeid en gezondheid en JGZ.

21.2.4 Activiteiten coördineren rond de beheersing van crisis en rampen en de nazorg hierbij op het gebied van de volksgezondheid

Beleidseffecten

Crisisbeheersing is er in eerste instantie op gericht te zorgen voor een zodanige structuur en maatregelen dat de kans op en de gevolgen van (grootschalige) incidenten en crises zo gering mogelijk zijn. Voor het ministerie van VWS gaat het daarbij o.a. om voorbereiding op de (gezondheids)gevolgen van nucleaire, biologische en chemische aanslagen en gevolgen voor de voedselveiligheid.

Wij houden daartoe een crisisbeheersingsorganisatie in stand. Wij zorgen ervoor dat snel een departementale crisiscoördinatie geactiveerd kan worden, die bestaat uit een departementaal crisiscoördinatiecentrum en een beleidsteam. Verder zijn wij belast met het geven van verwanteninformatie bij een crisis of ramp. Hierdoor kan snel informatie worden verkregen over betrokkenheid van (vermiste) familieleden of vrienden bij rampen.

Wij coördineren en faciliteren activiteiten die verband houden met de nasleep van crises en rampen, zoals Enschede en Volendam. Het gaat hierbij onder meer om de psychosociale nazorg, gezondheidsonderzoeken en een getroffenenmonitor.

Verder initiëren we de voorbereiding die intern en in het veld nodig is op een eventuele uitbraak van infectieziekten zoals SARS, pokken etc. en aanslagen met nucleaire, biologische en chemische wapens. Hiertoe is bijvoorbeeld een nationaal draaiboek vaccinatie pokken ontwikkeld. In 2004 moet 100% van de gemeenten over een eigen draaiboek beschikken.

In mei 2003 is het beleidsprimaat rond de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) van het ministerie van BZK overgedragen naar VWS. Het ministerie van BZK blijft systeemverantwoordelijk.

Aard van de verantwoordelijkheid

Voor acute noodsituaties zullen wij maatregelen en voorzieningen moeten treffen om de gezondheidszorg voor de samenleving te waarborgen. Crisisbeheersing is erop gericht schadelijke gevolgen zo veel mogelijk te beperken door middel van goede preparatie, respons en nazorg. De GHOR is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van BZK en VWS. Het slachtoffer, dat van de ongevallocatie tot in het ziekenhuis continu zorg op maat ontvangt, vormt daarbij het uitgangspunt. Ons beleid beoogt een snel en adequaat optreden op departementaal niveau mogelijk te maken. Het realiseren hiervan is voor een groot deel afhankelijk van kwantitatief en kwalitatief beschikbare voorzieningen (mensen en middelen waaronder protocollen en handboeken en inspanningen als oefenen en trainen). Daarnaast vervullen wij de regierol en creëren randvoorwaarden voor optimale crisisbeheersing voor sleutelfiguren in het zorgveld.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Wij verstrekken subsidies aan de volgende instanties:

– GGD Twente om een Gezondheidsmonitor Getroffenen Vuurwerkramp Enschede te houden.

– Nederlands Rode Kruis om de voorziening voor verwanteninformatie te verbeteren en in stand te houden. Deze subsidie is verstrekt naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Oosting.

– Diverse instellingen voor de psychosociale nazorg in Enschede en Volendam.

– Via ZonMw voor het uitvoeren van het onderzoeksprogramma naar de keten traumatologie en GHOR.

Bijdrage aan agentschap RIVM

Wij leveren een financiële bijdrage om een kenniscentrum gezondheidsonderzoek in stand te houden en om gezondheidszorgonderzoek uit te voeren met betrekking tot de vuurwerkramp in Enschede en om de gezondheidseffecten van de vogelpest te onderzoeken.

Overleg

In interdepartementaal verband wordt, in overleg met het bedrijfsleven, meegewerkt aan het project Bescherming vitale infrastructuur.

Overig

Daarnaast zorgen wij voor de organisatie en het instandhouden van de logistieke en materiële structuur voor het departementale coördinatiecentrum, en de kwaliteitsborging hiervan. Het gaat om training en oefeningen van het crisistelefoonteam, oefenen van het departementale crisiscentrum, het onderhouden en bijstellen van handboeken en de implementatie van het beleidsplan crisisbeheersing 2003–2007.

21.2.5 Het maken van beleid gericht op de bescherming van de gezondheid van de consument

Dit beleid richt zich op voeding en voedselveiligheid, productveiligheid en letselpreventie en informatievoorziening aan de consument zodat die verantwoorde keuzes kan maken.

Aard van de verantwoordelijkheid

Voor product- en voedselveiligheid dragen wij systeemverantwoordelijkheid. Wij stellen een kader van norm- en regelgeving in met name de Warenwet en de Bestrijdingsmiddelenwet. Binnen dat wettelijke kader zijn de producent en de verhandelaar primair verantwoordelijk voor het op de markt brengen van veilige consumentenproducten en levensmiddelen.

Voor letselpreventie en gezonde voeding heeft de burger zelf een belangrijke verantwoordelijkheid als consument van de voeding, producten en diensten. Wij stellen die burger of consument zo goed mogelijk in staat risico's te verkleinen die zijn verbonden met het op onveilige of niet verantwoorde wijze gebruik maken daarvan. Wij gebruiken daarvoor onder meer massamediale voorlichtingscampagnes en op specifieke groepen gerichte interventieprogramma's. Hierbij worden alle belangrijke partijen betrokken, zoals GGD'en, scholen, bedrijfsleven, sportorganisaties en zorginstellingen. Wij stellen via subsidies instellingen als Consument en Veiligheid en Voedingscentrum Nederland in staat deze activiteiten te verzorgen. De burger wordt op deze manier ook in zijn eigen omgeving, door bekende en vertrouwde kanalen, geïnformeerd over de risico's, maar ook over voorzorgsmaatregelen die hij of zij zelf kan treffen.

a. Voeding en voedselveiligheid

Beleidseffecten

Wij streven de volgende effecten na:

– Minder voedselinfecties. Hiertoe zetten wij in op een verbod op de aanwezigheid van Salmonella- en Campylobacter-bacteriën op rauw pluimveevlees voor de consument in 2006 (ziektekiemen zijn in rauwe producten nooit helemaal te vermijden; daarom wordt dit streven vertaald in «aanwezigheid op een laag niveau (nul+)» of «nagenoeg ziektekiemvrij»).

– Doorbreken van de kringloop van belangrijke ziekten die van dier op mens over kunnen gaan (zoönosen), te beginnen bij BSE (Boviene Spongiforme Encéphalopathie).

– Voorkómen dat consumenten voedingsmiddelen krijgen met te hoge gehaltes aan agrarische, industriële, milieu- of procesverontreinigingen.

– Voedingsmiddelen afkomstig van genetisch gemodificeerde organismen (GGO's) en nieuwe voedselingrediënten moeten veilig zijn.

– Een toename van het geven van borstvoeding. In 2000/2001 kreeg 18,5% van de kinderen zes maanden borstvoeding. Wij streven ernaar dit te verhogen naar 22% in 2008.

– Minder inname van verzadigd vet en ongunstige vetzuren door het gehalte daarvan in voedingsmiddelen te verlagen. In 1995 vormden transvetzuren 2% van de totale energie-inname. Wij streven ernaar dit te verlagen tot 1% in 2010. In 1997/1998 was de energie-inname aan verzadigd vet 12%. Wij streven naar een daling tot 10% in 2010.

– Voorkómen dat consumenten in voeding te veel of te weinig belangrijke vitaminen respectievelijk mineralen gebruiken, zoals foliumzuurprofylaxe (ter voorkoming van baby's met een open ruggetje).

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

De Nederlandse wet- en regelgeving worden steeds meer gedomineerd door Europese regelgeving en internationale (WHO/FAO-)normen (World Health Organization/Food and Agriculture Organization). Dat vereist een sterke, onderling goed gecoördineerde inbreng in de internationale overlegorganen door Nederland.

Nederland is binnen Europa nog steeds een van de landen met veel aanvragen voor nieuwe voedingsmiddelen of nieuwe voedselingrediënten. De Gezondheidsraad beoordeelt die aanvragen.

Nederland streeft in EU-verband naar een goed werkend communautair instrument om gezondheidsclaims te beoordelen; hierbinnen moet ruimte zijn voor nationale beoordeling op basis van zelfregulering.

In 2004 streven we naar integratie van de KAG-code (Keuringsraad Aanprijzing Gezondheidsproducten) en de gedragscode van het Voedingscentrum voor het gebruik van gezondheidsclaims in een nieuwe toetsingsprocedure. Hiervoor hebben alle betrokkenen in 2003 als eerste stap een intentieverklaring getekend. In 2004 wordt in EU-verband gewerkt aan een gezamenlijk beleid voor het verrijken van voedingsmiddelen. Ook worden voor voedingssupplementen en voor verrijking de veilige maximale hoeveelheden vastgesteld die een consument per dag zonder risico mag gebruiken.

In EU-verband is een omvangrijk wetgevingstraject gaande voor genetisch gemodificeerde organismen (GGO's). Het gaat onder andere om het aanscherpen van de etiketteringeisen zodat de consument beter kan kiezen. In relatie hiermee en om effectief op te treden bij een recall (uit de handel halen van potentieel schadelijke voedingsmiddelen), wordt ook gewerkt aan een effectief traceerbaarheidssysteem. Hoe de traceerbaarheid wordt uitgewerkt, is aan de lidstaten overgelaten.

Onderzoek/monitoring

Veel aspecten uit het regeringsstandpunt over het advies van de Gezondheidsraad over voedselinfecties (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 991, nr. 64) leiden tot extra onderzoek om de gewenste vermindering van voedselinfecties te bereiken. In 2004 zullen onderzoeken worden voortgezet naar de belangrijkste veroorzakers en de kostenaspecten van voedselinfecties, ook met betrekking tot langdurige gezondheidseffecten.

Voorlichting/communicatie

Prioriteit heeft het aanpassen van de samenstelling van voedingsmiddelen door een verbeterde vetzuursamenstelling. Het bedrijfsleven heeft hiervoor de Taskforce Vetten ingesteld, die op dit onderwerp nauw samenwerkt met het Voedingscentrum. Daarnaast hebben wij het Voedingscentrum gevraagd na te gaan hoe de consument beter geïnformeerd kan worden over de verschillende soorten gunstige én ongunstige vetten.

De vijfjarige campagne «Borstvoeding verdient tijd» van het Voedingscentrum wordt in 2004 voortgezet.

Aansturing/handhaving

Om een sterke onafhankelijke organisatie op het gebied van de voedselveiligheid te stimuleren, is de status van tijdelijk agentschap verleend aan de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA). In de VWA zijn de agentschappen Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) en Keuringsdienst van Waren (KvW) opgenomen. De KvW levert via het signaleren/adviseren en handhaven op de terreinen eet- en drinkwaren en veterinaire zaken een belangrijke bijdrage aan de bescherming van de gezondheid van de consument. Wij zijn de enige opdrachtgever van de KvW. De aansturingsrelatie zal worden vormgegeven door een directe koppeling te leggen tussen activiteiten en de daarvoor benodigde middelen. Hiervoor is in 2003 reeds een aanzet gegeven.

b. Productveiligheid en letselpreventie

Beleidseffecten

Externe factoren spelen een belangrijke rol bij de te bereiken effecten. Bijvoorbeeld: de vergrijzing, de veranderende samenstelling van de bevolking, de toegenomen welvaart, risicozoekend gedrag en grotere mobiliteit en activiteit van de Nederlandse bevolking.

Wij streven de volgende effecten na:

– Verdere afname van het aantal privé-ongevallen. In 2006 moet het aantal ongevallen, ondanks de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen die zich verder door zullen zetten, in ieder geval op het niveau van de beginjaren negentig zijn teruggebracht. Dat is 700 000 SEH-behandelingen (spoedeisende hulp). In 2001 waren er nog 750 000 SEH-behandelingen.

– Een daling van het aantal ongevallen met zeer jonge kinderen (van 0 tot 4 jaar) van 5% in 2006 ten opzichte van 2001. Het aantal ongevallen met zeer jonge kinderen daalt, maar is nog steeds onnodig hoog. In 2001 werden 6 200 op de 100 000 kinderen op de spoedeisende hulp behandeld.

– Een vermindering van het aantal doden en gewonden als gevolg van branden in de privésfeer met 10% in 2006 ten opzichte van 2001. Branden veroorzaken jaarlijks in de privé-sfeer 1 700 ongevallen. Het aantal ernstig gewonden bedroeg in 2001 ongeveer 800. Dit is een stijging met 30% in de laatste vijf jaar.

– Weren van onveilige producten. Producten kunnen behalve letsel ook andere soorten gezondheidsschade opleveren. Het beleid is er daarom ook op gericht producten voor de consument te weren die wezenlijke chemische, microbiologische of stralingsrisico's opleveren voor zijn gezondheid en veiligheid.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

In het kader van de Europese normalisatie zal verder worden gewerkt aan het ontwikkelen van normen voor productgroepen voor specifieke kwetsbare doelgroepen (ouderen, kinderen) en producten die statistisch tot veel ongevallen leiden.

In 2004 wordt de gewijzigde Warenwet van kracht. Deze wijziging is het gevolg van de nieuwe Algemene productveiligheidsrichtlijn van de EG (APV-richtlijn). Dankzij de aanpassing wordt de Warenwet een nog completer instrument om de consument tegen onveilige producten te beschermen. Zo wordt er de bevoegdheid in opgenomen om te gelasten tot het terughalen van een product. Ook komt in de wet een meldingsplicht van onveilige producten voor het bedrijfsleven en een wettelijke status voor Europese productveiligheidsnormen. Voor een aantal productgroepen waarvoor geen specifieke Europese wettelijke voorschriften bestaan, worden in het kader van de APV-richtlijn naar verwachting Europese veiligheidsnormen opgesteld.

Onderzoek

In 2004 wordt onderzoek gedaan naar de brandveiligheid van huishoudelijke apparatuur en versieringsmateriaal, het gebruik van desinfecterende middelen in zorginstellingen en legionella in relatie tot warmwatertoestellen in woningen. Waar het gaat om het legionellarisico in woningen, moet inzicht worden verkregen in de rol van het ontwerp van en de materialen in warmwatertoestellen. Ook wordt een verkenning gedaan naar de specifieke relatie tussen productveiligheidnormstelling en het voorkómen van letsels of andere gezondheidsschade (effecten van productveiligheidswetgeving).

Daarnaast doet Consument en Veiligheid vanuit de basissubsidie structureel onderzoek naar kwaliteit en effect van acties die het gedrag van mensen beïnvloeden. Ook voert zij risicobeoordelingen uit voor producten die bestemd zijn voor «kwetsbare consumenten» of mensen die vaak betrokken zijn bij ongevallen en de leefomgeving. Verkennend wordt gekeken naar de effecten van productveiligheidswetgeving op letselreductie en het voorkómen van andere vormen van gezondheidsschade. In Europees verband wordt deelgenomen aan een verkennend onderzoek naar de veiligheid van diensten aan consumenten en de hiervoor gebruikte producten. Een door Consument en Veiligheid en Erasmus Universiteit Rotterdam ontwikkelde rekenmethodiek voor directe medische kosten wordt uitgebreid naar maatschappelijke kosten.

Voorlichting/communicatie

Consument en Veiligheid geeft vanuit de basissubsidie, als onderdeel van de verschillende preventieprogramma's, voorlichting om veilig gedrag te bevorderen. Daarnaast geeft ze voorlichting over de veiligheid van producten en de leefomgeving. In 2004 staat, onder het motto Veilig Slapen, met name preventie van verstikkingsongevallen bij 0- tot 4-jarigen op het programma.

Aansturing/handhaving

Wij zullen het agentschap VWA/KvW nog meer dan voorheen aansturen op een directe koppeling van prestatiegegevens en bijbehorende kosten. De VWA/KvW bevordert het naleven van voorschriften met betrekking tot de productveiligheid van consumentenartikelen door handhaving, signalering/advisering en gerichte consumentenvoorlichting.

21.2.6 Een integrale programmering van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten op het terrein van de volksgezondheid en zorg

Beleidseffecten

Met de integrale programmering van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten wordt beoogd dat kennisontwikkeling en -implementatie doelmatig en doeltreffend plaatsvinden. Het gaat met name om de programmering van onderzoek ter ondersteuning van het VWS-beleid (inclusief toezicht van IGZ) door het RIVM en innovatieactiviteiten voor de zorg- en preventiesector, zoals uitgevoerd via de intermediaire organisaties ZonMw en NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek).

De nieuwe afspraken die in 2003 met ZonMw en RIVM zijn gemaakt, zullen in 2004 moeten leiden tot meer efficiëntie en rendement van de onderzoeksaansturing. Centraal staan: scherpe prioriteitstelling, het creëren van een waarborg voor de kwaliteit van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, inhoudelijke afstemming en samenhang tussen kennisactiviteiten en een zakelijke samenwerking met kennisinstituten en intermediairs.

De opdrachtverlening aan ZonMw is toegespitst op het ontwikkelen van instrumenten voor de preventie- en zorgsector om de kwaliteit, doelmatigheid en doeltreffendheid van preventie en zorg te verhogen. Prioritaire gebieden in 2004 zijn: kwaliteit en doelmatigheid van zorg; preventie; langdurende zorg en de zorg voor kwetsbare bevolkingsgroepen; cliënt- en patiëntgerichtheid van zorg en zorgstelsel; de vertaling van meer fundamenteel onderzoek naar concrete, medisch-technologische toepassingen.

Het RIVM verricht onderzoek ter ondersteuning van beleid en toezicht, in 2004 met name gericht op risicobeoordeling op het gebied van infectieziekten, geneesmiddelen, en voedsel- en productveiligheid. Het RIVM treedt op deze gebieden op als calamiteitenorganisatie, als de ernst van de calamiteit dit noodzakelijk maakt. Daarnaast verschaft het RIVM inzicht in de gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking, trends daarin en de effecten op de zorgvraag. In 2004 zal gestart worden met de voorbereiding van de volgende Volksgezondheid Toekomst Verkenningen (VTV). Ook zal het RIVM een bijdrage leveren aan de beoordeling van de effectiviteit van preventie-interventies.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn (mede) verantwoordelijk voor de instandhouding van een kennisinfrastructuur, ter ondersteuning van beleid en toezicht en voor innovatie. Deze verantwoordelijkheid uit zich in de positionering van RIVM en ZonMw onder onze ministeriële verantwoordelijkheid, respectievelijk als agentschap en zelfstandige bestuursorgaan (zbo). De taken van de beide organisaties voor de langere termijn zijn wettelijk verankerd en nader uitgewerkt in aanvullende documenten.

Als opdrachtgever van beide instituten zijn wij ervoor verantwoordelijk de onderzoeksvragen goed te verwoorden en duidelijkheid te verschaffen over opdrachtverlening op korte en langere termijn. Wij zijn ook verantwoordelijk voor een zekere mate van eenheid van aansturing van de betrokken organisaties. Wij bepalen de terreinen waarop de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten plaats moeten vinden. Ook zijn wij ervoor verantwoordelijk de doelstellingen te formuleren die met de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten gerealiseerd moeten worden.

RIVM, ZonMw en NWO moeten een efficiënte en transparante bedrijfsvoering realiseren, met een klantvriendelijke en resultaatgerichte werkwijze. De intermediaire organisaties ZonMw en NWO zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen van programma's op basis van de door ons geformuleerde doelstellingen, het laten uitvoeren, subsidiëren en monitoren van de projecten en het effectief overdragen van de ontwikkelde kennis aan de sector. Hiervoor stellen wij programmabudgetten beschikbaar, in het bijzonder aan ZonMw, als uitvoeringsorganisatie van ZON en NWO-Medische Wetenschappen (NWO/MW).

Het RIVM ontwikkelt onderzoeksprogramma's op basis van de door ons geformuleerde vragen en voert deze in nauw overleg met het departement uit. Als zich calamiteiten voordoen, zorgt het RIVM ervoor dat de noodzakelijke expertise in de juiste omvang beschikbaar is om het departement te ondersteunen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Bijdragen en subsidies

– Bijdrage aan ZonMw. Jaarlijks formuleren wij een samenhangende opdracht voor programmering aan ZonMw. Deze opdracht kent voldoende evenwicht tussen de te onderscheiden aandachtsgebieden preventie en zorg. Via periodieke rapportages van ZonMw zullen wij de voortgang bewaken, zowel inhoudelijk als financieel. Waar nodig zullen wij de uitvoering van de programma's bijsturen. De werkwijze tussen VWS en ZonMw is vastgelegd in het handboek VWS-ZonMw.

– Bijdrage aan NWO(-Medische Wetenschappen). Jaarlijks formuleren wij opdrachten aan NWO, met name voor wat betreft het gebiedsbestuur Medische Wetenschappen. Wij streven ernaar om de opdrachtverlening zo veel mogelijk te laten aansluiten bij de werkwijze met ZonMw.

– Bijdrage aan het agentschap RIVM. Vanaf 2004 is het RIVM een agentschap en wordt de bijdrage aan het RIVM direct gekoppeld aan de opdrachtverlening. Via periodieke rapportages van het RIVM zullen wij de voortgang bewaken, zowel inhoudelijk als financieel. Waar nodig zullen wij de uitvoering van de programma's bijsturen. De afspraken tussen RIVM en opdrachtgevers worden formeel vastgelegd.

21.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen224 4371 128 865208 351191 324194 832218 989397 674
        
Uitgaven230 079427 081420 799404 995401 692398 166398 164
        
Programma-uitgaven224 894420 946414 897399 430396 156392 630392 628
        
Gedragsgerichte gezondheidsbevordering15 42829 72218 31217 35616 73616 40216 401
waarvan bijdragen aan agentschappen4 5385 0385 0385 0385 2985 2985 298
Voorkoming/opsporing (niet)infectieziekten42 44429 76429 02527 58527 61526 89326 892
waarvan bijdragen aan agentschappen013 30313 37213 21913 05513 05313 053
Toegankelijkheid en kwaliteit OGZ21 852187 246191 897194 712194 598193 599193 599
waarvan bijdragen aan agentschappen00740740740740740
waarvan specifieke uitkering16 456177 081176 108175 995175 995175 995175 995
Coördinatie/nazorg bij crises en rampen4 48018 22810 4537 5537 1676 2936 293
waarvan bijdragen aan agentschappen001 1001 1001 1001 1001 100
Consumenten- en productveiligheid81 22179 24983 27878 81576 57476 08876 088
waarvan bijdragen aan agentschappen0070 37669 60868 90968 93468 934
Programmering onderzoek/ontwikkeling59 46976 73781 93273 40973 46673 35573 355
waarvan bijdrage aan ZBO7 1436 8706 8706 8706 8706 8706 870
waarvan bijdragen aan agentschappen0018 10817 83717 33717 39717 397
        
Apparaatsuitgaven5 1856 1355 9025 5655 5365 5365 536
        
Ontvangsten28 00921 6068 7558 7558 7558 7558 755
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 420 799 404 995 401 692 398 166 398 164
2. Waarvan apparaatsuitgaven 5 902 5 565 5 536 5 536 5 536
3. Dus programma-uitgaven 414 897 399 430 396 156 392 630 392 628
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht91%375 82658%233 30358%230 49258%227 64613%50 773
5. Bestuurlijk gebonden0%032%126 50930%119 14230%119 22730%119 227
6. Beleidsmatig gereserveerd9%39 07110%39 61812%46 52212%45 75757%222 628
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%414 897100%399 430100%396 156100%392 630100%392 628

De belangrijkste juridische verplichtingen zijn de tijdelijke regeling Specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg (t/m 2007), programmagelden ZorgOnderzoek Nederland en de onderzoeksgelden NWO/MW.

De bestuurlijk gebonden uitgaven betreffen de aangegane verplichtingen voor de structureel gefinancierde instellingen en de bijdragen aan agentschappen zoals VWA en RIVM. De beleidsmatige reserveringen zijn opgebouwd uit o.a. de tijdelijke regeling Specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg (vanaf 2008), de nota «Preventiebeleid», de Infectieziektenwet en activiteiten op het gebied van de crisisbeheersing en rampen.

Premie-uitgaven (Bedragen x € 1 000 000
 200320042005200620072008
Preventieve zorg185,6185,2185,3185,3185,3185,3
Ouder- en kindzorg/dieetadvisering24,124,124,124,024,024,0
Groeiruimte preventie en gezondheidsbescherming0,81,62,43,24,04,0
Totaal210,4210,8211,7212,5213,3213,3
Procentuele mutatie 0,20,40,40,4 

In bovenstaande tabel zijn de ramingen opgenomen voor de premie-uitgaven voor de verschillende sectoren op het terrein van preventie en gezondheidsbescherming.

In deze ramingen zijn de budgettaire consequenties van de besluitvorming rond de Voorjaarsbrief Zorg 2003 en het Hoofdlijnenakkoord verwerkt. Onderaan de tabel is de gereserveerde groeiruimte afzonderlijk weergegeven. Voor een toelichting op de verdeling van deze middelen over de verschillende zorgsectoren wordt verwezen naar de bijlage FBZ.

Bij de interpretatie van de uitgavenontwikkeling dient bedacht te worden, dat voor 2003 de loon- en prijsontwikkeling al verwerkt is, terwijl voor 2004 en latere jaren de loon- en prijsontwikkeling nog moet worden toegevoegd.

21.4 VBTB-paragraaf

Voor de operationele doelstellingen 21.2.1 t/m 21.2.4 is het Project Indicatoren Preventie (PIP) gestart. Het project heeft tot doel:

– De meetbaarheid van de beoogde effecten van de vier operationele doelstellingen te verhogen.

– Inzicht te vergroten in de doeltreffendheid en doelmatigheid van de beleidsinstrumenten die worden ingezet om de beoogde effecten te realiseren.

Het PIP kent vier stappen:

1. Herontwerp van een preventiedoelenboom mede in het licht van de nota «Preventiebeleid». Doel is om de (geactualiseerde) beleidsdoelen te inventariseren en te onderscheiden naar verschillende niveaus, zoals uitkomst- en effectniveau.

2. Benoemen van geactualiseerde indicatoren die weergeven in hoeverre de nieuwe beleidsdoelstellingen zijn gehaald; registratie van de indicatoren bewerkstelligen. Hiervoor wordt een overzicht gemaakt van de indicatoren die zijn opgenomen in een registratiesysteem en van indicatoren die nog niet worden geregistreerd. Voor de meting van indicatoren waarvoor nog niet de juiste gegevens beschikbaar zijn, wordt een plan van aanpak gemaakt.

3. Implementeren van een actieplan voor de registratie en monitoring van indicatoren voor de begroting 2005.

4. Het Project Indicatoren Preventie dient als input en wordt afgestemd met de ontwikkeling van het raamwerk van prestatie-indicatoren, die departementsbreed plaatsvindt.

De doelenboom is in de tweede helft van 2003 beschikbaar. Een plan van aanpak voor de verzameling van gegevens en het borgen van systematische dataverzameling is beschikbaar in de eerste helft van 2004. In het Brancherapport Preventie, dat in mei 2004 verschijnt, zullen de eerste resultaten van het project PIP worden gerapporteerd. Vanaf de tweede helft van 2004 zullen gegevens worden verzameld en kan de aanlevering van gegevens starten.

Ook wordt gewerkt aan een benchmarksysteem voor GGD'en. Hiermee worden prestatiegegevens ontwikkeld voor deze gemeentelijke diensten.

In 2004 gaat een nieuw voedselconsumptiesignaleringssysteem van start om betrouwbare informatie te krijgen over de voedselconsumptie in Nederland.

Het Letsel Informatie Systeem (LIS) van Consument en Veiligheid (C&V) dat onder meer ongevallen in de privé-sfeer registreert, is in 2003 verder verbeterd met betrekking tot betrokken producten, soorten omgevingen, toedrachten en groepen slachtoffers. Nieuwe indicatoren voor ongevalletsels maken stapsgewijs onderlinge prioritering en vergelijking met andere aandoeningen en ziektes mogelijk. Dit wordt voortgezet in 2004.

In 2003 hebben derden – waaronder het bedrijfsleven – gebruik kunnen maken van de kennisdatabank die de C&V de afgelopen jaren heeft opgebouwd over effectieve interventiemethoden («wat werkt waar»). In 2005 wordt dit proces naar verwachting afgerond.

Het operationele kostenmodel voor privé-ongevallen (wat kost een privé-ongeval en wat valt te besparen met het het voorkómen ervan) wordt in 2004 verder uitgewerkt. In 2006 kan het model ook worden gebruikt om andere kosten dan de directe medische kosten te berekenen.

In 2004 wordt de kennisdatabank verder ontsloten die C&V de afgelopen jaren heeft opgebouwd over effectieve methoden om privé-ongevallen te voorkomen.

Het internationale classificatiesysteem over de oorzaken van ongevallen (ICECI) is in 2003 klaar voor gebruik. Dit systeem heeft als doel ongevalregistraties op internationaal niveau onderling vergelijkbaar te maken.

De Monitor Ongevallen en bewegen in Nederland (ObiN) levert op basis van een landelijk enquêteonderzoek aanvullende informatie over onder andere de relatie tussen bewegen en letsels. Deze monitor wordt in 2004 voortgezet en verbeterd.

In tabel 21.4 is een overzicht opgenomen van de evaluatieprogrammering op het gebied van preventie en gezondheidsbescherming.

Tabel 21.4: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpOperationele doelstellingGeplande uitvoering
Evaluatie vaccinatieprogramma21.2.2Vijfjaarlijks
Voorkomen, doven of beperken van de besmetting met nieuwe infectieziekten21.2.2Vijfjaarlijks
Evaluatie aanpak en organisatie gezondheidsonderzoek vogelpest21.2.42004
Evaluatie departementale contactgroep Crisisbeheersing/Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen21.2.42004
Onderzoek ongevallen en bewegen in Nederland21.2.52002–2005
Evaluatie Wet op ZorgOnderzoek Nederland21.2.6begin 2004
Evaluatie nieuwe werkwijze tussen de opdrachtgevers VWS en RIVM, zoals ingevoerd bij de omvorming van het RIVM tot agentschap21.2.62004

BELEIDSARTIKEL 22: CURATIEVE ZORG

22.1 Algemene doelstelling:

Het instandhouden en bevorderen van een kwalitatief verantwoorde en in financiële zin beheersbare zorgverlening ter bevordering van de lichamelijke gezondheidssituatie van de Nederlandse bevolking.

Mensen in Nederland die ziek zijn, krijgen te maken met zorgaanbieders die werkzaam zijn in de curatieve zorg. Het gaat om eerstelijnszorg (huisartsenzorg, paramedische zorg, verloskundige zorg, kraamzorg en mondzorg), tweedelijnszorg (medisch-specialistische zorg), maar ook om ambulancezorg.

Vrijwel alle curatieve zorg bevindt zich in het zogenoemde tweede compartiment en valt thans onder de Ziekenfondswet. Deze zorg wordt voor particulieren gedekt door (niet-verplichte) ziektekostenverzekeringen; kleinere delen, zoals mondzorg en (een deel van) de fysiotherapie, vallen in het derde compartiment.

De belangrijkste regelgeving die betrekking heeft op de curatieve zorg bestaat uit de ZFW (Ziekenfondswet), de WZV (Wet ziekenhuisvoorzieningen; de wet die regelt wanneer een instelling mag investeren in zijn infrastructuur), de WTG (Wet tarieven gezondheidszorg; de prijzenwet die tarieven en budgetten voor de zorgaanbieders regelt) en de WBMV (Wet bijzondere medische verrichtingen; deze wet geeft de minister het instrumentarium om een vergunnings- of aanwijzingsregime voor bepaalde verrichtingen te hanteren).

Op dit moment bevindt de curatieve zorg zich in een overgangsfase. Veel trajecten, projecten en experimenten zijn erop gericht het aantal vrijheidsgraden voor de lokale partijen (patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars) te vergroten. Hierdoor wordt het ondernemerschap gestimuleerd. Maatwerk (vraaggericht) en een doelmatigere aanpak (bijvoorbeeld door elementen van marktwerking te introduceren) zijn dan beter mogelijk. Met deze omslag wordt beoogd de zorgverlening in de (nabije) toekomst beter aan te laten sluiten bij de wensen van de patiënt; burgers krijgen daarbij te maken met meer eigen verantwoordelijkheid en de vrije keuze in de zorgverzekering.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen wij u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde taakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 22.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies2 8547 30116 19416 194
Korting op projectsubsidies2 7195 0874 0355 701

Premiemaatregelen

Het kabinet heeft bij het aantreden voor de zorg een bezuiniging vastgesteld van € 1 miljard aan pakketmaatregelen. Daarnaast zijn extra bezuinigingen noodzakelijk, ondermeer ter facilitering van de voorziene extra productie. Op dit beleidsartikel worden in de sfeer van de premie-uitgaven de volgende specifieke maatregelen genomen:

Tabel 22.2: Premiemaatregelen (bedragen x € 1 000 000)
Maatregel2004200520062007
Overig ziekenvervoer uit pakket135135135135
Beperking fysiotherapie375425425425
Tandartsen voor volwassen uit pakket200200200200
IVF-behandeling niet meer vergoeden9999
Premiesubsidies: beëindigen twee subsidieregelingen en 10% korting op een aantal overige subsidies0,50,50,50,5

De subsidieregelingen «ontharingsbehandeling voor transseksuelen» en de deskundigheidsbevordering/methodiekontwikkeling taal- en spraakdiagnostiek worden beëindigd.

Een nadere toelichting op de pakketmaatregelen staat in de verdiepingsbijlage.

Aard van de verantwoordelijkheid

De overheid is systeemverantwoordelijk en ziet toe op de toegankelijkheid, de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg. Deze verantwoordelijkheid geldt voor alle geformuleerde operationele doelstellingen. Als systeemverantwoordelijke is de overheid voor het realiseren van deze doelstellingen sterk afhankelijk van het functioneren en presteren van de private zorgaanbieders.

22.2 Operationele beleidsdoelstellingen

22.2.1 Een optimale zorgverlening in de eerste lijn

Beleidseffecten

We willen een sterke en betaalbare eerstelijnsgezondheidszorg bevorderen. De eerstelijnszorg kan voorkomen dat er een beroep wordt gedaan op de veelal duurdere tweedelijnszorg. Absolute voorwaarde daarvoor is een gestructureerde samenwerking tussen zorgaanbieders in de eerste lijn: huisartsen, fysiotherapeuten, verloskundigen, apothekers, thuiszorg, algemeen maatschappelijk werk en anderen zoals de eerstelijns-GGZ.

We willen de verschillende partijen zoals zorgverzekeraars, zorgaanbieders, gemeenten en patiënt/consumentenorganisaties voldoende instrumenten in handen geven om hun verantwoordelijkheid te nemen. Zij moeten ondernemend aan de slag gaan om de zorg doelmatig in de buurt en wijk te organiseren. De vele goede voorbeelden laten zien dat dit kan en dat er over de hele linie nog veel winst is te behalen.

Verder willen we de eerstelijnszorg buiten de reguliere uren (avond, nacht, weekend: ANW-uren) voor de patiënt toegankelijker maken en, gelet op de hoge kosten, doelmatiger organiseren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Gelet op het voorgaande zullen wij een toekomstvisie voor de eerstelijnsgezondsheidszorg opstellen. Een belangrijk element in deze visie betreft het verbeteren van de continuïteit in de eerstelijnszorg, vooral waar het gaat om de huisartsenzorg.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

Met het oog op de betaalbaarheid van de collectief gefinancierde zorg zullen we een pakketbeperking doorvoeren bij fysiotherapie en oefentherapie vanaf 18 jaar. Deze worden, met uitzondering van de chronische lijst, overgeheveld naar het derde compartiment. Kortdurende fysiotherapie en oefentherapie kan goed tot de eigen verantwoordelijkheid van de patiënt worden gerekend. Verder zullen we de tandheelkundige zorg voor volwassen, met uitzondering van de bijzondere tandheelkunde, overhevelen naar het derde compartiment. De tandheelkundige zorg voor jeugdigen onder de 18 jaar blijft in het pakket.

Subsidies

Subsidies van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) op basis van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet. Deze subsidies zijn bedoeld voor de Gezondheidscentra en de zwaarder gestructureerde samenwerkingsverbanden.

In 2003 en 2004 worden alternatieven voor het bekostigingssysteem voor de huisartsenzorg in kaart gebracht. Het systeem moet onder andere het principe «loon naar werken» ondersteunen, de transparantie verhogen, aansluiten bij de voorgenomen stelselwijziging, en het mogelijk maken om een eigen bijdrage te heffen. Verder zou het gebruik van ICT-toepassingen de administratieve lasten moeten kunnen verminderen.

Voor de overige uitgaven in het kader van de eerstelijnszorg wordt verwezen naar de tabel premie-uitgaven.

22.2.2 Een optimale zorgverlening in de tweede lijn

De medisch-specialistische zorg in ons land moet snel bereikbaar en goed toegankelijk zijn. De zorg moet verder kwalitatief goed zijn en kwaliteitsverbetering dient een permanent streven binnen de instellingen te zijn. Ten slotte moet de zorg betaalbaar blijven. Om dit alles te realiseren is het in de eerste plaats nodig dat de zorg goed over het land wordt gespreid. In de tweede plaats moet er een adequate bekostigingstructuur zijn, zowel waar het gaat om (academische) ziekenhuizen als om medisch specialisten. Wat betreft de voornemens inzake de invoering van de Diagnose Behandeling Combinaties's wordt verwezen naar paragraaf 22.2.3.

Beleidseffecten

De bereikbaarheid van ziekenhuiszorg is een belangrijk goed. De ziekenhuiszorg in de dunner bevolkte gebieden vormt daarbij een bijzonder punt van aandacht. Patiënten hoeven gelukkig steeds minder vaak in het ziekenhuis te worden opgenomen. Dagbehandeling is vaak een beter alternatief. Als er wel sprake is van een opname, verblijft de patiënt gemiddeld steeds korter in het ziekenhuis. Deze trend loopt al een aantal jaren en zet zich naar verwachting ook de komende jaren door. Het buitenland laat zien dat dit verantwoord kan. Een verkorting van de ligduur is mede mogelijk door ontwikkelingen in de medische technologie.

De andere kant van de medaille is dat patiënten die wél worden opgenomen, doorgaans meer zorg nodig hebben. Dat vraagt om grote investeringen in personeel, apparatuur en infrastructuur. Om dit doelmatig te doen, is soms concentratie van voorzieningen nodig. De bereikbaarheid in dichtbevolkte gebieden van Nederland hoeft daaronder niet te lijden. In dunbevolkte gebieden ligt dat anders. In een aantal van die dunbevolkte gebieden zou concentratie van klinische functies en acute zorg betekenen dat de bereikbaarheid in het geding komt.

Het is van belang dat er meer keuzemogelijkheden worden geboden aan patiënten waar het gaat om de electieve zorg. In aanvulling op hetgeen hierover al in de beleidsagenda is opgenomen, geldt dat de afgelopen jaren de extra (betaalde) productie al aanzienlijk is toegenomen. Deze extra financiële ruimte werd geboden in verband met problematische wachttijden voor zorg. Vaak wordt gesproken over de wachtlijsten voor zorg. De wachtlijst geeft aan hoeveel patiënten wachten op behandeling: het is de «werkvoorraad» van ziekenhuizen. Voor de individuele patiënt is veel meer van belang hoe lang deze op zorg moet wachten (de wachttijd). Van belang is dat beide indicatoren worden vertroebeld door de ontwikkeling van de zorgvraag en bijvoorbeeld door «voorzorgsregistratie» van patiënten. Verder blijkt de latente zorgvraag niet uit de wachtlijst. Het komt voor dat patiënten bij meerdere zorgaanbieders wachten op zorg (dubbeltellingen) of dat, nadat de zorg is verleend, de patiënt niet als wachtende wordt uitgeschreven (vervuiling). Soms is het voor patiënten zelfs wenselijk even te wachten voordat de zorg verleend wordt. Bovendien blijkt dat er aanzienlijke verschillen in wachttijden zijn tussen regio's, ziekenhuizen en specialismen. Vaak is het mogelijk voor een patiënt om, eventueel via zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar, zorg aanzienlijk sneller bij een andere zorgaanbieder te verkrijgen. Gegevens over de wachttijden moeten dus met de nodige behoedzaamheid worden beoordeeld. Belangrijker is dat zorgaanbieders met de beschikbare middelen zo veel mogelijk de zorg leveren die aansluit op de vraag van de patiënten.

De productie van ziekenhuizen is de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen. Tabel 22.3 laat de realisatie voor 2002 en de omvang van de productieafspraken voor 2003 zien.

Tabel 22.3: Productie ziekenhuizen
 2002 2003*Verwachte groei%
 realisatiemutatieafspraak*2002–2003
Klinische opnamen    
Algemene ziekenhuizen1 474 24237 7151 511 9572,5%
Academische ziekenhuizen205 1805 224210 4042,5%
Totaal dagopnamen1 679 42242 9391 722 3612,5%
Algemene ziekenhuizen913 48339 193952 6764,3%
Academische ziekenhuizen111 937nnbnnbNnb
Totaal1 025 42039 193952 676Nnb
Eerste polikliniekbezoek.    
Algemene ziekenhuizen7 459 123193 6857 652 8082,6%
Academische ziekenhuizen940 61017 633958 2431,9%
Totaal8 399 733211 3188 611 0512,5%

Bron: CTG (College Tarieven Gezondheidszorg)

* Nog niet alle productieafspraken zijn verwerkt.

In de ziekenhuiszorg zijn als gevolg van Actieplan Zorg Verzekerd (TK 2000/2001, 27 488, nr. 1) het aantal klinische opnamen en vooral dagbehandelingen aanzienlijk toegenomen. Het beleid tracht de overgang van klinische opname naar dagbehandeling te bevorderen (bijvoorbeeld doordat met ingang van dit jaar een tarief voor zware dagbehandelingen is geïntroduceerd). De vraag naar ziekenhuiszorg staat onder invloed van diverse factoren zoals technologische ontwikkelingen, sociaal-culturele ontwikkelingen en organisatorische ontwikkelingen in de zorg. Hierdoor is vooraf een accurate raming van de vraagontwikkeling niet goed mogelijk. Het is dan ook niet goed in te schatten in hoeverre de productiestijging, die door de extra beschikbare middelen mogelijk is, daadwerkelijk kan leiden tot vermindering van de wachttijden. Het effect dat de productieverruiming op de wachttijden voor electieve ziekenhuiszorg heeft gehad is opgenomen in de beleidsagenda.

Ook voor deze Kabinetsperiode zijn voor de «boter bij de vis» aanpak aanzienlijke extra groeimiddelen beschikbaar. Als gevolg van de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld verwachten we dat de productie in de curatieve zorg met circa 2,5% kan toenemen in 2004. Hierbij is uitgegaan van de samenstelling van het wettelijk pakket in 2002. Omdat ook voor de jaren daarna de «boter bij de vis» systematiek in beginsel blijft gehandhaafd, kan de betaalde extra productie blijven groeien. Daarnaast zullen de prikkels die het nieuwe zorgstelsel te weeg zal brengen, zorgaanbieders en zorgverzekeraars aanzetten tot meer doelmatigheid waardoor met bestaande middelen meer zorg wordt gerealiseerd. Wellicht zullen niet alle ziekenhuizen even snel kunnen reageren op deze nieuwe prikkelstructuur, maar de koplopers kunnen als voorbeeld voor de overigen zorgaanbieders dienen.

Wachttijden levensbedreigende risico's

In het Hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat bijzondere aandacht zal worden besteed aan het terugdringen van de wachttijden bij ziekten met levensbedreigende risico's. Diverse aandoeningen kunnen, indien zorg te lang op zich laat wachten, leiden tot een levensbedreigend risico. In levensbedreigende situaties (als zorg acuut of urgent nodig is) is echter idealiter altijd sprake van zorg met voorrang. Patiënten krijgen dan zonder te hoeven wachten voor een polikliniekbezoek direct toegang tot de kliniek of dagbehandeling en ontvangen daar de zorg die zij nodig hebben. Specifiek wordt aandacht geschonken aan het terugdringen van de wachttijden voor radiotherapeutische behandeling van oncologische aandoeningen en de aandoeningen aan het hart. Voor deze twee topklinische functies bestaat specifiek beleid dat erop gericht is meer locaties, apparatuur en personeel mogelijk te maken. Voor wat betreft bijvoorbeeld radiotherapie zal de beschikbare capaciteit tot 2005 met ca. 60% toenemen. Ook de capaciteit voor de behandelingen van hartkwalen zal worden uitgebreid. Enkele voorbeelden daarvan zijn de volgende. De behoefte aan extra openhart operaties is in de drie noordelijk provincies het grootst. In 2002 is het mogelijk gemaakt dat ook in Leeuwarden voortaan deze ingrepen kunnen plaatsvinden. Verwacht wordt dat in 2003 in deze provincies voldoende capaciteit beschikbaar is om aan de behoefte aan deze ingrepen te voldoen. Verder wordt in de ziekenhuizen van Alkmaar, Den Haag en Rotterdam de bestaande capaciteit voor dotterbehandelingen uitgebreid. Kortheidshalve wordt voor nadere informatie verwezen naar de rapportage die op 15 november 2002 hierover aan de Tweede Kamer is gezonden. Sinds deze rapportage zijn er bovendien nieuwe mogelijkheden om de capaciteit uit te breiden voor het «dotteren» in geval van een hartinfarct. Inmiddels is namelijk uit internationale gegevens en Nederlandse experimenten gebleken dat als in samenwerking met een volledig hartcentrum wordt gewerkt, deze zorg ook op een zogenoemde bilocatie kan worden geleverd. Voor vijf locaties loopt inmiddels de procedure voor uitbereiding van deze capaciteit.

Door de beschikbare capaciteit voor radiotherapie en aandoeningen aan het hart deze kabinetsperiode uit te breiden wordt het mogelijk om de wachttijden voor deze ziekten aanzienlijk te bekorten. Omdat daarnaast op meerdere manieren wordt getracht ook de electieve zorgproductie van de ziekenhuizen te vergroten (de «boter bij de vis» systematiek, aanpassingen in de prikkelstructuur, betere informatievoorziening) wordt het voor zorgaanbieders steeds meer mogelijk de zorg zo tijdig mogelijk te leveren, waardoor levensbedreigende risico's worden tegengegaan.

De negen Integrale Kankercentra (IKC's) beschikken vanaf 1 januari 2004 over afdelingen Palliatieve zorg. Hiermee is een landelijke dekking gegarandeerd. Netwerken met andere zorginstellingen (ziekenhuis, thuiszorg, verpleeghuizen, verzorgingshuizen, hospices en bijna-thuis-huizen) moeten zorgen voor het uitwisselen van middelen, kennis en inzichten. Dit geeft ook inzicht in de behoeften van de patiënten en hun naasten.

Gelet op het bovenstaande streven we naar:

1. Het opstellen van een (toekomst)visie op de bereikbare ziekenhuiszorg.

2. Het vergroten van het aanbod.

3. Het stimuleren van extra productie.

4. Het bijhouden van het aantal consulten en het aantal hospices met een monitor palliatieve zorg.

Daarnaast streven we naar een uitbreiding van neonatale intensive care units (NICU's), pediatrische intensive care units (PICU's) en uitbreiding van voorzieningen radiotherapie (bunkers en versnellers).

Tabel 22.4: Prestatie-indicatoren WBMV
 2002 Realisatie2003 Raming2004 Raming2005 Raming2006 Raming2007 Raming2008 Raming
1. Geplande uitbreiding aantal NICU's23161465  
2. Geplande uitbreiding aantal Post-IC High care27201887  
3. Geplande uitbreiding aantal PICU's119611  
4. Geplande uitbreiding voorzieningen radiotherapie (geplande bouw aantal extra bunkers 2002–2004)  42    

Bron: VWS, CTG, CBZ, 2003.

Het beloningsstelsel voor medische specialisten moet prikkelen om zo doelmatig mogelijk te werken: op een verantwoord kwaliteitsniveau zoveel mogelijk (en zoveel als nodig) productie te leveren. Daarbij geldt dat er geen middelen beschikbaar zijn voor inkomensontwikkeling.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

– Subsidiëring van Agora (St. Ondersteuningspunt Palliatieve Terminale Zorg) voor ondersteuning op het terrein van palliatieve zorg.

– Vanaf 2004 een bedrag ad € 3,0 miljoen vanuit de begroting overhevelen naar de premie voor de financiering van de IKC's. Verder zal gestart worden met de oprichting van consultatieteams voor palliatieve zorg.

– Opzetten van een monitor palliatieve zorg door Nivel.

– Subsidiëren van de opzet van de gegevensbank voor bij- en nascholing alsook het onderwijsprogramma.

Onderzoek

We zullen de deregulering bij de zelfstandige behandelcentra, met name op het onderdeel kwaliteit, monitoren en bezien of er aanvullende mogelijkheden voor deregulering zijn. De Gezondheidsraad en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) bekijken voor diverse verrichtingen onder de Wet op de bijzondere medische verrichtingen (WBMV) of daar met minder regels volstaan kan worden. Dit betreft onder andere de hartinterventies en de hartchirurgie. Wij zullen komen met een standpunt over de uitvoeringstoets van het CVZ over het Nationaal Programma Orgaantransplantaties.

Premiegerelateerde instrumenten

Het voortbestaan van ziekenhuislocaties die van essentieel belang zijn voor de bereikbaarheid binnen 45 minuten zullen we mogelijk maken via een beschikbaarheidstoeslag. Verder zullen we aan het eind van het jaar 2003 een nieuwe bouwprioriteitenlijst vaststellen. Dan zal duidelijk worden welke bouwprojecten opgenomen zullen worden in de budgettaire kaders. De criteria die bij deze zogenoemde bestuurlijke actualisatie gehanteerd worden, zullen worden afgeleid van de nieuw vast te stellen beleidsregels op grond van art. 3 WZV.

Enkele andere instrumenten zijn de subsidies van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) op basis van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet voor diverse kleinere subsidiestromen.

Wet- en regelgeving

De eerste buitenbaarmoederlijke bevruchting (IVF) zal met ingang van 2004 niet langer onderdeel zijn van de Regeling subsidies AWBZ en ZFW. Het overig ziekenvervoer wordt overgeheveld naar het derde compartiment. Dit laatste betreft geen medische zorg. Er is dus geen sprake van ziektelast, die direct gerelateerd is aan deze voorziening. Beide pakketbeperkingen zijn onderdeel van het Hoofdlijnenakkoord. Overigens wordt – waar het gaat om het overig ziekenvervoer – een reservering gemaakt voor flankerend beleid.

Wij zullen verder de beleidsregels op grond van art. 3 WZV aanpassen. Om de poliklinische zorgverlening en dagbehandeling verder te stimuleren, wordt de definitie van adherentie (het verzorgingsgebied van een ziekenhuis) uitgebreid met de poliklinische adherentie. Tot nu toe werd alleen gekeken naar de klinische adherentie.

22.2.3 Het stimuleren van een zo effectief en efficiënt mogelijke zorgverlening in de eerste en tweede lijn

Deze doelstelling bestaat uit drie onderwerpen: DBC-project, zorginhoudelijke vernieuwing en monitoring en transparantie.

a. DBC-project

Beleidseffecten

De DBC-systematiek (het werken met DBC's, diagnose-behandelcombinaties) is in essentie een transparante bekostiging van ziekenhuiszorg en medisch-specialistische zorg. Die transparantie in de prestaties van de zorg maakt het mede mogelijk om de gewenste doelstellingen te realiseren voor alle bij ziekenhuiszorg betrokken partijen. Deze doelstellingen zijn:

– Bekostigen en honoreren naar zorgzwaarte, waarbij een beter evenwicht tot stand komt tussen kosten en prijs.

– Stimuleren van het gebruik van de beste werkwijzen (best practices) en vernieuwing in de zorg.

– Zorgverzekeraars, patiënten, zorgaanbieders en andere partijen kunnen met de DBC's de kosten en opbrengsten van de zorgverlening waarderen en vergelijken.

– Meer vrijheden voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars om het aanbod af te stemmen op de vraag naar zorg. De DBC's zijn het instrument om te onderhandelen over de omvang, de prijs en de kwaliteit van de zorgverlening.

Gelet op het bovenstaande streven we naar:

1. Een adequaat wettelijk kader voor de invoering van het nieuwe bekostigingssysteem.

2. Een werkend onderhoudsorgaan.

Private partijen moeten een betrouwbare derde partij (Trusted Third Party, (TTP)) oprichten die een databank zal beheren. De gegevens uit de TTP/databank moeten de twee andere onderhoudsfuncties (beheer productstructuur, wettelijke verankering en pakketbeoordeling) ondersteunen (onderhoudsfunctie 1). Het project DBC2003 levert eind 2003 DBC's en productgroepen van DBC's op die medisch herkenbaar zijn en vergelijkbaar in ziekenhuiskosten en werklast van medische specialisten. Vervolgens zorgen private partijen zelf voor het onderhoud zodat de productstructuur bij de tijd blijft (onderhoudsfunctie 2). Het CTG en het CVZ moeten een integrale procedure opstellen voor een snelle en degelijke beoordeling en toetsing van DBC's en om beleidsregels te kunnen maken (registratie van de landelijke uniforme DBC-taal). Zij vormen ook een samenwerkingsverband (onderhoudsfunctie 3).

3. Een werkend overgangsmodel.

Om in 2004 administratie en declaratie van DBC's door ziekenhuizen mogelijk te maken, wordt in de tweede helft van 2003 een overgangsmodel ontwikkeld. Het overgangsmodel gaat ook over de wijze van bekostigen en financieren van de medische specialisten. Dit geldt ook voor onderwerpen die lastig binnen de DBC-systematiek passen zoals: opleidingen, kapitaallasten en topreferente zorg in academische ziekenhuizen.

Aard van de verantwoordelijkheid

De minister van VWS is resultaatverantwoordelijke voor de invoering van het nieuw bekostigingssysteem. De Tweede Kamer ontvangt in oktober 2003 het kabinetsstandpunt over de wijze van invoering van de DBC-systematiek per 1 januari 2004.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Er zal een onderhoudsorgaan voor de DBC's worden opgericht.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

Voor prijsonderhandelingen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders op basis van DBC's (prestatiebeschrijvingen), moet de WTG in 2004 worden gewijzigd. Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State voorgelegd. De gewijzigde WTG, waarin is opgenomen dat deze per 1 juli 2004 in werking treedt, wordt najaar 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden. Voor de wijze van invoering per 1 januari 2004 betekent dit dat het CTG zich, gedurende de eerste helft van 2004, nog moet kunnen uitspreken over de voor DBC's afgesproken prijzen per individueel geval of ziekenhuis.

De gewijzigde ZFW moet per 1 januari 2004 in werking zijn getreden (wetsvoorstel herziening overeenkomstenstelsel zorg). Kern van het voorstel is het opheffen van de contracteerplicht (de garantie van het ziekenfonds op een contract met alle aanbieders) en de omgekeerde contracteerplicht (de garantie van de zorgaanbieder op een contract met alle ziekenfondsen). Dit is noodzakelijk om de onderlinge concurrentie bij zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars te bevorderen. Het nader rapport over het al eerder ontvangen advies van de Raad van State is tezamen met het wetsvoorstel begin juli 2003 bij de Tweede Kamer ingediend.

Verder wordt de Ziekenfondswet aangepast om met DBC's samenhangende privacyproblemen te ondervangen. Hiervoor is een wetsvoorstel in voorbereiding. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) zal advies uitbrengen over de beperkingen die in dit verband voortvloeien uit de privacy-wetgeving. Deze wetswijziging gaat naar verwachting medio 2004 in.

b. Zorginhoudelijke vernieuwing

Beleidseffecten

Voor een goede curatieve zorg is van belang dat zorgvernieuwing wordt bevorderd, dat nieuwe behandelmethoden worden ontwikkeld en dat al ontwikkeld zorgbeleid wordt getest op effectiviteit en doelmatigheid. Het zorgaanbod moet voorzien in tijdige, klantgerichte zorgverlening van goede kwaliteit. Internationale vergelijkingen laten zien dat het Nederlandse behandelbeleid terughoudend is. Alleen blijvende aandacht kan die gunstige uitgangssituatie handhaven. Wijzigingen in het beleid werken vaak met vertraging door naar de werkvloer: de wijze waarop zorg verleend wordt. Het is dus van belang dat de partijen die hier directer op kunnen sturen (zoals instellingen en zorgverzekeraars) dit, binnen de grenzen van hun verantwoordelijkheid, ook doen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

– Subsidiëring van het project «Registratiesysteem pediatrische intensive care-evaluatie (PICE) 2002–2005».

– Subsidiëring van de Orde van Medisch Specialisten.

– Subsidiëring van het Dutch Cochrane Centre (subsidiëring Cochrane collaboration).

– Subsidiëring van het Nederlands Kanker Instituut (NKI) voor fundamenteel wetenschappelijk kankeronderzoek, klinische research en implementatie van behandelwijzen.

Onderzoek

Wij stimuleren onderzoek naar de manier waarop de zorg het best aangeboden kan worden. Voor een goed zorgaanbod zijn vernieuwingen die tot nieuw zorgaanbod leiden van groot belang, evenals het met argumenten afscheid nemen van behandelopties die niet zinvol zijn. Het gaat hierbij zowel om het fundamentele als het toepassingsgerichte onderzoek via de organisaties die onderzoek programmeren. Dit levert concrete aanwijzingen op wat de beste werkwijzen («best practices») zijn. De beschikbare kennis moet op representatieve wijze verzameld worden en nadien optimaal beschikbaar zijn (CBO).

Projecten, experimenten en op toepassing gericht onderzoek verlopen grotendeels via derden, bijvoorbeeld via ZonMw en het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Daarnaast financiert de overheid op een aantal terreinen instituten die beleidsdoelstellingen ondersteunen; ook financiert zij het totstandkomen van registraties.

Premiegerelateerde instrumenten

Een belangrijk instrument om het gebruik van «best practices» te bevorderen is de lokale productiegebonden toeslag. Verantwoordelijke veldpartijen (ziekenhuizen en verzekeraars) kunnen hiermee afspraken maken over projecten. Dit maakt het mogelijk om flexibel factoren aan te pakken die de grootste belemmering opleveren bij het behandelen volgens een «best practice». Het gaat dan om dure kunst – en hulpmiddelen, opleidingen, het inrichten van samenwerkingsverbanden met de eerste lijn en «AWBZ-zorgaanbieders», de organisatie, logistiek en bedrijfsprocessen («business process redesign»), substitutie en het oplossen van concrete knelpunten in het zorgproces.

c. Monitoring en transparantie

Beleidseffecten

In een zeer complexe zorgmarkt is informatie cruciaal voor patiënten, zorginkopers en -aanbieders, en voor de overheid. Wij willen bevorderen dat goede informatie beschikbaar is opdat patiënten de juiste keuzes kunnen maken, zorgverzekeraars adequaat zorg kunnen contracteren, zorgaanbieders mensen optimaal behandelen en het overheidsbeleid goed ontwikkeld en geëvalueerd kan worden. Omdat wij verantwoordelijk zijn voor het inrichten en het functioneren van het zorgstelsel en voor het afleggen van verantwoording daarover, stimuleren wij:

– De ontwikkeling van instrumenten die de monitoring en transparantie bevorderen.

– De daadwerkelijke gegevensuitwisseling en -bewerking.

– De invulling van onze eigen informatievoorziening.

Tegelijkertijd blijven de eigen verantwoordelijkheden van andere partijen binnen het zorgstelsel bestaan om zelf zorg te dragen voor hun eigen informatievoorziening.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

– Subsidie aan het Nederlands Instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL) voor het instandhouden van de infrastructuur.

– Uitgaven inzake het uitvoeren van wachtgeldregelingen door de Stichting administratie/adviesgroep CAW.

– In 2004 wordt gestart met de ontwikkeling van een benchmark voor zowel de eerste- als de tweedelijnszorg.

Onderzoek

In 2004 wordt gewerkt aan de informatievoorziening in de zorg onder de nieuwe DBC-systematiek. De capaciteit, het gebruik en de transparantie van wachtlijstinformatie wordt vergroot. Ten slotte verschijnt ook in 2004 het Brancherapport Cure en lopen er diverse systemen en onderzoeken om ontwikkelingen bij te houden en te beoordelen.

22.2.4 Een optimale spoedeisende medische hulpverlening

Het doel is de acute zorg verder te verbeteren. Hieronder verstaan we: spoedeisende huisartsenzorg, ambulancezorg, spoedeisende hulpafdelingen in ziekenhuizen, traumazorg en intensive care. Samenwerken en afstemmen zijn cruciaal voor de kwaliteit van de medische hulpverlening. Goede afstemming kan de problemen van toegankelijkheid, spreiding en paraatheid oplossen en problemen in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen. Het motto is: «tijdwinst is zorgwinst».

Beleidseffecten

1. Mobiele Medische Teams (MMT's)

Tien ziekenhuizen zijn aangewezen als traumacentrum met een beschikbaar MMT op de grond. Vier traumacentra hebben bovendien een helikopter met een paraat MMT overdag. De Landelijke Vereniging van Traumacentra (LVTC) ontwikkelt een landelijk traumaregistratiesysteem. VWS is hier actief bij betrokken en het plan is dat dit systeem in 2004 operationeel is. Het registratiesysteem moet ook de prestatie-indicatoren geven waarmee de inzet van de MMT's en de regiofunctie van de traumacentra structureel gevolgd kunnen worden. Eind 2004 of begin 2005 kunnen de eerste prestatie-indicatoren gebruikt worden.

2. Ambulancezorg

Een van de belangrijkste ambities voor de ambulancezorg is de sector verder te professionaliseren en de doelmatigheid in de sector te verbeteren. Dit gebeurt door ambulancediensten en CPA'en (Centrale Post Ambulancevervoer) samen te voegen tot 25 regionale Ambulancevoorzieningen (RAV's).

Het RIVM heeft de landelijke spreiding en beschikbaarheid van ambulances geanalyseerd. De analyse is aangevuld met een scenario met een optimale verdeling van ambulances over de regiogrenzen heen. Betrokken partijen werken aan een plan van aanpak om de adviezen uit dit rapport toe te passen.

Medio 2004 gaan alle RAV's over op C2000, het nieuwe digitale communicatiesysteem voor de veiligheidsdiensten: politie, brandweer en ambulancesector.

Verder wordt de samenwerking met de buurlanden verbeterd, om zo de kwaliteit van de grensoverschrijdende zorg te verhogen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Wij zullen de Tweede Kamer nog in 2003 een brief doen toekomen inzake de dreigende knelpunten en oplossingen waar het gaat om de acute zorg. Ter redressering van deze problematiek is € 50 miljoen beschikbaar gesteld, die vooral beschikbaar zal komen voor de ambulancezorg en de zorg die geleverd wordt door kleine ziekenhuizen.

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Een klein deel van de uitgaven voor spoedeisende medische hulpverlening worden ten laste van de begroting gefinancierd.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

De nieuwe Wet op de ambulancezorg regelt de besturingssystematiek, de RAV-vorming en de spreiding. Nadat de nieuwe besturingssystematiek met de Tweede Kamer is besproken, zal zo spoedig mogelijk de conceptwettekst voor de nieuwe Wet op de ambulancezorg aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

22.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen107 79758 19956 49753 98943 02845 58746 330
        
Uitgaven97 77869 81653 72051 05443 01746 33046 330
waarvan garantieverplichtingen22 30011 00010 0004 657   
        
Programma-uitgaven94 09965 57449 65347 32139 36742 68042 680
        
Tweedelijns zorg60 23347 46913 26915 23315 43117 39317 393
Effectieve en efficiënte zorgverlening15 46915 63435 36031 23923 23624 58724 587
Spoedeisende medische hulpverlening18 3972 4711 024849700700700
        
Apparaatsuitgaven3 6794 2424 0673 7333 6503 6503 650
        
Ontvangsten6 2861 8141 0981 0981 0981 0981 098
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 53 720 51 054 43 017 46 330 46 330
2. Waarvan apparaatsuitgaven 4 067 3 733 3 650 3 650 3 650
3. Dus programma-uitgaven 49 653 47 321 39 367 42 680 42 680
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht62%30 85751%23 91634%13 28029%12 38429%12 384
5. Bestuurlijk gebonden28%13 79334%16 15241%16 06838%16 06838%16 068
6. Beleidsmatig gereserveerd10%4 95012%5 70014%5 66512%5 18512%5 185
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%533%1 55311%4 35421%9 04321%9 043
8. Totaal100%49 653100%47 321100%39 367100%42 680100%42 680

Onder «Juridisch verplicht» is onder meer begrepen een bedrag van € 13,8 miljoen aan incidentele juridische verplichtingen als gevolg van de afbouw van een aantal structurele subsidies. Daarnaast is voor een bedrag van € 12,1 miljoen juridisch vastgelegd aan kwaliteitsprojecten en voor de abortusklinieken.

Voorts is voor bijna € 5 miljoen een reservering opgenomen voor de financiering van het onderhoudsorgaan DBC's en voor uitgaven ten behoeve van het experiment Benchmark ziekenhuizen en huisartsen.

Premie-uitgaven (bedragen x € 1 000 000)
 200320042005200620072008
Huisartsenzorg1 559,11 534,11 534,11 534,11 534,11 534,1
Gezondheidscentra26,426,426,426,426,426,4
Tandheelkundige zorg (wettelijk deel)635,7365,7365,7365,7365,7365,7
Fysiotherapie/Oefentherapie751,2376,2326,2326,2326,2326,2
Logopedie49,349,349,349,349,349,3
Ergotherapie3,23,23,23,23,23,2
Verloskundige zorg112,4112,4112,4112,4112,4112,4
Kraamzorg273,5273,5273,5273,5273,5273,5
Algemene en categorale ziekenhuizen8 311,48 429,78 504,28 578,28 642,78 675,8
Academische ziekenhuizen2 561,52 571,32 586,32 601,32 616,32 622,3
Overig curatieve zorg318,4320,5321,0321,0321,0321,0
Medisch specialistische zorg1 482,61 482,61 482,61 482,61 482,61 482,6
Tandheelkundig specialistische zorg83,583,583,583,583,583,5
Ambulancevervoer275,2293,5293,9294,0294,0294,0
Overig ziekenvervoer196,4     
Groeiruimte ziekenhuizen en medisch specialisten385,2681,8961,51 244,81 521,31 521,3
Demo extramurale zorg32,766,299,9134,0168,4168,4
Demo overig curatieve zorg7,515,623,431,339,339,3
Totaal17 065,216 685,517 047,117 461,517 859,917 899,0
Procentuele mutatie – 2,22,22,42,30,2

In bovenstaande tabel zijn de ramingen opgenomen voor de premie-uitgaven voor de verschillende sectoren op het terrein van curatieve zorg.

In deze ramingen zijn de budgettaire consequenties van de besluitvorming rond de Voorjaarsbrief Zorg 2003 en het Hoofdlijnenakkoord verwerkt. Onderaan de tabel is de gereserveerde groeiruimte afzonderlijk weergegeven. Voor een toelichting op de verdeling van deze middelen over de verschillende zorgsectoren wordt verwezen naar de bijlage FBZ.

Bij de interpretatie van de uitgavenontwikkeling dient bedacht te worden, dat voor 2003 de loon- en prijsontwikkeling al verwerkt is, terwijl voor 2004 en latere jaren de loon- en prijsontwikkeling nog moet worden toegevoegd.

22.4 VBTB-paragraaf

1. Modernisering eerste lijn en tweede lijn

In het kader van de modernisering van de eerste- en tweedelijnszorg worden in 2004 twee benchmarkprojecten (bedrijfsvergelijking) gestart om de informatievoorziening te verbeteren. Zowel voor algemene ziekenhuizen als voor de huisartsenzorg wordt samen met de sector een set indicatoren ontwikkeld.

2. DBC's

Het laten functioneren van de DBC-systematiek vergt betrouwbare, volledige en tijdige informatiestromen tussen partijen. Onder leiding van VWS wordt met partijen een minimale dataset vastgesteld die zorgaanbieders en verzekeraars verplicht registreren en gratis (en ontdaan van persoonskenmerken) beschikbaar moeten stellen. VWS zal beslissen over de uiteindelijke dataset. Deze dataset moet toereikend zijn voor het onderhoud en het laten functioneren van marktwerking. Ook moeten CTG, CVZ, CTZ, NMa en VWS over toereikende gegevens kunnen beschikken om hun verantwoordelijkheid te kunnen dragen.

Alle gegevens die noodzakelijk zijn om de publieke belangen van de zorg (kwaliteit, bereikbaarheid en betaalbaarheid) te kunnen borgen en de marktwerking te faciliteren zullen onderdeel zijn van de minimale dataset. Gegevens hoeven dan maar éénmaal te worden vastgelegd, maar kunnen door alle belanghebbenden worden gebruikt. Dit vermindert de administratieve lasten, ook ten opzichte van de huidige situatie. Uiteraard zal elke partij slechts beperkt toegang krijgen tot deze dataset. De gegevensvergaring en verspreiding zal plaatsvinden via een Trusted Third Party (TTP) die een databank beheert. Om de beschikbaarheid van de gegevens te garanderen zal VWS deze minimale dataset juridisch verplicht stellen.

3. Monitoring en evaluatieonderzoek, prestatie-indicatoren en streefwaarden

Naast bovengenoemde initiatieven worden in 2004 diverse afzonderlijke monitorsystemen toegepast en evaluaties verricht (zie onderstaand overzicht). Ook hierbij wordt, voor zover nodig, aandacht besteed aan het ontwikkelen van prestatie-indicatoren. In het kader van de implementatie van de regeling Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek wordt in de toekomst ook steeds aandacht besteed aan de kwaliteit van de gegevens.

Tabel 22.5: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatie hartinterventies (Gezondheidsraad)1/1/03 – 1/4/04
Evaluatie vraag en aanbod hartinterventies (CVZ)1/8/03 – 1/4/04
Adviesaanvraag RGO patiëntveilige zorg in ziekenhuizen1/9/03 – 1/7/04

BELEIDSARTIKEL 23: GENEESMIDDELEN EN MEDISCHE TECHNOLOGIE

23.1 Algemene beleidsdoelstelling

Een doelmatige zorg aan de burger waarborgen met kwalitatief hoogwaardige en veilige producten op het terrein van geneesmiddelen, medische technologie en transplantaten

De patiënt is gebaat bij een geneesmiddelenbeleid waarbij aandacht is voor kwalitatief goede, veilige, effectieve en innovatieve geneesmiddelen. Het gebruik moet doelgericht en patiëntvriendelijk zijn. Daarbij is en blijft de betaalbaarheid van groot belang. Het systeem waarbinnen deze combinatie van kwaliteit, effectieve inzet en betaalbaarheid tot zijn recht komt, moet sturing en verantwoordelijkheden daar leggen waar gestuurd kan worden. De komende jaren zal dit gerealiseerd worden door een aanpassing van de prijs- en vergoedingssystematiek.

In het beleid van de komende jaren spelen belangrijke uitgangspunten uit het Hoofdlijnenakkoord 2003 een rol, zoals deregulering, meer eigen verantwoordelijkheid voor de burger en kostenbeheersing. Ondanks kostenbeperkende maatregelen zullen de uitgaven aan geneesmiddelen ook de komende jaren blijven groeien. Deze groei wordt veroorzaakt door de bevolkingsgroei, (dubbele) vergrijzing, de toename van het aantal chronisch zieken, extramuralisatie van de zorg en de ontwikkeling van nieuwe innovatieve geneesmiddelen. Internationaal gezien blijft de Nederlander een zuinige consument (Monitor Farmaceutische Zorg, CVZ d.d. juni 2003). Dit neemt niet weg dat het van groot belang blijft dat uitsluitend zinnig en zuinig wordt voorgeschreven en dat er een kritische afweging voorafgaat aan toelating van nieuwe geneesmiddelen tot het vergoede pakket. Daarnaast maakt de sterke groei van de uitgaven het onontkoombaar dat in het pakket wordt ingegrepen. Bij de beperking van het pakket staat de medische noodzaak van de behandeling voorop.

23.1: Totale uitgaven aan geneesmiddelen in Nederland (x € 1 000 000)

kst-29200-XVI-2-6.gif

Bron: VWS (berekeningen CVZ), 2003.

23.2: Internationaal geneesmiddelengebruik per inwoner (in euro's 2001)

kst-29200-XVI-2-7.gif

Bron: NIVM, 2003.

Naast geneesmiddelen is er grote behoefte aan voldoende beschikbare, kwalitatief goede en veilige organen, weefsels, bloed en medisch-technologische toepassingen. Binnen de gezondheidszorg worden menselijke lichaamsmaterialen (zoals cellen, weefsels en organen) en medisch-technologische toepassingen (zoals medische hulpmiddelen en medische stralingstoepassing) veelvuldig ingezet. Aan de geneeskundige toepassing van deze producten zijn echter risico's verbonden. Om een veilig en verantwoord gebruik van kwalitatief goede producten te kunnen waarborgen, is wet- en regelgeving noodzakelijk. Deze wordt voor het grootste deel ontwikkeld en voorbereid in Europees verband. De medische biotechnologie kan een scala aan nieuwe toepassingsmogelijkheden opleveren (snellere en betere diagnostiek, medicatie op maat, gentherapie etc.) die de kwaliteit, de infrastructuur en de kosten van de gezondheidszorg beïnvloeden. Het is daarbij belangrijk om ook rekening te houden met de vérstrekkende ethische en sociaal-maatschappelijke consequenties die deze toepassingen voor mens en samenleving kunnen hebben.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen wij u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 23.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies7879631 3141 314
Korting op projectsubsidies1 2662 3681 8782 654

Premiemaatregelen

Het kabinet heeft bij het aantreden voor de zorg een bezuiniging vastgesteld van € 1 miljard aan pakketmaatregelen. Daarnaast zijn extra bezuinigingen noodzakelijk, ondermeer ter facilitering van voorziene extra productie. Op dit beleidsartikel worden in de sfeer van premie-uitgaven de volgende specifieke maatregelen genomen:

Tabel 23.2: Premiemaatregelen (bedragen x € 1 000 000)
Maatregel2004200520062007
Eigen bijdrage aflevering geneesmiddelen210210210210
Medicatie bij eerste IVF-behandeling niet meer vergoeden25252525
Anticonceptie vanaf 21 jaar niet meer vergoeden70707070
Beperking vergoeding zelfzorggeneesmiddelen 60606060

Een nadere toelichting op de pakketmaatregelen staat onder de betreffende operationele doelstellingen.

23.2 Operationele doelstellingen

23.2.1 Kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van de geneesmiddelenvoorziening bevorderen

Om deze doelstelling te bereiken wordt in de geneesmiddelensector een deel van de verantwoordelijkheid voor de vormgeving van de geneesmiddelenvoorziening in de regio overgedragen aan de zorgverzekeraars. De verwachting is dat zij beter in staat zullen zijn om de kwaliteit en doelmatigheid van de geneesmiddelenvoorziening te bevorderen en dat zij daarmee tevens de uitgaven- en volumegroei beter kunnen beheersen. Zij hebben immers direct contact met zorgaanbieders, verzekerden en leveranciers van geneesmiddelen en zijn daardoor beter in staat het gedrag van betrokkenen te beïnvloeden. Daarnaast wordt de registratie en vergoeding bevorderd van veilige, therapeutisch waardevolle en betaalbare geneesmiddelen. In 2004 worden effecten beoogd op de volgende terreinen:

– Aanpassen prijs- en vergoedingssystematiek en versterken van de sturing door verzekeraars.

– Het geneesmiddelenpakket.

– Versterken kwaliteit en innovatie.

Geneesmiddelen worden voornamelijk gefinancierd uit premiemiddelen. Naar verwachting wordt er in 2004 € 4,3 miljard uitgegeven aan geneesmiddelen. Dit betreft zowel de kosten voor geneesmiddelen als de apotheekvergoeding.

Voorgenomen bezuinigingen van het kabinet Paars II ad € 333 miljoen zijn nog niet gerealiseerd. De taakstelling uit het kabinet Balkenende I ad € 280 miljoen is ingevuld door in 2003 de prijsmaatregel geneesmiddelen in te voeren die een deel van de inkoopvoordelen van de apotheekhoudenden (korting die groothandel en fabrikanten geven bij bepaalde geneesmiddelen) afroomt. Om ook de taakstelling van het kabinet Paars II te realiseren worden eigen bijdragen voor de aflevering van geneesmiddelen geïntroduceerd.

Aard van de verantwoordelijkheid

Via het Verstrekkingenbesluit Ziekenfondsverzekering en de Regeling farmaceutische hulp wordt vastgesteld welk deel van de extramurale zorg in aanmerking komt voor vergoeding. Op grond van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening zijn we verantwoordelijk voor de bewaking van de kwaliteit van geneesmiddelen. Het streven is een doelmatig geneesmiddelengebruik te bereiken. Hierbij is er geen sprake van een aanwijzende bevoegdheid, maar is het wel mogelijk om het voorschrijfgedrag te beïnvloeden door kennisvergroting, het beschikbaar stellen van objectieve productinformatie en het aanbrengen van incentives. De uiteindelijke beslissing over het voorschrijven en afleveren van medicijnen ligt bij de arts en de apotheker. Voor de kwaliteit en de toepassing van geneesmiddelen is er sprake van systeemverantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid voor de omvang van verzekerde pakket gaat echter verder: daar is sprake van resultaatverantwoordelijkheid.

a. Aanpassen prijs- en vergoedingssystematiek en versterken van de sturing door verzekeraars

Beleidseffecten

Geneesmiddelen moeten ook op termijn voor alle patiënten betaalbaar en beschikbaar zijn. Om dit te kunnen garanderen zijn structurele maatregelen nodig. Kostenbeheersing is hierbij een belangrijk aspect; hiervoor moeten de prijzen van geneesmiddelen omlaag en dat kan ook gezien de huidige kortingen die apotheekhoudenden ontvangen. Maar daarnaast is ook aandacht nodig voor de omvang van het geneesmiddelengebruik en het stimuleren van een doelmatiger gebruik.

De in 2003 ingevoerde prijsmaatregel geneesmiddelen verbetert de prijs- en vergoedingssystematiek niet structureel. Daarom is het nodig dat er een nieuw systeem komt dat doorzichtiger is en waarbij meer geconcurreerd wordt (marktwerking). In dit systeem krijgen patiënten, voorschrijvers, apothekers en zorgverzekeraars ieder nadrukkelijk een eigen rol. VWS werkt met de KNMP en Zorgverzekeraars Nederland aan een rapport met voorstellen hiervoor. Dit rapport wordt in het najaar van 2003 naar de Tweede Kamer gestuurd.

We streven ernaar in 2005 een nieuwe prijs en vergoedingssystematiek voor geneesmiddelen in te voeren. Uitgangspunten voor dit nieuwe beleid zijn:

– Toegankelijkheid: de premiebetaler betaalt niet meer dan de noodzakelijke kosten.

– Doelmatigheid: meer financiële prikkels op de juiste plaats.

– Kwaliteit/veiligheid: deskundigheid van de apotheker goed benutten.

De toegankelijkheid wordt gewaarborgd door te zorgen voor lagere prijzen bij geneesmiddelen die gemaakt zijn naar het voorbeeld van een merkgeneesmiddel waarvan het octrooi is verlopen (generieke middelen), en door een lagere vergoeding voor middelen met een vergelijkbare therapeutische werking. De kern van het beleid is dat in elke groep van onderling vervangbare geneesmiddelen altijd tenminste één geneesmiddel nog volledig wordt vergoed.

Deze nieuwe benadering moet fabrikanten stimuleren om te concurreren en de prijzen van hun geneesmiddelen te verlagen. Zorgverzekeraars krijgen meer te zeggen over de inkoop en kunnen in de contracten met apotheekhoudenden afspraken maken over prijs en prestatie (kwaliteit) van de dienstverlening van de apotheken.

Eind 2003 verschijnt het rapport van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) over de vorderingen van de verzekeraars.

Als indicator voor regionale doelmatigheid wordt gebruik gemaakt van de kwaliteit van het eerstelijns-farmacotherapieoverleg (fto), waarbinnen de voorschrijver, apotheker en zorgverzekeraar invulling geven aan doelmatig en verantwoord voorschrijven en afleveren. Tabel 23.3 toont de huidige situatie van de kwaliteit van het fto in de Nederlandse regio's. Meer informatie is te vinden op www.nivm.nl. In 2007 wordt gestreefd naar een fto-tabel waaruit blijkt dat 80% tot 100% van alle beoordeelde fto-groepen redelijk tot goed functioneert; dat wil zeggen dat de kwaliteit van het overleg over het algemeen op peil is.

Tabel 23.3: Kwaliteit van het fto in de Nederlandse regio's
Naam DHV districtAantal fto's% BeoordeeldRedelijk en goed oordeel
Amsterdam4131%50%
Haarlem/Kennemerland3040%10%
Noord-Holland Noord6439%41%
Den Haag e.o. 2842%20%
Rijnland & Midden-Holland3335%33%
Rotterdam e.o.4536%43%
Zuid-Holland Zuid2930%44%
Westland/Schieland Delfland1930%0%
    
Zeeland1338%40%
West-Brabant3463%27%
Noord-Brabant Noordoost3152%50%
Limburg6545%38%
Groot Gelre7052%45%
Midden-Brabant1947%11%
Zuidoost-Brabant3641%85%
    
Utrecht4652%33%
Gooi/Eemland3849%44%
Stedendriehoek2930%50%
Zwolle & Flevoland4057%24%
Twente3339%42%
Drenthe2833%13%
Friesland3032%20%
Groningen2952%27%

Bron: NIVM 2003

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Het Nederlands Instituut voor verantwoord medicijngebruik (NIVM, voorheen stichting DGV) begeleidt en evalueert het fto. Het NIVM speelt hiermee een belangrijke rol bij het realiseren van een verhoogde kwaliteit van het fto, wat moet leiden tot doelmatiger voorschrijven van geneesmiddelen.

Adequate informatievoorziening voor het geneesmiddelenbeleid wordt gestimuleerd door ontwikkelingen, trends en knelpunten binnen de farmaceutische zorg in kaart te brengen, en door toegepast gebruiksonderzoek. De belangrijkste begrotingsgefinancierde leveranciers van informatie zijn de Stichting Farmaceutische Kengetallen, het Instituut voor Farmaceutisch Praktijkonderzoek en het Instituut voor Farmaco-epidemiologisch Onderzoek.

Premiegerelateerde instrumenten

Onderzoek

Het CVZ levert via de publicatie van het Farmacotherapeutisch Kompas een belangrijke bijdrage aan objectieve productinformatie en het evidence-based voorschrijven en afleveren.

Naast de begrotingsgefinancierde informatieleveranciers levert ook het CVZ beleidsinformatie via het Beleidsonderzoek Geneesmiddelen en het Geneesmiddelen Informatie Project.

Wet- en regelgeving

Zorgverzekeraars krijgen via deregulering en instrumentering meer mogelijkheden om kosten daadwerkelijk te beïnvloeden. In 2004 zal een aangepast Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering van toepassing zijn waarmee zorgverzekeraars de aanspraak van de ziekenfondsverzekerden per werkzame stof kunnen concretiseren tot aangewezen geneesmiddelen van een bepaalde fabrikant, zonder dat de keuzevrijheid van de voorschrijver of patiënt wordt aangetast. De onderhandelingspositie van de zorgverzekeraar wordt door deze ontwikkeling versterkt, omdat hij zo beter in staat is een afzetgarantie (hoeveelheid) te geven aan de desbetreffende leverancier.

In 2004 wordt een nieuwe eigenbijdragensystematiek geïntroduceerd. De verzekerde zal voor ieder afgeleverd geneesmiddel eenzelfde vast bedrag van € 1,50 moeten betalen als eigen bijdrage. De apotheek int deze eigen bijdragen. Voor het totaal aan betaalde eigen bijdragen per persoon per jaar geldt geen wettelijk maximum. De administratieve lasten en uitvoeringsproblemen blijven beperkt door het ontbreken van dit wettelijk maximum. In totaal levert deze bijdrage circa € 210 miljoen per jaar op.

De Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) wordt aangepast met als doel dat de zorgverzekeraars in contracten de prijs en prestatie van de dienstverlening door apotheekhoudenden nader kunnen regelen en belonen. Het CTG is gevraagd na te gaan in hoeverre een duaal stelsel, waarbij WTG «uitgeschakeld» zou worden voor doelmatige afspraken tussen verzekeraars en apotheken, uitvoerbaar en effectief zou kunnen zijn.

Verder worden voorbereidingen getroffen om binnen afzienbare tijd de poliklinisch voorgeschreven geneesmiddelen onderdeel te maken van de diagnose-behandelcombinaties (DBC's). Hierdoor kan beter gestuurd worden op de door medisch specialisten voorgeschreven medicatie die buiten de instellingen door huisartsen wordt gehanteerd als herhaalreceptuur.

b. Het geneesmiddelenpakket

Beleidseffecten

Uitgangspunt is dat geneesmiddelen met een therapeutische waarde die behoren tot noodzakelijke zorg en doelmatig zijn, toegankelijk blijven voor iedereen die deze middelen nodig heeft. Door zorg die niet medisch noodzakelijk is uit het pakket te weren, wordt ruimte geboden aan innovatieve geneesmiddelen.

Met ingang van 2004 zullen anticonceptiemiddelen voor vrouwen vanaf 21 jaar en geneesmiddelen die gebruikt worden bij de eerste behandeling voor fertiliteits- en kunstmatige voortplantingstechnieken worden uitgesloten van vergoeding. Dit levert een besparing op van respectievelijk € 70 miljoen en € 25 miljoen per jaar vanaf 2004. Verder worden zelfzorggeneesmiddelen niet meer vergoed indien deze korter dan één jaar worden gebruikt. Hiermee wordt vanaf 2004 een besparing van € 60 miljoen per jaar bereikt.

Op basis van een uitvoeringstoets van het CVZ in het najaar 2003 zal worden bezien of het geneesmiddelenpakket kan worden gecategoriseerd op basis van ziektelast. Daarbij wordt ook expliciet gekeken naar de categorie minimale ziektelast. Op basis hiervan zal worden bezien of op termijn de vergoeding kan worden aangepast.

De eisen voor toelating tot het pakket worden per 1 januari 2005 verscherpt met de invoering van een verplicht farmaco-economisch onderzoek, op basis waarvan geneesmiddelen met een geringe doelmatigheid niet tot het pakket zullen worden toegelaten. Daartoe zullen in 2004 de huidige criteria en de toepassing daarvan in de praktijk worden geëvalueerd.

Als de kosten van een geneesmiddel hoog zijn en de kans op onjuist gebruik aanzienlijk is, kunnen er voorwaarden aan de verstrekking worden gesteld. In 2004 zal meer dan tot nu toe gebruik gemaakt worden van deze mogelijkheid, omdat er meer nieuwe dure geneesmiddelen komen met meerwaarde voor specifieke groepen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

De procedure voor toelating van nieuwe geneesmiddelen tot het pakket wordt verfijnd, onder andere door een verplichte farmaco-economische toets en het criterium ziektelast in te voeren. De uitkomsten hiervan kunnen ertoe leiden dat de vergoedingssystematiek wordt aangepast.

Het CVZ evalueert in 2004 het gebruik om voorwaarden te stellen aan de vergoeding van nieuwe, vaak innovatieve, geneesmiddelen (op grond van bijlage 2 bij de Regeling farmaceutische hulp 1996). Op basis van de uitkomsten kan dit instrument worden geoptimaliseerd.

c. Versterken van kwaliteit en innovatie

Beleidseffecten

De beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardige en doelmatige geneesmiddelen moet omhoog, met name voor die aandoeningen waarvoor nog geen effectieve geneesmiddelen beschikbaar zijn.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

In het kader van het Nederlandse voorzitterschap van de EU in 2004 heeft Nederland de ontwikkeling van zogenoemde «priority medicines» – en internationaal onderzoek op dit gebied – op de agenda geplaatst. Beoogd wordt dat voor onderzoek en ontwikkeling gebruik kan worden gemaakt van gelden uit het Zesde en het Zevende EU-Kaderprogramma en van gelden van de Europese investeringsbank. Nederland heeft de WHO gevraagd een gezaghebbende lijst op te stellen van de belangrijkste witte vlekken waarop verder onderzoek en ontwikkeling zich moet richten.

CBG en het agentschap CBG

Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), een zelfstandig bestuursorgaan, draagt actief bij aan de kwaliteit van geneesmiddelen in Nederland. De taken bestaan uit het beoordelen, registreren en bewaken van geneesmiddelen. Nadat geneesmiddelen zijn toegelaten toetst het CBG de actualiteit van de patiëntenbijsluiter en de productinformatie. Het agentschap CBG (ACBG) ondersteunt de taken van het CBG. Zijn werkzaamheden worden toegelicht in de agentschapsparagraaf.

Agentschap CIBG

Het agentschap CIBG verzorgt voor het geneesmiddelenbeleid de volgende uitvoerende taken:

– Het verlenen van farmaceutische vergunningen, drogistenvergunningen en opiumwetontheffingen.

– Het toekennen van vergoedingslimieten (Geneesmiddelenvergoedingensysteem) en het vaststellen van maximumprijzen (Wet op de geneesmiddelenprijzen) voor geneesmiddelen.

– De beslissing of een arts een apotheek mag exploiteren wordt genomen door de commissie voor de gebiedsaanwijzing (COGEBA). Het CIBG zorgt voor het benoemen van de leden voor de commissie voor de gebiedsaanwijzing.

– Productie, import en export van medicinale cannabis en de groothandel daarin.

Voor de agentschapsgegevens wordt verwezen naar de agentschapsparagraaf.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

Het beleid gericht op weesgeneesmiddelen stimuleert de ontwikkeling van middelen voor zeldzame ziekten. In 2004 wordt daarom een vergoedingssystematiek ontwikkeld specifiek voor deze middelen.

Bovendien wordt de kwaliteit van het klinisch onderzoek verhoogd door landelijk de richtlijnen voor Good Clinical Practice in wetgeving vast te leggen. Hiervoor wordt de Wet op het medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) aangepast aan de nieuwe Europese richtlijnen.

De Europese Commissie heeft onlangs haar reactie gegeven op de belangrijke voorstellen van de «High Level Group on Innovation and Provision of Medicines» (de zogeheten G-10 groep). Uit de voorstellen van de Commissie zal bijzondere aandacht worden besteed aan patiëntenbelangen (informatie en toegang tot medicijnen), onderzoek en innovatie, transparantie bij de toelatingsprocedures en benchmarking.

Subsidies

In 2004 is voor de introductie van weesgeneesmiddelen € 34 miljoen beschikbaar.

De stuurgroep weesgeneesmiddelen heeft als doel de ontwikkeling van weesgeneesmiddelen te stimuleren en de situatie van patiënten met een zeldzame aandoening te verbeteren, in het bijzonder door de informatievoorziening over zeldzame ziekten te versterken.

In 2004 komt er bovendien een plan van aanpak om de farmacotherapie voor kinderen te verbeteren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het CVZ-onderzoek naar knelpunten op dit vlak (waarvan het onderzoeksrapport is gepubliceerd op 26 september 2002).

23.2.2 Kwaliteit, veiligheid, beschikbaarheid en doelmatig gebruik van transplantaten en van medisch technologische toepassingen bevorderen.

Het beleid is gericht op het waarborgen van kwaliteit, veiligheid en doelmatig gebruik van transplantaten en medisch-technologische toepassingen, en op de gevolgen van biotechnologische ontwikkelingen voor de gezondheidszorg. Hiermee samenhangende doelstellingen zijn voldoende beschikbaarheid en toegankelijkheid. De toepassing van medische producten, geheel of gedeeltelijk gebaseerd op lichaamsmateriaal, vergt bijzondere aandacht, omdat voor dit soort producten nulrisico in de geneeskunde niet haalbaar is. Het veiligheidsbeleid voor dit soort producten is er dan ook op gericht om te komen tot een aanvaardbaar risico, waarbij de voor- en nadelen van al dan niet invoeren van veiligheidsmaatregelen tegen elkaar worden afgewogen (optimaal veiligheidsbeleid) voordat een besluit wordt genomen.

Voor 2004 gaat het concreet om beleidseffecten op de volgende terreinen:

– Veilig gebruik (ketenzorg).

– Orgaandonatie.

– Bewerkte en onbewerkte lichaamsmaterialen.

– Bloedvoorziening.

– Medische biotechnologie.

Aard van de verantwoordelijkheid

Er zijn diverse regels voor een veilig en verantwoord gebruik van humane lichaamsmaterialen, medische hulpmiddelen en ioniserende straling en radioactieve stoffen; met deze regels worden kaders aangegeven waarbinnen alle betrokkenen in de zorgketen dienen te handelen. De operationele verantwoordelijkheden in de zorgketen liggen bij de direct betrokken zorgverleners of fabrikanten.

Voor orgaandonatie worden de kaders aangegeven om de mogelijkheden te optimaliseren. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van donatieprocedures ligt bij de zorgverleners. Behalve van de effectiviteit van de donorwerving is het daadwerkelijk beschikbaar komen van donororganen ook in belangrijke mate afhankelijk van het aantal voor orgaandonatie geschikte overledenen. Deze laatste factor is niet te beïnvloeden. Dat betekent dat wij systeemverantwoordelijk zijn.

a. Veilig gebruik (ketenzorg)

Beleidseffecten

Het beleid richt zich op het veilig gebruik van geneesmiddelen en medische technologie in de dagelijkse praktijk: het juiste product – bij de juiste mens – bij de juiste indicatie – op het juiste moment – op de juiste wijze – in de juiste dosering. Het doel is om de komende jaren het aantal vermijdbare incidenten te verlagen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Overleg

Begin 2004 komt een integrale beleidsagenda gereed voor het veilig gebruik van geneesmiddelen en medische technologie in de totale gezondheidszorg. Op diverse deelterreinen is eerder al beleid in gang gezet op het gebied van patiëntveiligheid. Door nu te kiezen voor een integrale aanpak is het mogelijk om lacunes op te sporen en daar prioriteit aan toe te kennen. Samenwerking met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op dit terrein kan leiden tot zowel verhoging van effectiviteit als doelmatigheid.

Zodra de beleidsagenda is afgerond, zullen in een gezamenlijke taskforce met het veld afspraken gemaakt worden over streefwaarden, indicatoren, benodigde activiteiten en de implementatie hiervan.

b. Orgaandonatie

Beleidseffecten

Het beleid is erop gericht het aanbod van donororganen te vergroten. Daarbij worden de volgende beleidseffecten onderscheiden:

– De donorwerving in en door ziekenhuizen verbeteren.

– De bereidheid onder burgers vergroten om zich als potentiële donor beschikbaar te stellen en om als nabestaanden toestemming te geven voor donatie.

– Het aanbod van organen uit nieuwe ontwikkelingen vergroten.

Een groter aanbod van organen kan de wachttijden voor orgaantransplantatie reduceren. Dit is van groot belang omdat het vaak patiënten met levensbedreigende aandoeningen betreft.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

In 2004 wordt de invoering van de nieuwe organisatie van donorwerving door de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) afgerond. De afgelopen tijd is op dit terrein door velen, waaronder de ziekenhuizen, hard gewerkt ter verbetering maar er moet nog veel gebeuren. Donorwerving is en blijft primair de verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen zelf. De extra impulsen die op dit terrein reeds gedaan zijn vormen een extra ondersteuning om hen deze verantwoordelijkheid verder waar te laten maken.

Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van orgaandonatie worden beoordeeld en desgewenst gestimuleerd. In 2004 wordt nieuw beleid geformuleerd op basis van een rapport van de Gezondheidsraad over «non-heart beating»-donoren en donatie bij leven.

Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de Wet op de orgaandonatie (WOD) wordt het beleid waar nodig aangepast. Daarbij wordt overwogen of wijziging van het Nederlandse beslissysteem een positief effect kan hebben en, zo ja, of wijziging noodzakelijk is.

Een succesvolle implementatie van het orgaandonatiebeleid hangt mede af van de samenwerking tussen alle betrokken partijen. Deze samenwerking krijgt onder andere vorm in de Coördinatiegroep Orgaandonatie.

Agentschap CIBG

Het Donorregister is onderdeel van het agentschap CIBG en heeft als hoofdtaak het registreren en beheren van wilsbeschikkingen inzake orgaan- en weefseldonatie. Het register heeft daarnaast twee andere taken: de jaarlijkse aanschrijving van nieuwe achttienjarigen en het verzorgen van informatieverstrekking over registratie.

Voorlichting

Permanente publieksvoorlichting kan een belangrijke bijdrage leveren aan de bereidheid om zich als donor te registreren en om toestemming te geven voor donatie bij overlijden van een naaste. Om de effectiviteit van de voorlichting te vergroten zal deze nog meer gericht worden op de positieve aspecten van orgaandonatie, uiteraard met inachtneming van het belang van evenwichtige informatie. De publieksvoorlichting loopt via het Nederlands Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ). De Stichting Transplantatie Nu! geeft kleinschalige voorlichting vanuit het patiëntenperspectief.

c. Bewerkte en onbewerkte lichaamsmaterialen

Beleidseffecten

Het beleid richt zich op het waarborgen van kwaliteit, veiligheid en effectiviteit van menselijk materiaal en daarvan afgeleide producten die gebruikt worden voor geneeskundige behandeling. Het voornaamste doel is vermindering van het aantal bijwerkingen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Het Nederlands Normalisatie Instituut stelt in overleg met alle betrokken partijen normen die de globale eisen uit het eisenbesluit nader concretiseren. De eerst te ontwikkelen norm zal zich richten op een van de meest kwetsbare onderdelen van de keten: de overdracht van lichaamsmateriaal (en bijbehorende informatie) tussen betrokken instellingen, zoals ziekenhuizen en orgaanbanken.

Wet- en regelgeving

In 2004 wordt de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal, inclusief het bijbehorende eisenbesluit, van kracht. Uitgangspunt in de wet is dat de overdracht van besmettelijke ziekten tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht en dat de ontvanger beschermd wordt tegen kwalitatief slechte producten. Dit wordt ingevuld door eisen en randvoorwaarden te formuleren aan het verkrijgen, bewerken, bewaren en beschikbaar stellen van lichaamsmateriaal.

Deze fase van dit wetgevingstraject heeft betrekking op onbewerkt lichaamsmateriaal. Voor bewerkt lichaamsmateriaal zal bekeken moeten worden of het zinvol is om nationale wet- en regelgeving op te stellen ter overbrugging tot de betreffende Europese richtlijn gereed is.

In 2004 levert de Nederlandse overheid een actieve bijdrage bij ontwikkeling en wijzigingen van de diverse Europese richtlijnen en voorschriften.

Overleg

Traceerbaarheid van het lichaamsmateriaal dat voor geneeskundige behandeling gebruikt is, kan een verdere bijdrage leveren aan de veiligheid. Primair worden partijen daarbij aangesproken op de eigen, en in de wet vastgelegde, verantwoordelijkheid.

Onderzoek

De IGZ registreert de bijwerkingen. Signalementen van de IGZ geven een beeld van aard en omvang van de incidenten op dit gebied.

d. Bloedvoorziening

Beleidseffecten

Het beleid richt zich in 2004 op de volgende twee beleidseffecten:

– Het huidige niveau van beschikbaarheid, veiligheid, kwaliteit en traceerbaarheid van bloedproducten in Nederland handhaven.

– Het aantal bijwerkingen door verkeerd gebruik van bloed in de praktijk verminderen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

De Stichting Transfusie Reacties In Patiënten (TRIP) registreert bijwerkingen van bloedproducten en rapporteert daarover.

Overleg

Voor het gebruik van bloed in de praktijk wordt, in overleg met de IGZ, onderzocht of stimulering nodig is van door het CBO ontwikkelde donatiecriteria in ziekenhuizen.

Onderzoek

Eind 2003 zal de evaluatie van de Wet inzake bloedvoorziening (1998) worden afgerond. Dit zal in 2004, waar nodig, leiden tot aanpassing van het beleid. Ook zal bekeken worden of de wettelijk voorgeschreven jaarlijkse cyclus kan worden verlengd naar een meerjarige cyclus. Daarmee kan zowel de externe als interne administratieve belasting worden verminderd.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

In 2004 worden voorbereidingen getroffen om de Europese richtlijn bloed (2003) in te passen in de Nederlandse wetgeving. Ook wordt actief deelgenomen aan het Europees overleg om de technische bijlage bij deze richtlijn uit te werken.

e. Medische biotechnologie

Beleidseffecten

Medische biotechnologie (en het stimuleren ervan) is van belang als middel om innovatieve producten en behandelingsmethoden te verkrijgen die van waarde zijn voor de zorg. Het beleid ten aanzien van medische biotechnologie richt zich op de volgende twee beleidseffecten:

– De bestaande kansen benutten die nieuwe biotechnologische producten en behandelingsmethoden bieden voor verbetering van de zorg.

– Voor de lange termijn anticiperen op nieuwe biotechnologische ontwikkelingen en het stimuleren van de beschikbaarheid van met name die biotechnologische producten en behandelingsmethoden die aansluiten bij belangrijke (toekomstige) knelpunten in de zorg.

Daarbij moet voldaan worden aan zowel de relevante ethische en maatschappelijke voorwaarden, als aan de randvoorwaarden van kwaliteit, veiligheid en doelmatigheid.

Er zal in 2004 meer afstemming plaatsvinden tussen de diverse departementen over het beleid op het gebied van biotechnologie. Zo is het mogelijk om ondoelmatigheid of zelfs tegenstrijdigheid van beleid te voorkomen. Waar nodig zal gezorgd worden voor aanpassing van eigen beleid of zullen andere departementen gestimuleerd worden om hun beleid te herzien.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Begin 2004 wordt een integrale beleidsagenda voor medische biotechnologie afgerond. Dit vormt een aanvulling op de diverse onderdelen van het huidige beleid. De beleidsagenda is het eindproduct van het lopende project BOB (Biotechnologie als Open Beleidsproces). Dit project zal ook leiden tot instrumenten die ons in staat stellen om deze beleidsagenda vervolgens actueel te houden, onder meer door voortdurende interactie met alle betrokken partijen. Bij die interactie gaat het om het anticiperen op zowel nieuwe biotechnologische ontwikkelingen als op (de ontwikkeling in) de ethische en maatschappelijke aspecten van biotechnologie. Om dit te realiseren wordt ook aangehaakt bij bestaande initiatieven, zoals het Forum Biotechnologie en Genetica.

Het ministerie zet de implementatie van de integrale beleidsagenda in 2004 voortvarend in. Daarbij is onder meer sprake van een intensivering van (evenwichtige) voorlichting en communicatie over de diverse aspecten van biotechnologie; ook is het de bedoeling om richting te geven aan de toekomstige ontwikkeling van waardevolle biotechnologische innovaties. Daarbij zal onder meer worden aangehaakt bij Europese initiatieven om de biotechnologie te stimuleren, zoals de EU mededeling «Biowetenschappen en biotechnologie: een strategie voor Europa».

Overleg en wetgeving

In 2004 ligt het accent op de toepassing van bestaande medisch-biotechnologische producten, om belangrijke knelpunten in de zorg op te lossen. De verantwoordelijkheid voor implementatie ligt bij zorgverzekeraars en zorgverleners. Er zal hier een stimulerende rol gespeeld worden; dat betekent ook dat belemmerende wet- en regelgeving afschaft of aanpast wordt.

Onderzoek

Op nationaal niveau worden waardevolle biotechnologische ontwikkelingen gestimuleerd binnen het lopende programma «translationeel onderzoek» bij ZonMw, gericht op de overstap van preklinisch naar klinisch gentherapieonderzoek.

23.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen13 87921 66619 44717 69720 17419 22520 814
        
Uitgaven14 28522 79921 23519 09221 56620 81420 814
        
Programma-uitgaven11 17419 17317 60615 66618 20517 43017 430
        
Geneesmiddelen5 5027 8967 5285 7045 6205 0815 081
waarvan bijdragen aan agentschappen 1 6141 6141 6121 5901 5671 567
Medische technologie en transplantaten5 67211 27710 0789 96212 58512 34912 349
waarvan bijdragen aan agentschappen 2 7242 6552 5872 5362 5562 556
        
Apparaatsuitgaven3 1113 6263 6293 4263 3613 3843 384
        
Ontvangsten1 48539000000
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 21 235 19 092 21 566 20 814 20 814
2. Waarvan apparaatsuitgaven 3 629 3 426 3 361 3 384 3 384
3. Dus programma-uitgaven 17 606 15 666 18 205 17 430 17 430
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht66%11 68764%10 01141%7 50942%7 29839%6 870
5. Bestuurlijk gebonden21%3 66623%3 66615%2 81614%2 45014%2 449
6. Beleidsmatig gereserveerd12%2 06813%1 98931%5 62138%6 67441%7 103
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld1%1850%012%2 2596%1 0086%1 008
8. Totaal100%17 606100%15 666100%18 205100%17 430100%17 430

Onder juridisch verplicht zijn opgenomen de structurele subsidies en de meerjarige projectsubsidies en opdrachten. De bijdragen aan de agentschappen voor het donorregister en farmatec zijn als bestuurlijk gebonden geoormerkt. Ten slotte zijn de voortzetting van de stuurgroep weesgeneesmiddelen en de ondersteuning van de familiaire donortransplantatie onder de beleidsmatig gereserveerde uitgaven opgenomen.

Premie-uitgaven (bedragen x € 1 000 000)
 200320042005200620072008
Farmaceutische hulp4 440,24 311,34 645,15 070,95 510,75 510,7
Subsidies13,313,313,313,313,313,3
Totaal4 453,54 324,64 658,45 084,25 524,05 524,0
Procentuele mutatie – 2,97,79,18,7 

In de bovenstaande tabel zijn de ramingen opgenomen voor de premie-uitgaven voor de verschillende sectoren op het terrein van geneesmiddelen en medische technologie.

In deze ramingen zijn de budgettaire consequenties van de besluitvorming rond de Voorjaarsbrief Zorg 2003 en het Hoofdlijnenakkoord verwerkt. Daarbij is een jaarlijkse groei van de uitgaven voor geneesmiddelen van 11,0% verondersteld.

23.4 VBTB-paragraaf

Op het gebied van de geneesmiddelen zijn veel gegevens beschikbaar over prijs en volume. Daarmee kan per maand worden gekeken of de gerealiseerde uitgaven binnen het beschikbare kader blijven. Het benoemen en kwantificeren van oorzaken van prijs- en volume ontwikkelingen, en de afwijkingen hiervan ten opzichte van de raming is moeilijk, met name wanneer binnen relatief korte tijd verschillende maatregelen zijn getroffen. Op dit soort vragen wordt een antwoord gevonden in de vorm van benchmarks, evaluaties en monitors die door de diverse kennisinstituten worden gepresenteerd.

Op het terrein van de kwaliteit en doelmatigheid van de farmaceutische zorg en het zichtbaar sturen door de verzekeraar is aanzienlijk minder informatie beschikbaar. De eerstkomende jaren zal gebruik gemaakt worden van een procesindicator, namelijk het functioneren van het fto in de regio. De kwaliteit van het fto maakt zichtbaar of er sprake is van een goed functionerend samenwerkingsverband van voorschrijver en afleveraar. Over twee jaar zal het NIVM, samen met de SFK, in staat zijn aan te geven of dit samenwerkingsverband een positieve invloed heeft op de doelmatigheid van het werkelijke voorschrijfgedrag. Op dat moment is het ook mogelijk om zorgverzekeraars aan te spreken op de situatie voor hun verzekerden en streefwaarden af te spreken. Op basis van een onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (prestatie-indicatoren voor de Balanced Scorecard specifiek voor geneesmiddelen) en het CVZ (rapport over de vorderingen door de zorgverzekeraars) zal in 2004 een keuze gemaakt worden voor de meest bruikbare prestatie-indicatoren. Bij de voorbereiding van de begroting 2005 zullen deze indicatoren worden opgenomen en, zo mogelijk, worden voorzien van een streefwaarde.

Het beleid voor veilig gebruik (ketenzorg) is, evenals medische biotechnologie, nog in een ontwikkelingsfase waar geen kwantificeerbare indicatoren beschikbaar zijn. Het streven is om deze voor veilig gebruik in de begroting 2005 wél op te nemen en, afhankelijk van het ambitieniveau, te voorzien van streefwaarden. Voor de medische biotechnologie is een langer tijdsbestek nodig om hierin te voorzien. De komende twee jaar wordt expliciet gestreefd naar zichtbare en meetbare indicatoren die inzicht kunnen geven in de voortgang en ontwikkelingen op dit beleidsterrein.

Voor orgaandonatie zijn al wel voldoende indicatoren beschikbaar, zoals het aantal geregistreerde donoren en het percentage toestemmingen voor donatie. Het benoemen van streefwaarden voor deze indicatoren hangt direct samen met de inspanningen die op dit terrein verricht kunnen worden. Vooralsnog wordt als doelstelling de algemene term «vergroten van het aanbod van donororganen» gebruikt. De komende twee jaar zal kritisch gekeken worden naar de mogelijkheid voor het nader specificeren van de ambitie.

Op het gebied van weefsel en bloed zal de belangrijkste indicator voor het kwaliteitsniveau komen via signalementen van de IGZ. Geen of weinig signalen betekent voldoende kwaliteit en geen aanleiding om nader beleid te formuleren.

Tabel 23.4: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatie van Farmaco-economische richtlijnen en procedureJuni 2003 – maart 2004
Evaluatie Wet op de bloedvoorzieningOktober 2001 – oktober 2003
Evaluatie Wet op de orgaandonatieJuli 2002 – april 2004
Evaluatie Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, artikel 13September 2003 – december 2004

BELEIDSARTIKEL 24: GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG, VERSLAVINGSZORG EN MAATSCHAPPELIJKE OPVANG

24.1 Algemene beleidsdoelstelling

Een gezonde en veilige samenleving door preventie en behandeling van psychosociale en psychiatrische problemen

We maken samen met anderen (bijvoorbeeld gemeenten) beleid om een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod te realiseren van geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en maatschappelijke zorg. Daarbij staat de vraag van individu en samenleving voorop. Ook coördineren wij het Nederlands drugsbeleid dat erop gericht is drugsgebruik te voorkomen en gezondheidsrisico's als gevolg van dit gebruik te verminderen.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 24.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies2 5124 9256 4176 417
Korting op projectsubsidies5 73610 7328 51212 027

Premiemaatregelen

Het kabinet heeft bij het aantreden voor de zorg een bezuiniging vastgesteld van € 1 miljard aan pakketmaatregelen. Daarnaast zijn extra bezuinigingen noodzakelijk, ondermeer ter facilitering van voorziene extra productie. Op de beleidsartikel worden in de sfeer van de premie-uitgaven de volgende specieke maatregelen genomen:

Tabel 24.2: Premiemaatregelen (bedragen x € 1 000 000)
Maatregel2004200520062007
Beperking psychotherapie74797979

Een nadere toelichting op de pakketmaatregel staat onder de betreffende operationele doelstellingen.

24.2 Operationele beleidsdoelstellingen

24.2.1 Drugsgebruik voorkomen en gezondheidsrisico's beperken

Beleidseffecten

– Beperking en ontmoediging van drugsgebruik in het algemeen en cannabis- en XTC-gebruik in het bijzonder.

– Versterking van internationale samenwerking en uitwisseling op het gebied van onderzoek, monitoring, preventie, voorlichting en behandeling, waarbij de nadruk ligt op de Verenigde Staten (specifiek voor XTC) en Frankrijk.

– Creëren van een toenemend draagvlak bij andere landen voor een drugsbeleid volgens de Nederlandse benadering.

– Terugdringing van de risico's van een hoog Tetra-Hydro-Cannabinol (THC)-gehalte in cannabis.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor de coördinatie van het drugsbeleid en bevorderen dat de inspanningen die de verschillende departementen leveren, samenhangend en consistent zijn.

Op landelijk niveau zijn wij systeemverantwoordelijk voor het preventiebeleid dat gemeenten en instellingen voor verslavingszorg uitvoeren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

In de nota «Samenspannen tegen XTC» hebben we aangegeven dat we in de periode 2004–2006 preventieprojecten subsidiëren voor specifieke doelgroepen, zoals uitgaande jongeren. Om drugsgebruik te voorkomen, subsidiëren we onder andere het project «De Gezonde School en Genotmiddelen» en de Drugsinfolijn. Het beleid om het gebruik van cannabis te ontmoedigen wordt in 2004 geïntensiveerd met het Actieplan Ontmoediging Cannabis. De jaarlijkse massamediale campagne «Drugs, laat je niets wijsmaken», die wij eveneens subsidiëren, heeft de komende drie jaar cannabis als onderwerp.

Onderzoek en monitoring

Wat betreft onderzoek en monitoring richten we ons voornamelijk op uitgaansdrugs en cannabis. In 2004 start een internationaal onderzoeksproject naar cannabis. Hierin wordt ook aandacht besteed aan hoge THC-gehalten.

Internationale samenwerking

Om de internationale samenwerking en uitwisseling te verbeteren, richten we ons op de drugsstrategie die onder ons voorzitterschap van de EU (Europese Unie) moet worden vastgesteld. Als voorzitter van de Pompidou-groep van de Raad van Europa zetten we een verbeteringstraject in voor dit internationale orgaan.

24.2.2 Een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod van geestelijke gezondheidszorg, dat aansluit op de zorgvraag

Beleidseffecten

We willen een omslag van een aanbodgerichte naar een vraaggerichte GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg) realiseren via:

– Het overhevelen van de op genezing gerichte GGZ naar de basisverzekering en financiering van de GGZ-care uit de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten).

– Tijdig verstrekken van juiste hulp, zodat mensen niet onnodig in de gespecialiseerde GGZ terechtkomen of verstoken blijven van hulp: dat betekent de zorgketen, in het bijzonder de eerste lijn, versterken.

– Vergroten van productie in de GGZ en de verslavingszorg.

– Verbetering van transparantie en samenhang in de forensische zorg.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk en borgen een kwalitatief hoogstaande en goed toegankelijke voorziening, waar alle verzekerden in gelijke mate aanspraak op kunnen maken (rechtszekerheid en rechtsgelijkheid). Daarnaast zijn we systeemverantwoordelijk om de juiste prikkels te geven via de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) en de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) aan de betrokken partijen (afzonderlijke zorgaanbieders, lokale overheden, zorgkantoren). We hebben op het gebied van de bouw een aanjaagfunctie. Wij monitoren de voortgang van de wachtlijstproductie en spreken betrokkenen zonodig aan op hun verantwoordelijkheden.

Bij de overheveling van op genezing gerichte geestelijke gezondheidszorg zijn wij verantwoordelijk voor de afbakening van de over te hevelen zorgdelen, we bewaken het wettelijke traject en we brengen de financiële gevolgen in kaart.

We faciliteren de toegankelijkheid van het zorgaanbod, doordat de honorering van alle verzekeringsaanspraken financieel haalbaar is. Dit gebeurt onder strikte voorwaarden op het gebied van verantwoording en doelmatigheid.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Om de overheveling van alle op genezing gerichte zorg uit de AWBZ te realiseren, werken we in 2004 aan de noodzakelijke aanpassing van wet- en regelgeving, berekenen we de consequenties voor de uitgaven en de premies en vindt implementatie plaats.

De overheveling kan alleen worden uitgevoerd als de bekostigingssystematiek van de over te hevelen delen van zorg aansluit bij die in de Ziekenfondswet (ZFW). Tot en met 2005 faciliteren we daartoe de ontwikkeling en invoering van de diagnose-behandelcombinaties (DBC's) in de GGZ. In 2004 gaan alle GGZ-aanbieders proefdraaien met DBC's.

Om de zorgketen in de forensische psychiatrie te versterken, hebben wij gezamenlijk met de minister van Justitie voor een periode van drie jaar (2002–2004) middelen beschikbaar gesteld om circuits te vormen in de vijf hofressorts in ons land. Een circuit is een geformaliseerd samenwerkingsverband tussen justitiële GGZ-instellingen in de forensische psychiatrie. In 2004 worden de resultaten van de circuitvorming geëvalueerd. Daarnaast komen in 2004 de resultaten beschikbaar van een onderzoek naar de behoefte aan jeugdforensische voorzieningen. Adequate diagnostiek en verwijzing zijn belangrijke voorwaarden voor een goede zorgketen waar de zorgvraag op de juiste plek wordt beantwoord. Vanuit de invoering van de indicatiestelling in de AWBZ is geld beschikbaar om de forensische indicatiestelling en zorgtoewijzing per 1 januari 2004 te kunnen invoeren.

Wet- en regelgeving

In de geestelijke gezondheidszorg wordt gewerkt aan het vergroten van de doelmatigheid. We kunnen de doelmatigheid onder andere verbeteren door de deskundigheid van de hulpverleners te vergroten en de samenwerking tussen diverse groepen hulpverleners te stimuleren. Daartoe zetten we de subsidie voort om multidisciplinaire richtlijnen te ontwikkelen voor de geestelijke gezondheid. Dit project loopt tot 2007.

Onderzoek en monitoring

Het versterken van de zorgketen, in het bijzonder de eerstelijns-GGZ, is al jaren een speerpunt van ons beleid. De verschillende maatregelen die hiervoor zijn genomen, worden in een uitgebreid onderzoeksprogramma geëvalueerd. Medio 2004 verwachten wij de resultaten van deze evaluatiestudie.

De evaluatiestudie moet ook inzicht geven in mogelijke wijziging in «patiëntenstromen». De komende jaren moet zichtbaar worden dat de eerste lijn steeds vaker hulpvragen opvangt. Dit heeft ook effect op de wachttijden en wachtlijsten voor de gespecialiseerde GGZ.

Kwaliteit

In 2004 werken we aan verdere integratie van de eerstelijns-GGZ in de algemene eerstelijnsgezondheidszorg. Uitgangspunt hierbij vormt de VWS-brede beleidsontwikkeling rond versterking van de eerstelijnszorg.

Premiegerelateerde instrumenten

Subsidies

VWS subsidieert het bevorderen van de deskundigheid van hulpverleners in de eerstelijns-GGZ over GGZ-problematiek. Dit wordt de consultatieregeling genoemd. Via subsidies regelen we dat tweedelijns hulpverleners vanuit de gespecialiseerde GGZ adviezen (consultaties) kunnen geven aan hulpverleners in de eerste lijn.

Ook versterking van de tweede lijn draagt bij aan een goede basis van de zorgketen. De komende periode zal ook op het gebied van de tweedelijnszorg nadere integratie tussen GGZ en algemene gezondheidszorg worden bevorderd. Dit gebeurt door het beleid te herzien rond Regionale GGZ-centra (RGC's), waarin algemene ziekenhuizen en gespecialiseerde GGZ gezamenlijk aanbod bieden. De behandeling van gezondheidsproblemen wordt aantoonbaar doelmatiger en effectiever als zowel de psychische als de somatische problematiek aandacht krijgt.

Om de doelmatigheid te versterken, wordt de indirecte bekostiging van de vrijgevestigde psychotherapeuten per 1 januari 2004 omgezet in een directe bekostiging als verstrekking onder de AWBZ. Deze doelgroep wordt dan onder werkingssfeer van de WTG gebracht.

Uit het Hoofdlijnenakkoord vloeit een beperking van het aantal behandelingen ambulante psychotherapie voort. Vanaf 1 januari 2004 worden, ongeacht het ziektebeeld en ongeacht de aanbieder, maximaal 30 behandelingen vergoed.

Om de overgang voor lopende psychotherapieën te vergemakkelijken is er voorzien in een overgangsmaatregel. Hierdoor bestaat vanaf 1 januari 2004 ook bij lopende therapieën nog aanspraak op maximaal 30 zittingen, tenzij eerder het huidige maximum van 90 zittingen wordt bereikt.

Productie

In de geestelijke gezondheidszorg waren er de afgelopen jaren meer klinische opnamen, maar is de gemiddelde opnameduur aanzienlijk afgenomen van 182 dagen in 1994 naar 126 dagen in 2001. De dagbehandelingen en de ambulante contacten laten een duidelijke stijging zien. Het aantal bewoners in een Regionale Instelling voor Beschermende Woonvormen (RIBW) is licht gestegen. Dit is een direct gevolg van de wachtlijstmiddelen die zijn ingezet voor RIBW'en.

Als gevolg van de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld en de geplande volumebouw, verwachten we dat de intramurale productie in de geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg met 0,7% stijgt. Als gevolg van de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld, verwachten we dat de extramurale productie in de geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg met 5,5% stijgt. Hierbij is uitgegaan van de samenstelling van het wettelijk pakket in 2002. Daarbij is het mogelijk dat een deel van de productiestijging niet gerealiseerd wordt in de vorm van bovenvermelde extramurale producten, maar via persoonsgebonden budgetten (PGB's).

De vraag naar zorg binnen de geestelijke gezondheidszorg staat naast de demografische ontwikkeling onder invloed van diverse andere factoren, zoals de zogeheten latente vraag, technologische ontwikkelingen, sociaal-culturele ontwikkelingen en organisatorische ontwikkelingen in de zorg. Hierdoor is vooraf een accurate inschatting van de vraagontwikkeling niet goed mogelijk. Het is dan ook niet goed in te schatten in hoeverre de productiestijging die door de extra beschikbare middelen mogelijk is, daadwerkelijk kan leiden tot vermindering van de wachttijden.

Wet- en regelgeving

In de geestelijke gezondheidszorg worden cliënten voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ge(her)indiceerd op basis van functionele aanspraken. De zorg wordt in natura geleverd door toegelaten zorginstellingen, door gecontracteerde personen of in de vorm PGB nieuwe stijl (zie voor PGB's nieuwe stijl tevens artikel 25). Daarnaast wordt zorg geboden via een aantal andere door het College voor zorgverzekeringen (CVZ) uitgevoerde subsidieregelingen.

Voor productie is vanaf 2003 structureel € 262 miljoen extra beschikbaar. Voor 2004 is nog eens € 83 miljoen beschikbaar.

In het kader van de wachtlijstaanpak wordt via de WZV uitbreidingsbouw gerealiseerd. Daarnaast vindt er uitbreidingsbouw plaats voor RIBW'en.

Om ontwikkelingen in de wachtlijsten te monitoren zal ook voor de geestelijke gezondheidszorg het AWBZ-brede ZorgregistratieSysteem (AZR) worden gebruikt. Aan het specifiek voor de geestelijke gezondheidssector geldende Zorgis wordt in 2004 verder gebouwd. Zorgis is een patiëntgebonden zorgregistratiesysteem waardoor de GGZ-instellingen onder andere inzicht hebben in de wachtlijsten en waarmee ze op termijn de DBC's registreren. Zorgis wordt deels met middelen van VWS gerealiseerd. In 2005 zal het systeem volledig operationeel zijn.

Het project Psychiater en Kwaliteit heeft als doel de kwaliteit en effectiviteit van de hulpverlening van vrijgevestigde psychiaters te verbeteren en inzichtelijk te maken. In 2004 is € 2,8 miljoen beschikbaar.

Om de transparantie en samenhang in het forensisch zorgaanbod te verbeteren, wordt er in 2004 € 28 500 beschikbaar gesteld om specifieke zorgprogramma's voor deze doelgroep te ontwikkelen. In 2004 zijn drie basisprogramma's beschikbaar: 1) voor forensisch-psychiatrische patiënten met een psychotische stoornis; 2) voor forensisch-psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis in combinatie met agressie/geweld en 3) voor forensisch-psychiatrische patiënten die seksuele delicten hebben gepleegd.

In 2004 worden de informatiesystemen die in de forensische psychiatrie beschikbaar zijn in kaart gebracht. Daarnaast wordt onderzoek verricht naar instrumenten om het risico te taxeren en naar behandeleffecten in de forensische psychiatrie.

Wachtlijstaanpak

In 2004 zullen de wachtlijsten verder worden aangepakt volgens de carebrede aanpak. Deze aanpak, waarover de Tweede Kamer al is geïnformeerd (TK 2002–2003, 28 600 XVI, nr. 43), houdt in dat regionale partijen een plan met toetsbare resultaten opstellen om de wachtlijsten op te lossen. Dit proces wordt gefaciliteerd door de zorgkantoorregio's te voorzien van een prognose (beeld van aanpak) van de te verwachten vraag naar zorg voor de komende jaren. Eind 2004 dient er voor alle regio's een beeld van aanpak gereed te zijn. Dit document vormt een basis om met het zorgkantoor te gaan overleggen over de regionale aanpak. Het streven is dat tien zorgkantoorregio's eind 2004 een plan van aanpak hebben opgesteld voor (een deel van) de regio.

Als er concrete knelpunten zijn met betrekking tot het realiseren van aanbod via bouw, wordt het Operationeel Team Wachtlijsten ingezet om die knelpunten op te lossen.

Met betrekking tot de wachtenden voor een plaats in een RIBW geldt dat driekwart van het aantal wachtenden voor beschermd wonen wel al andere zorg ontvangt. Dit belemmert de doorstroming omdat zij plekken bezet houden waarvoor andere wachtenden zijn geïndiceerd.

In het kader van de carebrede regionale wachtlijstaanpak besteden we in 2004 extra aandacht aan het verkorten van de wachttijd voor beschermd wonen. Samen met de betrokken partijen kijken we naar de specifieke knelpunten die zich eventueel hierbij kunnen voordoen en onderzoeken we mogelijke oplossingen voor die knelpunten. Door de wachttijd te verkorten helpen we de wachtenden en bevorderen we de doorstroming in de gehele GGZ.

24.2.3 Een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod van verslavingszorg, dat aansluit op de zorgvraag.

Beleidseffecten

Het doel is een goed zorgaanbod voor verslaafden, dat gericht is op duurzaam en vrijwillig afzien van middelengebruik. Waar onthouding niet mogelijk is, richt de zorg zich erop gezondheidsrisico's te stabiliseren en te beperken. Daarbij hoort een goede medische zorg met eventuele vervangende medicatie. Wij richten ons op:

– Heroïnebehandeling, met als doel dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van deelnemers aan de behandeling verbetert en dat zij sociaal beter gaan functioneren. Als het sociaal functioneren verbetert, kan het criminele gedrag fors afnemen en kan overlast op straat, veroorzaakt door de verslaving, worden teruggedrongen.

– Alcoholzorg met als doel de drempel naar hulpverlening te verlagen, zodat probleemdrinkers eerder worden bereikt en het uitbreiden van het ambulante hulpverleningsaanbod met nieuwe interventies. In het Actieplan Alcoholzorg zijn streefwaarden opgenomen: in drie jaar moet het aantal bereikte cliënten door de ambulante zorg zijn vergroot met 12000. In 2004 en 2005 zal GGZN (Geestelijke Gezondheidszorg Nederland) een catalogus maken van de meest effectieve projecten en helpen bij het overdragen daarvan naar andere instellingen.

– Spreiding van aanbod van voorzieningen voor verslaafden met psychiatrische problemen. Veel verslaafden hebben naast hun verslaving psychiatrische problemen. Doel is een landelijk gespreid aanbod van voorzieningen voor deze groep met een dubbele diagnose.

– Landelijke centrale registratie van het voorschrijven van opiumwetmiddelen om de continuïteit, kwaliteit en veiligheid van de zorg te waarborgen.

Aard van de verantwoordelijkheid

Het «veld» is verantwoordelijk voor de uitvoering. Wij zijn verantwoordelijk voor het systeem. Ook zijn we ervoor verantwoordelijk dat de financiële en wettelijke kaders goed worden ingevuld, dat vernieuwing wordt gestimuleerd en dat de samenwerking tussen betrokken organisaties wordt bevorderd.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Om de drempel voor alcoholverslaafden te verlagen, is een pilot ingesteld in drie regio's met een avondspreekuur. De overige onderdelen van het Actieplan Alcoholzorg worden gefinancierd op basis van de AWBZ/premie.

Alle instellingen die met verslavingszorg te maken hebben, moeten in 2006 volledig meedoen aan de Landelijke Centrale Middelen Registratie (LCMR). Streefcijfer voor 2003 is een deelname van 10%, in 2004 streven we naar een deelname van 70% uitmondend in een volledige deelname in 2005.

Premiegerelateerde instrumenten

Subsidies

In het Hoofdlijnenakkoord (HA) wordt gesproken over handhaving van de huidige driehonderd plaatsen ten behoeve van heroïneverstrekking. Middelen uit de enveloppe preventie/jeugdzorg is opgenomen in het HA (€ 1,5 miljoen in 2004 oplopend tot € 5 miljoen in 2007) zijn bestemd voor een bijdrage aan het continueren van de huidige 300 plaatsen ten bate van heroïneverstrekking.

De Commissie Invoeringsaspecten Behandeling Heroïneverslaving (CIBH) heeft onlangs de minister geadviseerd de huidige behandelcapaciteit uit te breiden tot een structureel aanbod van ongeveer duizend op jaarbasis. In het najaar van 2003 bieden wij een kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer aan over heroïneverstrekking.

Wet- en regelgeving

Via de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) kan een regionaal gespreid aanbod gerealiseerd worden van voorzieningen voor patiënten met verslaving en psychiatrische stoornissen. Instellingen moeten wel zelf het initiatief nemen om een aanvraag daarvoor in te dienen. Op diverse plaatsen in Nederland is een gezamenlijk aanbod vanuit de psychiatrie en de verslavingszorg in voorbereiding.

24.2.4 Een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod in de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang, dat aansluit op de zorgvraag

Beleidseffecten

– Versterking van de kwaliteit en effectiviteit van maatschappelijke opvang en vrouwenopvang, waaronder versterking van de informatievoorziening en verbetering van de toegankelijkheid. Dit moet bijdragen aan de doorstroming in de maatschappelijke opvang.

– Verbetering van de hulp en opvang van slachtoffers van huiselijk en seksueel geweld.

– Uitbreiding van de capaciteit in de maatschappelijke opvang (in het bijzonder de 24-uurs opvang), vrouwenopvang en zwerfjongeren. De voorzieningen in de maatschappelijke opvang, inclusief de vrouwenopvang, zijn «verstopt» geraakt. Deze verstopping in de maatschappelijke opvang wordt vooral veroorzaakt doordat cliënten met permanente begeleiding niet in andere voorzieningen of huisvesting terecht kunnen.

Naar aanleiding van het ambtelijk IBO-rapport (Interdepartementaal Beleidsonderzoek) Maatschappelijke opvang nemen we maatregelen om de doorstroom in de maatschappelijke opvang te bevorderen. Deze maatregelen moeten er voor zorgen dat er geen mensen tegen hun wil op straat of in gewelddadige (thuis)situaties verblijven en dat mensen niet onnodig lang in de maatschappelijke opvang verblijven. Een kabinetsstandpunt op het IBO-rapport sturen wij in oktober 2003 naar de Tweede Kamer.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk voor de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang. Wij stellen centrumgemeenten met specifieke uitkeringen in staat een gepast en uiteenlopend voorzieningenniveau te realiseren. We stimuleren nieuw beleid en vernieuwing. Centrumgemeenten moeten een beleidsvisie ontwikkelen voor de gehele regio. Wij vragen hun sectoren zoals de GGZ en volkshuisvesting, die dicht tegen de maatschappelijke opvang aan zitten, ook aan te spreken op hun verantwoordelijkheden en dit zonodig vast te leggen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Capaciteit

In het Hoofdlijnenakkoord zijn voor huiselijk geweld, vrouwenopvang en maatschappelijke opvang extra middelen beschikbaar gesteld in de enveloppe preventie/jeugdzorg. Voor huiselijk geweld, preventie en vrouwenopvang ontvangen VWS en Justitie in 2007 respectievelijk € 4 miljoen en € 6 miljoen. In 2004 heeft VWS € 1,2 miljoen beschikbaar voor huiselijk geweld en vrouwenopvang.

Voor maatschappelijke opvang in den brede is in 2007 € 8 miljoen gereserveerd op de begroting van VWS. In 2004 is hiervoor € 2,4 miljoen beschikbaar.

De precieze inzet van deze middelen krijgt een plaats in het kabinetsstandpunt op het IBO-rapport maatschappelijke opvang. Uitgangspunt hierbij is dat de gelden primair, daar waar mogelijk, zijn gericht op het vergroten van de capaciteit. Er dient zoveel mogelijk ruimte te zijn voor de lokale partijen voor de inzet van de betreffende gelden. Dit onder de voorwaarde van heldere outcome-doelstellingen en een adequate verantwoordingsstructuur. De mogelijkheden van een brede doeluitkering in de sociale pijler zullen bij de nadere uitwerking nadrukkelijk worden betrokken.

Onderzoek en overleg

De kwalitatieve versterking van de maatschappelijke opvang wordt gerealiseerd door meer kennis te ontwikkelen, met als doel de effectiviteit van de maatschappelijke opvang te verhogen. Dat vraagt vooral om intensivering van wetenschappelijk onderzoek, om stimuleringsprogramma's van richtlijnen en om de koppeling van kenniscentra aan instellingen.

De kwaliteit van de vrouwenopvang moet beter afgestemd worden op de vaak complexe vraag. Daarnaast moet de toegang tot de vrouwenopvang verbeterd worden. De huidige instroomprocedures zijn ontoereikend en zullen aangepast worden.

Kwaliteit

Het aantal cliënten in de eerste- en tweedelijns-GGZ bestaat (naar schatting) voor 20 tot 30% uit slachtoffers van seksueel misbruik, verkrachting en huiselijk geweld. Zij zoeken hulp om hun trauma's te verwerken. Onderzoek toont aan dat de kwaliteit van de hulp aan deze cliënten in de GGZ achterblijft. Samen met GGZ-Nederland wordt een traject ingezet om die kwaliteit van de hulp te verbeteren.

24.2.5 Een kwalitatief goed en toegankelijk zorgaanbod dat aansluit op de zorgvraag van specifieke doelgroepen en samenleving

Beleidseffecten

Het doel is mensen met een psychische handicap of mensen die om een andere reden in een kwetsbare positie verkeren, volwaardig te laten deelnemen aan de samenleving, dan wel achterstand in hun gezondheid tegen te gaan. Dit wordt bereikt als deze mensen zichzelf kunnen handhaven in de maatschappij en niet meer «terugvallen» in hun oude situatie (met eventuele bijkomende overlast en/of huisuitzetting).

Wij richten ons op:

– Vergroting van de maatschappelijke (re)integratie van mensen met een psychische handicap en/of een verslavingsprobleem of mensen die om een andere reden in een kwetsbare positie verkeren.

– Versterking van de rechtspositie van psychiatrische patiënten.

– Versterking van de positie van cliënten en hun organisaties in de GGZ, de verslavingszorg en de maatschappelijke opvang: de positie en invloed van deze groepen cliënten en hun belangenorganisaties moet op hetzelfde niveau komen als die van andere cliënten(organisaties) in de gezondheidszorg.

– Verbetering van de gezondheidszorg van asielzoekers en illegalen.

– Geven van een betere toegang tot zorg voor allochtone cliënten, voor zover die toegang niet gelijk is aan die van autochtonen (interculturalisatie van de zorg).

– Verbetering van de categorale eerstelijns-seksualiteitshulpverlening, ook om intensiever te werken aan de preventie van ongewenste zwangerschap.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor het systeem. Wij creëren randvoorwaarden (wettelijke kaders en financiële ondersteuning), stimuleren innovatie en bevorderen samenwerking op landelijk niveau tussen betrokken (koepel)organisaties. Dat laatste is nodig om betrokken partijen op lokaal/regionaal niveau in staat te stellen afspraken te maken over een sluitende maatschappelijke aanpak voor mensen in een sociaal kwetsbare positie. Partijen in de regio zijn er – onder regie van de gemeente – gezamenlijk verantwoordelijk voor dat dit sluitende systeem georganiseerd en uitgevoerd wordt.

Voor ingezetenen met een niet-westerse culturele achtergrond, vluchtelingen en asielzoekers, bevorderen we dat er medische zorg en maatschappelijke hulpverlening is en dat mensen daar toegang toe hebben.

Wij zijn samen met de minister van Justitie resultaatverantwoordelijk voor het effect van de wet- en regelgeving rondom de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ).

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

Naast het ontvangen van reguliere zorg, worden mensen met een psychische handicap ook ondersteund door gemeenten bij het dagelijks maatschappelijk functioneren. Ons vermaatschappelijkingbeleid richt zich op het door gemeenten laten organiseren van «steunsystemen». Een steunsysteem bestaat uit bijvoorbeeld dagbesteding, werk, vrije tijdsbesteding, maaltijdvoorziening.

De wet BOPZ regelt de procedure van gedwongen opname van onder andere psychiatrische patiënten en de rechtspositie van deze patiënten tijdens het gedwongen verblijf in een BOPZ-instelling. Om de rechtspositie van psychiatrische patiënten te versterken, zijn er in 2003 twee wetsvoorstellen tot wijzigingen in de Wet BOPZ bij het parlement ingediend. De eerste wetswijziging betreft de zogenoemde zelfbinding, en zal naar verwachting in 2004 in werking treden. Dit wetsvoorstel is alleen van belang voor de psychiatrie en niet voor de andere twee BOPZ-sectoren (de psychogeriatrie en verstandelijk gehandicaptensector). Hiermee kunnen psychiatrische patiënten meer invloed uitoefenen op situaties waarin zij opgenomen en behandeld willen worden. De tweede wetswijziging is bedoeld om de klachtenregeling van de Wet BOPZ te herzien, en heeft betrekking op alle drie de BOPZ -sectoren. Daarin wordt de klachtregeling ten behoeve van de patiënt herzien en uitgebreid. De parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel zal, naar verwachting, in 2004 worden afgerond.

Om personen die vermoedelijk voldoen aan de criteria voor een gedwongen opneming beter te kunnen diagnosticeren, is de observatiemachtiging in het leven geroepen. Die observatie moet duidelijk maken of de patiënt gedwongen opgenomen moet blijven, of dat andere hulpverlening noodzakelijk is. De observatiemachtiging zal naar verwachting eind 2003 of begin 2004 in werking treden. Alvorens de observatiemachtiging in werking zal treden dient de zogeheten Reparatiewet van kracht te zijn. In deze wetswijziging worden enkele omissies in de wetswijziging van de observatiemachtiging hersteld.

Subsidies

We versterken de positie van de cliënt door projecten te ondersteunen die zich richten op samenwerking met de partijen in een regio. Doel van dit programma is de positie van de GGZ-cliënt in de regio te versterken. In 2004 wordt het programma geëvalueerd.

Om de gezondheidszorg van illegalen toegankelijk te houden, kan een behandelaar uit de eerstelijnsgezondheidszorg en uit de AWBZ-gefinancierde zorg een beroep doen op de regeling Koppeling. Zorgverleners vinden de regeling ingewikkeld. In 2004 evalueren we de huidige arrangementen op dit terrein: de regeling Koppeling en de budgetpost «oninbare rekeningen».

Infectieziekten bij asielzoekers en illegalen vormen een blijvend risico voor de volksgezondheid. Dit ondanks het feit dat de instroom van asielzoekers sterk terugloopt. Dit heeft tot gevolg dat de zorgcapaciteit snel afgebouwd wordt, waardoor de organisatie en beschikbare kennis van infectieziekten onder druk komen te staan. De Koninklijke Nederlandse Centrale Vereniging tot bestrijding der tuberculose (KNCV) wordt daarom voor de periode 2004–2006 in staat gesteld om een coördinerende rol te vervullen, om zo de kwaliteit en de continuïteit van de screening op infectieziekten te waarborgen.

In 2004 worden de laatste projecten uit het programma Interculturalisatie van GGZ-Nederland afgerond. De resultaten van het hele programma (2001–2004) zullen in een eindevaluatie worden beschreven.

Premiegerelateerde instrumenten

Subsidies

Met het oog op maatschappelijke reïntegratie kunnen mensen uit kwetsbare groepen de regeling voor het PGB en de subsidieregeling Zorgvernieuwingsprojecten GGZ gebruiken om de zorg die ze nodig hebben naar eigen inzicht in te richten. Met deze «cliëntgestuurde» projecten krijgen cliënten ook meer inspraak. De projecten hebben een lage drempel en dragen eveneens bij aan de vermaatschappelijking.

Met ingang van 1 januari 2002 is de Rutgers-hulpverlening eerstelijns medische en seksuologische hulpverlening, bedoeld voor cliënten die niet naar de huisarts willen gaan ondergebracht bij abortusklinieken. Door de preventieve taak binnen de abortusklinieken te versterken, moet onder meer een daling van het aantal recidives gerealiseerd worden.

In 2004 en 2005 moet blijken of de organisatie, structuur en financiering van de eerstelijns medische en seksuologische hulpverlening adequaat en effectief is. In dit kader voert de Rutgers Nisso Groep een kwantitatieve registratie en een cliënttevredenheidsonderzoek uit.

24.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen324 200287 021292 901284 688291 567291 823291 924
        
Uitgaven298 053309 434299 237288 921292 054291 924291 924
        
Programma-uitgaven294 787306 356296 285286 149289 341289 211289 211
        
Drugsgebruik5 3075 6477 3437 5427 5697 5697 569
Geestelijke gezondheidszorg33 39435 05724 85616 35215 99413 32113 321
waarvan specifieke uitkeringen3 65112 65200000
Verslavingszorg14 63017 4589 8797 5519 3689 3659 635
waarvan specifieke uitkeringen5 4866 05000000
Maatschappelijke en vrouwenopvang221 563228 308232 356234 616238 064240 423240 423
waarvan specifieke uitkeringen171 971227 860227 791227 792227 791227 791227 791
Specifieke doelgroepen en samenleving19 89319 88621 85120 08818 34618 26318 263
        
Apparaatsuitgaven3 2663 0782 9522 7722 7132 7132 713
        
Ontvangsten3 2311 9821 3611 3611 3611 3611 361
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 299 237 288 921 292 054 291 924 291 924
2. Waarvan apparaatsuitgaven 2 952 2 772 2 713 2 713 2 713
3. Dus programma-uitgaven 296 285 286 149 289 341 289 211 289 211
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht4%12 0401%3 5811%2 5541%1 8491%1 702
5. Bestuurlijk gebonden84%247 83086%245 25884%243 49484%243 49684%243 496
6. Beleidsmatig gereserveerd12%36 73313%37 62815%43 61115%44 18415%44 331
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%296 285100%286 149100%289 341100%289 211100%289 211

Van de bestuurlijk gebonden activiteiten heeft het merendeel (88%) betrekking op de specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang/verslavingsbeleid en vrouwenopvang. In verband met het project «korting projectsubsidies» heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over de uiteindelijk uit te voeren projecten.

Premie-uitgaven (bedragen x € 1 000 000)
 200320042005200620072008
GGZ2 968,22 926,02 985,33 053,73 066,13 077,2
Psychiatrische Afdelingen Algemene Ziekenhuizen (PAAZ-en)136,8136,8136,8136,8136,8136,8
Vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten62,462,462,465,265,265,2
TBS-instellingen138,5138,6138,6138,6138,6138,6
Subsidieregelingen GGZ49,850,750,750,750,750,7
Groeiruimte geestelijke gezondheidszorg84,5153,0192,4245,1314,1314,1
Totaal3 440,23 467,53 566,23 690,13 771,53 782,6
Procentuele mutatie 0,82,93,52,20,3

In de bovenstaande tabel zijn de ramingen opgenomen voor de premie-uitgaven voor de verschillende sectoren op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg.

In deze ramingen zijn de budgettaire consequenties van de besluitvorming rond de Voorjaarsbrief Zorg 2003 en het Hoofdlijnenakkoord verwerkt. Onderaan de tabel is de gereserveerde groeiruimte afzonderlijk weergegeven. Voor een toelichting op de verdeling van deze middelen over de verschillende zorgsectoren wordt verwezen naar de bijlage FBZ.

Bij de interpretatie van de uitgavenontwikkeling dient bedacht te worden, dat voor 2003 de loon- en prijsontwikkeling al verwerkt is, terwijl voor 2004 en latere jaren de loon- en prijsontwikkeling nog moet worden toegevoegd.

24.4 VBTB-paragraaf

Het eindperspectief voor 2006 voor dit beleidsartikel moet worden bezien in het licht van een voor de hand liggende verdergaande integratie van de algemene en operationele doelstellingen van de AWBZ-sectoren. Hierbij zullen de doelstellingen worden geherformuleerd, waarbij rekening wordt gehouden met de ervaringen met VBTB in de afgelopen jaren.

Het brancherapport «Geestelijke gezondheidszorg/Maatschappelijke zorg 1998–2001», dat in november 2002 aan de Tweede Kamer is aangeboden, geeft met feiten en cijfers de stand van zaken in deze sectoren weer. In mei 2004 verschijnt de volgende uitgave over de periode 2000–2003. In 2002 is het eerste jaarbericht van de Nationale Monitor Geestelijke gezondheid gepubliceerd. Met de Nationale Drugmonitor en de Monitor Maatschappelijke Opvang wordt de Nationale Monitor Geestelijke gezondheid geleidelijk beter toegerust om kwantitatieve prestatiegegevens over doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid in de tijd te rapporteren.

Om prestatiegegevens beschikbaar te maken, is in 2003 het project Prestatie-indicator Effectiveness Mental Health gestart. Het doel is een beperkte set prestatie-indicatoren te ontwikkelen en te implementeren op micro-, meso- en macroniveau voor de GGZ, de verslavingszorg, de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang, het maatschappelijk werk, de seksualiteitshulpverlening, en de preventie-inspanningen op deze terreinen. Deze gegevens worden zoveel mogelijk verzameld via de reguliere kanalen (zorggegevenssets, instellingsinformatiesystemen, landelijke registraties). Eind 2004 levert het project de eerste resultaten op. Een aantal van de gegevens zal beschikbaar zijn voor het opstellen van de begroting 2005. Het streven is er op gericht dat in 2006 de gegevens landelijk beschikbaar zijn.

In 2004 zal de revisie van de registratieregeling Verslavingsbeleid en het Landelijk Alcohol en Drugs Informatiesysteem (ambulante verslavingszorg) gereed zijn. In dat jaar is ook de implementatie van de registratieregeling en de monitoringregeling Maatschappelijke Opvang/Vrouwenopvang (Welzijnswet 1994) een feit.

Tabel 24.3: overzicht geplande Evaluaties
Operationele doelstellingenOnderzoekGeplande uitvoering
1. Drugsgebruik voorkomen en gezondheidsrisico's gerelateerd aan dit gebruik beperken Evaluatie Uitgaan & Drugs Evaluatie Interactieve XTC-voorlichting2006 2007
2. Een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod van geestelijke gezondheidszorg, dat aansluit op de zorgvraagEvaluatie versterking eerstelijns-GGZ (Nivel) Evaluatie NMG (Nationale Monitor Geestelijke gezondheid)2004 2005
3. Een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod van verslavingszorg, dat aansluit op de zorgvraagEffect- en procesevaluatie forensische verslavingskliniek2006
4. Een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod van maatschappelijke opvang en vrouwenopvang, dat aansluit op de zorgvraagEvaluatie stimuleringsregeling Evaluatie Monitor Maatschappelijke Opvang2004 2005
5. Een toegankelijk en kwalitatief goed zorgaanbod dat aansluit op de zorgvraag van specifieke doelgroepen en samenleving Evaluatieprogramma «Versterking positie GGZ-cliënt in de regio» Evaluatie van de nieuwe (observatie)machtiging Vijfjaarlijks evaluatie van de Wet BOPZ2004 2004 2007

BELEIDSARTIKEL 25: MODERNISERING AWBZ

25.1 Algemene beleidsdoelstelling

De doelstelling van de modernisering van de AWBZ is het vergroten van de keuzemogelijkheden en zeggenschap van de verzekerden en het leveren van een flexibel en doelmatig zorgaanbod op maat.

Over dit door de Tweede Kamer als «groot project» aangewezen moderniseringsprogramma wordt twee keer per jaar aan de Kamer gerapporteerd. De jaarlijks in februari uit te brengen rapportage wordt voorzien van een externe audit.

Om de omslag van aanbod- naar vraagsturing te kunnen realiseren is per 1 april 2003 het gewijzigde Besluit Zorgaanspraken in werking getreden. Hierdoor worden de aanspraken gedefinieerd in zorgfuncties in plaats van instellingsgebonden aanspraken. Deze wijziging was, behalve noodzakelijk om tot een vraaggestuurd systeem te komen, ook een voorwaarde tot het slechten van de schotten tussen de sectoren met het oog op de flexibilisering en dynamiek in de sector. In lijn hiermee ligt het in de komende jaren harmoniseren en bundelen van de sectorgebonden geldstromen. Voor het persoonsgebonden budget (PGB) geldt reeds vanaf 1 april 2003 dat er sprake is van een AWBZ-brede bekostiging voor budgethouders. Tot 1 januari 2007 geldt een overgangsregime voor huidige budgethouders. Huidige budgethouders maken de overstap naar de PBG-regeling nieuwe stijl op het moment dat er een nieuwe indicatie nodig is. Dit leidt er toe dat in de komende jaren het budget verschuift van de sectorbudgetten naar een AWBZ-breed budget. Voor de bekostiging van de naturazorg vindt ook een fasegewijze overstap plaats. Met het per 1 januari 2004 zetten van de eerste stap in de richting van bekostiging op basis van functies wordt de extramurale zorg AWBZ-breed gedefinieerd. Voor de intramurale zorg zal een gefaseerde invoering meer tijd vergen. En voor zowel extra- als intramuraal zal een overgangsregime noodzakelijk zijn.

Dit beleidsartikel zal in de toekomst steeds uitgebreider worden net zolang tot het de totale ontschotte AWBZ-sector bevat.

Met de introductie van vraagsturing en het beschikbaar stellen van middelen daarvoor is de productie de afgelopen jaren flink gestegen. Tegelijkertijd wordt een dynamiek zichtbaar die de houdbaarheid van de AWBZ onder druk zet. Verantwoordelijkheden zijn niet altijd helder afgebakend en systeemprikkels niet altijd stevig genoeg om een doelmatige uitvoering te waarborgen. Bovendien staat ons de komende jaren een vergrijzinggolf te wachten die bij ongewijzigd beleid de uitgaven in de AWBZ sterk zal doen oplopen. Ook het actuele economisch tij en de budgettaire problematiek maken het urgent om stappen te nemen die de financiële houdbaarheid van de AWBZ vergroten. Daartoe wordt een afzonderlijk document opgesteld, dat zo spoedig mogelijk dit najaar aan de Kamer zal worden aangeboden.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 25.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies984984984984
Korting op projectsubsidies0000

25.2 Operationele beleidsdoelstellingen

25.2.1 Het verbeteren van de kwaliteit van de indicatiestelling en de inrichting van een doelmatige organisatie

Beleidseffecten

In een vraaggestuurde zorgverzekering is de toegang een belangrijke schakel, zowel uit oogpunt van de beoordeling van de zorgvraag van een cliënt, als de regulering door de overheid van deze claimbeoordeling. De in de 2003 ingevoerde functiegerichte indicatiestelling (ontschotting, protocollering, automatisering) is een belangrijke voorwaarde voor het landelijk normeren en organiseren van de indicatiestelling. In 2004 moet deze normering en uniformering zijn beslag krijgen in regelgeving, vereenvoudiging en harmonisatie van de indicatiestelling en nadere vormgeving van de organisatie en de bedrijfsvoering. Deze normering moet ook bijdragen aan het doelmatig inzetten van zorg.

Aard van de verantwoordelijkheid

De rijksoverheid stelt via wet- en regelgeving eisen aan de werkwijze van indicatieorganen. De verantwoordelijkheid voor de financiering van de indicatieorganen en voor de kwaliteit van de bedrijfsvoering is neergelegd bij de gemeenten. Over de vraag of de huidige verantwoordelijkheidsverdeling adequaat is georganiseerd om tot een doelmatige inzet van zorg en zorgmiddelen te komen, heeft het College implementatie indicatiebeleid(commissie Buurmeijer) onlangs advies uitgebracht op basis waarvan zo spoedig mogelijk een kabinetsstandpunt zal worden geformuleerd. De operationalisering daarvan zal in 2004 ter hand worden genomen. In het Zorgindicatiebesluit is het kader vastgelegd waarbinnen de indicatieorganen hun taken uitvoeren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Door middel van beleidsregels kunnen onderdelen van het landelijk protocol indicatiestelling en afspraken over het berichtenverkeer met zorgkantoren algemeen verbindend worden verklaard. Dit is van belang voor de kwaliteit van de indicatiestelling en het bewaken van de rechtsgelijkheid en de afstemming tussen de functie indicatiestelling en de daarop aansluitende functies zorgbemiddeling en wachtlijstbeheer van de zorgkantoren en zorglevering door zorgaanbieders. Met landelijke projecten wordt de bevordering van de deskundigheid, uniformering van werkprocessen, voortgaande automatisering en standaardisering van het indicatieproces gefaciliteerd. Met het oog op de verbetering van de bedrijfsvoering zijn een stimuleringsprogramma voor lokale loketten en projecten voor benchmarking, certificering en wetenschappelijk onderzoek opgezet. Voortgangbewaking en resultaatmeting vormen voor dergelijke projecten een vast onderdeel. Er wordt naar gestreefd om per 1 januari 2004 het in het Zorgindicatiebesluit genoemde Landelijk Centrum Indicatiestelling te starten. In deze landelijke uitvoeringsorganisatie worden activiteiten ter ondersteuning van het primaire proces van de indicatiestelling gebundeld. Vormgeving van de bestuurlijke structuur moet worden afgestemd op de standpuntbepaling op het advies over de bestuurlijke inbedding van de indicatiestelling van het eerder genoemde College implementatie indicatiestelling. De verdere automatisering van het indicatieproces moet zijn afgestemd op de AWBZ-brede zorgregistratie. De invulling van het landelijk protocol indicatiestelling moet aansluiten bij de werkwijze van zorgkantoren en zorgaanbieders. Voor de financiering van de genoemde faciliteiten en het stimuleringsprogramma worden begrotingsmiddelen ingezet.

25.2.2 Met de zorgregistratie kunnen het indicatieorgaan, de zorgaanbieder en het zorgkantoor (de ketenpartners) digitaal gegevens uitwisselen. Dit berichtenverkeer ondersteunt het proces van zorgtoewijzing en wachtlijstbeheer, dus de gehele keten van indicatiestelling tot zorgrealisatie

Beleidseffecten

De zorgregistratie bevordert de doelmatigheid van de zorgtoewijzing in de keten. Na realisatie van de 3e en laatste fase in 2004 wordt op cliëntniveau geregistreerd wat de zorgvraag is, welke zorg geïndiceerd wordt en welke zorg wanneer geleverd wordt. Deze registratie vindt plaats op het niveau van de aanspraken (functies) en de omvang (klassen). Daarmee ontstaat er inzicht in zowel de geïndiceerde als de geleverde zorg en daarmee ook in de totale productiebehoefte. Een ander effect is de vermindering van de bureaucratie, doordat de papieren communicatie vervangen wordt door digitaal berichtenverkeer. Gegevens worden eenmalig vastgelegd en meervoudig gebruikt. Met de realisatie van de AWBZ-brede zorgregistratie ontstaat een belangrijke informatiebron en wordt de transparantie sterk verbeterd.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk ten aanzien van de zorgregistratie en dragen zorg voor de invulling van de randvoorwaarden op het landelijk niveau.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Financiering met begrotingsmiddelen van de zorgkantoren voor de ontwikkeling van software en de implementatie ervan.

Wij dragen zorg voor de aanleverplicht van de indicatieorganen en de zorgaanbieders, de ontwikkeling en vaststelling van integratiestandaarden voor het elektronisch berichtenverkeer.

In het kader van het project zorgregistratie wordt een handboek voor de zorgregistratie samengesteld, dat een AWBZ breed begrippenkader en algemeen geldende spelregels voor de zorgregistratie bevat.

Wij houden de voortgang in het digitaal berichtenverkeer nauwlettend in de gaten (peilstokmetingen). Waar nodig verlenen wij inhoudelijke ondersteuning in de regio's. Instandhouding van het (bestuurlijk) draagvlak is voor de realisatie van groot belang. Met het oog daarop wordt op landelijk en regionaal veel geïnvesteerd in communicatie.

25.2.3 De cliënt kan, met uitzondering van de functies behandeling en verblijf, kiezen tussen een persoonsgebonden budget (PGB) of zorg in natura (zin). Het PGB geeft cliënten de mogelijkheid zelf de zorg in te kopen en te organiseren

Beleidseffecten

Conform de doelstelling van de modernisering van de AWBZ nemen de keuzevrijheid en keuzemogelijkheden van de cliënt toe. Door de sterke vereenvoudiging van het PGB nieuwe stijl krijgen cliënten de vrijheid om binnen de geïndiceerde functies zelf vorm te geven aan de uitvoering van zorg. Het PGB draagt bij aan de dynamiek in de zorg. In het komende jaar zal blijken in hoeverre het introduceren van het «PGB-nieuwe stijl» leidt tot toename van het aantal budgethouders. Ook is denkbaar dat – mede als gevolg van de modernisering – het flexibiliseren van de zorg in natura voor budgethouders een reden is om over te stappen op deze vorm van zorgverlening.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk. Het College voor Zorgverzekeringen is verantwoordelijk voor de uitvoering van de subsidieregeling. De zorgkantoren kennen een persoonsgebonden budget toe op basis van de indicatie. De cliënt verantwoordt de geleverde zorg aan het zorgkantoor. Het zorgkantoor controleert de bestedingen en informeert de belastingdienst.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– Het PGB nieuwe stijl zal uitgebreid worden gemonitord. Onder andere het aantal budgethouders, de hoogte van de budgetten, de kwaliteit van de verantwoordingsformulieren, het functioneren van de facilitaire organisatie, de werkbaarheid van de formulieren, et cetera. Indien de monitoring daartoe aanleiding geeft, kan bijstelling van de regelgeving aan de orde zijn.

– De Sociale Verzekeringsbank verzorgt als facilitaire organisatie – op aanvraag en kosteloos- de administratie van budgethouders waarbij sprake is van volledig werkgeverschap. Daarnaast geeft de facilitaire organisatie aan alle budgethouders informatie over arbeidsovereenkomsten en verzekeringen.

– De waardebepaling van het PGB nieuwe stijl zal nader worden bepaald naar aanleiding van onderzoek naar normatieve kostprijzen en de invoering van de functiegerichte bekostiging.

– De kosten van de PGB-regeling en de uitvoeringskosten worden gefinancierd uit de premiegelden.

25.2.4 Functiegerichte bekostiging.

De ontwikkeling en implementatie van een prestatiebekostigingssysteem voor de zorg in natura in de AWBZ. Uitgangspunt is een AWBZ-brede systematiek op basis van functies.

Beleidseffecten

Met de invoering – die meerdere jaren vergt – wordt in de AWBZ een genormeerde bekostiging geïntroduceerd. In de eerste per 1 januari 2004 te zetten stap moet harmonisatie van de extramuraal te leveren zorg worden bereikt, zodat in de bekostiging ook stapsgewijze de ontschotting wordt geëffectueerd. De functiegerichte bekostiging moet naast bekostiging van prestatie ook financiering naar zorgzwaarte mogelijk maken. Door de bekostiging te koppelen aan het niveau van functies in plaats van producten wordt een gedetailleerde bekostigingssystematiek met alle regelgeving, administratieve lasten en onderhoud van dien voorkomen. Ook de verantwoording vindt op het niveau van functies plaats. Functiegerichte bekostiging biedt de ruimte aan cliënten, zorgaanbieders en verzekeraars hun eigen verantwoordelijkheid voor de zorg op maat vorm te geven. Voor de invulling hiervan kunnen de partijen de resultaten benutten van de DBC-systematiek, de vraaggestuurde bekostigingssystematiek en de prestatiegerichte productfinanciering. Tevens kunnen met de overgang van de bestaande naar de nieuwe systematiek ingeslopen ondoelmatigheden getraceerd en vervolgens verwijderd worden.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en vaststellen van een bekostigingssysteem. De zorgkantoren hebben op basis van de door de verzekeraars verleende concessie de verantwoordelijk voldoende zorg in te kopen met het oog op een kwalitatief verantwoorde en doelmatige inzet van zorg.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Met het oog op de ontwikkeling van de functiegerichte bekostiging loopt een kostenonderzoek. In het in augustus 2003 aan de Tweede Kamer voorgelegde plan van aanpak functiegerichte bekostiging wordt naast de per 1 januari 2004 te zetten eerste stap de implementatie van de functiegerichte bekostiging in termen van activiteiten en tijdpad gepresenteerd. Parallel aan de ontwikkeling van de systematiek wordt in regio's in modeltrajecten de werking van de systematiek gesimuleerd.

25.3. Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen23 17328 79120 58318 55518 60918 48518 485
        
Uitgaven37 28430 23520 58318 55518 60918 48518 485
        
Programma-uitgaven37 28430 23520 58318 55518 60918 48518 485
        
Vraaggestuurd systeem/zorg op maat (awbz)37 28430 23520 58318 55518 60918 48518 485
        
Ontvangsten2000000
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 20 583 18 555 18 609 18 485 18 485
2. Waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3. Dus programma-uitgaven 20 583 18 555 18 609 18 485 18 485
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht0%00%00%00%00%0
5. Bestuurlijk gebonden100%20 583100%18 555100%18 609100%18 485100%18 485
6. Beleidsmatig gereserveerd0%00%00%00%00%0
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%20 583100%18 555100%18 609100%18 485100%18 485

Met betrekking tot de onderhavige middelen geldt een bestuurlijk gebondenheid. Het betreft middelen die beschikbaar zijn voor de uitvoering van de indicatiestelling AWBZ. De wijze van beschikbaarstelling (via gemeenten of anderszins) is mede afhankelijk van de uitkomsten van het adviestraject van de zogenaamde Commissie Buurmeijer over de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de indicatiestelling, de vorming van een landelijk centrum indicatiestelling en de taakverbreding van de indicatieorganen met de sectoren gehandicapten zorg en geestelijke gezondheidszorg.

Premie-uitgaven

Het financiële beslag van de persoonsgebonden budgetten is opgenomen in de beleidsartikelen 24, 26 en 27. Na een zorgindicatie kan een client kiezen voor een PGB of voor zorg in natura. Wordt er voor een PGB gekozen dan komt dit in de plaats van zorg in natura, waarvan op de genoemde beleidsartikelen ook het beslag is opgenomen.

Vanaf 1 april 2003 worden PGB's nieuwe stijl toegekend. Voor de oude PGB's is tegelijkertijd een overgangsregeling ingegaan op grond waarvan de oude regelingen in de periode tot en met 2006 zullen worden beëindigd. In de plaats van het beslag van de sectorale PGB's komt zo geleidelijk het beslag van AWBZ-brede PGB's. In welke mate het beslag van de vernieuwde PGB's zal groeien is op voorhand moeilijk in te schatten. Zou het groeitempo bijvoorbeeld gelijkblijven op dat van de afgelopen twee jaar, dan zou het totale beslag groeien van ruim € 400 miljoen in 2002 tot zo'n € 1150 miljoen in 2007.

BELEIDSARTIKEL 26: GEHANDICAPTEN- EN HULPMIDDELENBELEID

26.1 Algemene beleidsdoelstelling

Stelselmatig bevorderen dat mensen met een handicap volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving.

Wij streven ernaar dat mensen met beperkingen op doelmatige wijze volledig mee kunnen doen in de maatschappij. Om dit einddoel op termijn te kunnen realiseren streeft het kabinet ernaar om in deze kabinetsperiode de gescheiden leefsituatie in wonen, onderwijs, werk en vrijetijdsbesteding zoveel mogelijk op te heffen binnen de beschikbare budgettaire kaders. Hiervoor is het noodzakelijk dat mensen met een beperking kunnen beschikken over voorzieningen die hun beperking zoveel mogelijk compenseren. Daarnaast blijft het belangrijk dat de wachtlijsten worden teruggedrongen. Onder het motto «Gewoon waar het kan, speciaal waar het moet» moeten mensen met een beperking zo veel mogelijk gebruik kunnen maken van reguliere (zorg)voorzieningen zoals huisartsenzorg of kinderopvang. Soms zal er een aanpassing nodig zijn en soms is toch nog een specifieke voorziening noodzakelijk. Vooral de hulpmiddelenzorg is voorwaardenscheppend voor volwaardig maatschappelijk functioneren. Integratie en coördinatie van ondersteunende voorzieningen rond de cliënt is daarbij het uitgangspunt.

Mensen met een handicap moeten in staat worden gesteld om volwaardig deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Van belang is een fysiek en sociaal toegankelijke samenleving: gebouwen, huizen, winkels, straten en vervoersvoorzieningen, maar ook elektronische communicatiemiddelen, algemene gebruiksproducten en dienstverlening en omgaan met elkaar. Het is erg belangrijk dat de beeldvorming over mensen met een handicap realistisch is en vrij van vooroordelen. Dan kunnen mensen met een handicap zich een plaats verwerven op school, op het werk en in de buurt. De Wet gelijke behandeling op basis van handicap of chronische ziekte regelt dat de rechten van mensen met een handicap op deze terreinen worden versterkt. Er is een nota «Knelpunten gelijke behandeling» (Actieplan Gelijke Behandeling in de Praktijk) in voorbereiding, waarin het flankerend beleid uitgewerkt wordt.

Inclusief beleid is in belangrijke mate richtinggevend voor het gehandicaptenbeleid. Dit houdt in dat beleidsmakers op alle terreinen vanaf het begin van de beleidsontwikkeling rekening houden met de mogelijke gevolgen van (overheids)beleid voor mensen met beperkingen, hierbij zal steeds weer een kosten-batenafweging moeten worden gemaakt. Als coördinator van het gehandicaptenbeleid monitoren wij of dit gebeurt en waar nodig stimuleren we verbeteringen. Zo zal naast VWS een groot aantal partijen verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de nota Knelpunten gelijke behandeling die momenteel in voorbereiding is. Het betreft onder meer de ministeries van VenW, VROM, OCenW en SZW en de gemeenten.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 26.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies3559931 9441 944
Korting op projectsubsidies2 8735 3764 2646 025

Premiemaatregelen

Het kabinet heeft bij het aantreden voor de zorg een bezuiniging vastgesteld van € 1 miljard aan pakketmaatregelen. Daarnaast zijn extra bezuinigingen noodzakelijk, ondermeer ter facilitering van voorziene extra productie. Op dit beleidsartikel worden in de sfeer van de premie-uitgaven de volgende specifieke maatregelen genomen:

Tabel 26.2: Premie-maatregelen (bedragen x € 1 000 000)
Maatregel2004200520062007
Premiesubsidies; 10% korting op een aantal subsidies4,64,64,64,6

26.2 Operationele beleidsdoelstellingen

26.2.1 Een zodanig aanbod van zorgvoorzieningen en dienstverlening stimuleren dat gehandicapten hiermee hun handicap kunnen compenseren

Deze doelstelling bestaat uit vier onderwerpen:

– Productie.

– Transparante hulpmiddelenzorg.

– Deregulering hulpmiddelenvoorziening.

– Sociaal pedagogische diensten nieuwe stijl.

a. Productie

Beleidseffecten

Sinds de start van het Actieplan Zorgverzekerd in mei 2000 is aan ruim 31 000 mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking extra zorg aangeboden. Naast deze extra zorg hebben 9 537 personen met een handicap hun hulpvraag laten verduidelijken door een sociaal pedagogische dienst. Deze zorg is vooral gerealiseerd in de vorm van semi-murale zorg en extramurale zorgarrangementen. Onder andere als gevolg van de bouw van kleinschalige woonvoorzieningen zijn de wachttijden voor ondersteuning bij wonen en dagbesteding sinds 2000 gedaald.

Als gevolg van de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld en de geplande volumebouw, verwachten we dat de intramurale productie (met AWBZ-verblijf) in de gehandicaptenzorg met 1,2% stijgt. Als gevolg van de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld, verwachten we dat de extramurale productie (zonder AWBZ-verblijf) in de gehandicaptenzorg met 5,4% stijgt. Hierbij is uitgegaan van de samenstelling van het wettelijk pakket in 2002. Daarbij is het mogelijk dat een deel van de productiestijging niet gerealiseerd wordt in de vorm van bovenvermelde extramurale producten, maar via PGB's (persoonsgebonden budget).

De vraag naar zorg binnen de gehandicaptenzorg staat naast de demografische ontwikkeling onder invloed van diverse andere factoren, zoals de zogeheten latente vraag, technologische ontwikkelingen, sociaal-culturele ontwikkelingen en organisatorische ontwikkelingen in de zorg. Hierdoor is vooraf een accurate inschatting van de vraagontwikkeling niet goed mogelijk. Het is dan ook niet goed in te schatten in hoeverre de productiestijging die door de extra beschikbare middelen mogelijk is, daadwerkelijk kan leiden tot vermindering van de wachttijden.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk en borgen een kwalitatief hoogstaande en goed toegankelijke voorziening, waar alle verzekerden in gelijke mate aanspraak op kunnen maken (rechtszekerheid en rechtsgelijkheid). Daarnaast zijn we systeemverantwoordelijk om de juiste prikkels te geven via de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) en de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) aan de betrokken partijen (afzonderlijke zorgaanbieders, lokale overheden, zorgkantoren). Wij faciliteren de uitvoerende partijen in de regio (zorgkantoren en de zorgaanbieders) door het beschikbaar stellen van middelen. We hebben op het gebied van de bouw een aanjaagfunctie. Wij monitoren de voortgang van de wachtlijstproductie en spreken betrokkenen zonodig aan op hun verantwoordelijkheden.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

In de gehandicaptenzorg worden cliënten voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ge(her)indiceerd op basis van functionele aanspraken. De zorg wordt in natura geleverd door toegelaten zorginstellingen of in de vorm van persoonsgebonden budgetten (PGB) nieuwe stijl. Tevens wordt zorg geboden via een aantal andere door het College voor zorgverzekeringen (CVZ) uitgevoerde subsidieregelingen.

Voor productie is vanaf 2003 structureel € 220 miljoen extra beschikbaar. Voor 2004 is nog eens € 93 miljoen beschikbaar.

In het kader van de wachtlijstaanpak wordt via de WZV en de TVWMD (Tijdelijke verstrekkingen wet maatschappelijke dienstverlening) uitbreidingsbouw gerealiseerd. De bouwprogramma's voor capaciteitsbouw worden gekenmerkt door veel kleinschalige initiatieven. Instandhouding en uitbreiding van capaciteit vindt met name extramuraal plaats.

Om ontwikkelingen in de wachtlijsten te monitoren zal ook voor de gehandicaptensector vanaf 2004 het AWBZ-brede ZorgregistratieSysteem (AZR) worden gebruikt. Het specifiek voor de gehandicaptensector geldende ZorgRegistratieSysteem (ZRS) wordt in 2004 afgebouwd, aangezien het met de komst van het AZR overbodig wordt. In 2004 zal de CVZ-subsidieregeling voor het laatst verstrekt worden.

Wachtlijstaanpak

In 2004 zullen de wachtlijsten worden aangepakt volgens de carebrede aanpak. Deze aanpak, waarover de Tweede Kamer al is geïnformeerd (TK 2002–2003, 28 600 XVI, nr. 43), houdt in dat regionale partijen een plan met toetsbare resultaten opstellen om de wachtlijsten op te lossen. Dit proces wordt gefaciliteerd door de zorgkantoorregio's te voorzien van een prognose (beeld van aanpak) van de te verwachten vraag naar zorg voor de komende jaren. Eind 2004 dient er voor alle regio's een beeld van aanpak gereed te zijn. Dit document vormt een basis om met het zorgkantoor te gaan overleggen over de regionale aanpak. Het streven is dat tien zorgkantoorregio's eind 2004 een plan van aanpak hebben opgesteld voor (een deel van) de regio.

Als er concrete knelpunten zijn met betrekking tot het realiseren van aanbod via bouw, wordt het Operationeel Team Wachtlijsten ingezet om die knelpunten op te lossen.

b. Transparante hulpmiddelenzorg

Beleidseffecten

De operationele beleidsdoelstelling vertaalt zich onder meer in de beschikbaarheid van een adequate en transparante hulpmiddelenzorg. Het gevoerde beleid leidt tot een effectieve hulpmiddelenvoorziening die de zorgbehoefte dekt en bovendien betaalbaar is. Zorgverzekeraars, zorgaanbieders en cliënten beschikken over instrumenten waarmee zij gezamenlijk vorm kunnen geven aan invulling, kwaliteit en doelmatigheid van de hulpmiddelenvoorziening.

Jaarlijks worden alle knelpunten in de uitvoeringspraktijk, zoals gerapporteerd door het College voor zorgverzekeringen (CVZ) beoordeeld, behandeld en zo mogelijk opgelost. De indicator daarbij is het aantal opgeloste versus het aantal niet-opgeloste knelpunten.

Het macrobudget voor hulpmiddelen blijft binnen de toegestane groei. De indicator hierbij is hoe uitgaven, volume en prijs zich in verhouding tot elkaar ontwikkelen.

Alle zorgverzekeraars nemen in 2004 deel in klanttevredenheidsonderzoeken. De indicator is het aantal deelnemende verzekeraars.

Alle deelverstrekkingen (onderdelen van de extramurale hulpmiddelenvoorziening) worden in 2006 geprotocolleerd uitgevoerd. De indicator is het aantal deelverstrekkingen dat is geprotocolleerd of opgenomen in het Hulpmiddelenkompas (minimaal drie in 2004).

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor een goed werkend, maar zelfregulerend systeem van hulpmiddelenzorg waarin zo veel mogelijk ruimte is voor vraagsturing. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de extramurale hulpmiddelenzorg hebben we gedelegeerd aan de zorgverzekeraars. Zij delegeren op hun beurt verantwoordelijkheden aan zorgaanbieders en cliënten.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

In 2004 worden in het kader van het project «Naar een functiegerichte verstrekking van hulpmiddelen» drie experimenten uitgevoerd met een geprotocolleerde verstrekking bij zorgverzekeraars.

Premiegerelateerde instrumenten

Wij streven ernaar het aantal knelpunten dat jaarlijks in de uitvoeringspraktijk van de hulpmiddelenzorg wordt gesignaleerd, weg te werken. Daarover laten wij ons adviseren door het CVZ via het Signaleringsrapport Hulpmiddelen. Een deel van de knelpunten wordt opgelost door de regeling Hulpmiddelen 1996 te actualiseren. Andere knelpunten vormen aanleiding om nader onderzoek te verrichten (programma voor beleidsonderzoek hulpmiddelen van het CVZ) of liggen ter oplossing bij de verantwoordelijke zorgverzekeraars.

Wij voorzien het macrokader voor hulpmiddelen van een realistische groeimarge. Hierin is rekening gehouden met autonome groei en technologische vernieuwing. De zorgverzekeraars hebben vervolgens de verantwoordelijkheid de uitvoeringskosten binnen dit kader te houden. Over de uitgavenontwikkeling en de determinanten daarvan adviseert het CVZ ons met de jaarlijkse Monitor Hulpmiddelen.

Om de kwaliteit van de hulpmiddelenvoorziening te kunnen beoordelen, willen wij dat in 2004 alle zorgverzekeraars deelnemen in klanttevredenheidsmetingen waarvan de resultaten elke twee jaar worden opgenomen in de Monitor Hulpmiddelen van het CVZ, te beginnen in 2004. In 2002 is een nulmeting verricht.

Om de doelmatigheid en transparantie te bevorderen, werkt het CVZ in het Hulpmiddelen Kompas aan richtlijnen om hulpmiddelen voor te schrijven en te verstrekken.

c. Deregulering hulpmiddelenvoorziening

Beleidseffecten

Door te dereguleren kan een flexibel aanbod aan hulpmiddelen ontstaan met voldoende keuzemogelijkheden voor verzekerden. De aanspraak op hulpmiddelenzorg is na 2006 op hoofdlijnen bepaald en functiegericht omschreven. De aanspraak op hulpmiddelenzorg wordt geëffectueerd op basis van een uniforme indicatiestelling.

Wij streven er naar de aanspraken uit de regeling Hulpmiddelen zijn in 2006 functiegericht te hebben omschreven. De indicator hierbij is: in 2004 zijn drie experimenten in uitvoering om de functiegerichte verstrekking te toetsen.

Vanaf 2006 wordt geïndiceerd voor hulpmiddelenzorg met onafhankelijke objectieve indicatiestelling. Het indicatieprotocol wordt in 2004 getoetst in drie experimenten bij zorgverzekeraars.

Onafhankelijke indicatiestelling garandeert rechtsgelijkheid voor verzekerden. De indicator hierbij is dat het aantal verstrekkingengeschillen daalt bij gebruik van deze methode. We streven ernaar die geschillen na invoering van de uniforme indicatiestelling met 50% te reduceren in 2006.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor inhoud en kwaliteit van de centrale regelgeving en voor de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van verzekerden.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

De huidige Regeling hulpmiddelen (regeling onder de Ziekenfondswet) bestaat uit een lijst van soorten hulpmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen. We willen in 2006 komen tot een regeling op basis van functiegerichte aanspraken, vergelijkbaar met de gemoderniseerde AWBZ. Hiertoe wordt in de loop van 2004 een methode voor objectieve en onafhankelijke indicatiestelling voor hulpmiddelenzorg in drie experimenten bij zorgverzekeraars getoetst. Deze methode van indicatiestellen is nodig om de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van verzekerden te kunnen garanderen in een situatie, in 2006, waarin de aanspraken op vergoeding van hulpmiddelen functiegericht zijn omschreven. De experimenten maken deel uit van het project «Naar een functiegerichte verstrekking van hulpmiddelen». De resultaten daarvan moeten leiden tot een werkbaar indicatieprotocol dat op de gehele extramurale hulpmiddelenzorg van toepassing is.

Premiegerelateerde instrumenten

Een objectieve en onafhankelijke indicatiestelling voor hulpmiddelenzorg is bedoeld om de rechtsgelijkheid van verzekerden te waarborgen. Een maat voor rechtsgelijkheid is te vinden in het aantal verstrekkingengeschillen over vergoeding van hulpmiddelen. Het CVZ rapporteert in de Monitor Hulpmiddelen over de toe- of afname van het aantal geschillen.

d. Sociaal Pedagogische Diensten nieuwe stijl

Beleidseffecten

De SPD nieuwe stijl biedt individuele ondersteuning en advies zodat een cliënt beter in staat is zijn eigen keuzes in de zorg te maken, te verwoorden en te realiseren. Het effect van de SPD nieuwe stijl is dat de cliënt de nodige ondersteuning en advies krijgt over zorg en andere levensterreinen. Die ondersteuning en advies zijn niet geïndiceerd en onafhankelijk van het zorgaanbod.

Het streven is om ondersteuning en advies toegankelijk te maken voor alle mensen met een handicap, die deze nodig hebben.

De SPD nieuwe stijl is volop in ontwikkeling. Het jaar 2004 staat in het teken van de aanpassing van de subsidieregeling SPD. Daarnaast wordt een prestatiegerichte wijze van bekostiging gerealiseerd en gaat een nieuwe taakverdeling tussen SPD en zorgaanbieders gelden, met de bijbehorende cultuuromslag bij de SPD. In 2005 zal de SPD nieuwe stijl in werking treden.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk, hebben een aanjaagfunctie en faciliteren het werkveld. Wij borgen een kwalitatief hoogstaande en goed toegankelijke voorziening, waar alle verzekerden in gelijke mate aanspraak op kunnen maken (rechtszekerheid en rechtsgelijkheid).

CVZ/zorgverzekeraars zijn ervoor verantwoordelijk dat de subsidieregeling wordt uitgevoerd. De SPD's zelf zijn verantwoordelijk dat een cultuuromslag wordt gerealiseerd.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Somma ontvangt een subsidie voor de implementatie van de SPD nieuwe stijl. Het implementatietraject vindt plaats in 2004 en 2005 en omvat de volgende zaken:

– Een prestatiegerichte wijze van bekostigen ontwikkelen en invoeren.

– Zorgtaken overdragen aan AWBZ-instellingen.

– Advies- en informatietaken overnemen van de instellingen.

– De beschikbaarheid van de SPD's uitbouwen voor alle mensen met een handicap (van oudsher zijn SPD's gericht op cliënten met een verstandelijke handicap).

– Een cultuuromslag bewerkstelligen van zorgverlener naar professioneel raadsman/-vrouw.

Premiegerelateerde instrumenten

De aanpassing van de CVZ-subsidieregeling voor de bekostiging van SPD nieuwe stijl gebeurt budgetneutraal.

26.2.2 De rechtspositie van gehandicapten versterken

Als we de rechtspositie van mensen met een handicap willen versterken, zijn daarvoor verschillende activiteiten nodig. We bespreken hierna achtereenvolgens:

– Waarom het belangrijk is dat mensen met een handicap of chronisch ziekte gelijk worden behandeld en op dezelfde manier kunnen participeren als anderen.

– Dat het internet ook toegankelijk moet zijn voor mensen met een handicap.

– Dat het zinvol is als gehandicaptenzorg en onderwijs nauw samenwerken in onderwijs-zorgarrangementen voor kinderen met een handicap.

– Dat de functies wonen, zorg en welzijn goed op elkaar moeten worden afgestemd.

– Dat het belangrijk is dat kinderdagcentra toegerust zijn om ook plaats te bieden aan kinderen met een handicap.

a. Gelijke behandeling en participatie van mensen met een handicap of chronisch ziekte

Beleidseffecten

We willen knelpunten opheffen die mensen met een handicap of chronische ziekte ervaren in hun dagelijkse leven. Dit gebeurt door meer aandacht van overheden voor het (lokale) gehandicaptenbeleid. Mensen met een handicap zullen ook zelf hieraan kunnen bijdragen, omdat zij vanaf 1 december 2003 rechten hebben om gelijke behandeling af te kunnen dwingen.

Wij streven naar inclusief beleid, wat inhoudt dat overheden en overige partijen in hun beleid rekening houden met mensen met een handicap en/of chronische ziekte. Zo is het vanaf 1 december 2003 mogelijk in de sfeer van arbeid en beroepsonderwijs juridische stappen te ondernemen tegen discriminatie met een beroep op de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ). Als het aantal behandelde klachten toeneemt, betekent dat een grotere bekendheid met de wet. De indicator voor deze streefwaarde bestaat voorlopig uit het aantal meldingen bij de Commissie Gelijke Behandeling. Uiteindelijk gaat het erom dat de arbeidsparticipatie van mensen met een handicap of chronische ziekte stijgt. Het ministerie van SZW heeft gegevens over het aantal arbeidsgehandicapten, maar de rapportages van het Sociaal en Cultureel Planbureau bieden hiervoor een nog betere indicatie. Het openbaar vervoer is reeds onder de WGBH/CZ gebracht, het streven is om het stad/streekvervoer in 2010 en het spoorvervoer in 2030 toegankelijk te laten zijn voor gehandicapten. Daarnaast zal het kabinet een voorstel doen over de wijze en de termijn waarop deze wet stapsgewijs uitgebreid kan worden op het gebied van het overige onderwijs, goederen, diensten, wonen en stedelijke ruimte. Dit zal voor elk maatschappelijk terrein worden onderbouwd door middel van een onderzoek naar de beleidsmatige en financiële consequenties.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk. Wij hebben een stimulerende en coördinerende rol bij de betrokkenheid van de andere departementen en overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijven als het gaat om fysieke en sociaal-maatschappelijke toegankelijkheid. Andere organisaties zijn nadrukkelijk primair verantwoordelijk om de streefwaarden te halen en ook om de indicatoren te monitoren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Wij dragen bij aan de instandhouding van de Commissie Gelijke Behandeling en aan een voorlichtingscampagne over de Wet Gelijke Behandeling. Daarnaast zorgen wij voor een bestuurlijke coördinatiestructuur om het Actieplan Knelpunten Gelijke Behandeling uit te voeren.

b. Een toegankelijk internet voor mensen met een handicap

Beleidseffecten

Als internet toegankelijker wordt voor mensen met een handicap en als zij er meer gebruik van gaan maken, dan vergroot dit hun gelijkwaardige deelname aan het internetverkeer. Hiermee kunnen zij de mogelijkheden van internet beter benutten en hun zelfstandigheid en maatschappelijke participatie vergroten.

In 2006 voldoen de sites van overheden vrijwillig aan de toegankelijkheidsnormen. De bekendheid bij het algemene publiek van het campagne programma «Drempels weg» is eind 2004 met 30% gestegen ten opzichte van 2001.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij hebben een stimulerende rol bij de betrokkenheid van de andere departementen en overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijven als het erom gaat het internet toegankelijker te maken. Het Landelijk Bureau Toegankelijkheid (LBT) coördineert het campagne programma «Drempels weg». Website-aanbieders zijn zelf verantwoordelijk om hun website toegankelijk te maken.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Het programma «Drempels weg» wordt uit begrotingsmiddelen gefinancierd.

c. Samenwerking tussen gehandicaptenzorg en onderwijs

Beleidseffecten

Binnen het onderwijsbeleid en het VWS-beleid is uitgangspunt dat kinderen en jongeren in de leeftijd van 5 tot 16 jaar leerplichtig zijn en om die reden zo veel mogelijk moeten kunnen deelnemen aan reguliere voorzieningen. Onderwijs volgen zou voor ieder kind, ongeacht de zorgvraag, mogelijk moeten zijn. Elk kind kan, ongeacht niveau, het leerrecht afdwingen binnen de kaders die de wet heeft gesteld. Dit leerrecht kan gerealiseerd worden onder voorwaarde dat de zorg realiseerbaar is. Dit betekent samenwerking tussen onderwijs- en zorginstellingen, waarbij onderwijs-zorgarrangementen kunnen worden opgesteld, die moeten leiden tot één handelingsplan voor het kind.

OCenW en VWS ondersteunen samen pilotsamenwerkingsprojecten voor kinderdagcentra (KDC's) en cluster-lll-scholen voor kinderen tot 12 jaar en met een IQ tot 35. In 2004 streven wij naar een deelname van 600 kinderen aan deze samenwerkingsprojecten.

Aard van de verantwoordelijkheid

Op basis van de ervaringen met pilotprojecten wordt in 2004 besloten over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de ministeries van OC&W en VWS voor de zorg tijdens de onderwijsuren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Om de deelname aan onderwijs en de samenwerking met zorginstellingen te vergroten, worden er subsidies ingezet voor samenwerkingsprojecten tussen kinderdagcentra en cluster-lll-scholen, waarbij kinderdagcentra (KDC's) gedurende drie jaar een projectsubsidie van VWS krijgen. De cluster-lll-scholen ontvangen van OCenW subsidie voor de samenwerking.

d. Afstemmen wonen, zorg en welzijn

Beleidseffecten

Bij het sociaal en fysiek toegankelijk maken van de samenleving hoort ook een geïntensiveerd beleid op het gebied van extramuralisering van zorg voor mensen met een handicap. Naast voldoende aanbod van zorg en kwaliteit van de zorg is het voor de individuele cliënt en de betrokken organisaties van belang dat afstemmingsproblemen op de grensvlakken wonen, zorg en welzijn, opgelost worden. Het beleid is erop gericht om de knelpunten weg te laten nemen dan wel te doen verminderen.

Aan de hand van praktijkervaringen zijn knelpunten geïnventariseerd die betrokken partijen tegenkomen bij extramuralisatie-projecten. We streven ernaar het aantal knelpunten bij extramuralisatie terug te brengen. Het aantal knelpunten bij extramuralisering is momenteel 18 vanuit de cliënt (bijvoorbeeld verbeteren van de afstemming van WVG- en AWBZ-voorzieningen), 13 vanuit de zorgorganisaties (bijvoorbeeld verbeterde afstemming tussen gehandicaptenvoorziening en thuiszorgorganisatie) en 10 in de financieringsstructuur (bijvoorbeeld betere afstemming van ADL-assistentie met de AWBZ-zorg), dus in totaal 41. Het tempo waarin de knelpunten worden opgelost hangt samen met het tijdpad van de modernisering AWBZ.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk voor de zorg en voor wonen dat aan zorg is gekoppeld. Zodra mensen met een handicap zelfstandig wonen, is de minister van VROM verantwoordelijk.

Wij werken op dit punt samen met de minister van VROM. Daarnaast hebben wij een stimulerende en coördinerende rol bij de betrokkenheid van de andere departementen, overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijven.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Via instrumenten als WZV (Wet ziekenhuisvoorzieningen) (beleidsregels ex artikel 3), TVWMD (Tijdelijke verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening), WVG (Wet voorzieningen gehandicapten) en beleidsregels zoals extramurale dienstverlening en extramurale producten kunnen wij onze eigen systeemverantwoordelijkheid (AWBZ-deel en betere onderlinge afstemming) waarmaken.

Het College voor Zorgverzekeringen is verzocht een care-brede subsidieregeling Diensten bij wonen met zorg (naamgeving voorheen: extramurale dienstverlening) te ontwerpen die extramuralisering stimuleert en die naar verwachting per 1–1-2004 in werking zal treden (zie ook TK 2002–2003, 26 631 en 28 600 XVI, nr 47).

e. Kinderdagcentra toegankelijker maken voor kinderen met een handicap

Beleidseffecten

In de bestaande kinderdagcentra (KDC's) worden steeds meer kinderen opgevangen met meervoudige complexe problematiek. Op dit moment bestaan er geen zorgmodellen voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen. Daarom worden deze in opdracht van ons ontwikkeld. Het uiteindelijke doel is de KDC's zodanig toe te rusten dat zij ook meervoudig complex gehandicapte kinderen verantwoorde zorg en opvang kunnen geven.

In 2005 is het nieuwe zorgmodel beschikbaar. De resultaten dienen overdraagbaar en toepasbaar te zijn naar andere voorzieningen voor kinderen met een meervoudige complexe handicap. De uitkomsten van het onderzoek naar het nieuwe zorgmodel zullen in samenhang worden bezien met de bouw van drie experimentele kinderdagcentra (KDC's nieuwe stijl). De KDC's nieuwe stijl moeten in 2012 beschikbaar zijn voor alle kinderen met meervoudig complexe handicaps.

Onderzoeksresultaten over toepasbaarheid van de nieuwe zorgmodellen waarmee de KDC's in staat worden gesteld goede zorg te verlenen aan kinderen met ernstige meervoudige beperkingen.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk en financieren het opstellen van een (in de praktijk overdraagbaar) zorg- en leerplan voor meervoudig complex gehandicapte kinderen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Er is een projectsubsidie beschikbaar voor twee jaar (2003–2005) om een (in de praktijk overdraagbaar) zorg- en leerplan voor kinderen met een meervoudige complexe handicap tot stand te brengen.

26.2.3 Randvoorwaarden scheppen voor een samenhangende zorg en ondersteuning in de lokale samenleving, zodat de gescheiden leefsituatie van mensen met een handicap zo veel mogelijk kan worden opgeheven. Concreet kan dit betekenen dat mensen met een handicap kleinschaliger gaan wonen buiten het instellingsterrein

Beleidseffecten

Alle mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking die daarvoor kiezen, moeten uiteindelijk kleinschaliger en buiten het instellingsterrein kunnen wonen. De gescheiden leefsituatie voor de mensen die dat willen wordt daarmee opgeheven.

Streefwaarden/prestatie-indicatoren: eind 2004 wonen 1000 cliënten, die dit als voorkeur hebben aangegeven, méér buiten het instellingsterrein dan eind 2003. Eind 2004 wordt van de dagbesteding voor cliënten die in de AWBZ verblijven 30% aangeboden buiten het instellingsterrein. In 2006 zijn kleinschaliger voorzieningen ontwikkeld die recht doen aan de noden en wensen van cliënten die nu nog in vaak zeer grootschalige voorzieningen wonen.

Vanaf 2003 tot en met 2006 wordt aan minimaal 1000 cliënten per jaar de mogelijkheid geboden om kleinschalig buiten het instellingsterrein te gaan wonen. In 2006 wordt minstens 40% van de dagbesteding voor cliënten die in de AWBZ verblijven buiten het instellingsterrein aangeboden.

De goedgekeurde langetermijnzorgplannen/-huisvestingsplannen van instellingen geven inzicht in het aandeel «kleinschalig wonen» en het aandeel «dagbesteding» dat buiten het instellingsterrein wordt geleverd.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk; de directe verantwoordelijkheid om de juiste en voldoende huisvesting op te zetten ligt bij de zorginstellingen. Het gaat om huisvesting voor wonen en dagbesteding die door de AWBZ bekostigd wordt.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Via beleidstoetsingskaders, bouwprocedures en langetermijnafspraken met instellingen en/of regio's worden de streefwaardes bereikt. Deze instrumenten worden ingezet op basis van de WZV en de TVWMD.

26.2.4 Kwaliteitstoetsing en -verbetering stimuleren vanuit cliëntperspectief

Als we de kwaliteit van het gehandicapten- en hulpmiddelenbeleid willen toetsen en verbeteren vanuit cliëntperspectief, zijn de volgende aspecten daarbij van belang:

– De cliënt kan objectieve en onafhankelijke informatie krijgen over hulpmiddelen.

– Er wordt een samenhangend kwaliteitsbeleid gevoerd in de caresector.

a. Goede informatie over hulpmiddelen

Beleidseffecten

Kwaliteitstoetsing en kwaliteitsverbetering uit patiëntenperspectief betekenen voor de hulpmiddelenzorg dat de cliënt moet kunnen beschikken over objectieve en onafhankelijke informatie over hulpmiddelen. Het gevoerde hulpmiddelenbeleid leidt ertoe dat er onafhankelijke keuzeondersteunende informatie beschikbaar is voor de hulpmiddelengebruiker.

Voor alle deelverstrekkingen van de hulpmiddelenzorg is in 2006 informatie beschikbaar, waarmee de cliënt ondersteund wordt in zijn keuze. De indicator hierbij is: het percentage deelverstrekkingen binnen de extramurale hulpmiddelenvoorziening dat voorzien is van keuzeondersteunende informatie. Wij streven ernaar in 2004 minstens twee van dergelijke projecten te financieren.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij faciliteren de ontwikkeling van onafhankelijke informatie om de positie van verzekerden te versterken. Dit is van belang voor zowel ouderen, gehandicapten als chronisch zieken. Die versterkte positie maakt het vervolgens mogelijk dat de verzekerde met meer informatie zelf een keuze kan maken en/of dat de verzekerde sterker staat in overleg en discussie met andere partijen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Waar nodig subsidiëren we projecten om onafhankelijke keuzeondersteunende informatie te ontwikkelen of deze toegankelijk te maken. In de loop van 2003 wordt in overleg met het Hulpmiddeleninformatiecentrum vastgesteld welke prioriteiten daarbij gelden voor het jaar 2004.

b. Een gezamenlijk kwaliteitsbeleid in de caresector

Beleidseffecten

We streven naar een gezamenlijk en onderbouwd kwaliteitsbeleid voor de caresector, waardoor de verleende zorg in de care rekening houdt met de wensen en behoeften van de cliënt, zodanig dat de cliënt is staat is zijn leven zelf invulling te geven.

In de tweede helft van 2003 wordt een quick scan gedaan naar de stand van zaken van de kwaliteit van zorg in de care waaruit duidelijk moet worden welke streefwaarden in het kwaliteitsbeleid kunnen worden gehanteerd.

Aard van de verantwoordelijkheid

De verantwoordelijkheid van de overheid beperkt zich tot het gezondheidszorgsysteem waarbinnen kwaliteit van zorg wordt geleverd. Zolang de inbreng van partijen binnen het systeem niet gelijkwaardig is, heeft de overheid een verantwoordelijkheid om deze in balans te brengen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

– Er is subsidie beschikbaar om de huidige stand van zaken van de kwaliteit in de care te onderzoeken.

Voor 2004 wordt gewerkt aan een care-breed plan van aanpak waarin de vraag centraal staat hoe cliënten meer invloed kunnen krijgen op de kwaliteit van geleverde zorg.

26.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen38 30128 40621 56217 30617 25015 80815 808
        
Uitgaven33 76129 68022 25417 34717 59115 80815 808
        
Programma-uitgaven29 72826 51919 18614 45914 78613 00313 003
        
Stimuleren aanbod zorgvoorzieningen5 8859 6877 8866 3456 3125 5895 589
Versterken van de rechtspositie14 9567 8335 9254 1854 1864 1844 184
Opheffen gescheiden leefsituatie15336317917171717
Kwaliteitstoetsing en -verbetering8 7348 6365 1963 9124 2713 2133 213
        
Apparaatsuitgaven4 0333 1613 0682 8882 8052 8052 805
        
Ontvangsten1 745182182182182182182
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 22 254 17 347 17 591 15 808 15 808
2. Waarvan apparaatsuitgaven 3 068 2 888 2 805 2 805 2 805
3. Dus programma-uitgaven 19 186 14 459 14 786 13 003 13 003
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht28%5 36625%3 63421%3 05123%3 05123%3 051
5. Bestuurlijk gebonden52%9 93369%9 93362%9 22571%9 22571%9 225
6. Beleidsmatig gereserveerd20%3 8876%89217%2 5106%7276%727
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%19 186100%14 459100%14 786100%13 003100%13 003

Als juridisch verplicht is onder andere aan te merken de subsidie aan de Stichting Perspectief voor kwaliteitsbeoordelingen van instellingen. Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn krijgt daarnaast subsidie voor informatievoorziening. Subsidies voor de SOHO-honden, de Wet gelijke behandeling, de KDC/ZMLK's en de indicatiestelling ten behoeve van de TOG-regeling zijn bestuurlijk gebonden.

Premie-uitgaven (bedragen x € 1 000 000)
 200320042005200620072008
Instellingen voor verstandelijk gehandicapten2 521,12 561,52 610,02 635,92 661,22 679,3
Instellingen voor zintuiglijk gehandicapten114,0114,9115,7116,3117,0117,5
Grote woonvormen58,858,958,959,359,459,5
Semi-murale instellingen voor gehandicapten1 296,71 307,51 307,61 307,61 307,61 307,6
Overige subsidies art. 39 WFV gehandicapten87,983,383,383,383,383,3
Sociaal pedagogische diensten (SPD)133,8133,8133,8133,8133,8133,8
Persoonsgebonden budgetten lichamelijk gehandicapten2,62,62,62,62,62,6
Persoonsgebonden budgetten verstandelijk gehandicapten180,8180,8180,8180,8180,8180,8
Hulpmiddelen940,51 008,51 086,91 170,01 260,71 260,7
Groeiruimte gehandicaptenzorg139,3220,2291,5376,7449,0449,0
Totaal5 475,55 672,05 871,16 066,36 255,46 274,1
Procentuele mutatie 3,63,53,33,10,3

In de bovenstaande tabel zijn de ramingen opgenomen voor de premie-uitgaven voor de verschillende sectoren op het terrein van gehandicapten- en hulpmiddelenbeleid.

In deze ramingen zijn de budgettaire consequenties van de besluitvorming rond de Voorjaarsbrief Zorg 2003 en het Hoofdlijnenakkoord verwerkt. Onderaan de tabel is de gereserveerde groeiruimte afzonderlijk weergegeven. Voor een toelichting op de verdeling van deze middelen over de verschillende zorgsectoren wordt verwezen naar de bijlage FBZ. Daarbij is een jaarlijkse groei van de uitgaven voor hulpmiddelen van 9,5% verondersteld.

Bij de interpretatie van de uitgavenontwikkeling dient bedacht te worden, dat voor 2003 de loon- en prijsontwikkeling al verwerkt is, terwijl voor 2004 en latere jaren de loon- en prijsontwikkeling nog moet worden toegevoegd.

26.4 VBTB-paragraaf

Algemeen

Het eindperspectief voor 2006 voor dit beleidsartikel moet worden bezien in het licht van een voor de hand liggende verdergaande integratie van de algemene en operationele doelstellingen van de AWBZ-sectoren. Hierbij zullen de doelstellingen worden geherformuleerd, waarbij rekening wordt gehouden met de ervaringen met VBTB in de afgelopen jaren.

In toenemende mate willen wij beschikken over kwantitatieve informatie, die een betrouwbaar beeld geeft van de maatschappelijke situatie. Wij willen kwantitatieve streefwaarden (indicatoren) voor het beleid kunnen benoemen en kunnen beschikken over betrouwbare informatie om te evalueren in hoeverre wij met het beleid die streefwaarden hebben weten te bereiken en tegen welke kosten. Daarbij willen we gebruikmaken van het Nederlands raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg, de rapportages van het SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau), NIZW (Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn), RIVM/VTV (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu/Volksgezondheid Toekomstverkenning) en de brancherapporten.

Van twee onderzoeksbureau's hebben wij in 2003 eerste aanzetten ontvangen om streefwaarden/indicatoren te ontwikkelen voor het gehandicapten- en hulpmiddelenbeleid. Daarbij ging het bijvoorbeeld om streefwaarden/prestatie-indicatoren over de mate van vraagsturing, keuzevrijheid en kwaliteit van zorg. De modernisering van de AWBZ vraagt in dit opzicht extra aandacht, omdat er nieuwe informatie en nieuwe informatiebronnen en -systemen ontstaan. In de loop van 2004 denken wij de ontwikkeling van streefwaarden en prestatie-indicatoren afgerond te hebben. In 2005 of 2006 zullen dergelijke streefwaarden/indicatoren in de begroting en brancherapporten worden opgenomen.

Specifiek

– Benchmark

In de AWBZ-sectoren wordt vanaf 1998 gewerkt aan de ontwikkeling van een benchmarkingmodel dat voor de AWBZ-sectoren uit dezelfde onderdelen bestaat, namelijk een doelmatigheidsmeting en een meting van de medewerkers- en cliënttevredenheid. Bij de verdere invulling van dit model is aangesloten bij sectorspecifieke kenmerken. De AWBZ-sectoren kennen een verschillende ontwikkelingssnelheid. De modelontwikkeling in de gehandicaptensector bevindt zich in de laatste fase die wordt afgesloten met een testbenchmark, waarvan in 2004 de resultaten beschikbaar komen.

Begin 2004 zal in overleg met Zorgverzekeraars Nederland en het CVZ worden bekeken in hoeverre en op welke wijze de verantwoordingsinformatie van de zorgverzekeraars over de hulpmiddelenvoorziening kan worden benut om hun prestaties te meten en onderling te vergelijken. Een set indicatoren om onder andere de mate van vraagsturing, keuzevrijheid en kwaliteit van hulpmiddelenzorg weer te geven moet nog worden ontwikkeld. Er wordt naar gestreefd in 2006 over een dergelijke benchmark/spiegelinformatie te beschikken.

– Kwaliteitsbeleid

In de maanden juli en augustus 2003 werd een onderzoek uitgevoerd dat leidt tot een overzicht van bestaande metingen en het beeld dat daaruit naar voren komt. Voor uitgebreidere meting van kwaliteit in de care wordt in 2004 aangesloten bij het VWS-brede traject van ontwikkeling van het Nedrelandse raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg.

Tabel 26.3: Overzicht geplande evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Tevredenheidsonderzoek2004
Rapportage Gehandicaptenzorg2004
Cliënttevredenheidsonderzoek2004–2005
Benchmarkonderzoek2004–2005
Kwaliteit van arbeid in de gehandicaptenzorg2003–2004

BELEIDSARTIKEL 27: VERPLEGING, VERZORGING EN OUDEREN

27.1 Algemene beleidsdoelstelling

Een tijdige en adequate verpleging, verzorging en dienstverlening kunnen bieden aan mensen die daaraan een objectief vastgestelde behoefte hebben en samenhang aanbrengen in het ouderenbeleid.

De zorgvraag in Nederland wordt voor een groot deel bepaald door demografische ontwikkelingen, zoals het aantal ouderen in ons land. Het aantal 75-plussers neemt de komende jaren met gemiddeld 15 000 mensen per jaar toe tot ruim 1,1 miljoen in 2010. Ongeveer een kwart daarvan is ouder dan 85 jaar. Naast deze demografische ontwikkelingen bepalen ook geneeskundige, technologische, sociaal-economische en culturele ontwikkelingen de aard en omvang van de zorgvraag in de toekomst.

De wachtlijstaanpak in de jaren 2000–2003 heeft ertoe geleid dat het zorgaanbod fors is gegroeid. Door de toenemende vraag en de omvang van de bestaande wachtlijst is het echter niet realistisch om te veronderstellen dat alle wachtlijsten in 2004 volledig weggewerkt zullen zijn. Daarom zullen onze inspanningen erop gericht zijn zo veel mogelijk evenwicht te brengen in zorgvraag en zorgaanbod (zowel kwantitatief als kwalitatief).

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 27.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies486582582582
Korting op projectsubsidies2 8535 3384 2335 982

Premiemaatregelen

Het kabinet heeft bij het aantreden voor de zorg een bezuiniging vastgesteld van € 1 miljard aan pakketmaatregelen. Daarnaast zijn extra bezuinigingen noodzakelijk, ondermeer ter facilitering van voorziene extra productie. Op dit beleidsartikel worden in de sfeer van de premie-uitgaven de volgende specifieke maatregelen genomen:

Tabel 27.2: Premiemaatregelen (bedragen x € 1 000 000)
Maatregel2004200520062007
Zorgvernieuwing70707070
Opheffing resterende bestedingsafspraken thuiszorg100100100100
Eigen bijdragen AWBZ180180180180

Met maatregelen om de doelmatigheid in de AWBZ te vergroten willen we per saldo een netto-opbrengst genereren van € 350 miljoen. De maatregelen zijn als volgt:

– Verpleeghuizen en thuiszorginstellingen krijgen niet langer apart geld voor zorgvernieuwing als daar geen directe productieafspraken voor worden gemaakt.

– Naast de middelen voor zorgvernieuwing (de lokale component) zullen thuiszorginstellingen ook de resterende middelen die via bestedingsafspraken werden verstrekt, niet langer ontvangen.

– De eigen bijdragen voor intra- en extramurale AWBZ-zorg worden verhoogd.

27.2 Operationele doelstellingen

27.2.1 Randvoorwaarden bieden voor een zodanig aanbod van intramurale en extramurale zorgvoorzieningen en dienstverlening dat mensen die daarvoor in aanmerking komen binnen redelijke termijnen geholpen kunnen worden.

Beleidseffecten

In de ouderenzorg is door de bouw van extra verpleeghuisplaatsen het aantal opnamen gestegen. Het beleid van de ouderenzorg gericht op de extramuralisering uit zich onder andere in het feit dat in de verzorgingshuizen het aantal bewoners afneemt. Verder is het aantal verleende uren zorg thuis en het aantal PGB's de afgelopen jaren sterk gestegen. Met andere woorden de groeiende zorgbehoefte wordt met extramurale zorg opgevangen. Dit sluit aan bij de wens van mensen om zo lang mogelijk thuis te wonen. Door het leveren van extra zorg is het aantal wachtenden op verplegings-, verzorgings- of thuiszorg in 2002 met 15% gedaald ten opzichte van 2001.

Als gevolg van de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld en de geplande volumebouw, verwachten we dat de productie in de ouderenzorg met 5,9% stijgt. Hierbij is uitgegaan van de samenstelling van het wettelijk pakket in 2002. Daarbij is het mogelijk dat een deel van de productiestijging niet gerealiseerd wordt in de vorm van bovenvermelde producten, maar via PGB's (persoonsgebonden budget).

De vraag naar zorg binnen de ouderenzorg staat naast de demografische ontwikkeling onder invloed van diverse andere factoren, zoals de zogeheten latente vraag, technologische ontwikkelingen, sociaal-culturele ontwikkelingen en organisatorische ontwikkelingen in de zorg. Hierdoor is vooraf een accurate raming van de vraagontwikkeling niet goed mogelijk. Het is dan ook niet goed in te schatten in hoeverre de productiestijging, die door de extra beschikbare middelen mogelijk is, daadwerkelijk kan leiden tot vermindering van de wachttijden.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn systeemverantwoordelijk en borgen een kwalitatief hoogstaande en goed toegankelijke voorziening, waar alle verzekerden in gelijke mate aanspraak op kunnen maken (rechtszekerheid en rechtsgelijkheid). Daarnaast zijn we systeemverantwoordelijk om de juiste prikkels te geven via de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) en de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) aan de betrokken partijen (afzonderlijke zorgaanbieders, lokale overheden, zorgkantoren). Wij faciliteren de uitvoerende partijen in de regio (zorgkantoren en de zorgaanbieders) door het beschikbaar stellen van middelen. We hebben op het gebied van de bouw een aanjaagfunctie. Wij monitoren de voortgang van de wachtlijstproductie en spreken betrokkenen zonodig aan op hun verantwoordelijkheden.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Op basis van ervaringsgegevens ramen we dat van het beschikbare bedrag van € 6,681 miljoen ongeveer 25% via subsidies besteed zal worden en het overige deel via opdrachten en onderzoek.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

In de ouderenzorg worden cliënten voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ge(her)indiceerd op basis van functionele aanspraken. De zorg wordt in natura geleverd door toegelaten zorginstellingen of in de vorm persoonsgebonden budgetten (PGB) nieuwe stijl. Tevens wordt zorg geboden via een aantal andere door het College voor zorgverzekeringen (CVZ) uitgevoerde subsidieregelingen.

Voor productie is vanaf 2003 structureel € 475 miljoen extra beschikbaar. Voor 2004 is nog eens € 628 miljoen beschikbaar.

In het kader van de wachtlijstaanpak wordt via de WZV (Wet ziekenhuisvoorzieningen) uitbreidingsbouw gerealiseerd. De bouwprogramma's voor capaciteitsbouw worden gekenmerkt door veel kleinschalige initiatieven voor verpleeghuiszorg. Verzorgingshuiscapaciteit komt vrij voor de ombouw tot verpleeghuiscapaciteit, vaak in kleinschalige setting. Instandhouding en uitbreiding van verzorgingshuiscapaciteit vindt met name extramuraal plaats. Voor de uitgaven verwijzen we naar paragraaf 27.3.

Om ontwikkelingen in de wachtlijsten te monitoren zal ook voor de ouderenzorg vanaf 2004 de AWBZ-brede Zorgregistratie (AZR) worden gebruikt. Tot op heden zijn de peilingen van wachtlijsten uitgevoerd door middel van periodieke onderzoeken die werden uitgevoerd door een extern adviesbureau. Deze onderzoeken zijn door de AZR niet meer nodig.

Wachtlijstaanpak

In 2004 zullen de wachtlijsten worden aangepakt volgens de carebrede aanpak. Deze aanpak, waarover de Tweede Kamer al is geïnformeerd (TK 2002–2003, 28 600 XVI, nr. 43), houdt in dat regionale partijen een plan met toetsbare resultaten opstellen om de wachtlijsten op te lossen. Dit proces wordt gefaciliteerd door de zorgkantoorregio's te voorzien van een prognose (beeld van aanpak) van de te verwachten vraag naar zorg. Eind 2004 dient er voor alle regio's een beeld van aanpak gereed te zijn. Dit document vormt een basis om met het zorgkantoor te gaan overleggen over de regionale aanpak. Het streven is dat tien zorgkantoorregio's eind 2004 een plan van aanpak hebben opgesteld voor (een deel van) de regio.

Als er concrete knelpunten zijn met betrekking tot het realiseren van aanbod via bouw, wordt het Operationeel Team Wachtlijsten ingezet om die knelpunten op te lossen.

27.2.2 Keuzemogelijkheden bevorderen voor wonen, zorg en dienstverlening voor mensen op basis van hun indicatie

Beleidseffecten

1. Meer en gevarieerdere woon-zorg-dienstenarrangementen:

De mondige burger wil keuzevrijheid en keuzemogelijkheden, ook in de zorg. Hij wil vrijheid om te kiezen voor een persoonsgebonden budget (PGB) of voor zorg in natura. En bij de keuze voor zorg in natura wil die burger ook kunnen kiezen tussen verschillende aanbieders. Veel ouderen willen zo lang mogelijk thuis blijven wonen. Het streven is daarom het extramurale aanbod te verruimen (kwalitatief en kwantitatief) zodat burgers ook in staat zijn deze wens te volgen. Daarvoor is een gevarieerd aanbod van extramurale zorg van belang, een aanbod dat toegespitst is op de vraag van de klant. Voor zelfstandig wonende ouderen met een zware zorgvraag is zorg op afroep essentieel. Daarvoor is een adequate zorginfrastructuur noodzakelijk, bijvoorbeeld in de vorm van een wijksteunpunt. Ook welzijn en diensten (die in verzorgings- en verpleeghuizen deel uitmaken van het intramurale pakket) zijn vaak een voorwaarde om zelfstandig te kunnen blijven wonen. Als het erom gaat langer zelfstandig wonen te bevorderen, bieden technologische aanpassingen aan de woning, de zogenoemde domotica, veel mogelijkheden. De ontwikkeling van deze domotica willen we graag stimuleren door er onderzoek naar te laten doen. Nauwe samenwerking tussen de verantwoordelijke partijen is op de terreinen wonen, zorg en welzijn een van de belangrijkste uitdagingen.

Tabel 27.3: Streefwaarden en prestatie-indicatoren voor de realisatie van meer en gevarieerdere woon-zorg-dienstenarrangementen
 2003200420052006
Aantal kleinschalige woonvormen (als indexcijfers van het huidige aantal)100105110115
Aantal stand-alonewijksteunpunten (als indexcijfer van het jaar 2003)100105110115

Bron: VWS, juni 2003

2. Bereiken dat cliënten ondersteund worden als ze hun keuze maken en zorgen dat ze over voldoende informatie kunnen beschikken:

De cliënt kan alleen een goede keuze maken voor zorg als hij goed geïnformeerd is over de mogelijkheden die er zijn. Om dit te bereiken, willen we dat er vergelijkende informatie beschikbaar is over aanbieders van zorg, zowel via websites als op papier. Daarnaast willen we dat via gemeentelijke loketten individueel advies en ondersteuning, bijvoorbeeld van ouderenadviseurs, verkrijgbaar is bij keuzes van zorgarrangementen.

Tabel 27.4: Streefwaarden en prestatie-indicatoren voor gemeenten met oudenrenadviseurs
 2003200420052006
Aantal gemeenten waar een ouderenadviseur aanwezig is (in percentage van het totaal aantal50%60%70%75%

Bron: VWS, juni 2003

Aard van de verantwoordelijkheid

De verzekeraars/zorgkantoren en zorgaanbieders, de corporaties en de gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat een gevarieerd aanbod aan arrangementen van wonen, zorg en diensten tot stand komt. Wij zijn systeemverantwoordelijk voor de hiervoor beschreven beleidseffecten, evenals de minister van VROM dat is rond het wonen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Van het beschikbare bedrag van € 9,663 miljoen is € 7,8 miljoen bestemd voor een betaling aan VROM voor verplichtingen die al zijn aangegaan in het kader van de woonzorgstimuleringsregeling. Op basis van ervaringgegevens ramen we dat van het overige beschikbare bedrag ongeveer 80% via subsidies besteed zal worden en het overige deel via opdrachten en onderzoek.

Subsidies

Via subsidiering van stimuleringsprogramma's worden partijen ondersteund om woon-zorg-dienstenarrangementen te ontwikkelen. Een voorbeeld van aanpak is het IWZ/VEBO (Innovatieprogramma wonen en zorg/Vernieuwing en beleidsontwikkeling), waarbij de aandacht erop is gericht modellen te ontwikkelen en kennis te verspreiden. Samen met VROM zullen in 2004 communicatieactiviteiten worden uitgevoerd, die bedoeld zijn om voldoende en gevarieerde arrangementen tot stand te brengen. Door middel van onderzoek wordt meer inzicht verkregen in de noodzakelijke randvoorwaarden. Een meerjarig onderzoek naar kleinschalige woonvormen zal ons inzicht verschaffen over deze vorm van beschermd wonen. We stimuleren en ondersteunen uitbreiding van deze woonvormen.

In een convenant met de brancheorganisaties van zorgaanbieders, de cliëntenorganisaties en de ouderenbonden zijn afspraken gemaakt over hoe cliënten geïnformeerd worden over het aanbod aan zorg. Op deze manier kunnen cliënten de aanbieders beter met elkaar vergelijken en een afgewogen keuze maken. We willen een programma subsidiëren voor ondersteuning en begeleiding van vrijwillige ouderenadviseurs, om te bevorderen dat er meer ouderenadviseurs komen.

Wet- en regelgeving

In het licht van de komende vergrijzing van de samenleving en de behoefte van mensen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen is het van belang dat er een samenhangend stelsel van maatschappelijke diensten aanwezig is voor mensen met beperkingen. Dit dienstverleningsstelsel moet samenwerkingsverbanden tot stand brengen tussen zorg- en welzijnsvoorzieningen en de schotten wegnemen tussen welzijn, zorg en wonen. De burger moet eerst zelf al het mogelijke doen om zelfstandig te leven en zelfstandig te functioneren; pas daarna ondersteunt de overheid hem daarbij. Het Rijk kan tezijnertijd onderdelen van de Welzijnswet, de WVG en enkele regelingen intrekken. Bij de totstandkoming van het dienstverleningsstelsel, waarover in november 2003 een nota verschijnt, is expliciet aandacht voor de verantwoordelijkheidsverdeling voor zaken uit dit stelsel van de AWBZ.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

De systeemverantwoordelijkheid van de minister van VWS uit zich als volgt: we scheppen goede randvoorwaarden door wetgeving en financiering (WTG) en faciliteren en stimuleren daarnaast samenwerkingsprocessen en innovatie. Door functies en een nieuwe functiegerichte bekostigingssystematiek in te voeren, bevorderen we dat nieuwe aanbieders toetreden tot de AWBZ-markt en dat bestaande aanbieders ook zorg aanbieden aan andere AWBZ-sectoren.

In de bouwregelgeving (WZV) zijn barrières opgeheven, waardoor het beter mogelijk is om gespreide en kleinschaliger verpleeghuiscapaciteit te realiseren. Zorginstellingen krijgen ruimere mogelijkheden om zorginfrastructuur «in de wijk» en in samenhang met woningcomplexen te bouwen.

Subsidies

Het CVZ werkt aan een subsidieregeling Diensten bij wonen met zorg (naamgeving voorheen: extramurale dienstverlening). De hiervoor beschikbare middelen zijn met € 19 miljoen verhoogd tot € 50 miljoen. De subsidie is beoogd voor instellingen die hun intramurale capaciteit extramuraliseren of voor initiatieven om de capaciteit voor verblijfsgeïndiceerden uit te breiden in extramurale vormen van wonen met zorg en diensten. Het gaat hier om initiatieven die erop gericht zijn mensen met ernstige beperkingen, met zorg op afroep en een actief dienstenaanbod, in staat te stellen zich zelfstandig te redden in de thuissituatie. Het uitgangspunt hierbij is dat deze extramuralisering budgettair neutraal moet geschieden en dat het geld dat beschikbaar zou zijn voor het realiseren van de verblijfsfunctie met de benodigde zorg, nu beschikbaar komt voor extramurale zorg, zorginfrastructuur en diensten.

De uitvoeringskosten moeten in relatie zijn tot het programmabudget.

27.2.3 Samenwerking tussen mantelzorgers en professionele zorg verbeteren

Beleidseffecten

1. Door de oppas- of toezichtfunctie van verzorgen thuis verder uit te bouwen, worden mantelzorgers in aanzienlijke mate ontlast. Oppas wordt zowel door vrijwilligers als door professionals geleverd. De inzet van professionals kan noodzakelijk zijn in verband met de continuïteit, de deskundigheid en de complexiteit van de zorgvraag. De aanspraak op oppas valt onder de functie «ondersteunende begeleiding». In 2004 wordt ernaar gestreefd de bestaande wachtlijst voor intramurale respijtzorg (ontlasting van de mantelzorg door b.v. tijdelijke intramurale opname) van 6 000 personen weg te werken.

2. De onderlinge afstemming tussen professionele zorg en mantelzorg – onder andere op de terreinen van bejegening en taakverdeling – verbeteren, zodat een en ander elkaar versterkt en goede afspraken kunnen worden gemaakt over ieders inzet.

3. Het aanbod en de vraag naar de producten van de instellingen die gesubsidieerd worden op basis van de subsidieregeling Coördinatie vrijwillige thuiszorg en mantelzorg (CVTM) transparanter maken:

In 2004 wordt gewerkt aan een monitor voor de Steunpunten Mantelzorg en de Coördinatiepunten Vrijwillige Thuiszorg. In deze monitor zullen vragen aan de orde komen over de instelling zelf (financiering, personeel, aard van de activiteiten), het aantal cliënten, het aantal deelnemers van georganiseerde activiteiten, de omvang van een eventuele wachtlijst en wachttijden, de beschikbaarheid en het eventuele tekort aan vrijwilligers, en specifieke doelgroepen.

Aard van de verantwoordelijkheid

Om de samenwerking tussen mantelzorgers en professionele zorg te verbeteren, is naast onze inzet ook die van lokale actoren van belang. Wij zijn systeemverantwoordelijk.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Op basis van ervaringgegevens ramen we dat van het beschikbare bedrag van € 4,566 miljoen ongeveer 95% via subsidies besteed zal worden en het overige deel via opdrachten en onderzoek.

Subsidies

In 2004 zullen landelijke organisaties van mantelzorgers en het Expertisecentrum Mantelzorg bij het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) worden gesubsidieerd. De landelijke organisaties voor vrijwillige thuiszorg coördineren de inzet vanuit de Steunpunten Mantelzorg en de inzet van vrijwillige thuiszorg. De steunpunten zijn erop gericht emotionele steun aan mantelzorgers te bieden, te bemiddelen en praktische informatie te geven.

Onderzoek

In het kader van «mantelzorgers ontlasten» (beleidseffect 1) gaan we onderzoek verrichten naar de mogelijkheden van professionele oppas. In 2004 zal een aantal pilots worden uitgevoerd. In 2005 zullen «best practices» worden verspreid.

Overleg

In het kader van een betere onderlinge afstemming tussen professionele zorg en mantelzorg (beleidseffect 2) gaan we overleggen over de manier waarop in de opleidingen van professionals aandacht kan worden besteed aan mantelzorgers en aan de samenwerking met hen.

We gaan overleggen met het College voor zorgverzekeringen (CVZ) om een monitorsysteem voor de CVTM-regeling op te stellen.

Premiegerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

Op basis van de WTG-beleidsregels voor de zorgfuncties kan respijtzorg bekostigd worden.

Subsidies

Via de subsidieregeling CVTM (uitgevoerd door het CVZ) wordt de coördinatiefunctie vrijwillige thuiszorg gefinancierd en worden subsidiemogelijkheden geboden om de mantelzorg te ondersteunen.

27.2.4 Stimuleren dat de kwaliteit van zorg en dienstverlening aansluit bij de behoeften van de cliënt en bij de professionele standaards van deskundigheid

Beleidseffecten

Op het gebied van kwaliteit en kwaliteitsbevordering vindt een groot aantal activiteiten en onderzoeken plaats. Hieronder benoemen we slechts een aantal speerpunten.

1. De rechtsbescherming van psychogeriatrische cliënten verbeteren.

De regelgeving (Wet bijzondere Opneming Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ)) moet beter aansluiten op de praktijk. Wij zullen het wettelijk kader herzien dat rechtsbescherming biedt bij de toepassing van vrijheidsbeperkingen voor de psychogeriatrie (en de verstandelijk gehandicaptenzorg).

2. De samenhang in de zorg voor dementerenden verbeteren.

De Gezondheidsraad heeft aanbevolen om de samenhang in de zorg voor dementerenden te verbeteren. Het te ontwikkelen Landelijk Zorgprogramma Dementie (LZD) zal vanuit het cliëntenperspectief gaan beschrijven welke problemen het meest voorkomen in diverse stadia van dementie, en welke interventies daarop zijn toe te passen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling een blauwdruk te ontwikkelen voor zorg voor dementerenden.

In 2003 en 2004 wordt gewerkt aan de ontwikkeling van het LZD. In 2004 zal het LZD worden vastgesteld en wordt het programma in enkele pilotregio's ingevoerd. Het streven is om in 2005 te starten met de brede invoering van het LZD.

3. Het aantal netwerken palliatieve zorg uitbreiden.

Het betreft vooral de financiering van de coördinator van een dergelijk netwerk. Er wordt naar gestreefd om in 2004 in elke regio van de Wet ziekenhuisvoorzieningen een of meer van deze netwerken palliatieve zorg te hebben gerealiseerd. De monitor voor de netwerken palliatieve zorg die in 2003 is ontwikkeld, moet in 2004 informatie verschaffen over het aantal netwerken, de organisatie daarvan, de deelnemers van het netwerk, de aard van de activiteiten en de inrichting van de consultatiefunctie.

Aard van de verantwoordelijkheid

Om deze doelstelling te realiseren zijn wij afhankelijk van de inspanningen van de afzonderlijke zorgaanbieders. Kwaliteit van de bedrijfsvoering is primair een zaak van de instellingen. Als systeemverantwoordelijke vervullen wij een aanjaagfunctie en scheppen we zodanige voorwaarden dat instellingen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Om activiteiten op te starten worden subsidies verstrekt en onderzoeken verricht. Een exacte verdeling van de inzet van begrotingsinstrumenten is nog niet beschikbaar, maar op basis van ervaringgegevens wordt geraamd dat van het beschikbare bedrag van € 1,649 miljoen ongeveer 80% via subsidies besteed zal worden en het overige deel via opdrachten en onderzoek.

Om de hiervoor genoemde beleidseffecten te sorteren zullen overleggen moeten plaatsvinden.

Premiegerelateerde instrumenten

Subsidies

Onder deze noemer valt met name de financiering van de coördinator van een netwerk palliatieve zorg via de subsidieregeling CVTM. Voor deze subsidieregeling wordt een monitorsysteem opgezet (zie ook paragraaf 27.2.3).

27.2.5 Doelmatigheid van zorg- en dienstverlening in de sector Verpleging en Verzorging verbeteren

Beleidseffecten

Om de kosten van de gezondheidszorg te kunnen beteugelen, is het belangrijk dat de sector doelmatig werkt. De wijze waarop instellingen invulling geven aan doelmatigheid is hun eigen verantwoordelijkheid. We willen instellingen wel faciliteren om inzicht te krijgen in de doelmatigheid van hun bedrijfsvoering, en daarmee het startpunt bieden om deze daadwerkelijk te verbeteren. Daartoe is het benchmark instrument ontwikkeld. Tevens wordt op beperkte schaal de toepassing van dit instrument gefaciliteerd, waardoor de instellingen informatie krijgen over hoe de eigen instelling functioneert in vergelijking tot het functioneren van de sector.

Daarnaast willen we de informatievoorziening binnen de sector Verpleging en Verzorging en de verantwoording die daarover wordt afgelegd, verbeteren, vereenvoudigen en uniformeren. Dit moet er ook toe leiden dat de administratieve lasten omlaag gaan doordat de instellingen minder verantwoordingsdocumenten hoeven bij te houden.

Tot slot willen we het gebruik van ICT-toepassingen in de sector stimuleren. ICT-toepassingen kunnen er zowel aan bijdragen dat beleids- en sturingsinformatie wordt gegenereerd als dat de participatie van ouderen met een zorgvraag groter wordt. Er zijn investeringen in ICT nodig om te bereiken dat de informatievoorziening verbetert en de administratieve lasten verminderen.

Aard van de verantwoordelijkheid

Om deze doelstelling te realiseren zijn wij afhankelijk van de inspanningen van de afzonderlijke zorgaanbieders. Kwaliteit van de bedrijfsvoering is primair een zaak van de instellingen. Als systeemverantwoordelijke vervullen wij een aanjaagfunctie en scheppen zodanige voorwaarden dat instellingen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Op basis van ervaringgegevens ramen we dat van het beschikbare bedrag van € 3,092 miljoen ongeveer de helft via subsidies besteed zal worden en het overige deel via opdrachten en onderzoek.

Subsidies

In 2004 wordt de benchmark bij instellingen in de sector V&V nog in afgeslankte vorm gesubsidieerd. In 2005 zal de benchmark door instellingen in eigen beheer kunnen plaatsvinden en willen we een bedrijfsvoeringsysteem hebben geïmplementeerd waar benchmarkgegevens uit de instellingsinformatie kunnen worden gegenereerd. De opzet van dit bedrijfsvoeringsysteem zal in 2003 en 2004 worden uitgewerkt.

Overleg/onderzoek

In 2004 willen we de instellingen in de sector V&V bij de verslaglegging gebruik laten maken van een nieuw verantwoordingsdocument. Het doel van dit nieuwe verantwoordingsdocument is dat met één document de verantwoording vereenvoudigd en gebundeld kan plaatsvinden. Met één document worden dus meer doelen gediend.

In 2003 zal een meerjarenplan ICT worden opgesteld waarin wordt vastgesteld welke velden een ICT-impuls nodig hebben. Daarnaast zullen we knelpunten in de implementatie van succesvolle ICT-projecten vaststellen. Op basis van het ICT-plan en de geïnventariseerde knelpunten zullen in 2004 kansrijke ICT-impulsen worden geïmplementeerd.

27.2.6 Maatschappelijke participatie van ouderen bevorderen en het intersectorale ouderenbeleid coördineren en erover communiceren

Beleidseffecten

We willen bevorderen dat mensen ook naarmate zij ouder worden actief blijven deelnemen aan het economische, sociale, culturele en politieke leven.

De vergrijzing van de samenleving en in samenhang daarmee de toename van het aantal ouderen bieden kansen en uitdagingen voor burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden. Door de demografische ontwikkelingen dreigt het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt af te nemen. Veel deskundigen stellen daarnaast dat de vergrijzing de productiviteitsontwikkeling remt. Steeds minder mensen verrichten vrijwilligerswerk en mantelzorg.

Als we het welvaartsniveau handhaven, stelt dit eisen aan de omvang en het scholingsniveau van de beroepsbevolking en dus onder andere aan de (collectieve) uitgaven aan onderwijs. De aandacht zal meer uit moeten gaan naar bij- en herscholing van ouderen. De vergrijzing heeft ook invloed op het niveau van de collectieve inkomensoverdrachten tussen burgers in verschillende levensfasen. Daardoor komt de solidariteit tussen generaties onder druk te staan. Het is nu al een punt van discussie hoe de pensioenen en zorgverzekeringen betaalbaar blijven. De solidariteit tussen generaties is dus een belangrijk aandachtspunt voor het ouderenbeleid.

Inspelen op de wijzigingen in de bevolkingssamenstelling betekent noodzakelijk dat partijen elkaar weten te vinden zodat het totaal van hun gezamenlijk handelen meer is dan de som der delen. De missie voor het ouderenbeleid ligt in het verlengde van het onlangs geratificeerde Handvest van de grondrechten van de EU (Nice, 2001) waarin wordt gesteld: «De EU erkent en eerbiedigt het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden en om aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.» In de Politieke verklaring, het Actieplan en het Implementatieplan over vergrijzing die zijn aangenomen op de VN-conferenties in Madrid en Berlijn wordt vooral ook de economische dimensie van de participatie hieraan toegevoegd.

Aard van de verantwoordelijkheid

Het is een zaak van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden de participatie van ouderen te bevorderen. Wij leveren een bijdrage door op de beleidsterreinen zorg, welzijn en sport beleidsinstrumenten in te zetten die direct zijn gericht op (oudere) burgers. Daarnaast creëren we de voorwaarden om het intersectorale ouderenbeleid goed af te stemmen en transparant te houden. De in de Troonrede 2002 aangekondigde integrale visie op de groeiende groep ouderen is ook in dit verband onverminderd van belang. Medio 2004 komt het kabinet met een strategische verkenning voor het beleid voor ouderen op korte termijn (tot 2010) met een doorkijk naar het beleid tot 2030. De langetermijnvisie die in deze verkenning wordt verwoord, geeft richting aan het kabinetsbrede ouderenbeleid en biedt een (complementair) handelingskader voor de andere partijen. De inzet van partijen moet passen binnen Europese en de internationale randvoorwaarden.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Op basis van ervaringgegevens ramen we dat van het beschikbare bedrag van € 1,630 miljoen ongeveer 70% via subsidies besteed zal worden en het overige deel via opdrachten en onderzoek.

Subsidies

Er zijn afspraken met het fonds Patiënten Gehandicapten en Ouderen (PGO) over de criteria voor subsidiering van de ouderenbonden. In 2004 zullen deze criteria in overeenstemming worden gebracht met nieuwe subsidiebeleid dat VWS gaat implementeren. De ouderenorganisaties bieden een kader om de maatschappelijke participatie van ouderen te bevorderen. En deze organisaties kunnen eraan bijdragen dat alle departementen, medeoverheden en uitvoerende instanties die bij het ouderenbeleid zijn betrokken, hun aanbod beter weten te richten op de mogelijkheden en behoeften van ouderen.

De subsidiering van het fonds PGO verloopt met ingang van 2003 via begrotingsartikel 21 Preventie en gezondheidsbescherming. Op dit begrotingsartikel (27) wordt nog een aantal projecten van ouderenorganisaties bekostigd.

Overleg

De langetermijnvisie op het ouderenbeleid komt tot stand in dialoog met burgers, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Thema's die in deze visie zeker aan bod zullen komen zijn:

– Hoe de bijdrage van ouderen aan de samenleving nu en in de toekomst bevorderd kan worden.

– Hoe de solidariteit tussen generaties versterkt kan worden.

– Hoe vermijdbare zorgvragen voorkomen kunnen worden.

– Hoe de positie van zorgafhankelijke ouderen beschermd kan worden.

– Hoe burgers, marktsector, maatschappelijke organisaties en overheid hun verantwoordelijkheid voor het ouderenbeleid kunnen nemen.

– Hoe interbestuurlijke samenwerking in dienst kan staan van het ouderenbeleid.

We bevorderen informatie-uitwisseling en streven naar afstemming binnen het ouderenbeleid. Dit doen we door periodiek overleg te ondersteunen tussen departementen die bij het ouderenbeleid betrokken zijn. Daarnaast zetten we een participatiemonitor in, waarmee (samenhang in) beleid en beleidseffecten in kaart wordt gebracht en overleggen we met medeoverheden.

Onderzoek

Voor de hiervoor genoemde strategische verkenning van het kabinet zal ook een lange termijnraming worden opgesteld van de behoefte aan zorg. Daarbij wordt een verband gelegd tussen chronische ziekten, beperkingen en technologische ontwikkelingen in de zorg.

Eind 2004 wordt met een enquête nagegaan of het gevoel van urgentie eind 2004 over de vergrijzing is toegenomen. Het streven is dat het gevoel van urgentie met 10% toeneemt ten opzichte van de nulmeting in december 2003.

Publieksvoorlichting en -communicatie

Om goed te kunnen anticiperen op de gevolgen van de gewijzigde bevolkingssamenstelling in de komende decennia, is het vereist dat burgers hierover meer kennis hebben, waardoor ze gaan beseffen hoe veelomvattend en dringend deze kwestie is. Anders gezegd: er moet een gevoel van urgentie ontstaan over de vergrijzing van de samenleving. Hiervoor worden voorlichtings- en communicatie-instrumenten ingezet.

27.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen32 92536 71629 64918 93519 93220 76121 059
        
Uitgaven35 17430 43930 48519 84020 81221 05921 059
        
Programma-uitgaven32 06227 20827 28116 81317 86118 10818 108
        
Tijdigheid en toegankelijkheid4 0705 7676 6814 3185 3883 5853 585
Passendheid en keuzevrijheid8 0556 7389 6631 8631 8623 9113 911
Samenwerking mantel- en professionele zorg4 9225 2314 5664 5664 5664 5664 566
Kwaliteit1 5612 9231 6491 6501 6291 6291 629
Doelmatigheid9 1454 7033 0922 7572 7572 7572 757
Coördinatie en communicatie ouderenbeleid4 3091 8461 6301 6591 6591 6601 660
        
Apparaatsuitgaven3 1123 2313 2043 0272 9512 9512 951
        
Ontvangsten3 2561000000
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 30 485 19 840 20 812 21 059 21 059
2. Waarvan apparaatsuitgaven 3 204 3 027 2 951 2 951 2 951
3. Dus programma-uitgaven 27 281 16 813 17 861 18 108 18 108
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht66%17 90055%9 20052%9 20050%9 10050%9 000
5. Bestuurlijk gebonden23%6 35030%5 00028%5 00028%5 00028%5 000
6. Beleidsmatig gereserveerd8%2 25012%2 00011%2 00011%2 00011%2 000
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld3%7814%6139%1 66112%2 10812%2 108
8. Totaal100%27 281100%16 813100%17 861100%18 108100%18 108

De juridische verplichte bedragen betreffen voornamelijk een aantal doorlopende structurele verplichtingen en in 2004 ook een betaling aan VROM voor de uitgaven van verplichtingen die al zijn aangegaan voor de woonzorgstimuleringsregeling. De bedragen die zijn weergegeven onder bestuurlijk gebonden of beleidsmatig gereserveerd betreffen hoofdzakelijk uitgaven voor flankerend beleid vraagsturing.

Premie-uitgaven (bedragen x € 1 000 000)
 200320042005200620072008
Verpleeghuizen4 346,64 342,24 396,14 459,74 503,84 522,8
Verzorgingshuizen3 436,33 480,63 524,63 568,63 612,63 619,6
Thuiszorg2 410,32 227,42 232,52 232,52 232,42 232,4
Persoonsgebonden budgetten249,2249,2249,2249,2249,2249,2
Subsidieregelingen V&V-sector67,667,667,667,667,667,6
Groeiruimte verpleging en verzorging526,71 226,81 683,32 275,82 704,92 704,9
Totaal11 036,711 593,812 153,312 853,413 370,513 396,5
Procentuele mutatie 5,14,85,84,00,2

In de bovenstaande tabel zijn de ramingen opgenomen voor de premie-uitgaven voor de verschillende sectoren op het terrein van verpleging, verzorging en ouderen.

In deze ramingen zijn de budgettaire consequenties van de besluitvorming rond de Voorjaarsbrief Zorg 2003 en het Hoofdlijnenakkoord verwerkt. Onderaan de tabel is de gereserveerde groeiruimte afzonderlijk weergegeven. Voor een toelichting op de verdeling van deze middelen over de verschillende zorgsectoren wordt verwezen naar de bijlage FBZ.

Bij de interpretatie van de uitgavenontwikkeling dient bedacht te worden, dat voor 2003 de loon- en prijsontwikkeling al verwerkt is, terwijl voor 2004 en latere jaren de loon- en prijsontwikkeling nog moet worden toegevoegd.

27.4 VBTB-paragraaf

De indicatiestelling (en wellicht ook – delen van – de bekostiging) zullen in 2004 functiegericht zijn. Langzamerhand verdwijnt daarmee het onderscheid in sectoren van de AWBZ, wat de presentatie naar de «ouderwetse sectoren», zoals verpleging en verzorging enigszins bemoeilijkt. De AWBZ-brede zorgregistratie (AZR) zal op termijn inzicht geven in de actuele vraag en het aanbod binnen de gehele AWBZ en daarmee ook in de verpleging en verzorging. De AZR zal naar verwachting uitgroeien tot een regulier systeem van prestatiegegevens en zal ook laten zien of er een evenwicht bereikt is tussen vraag en aanbod en binnen welke termijnen degenen die daarvoor in aanmerking komen geholpen worden. Zolang de AZR nog niet volledig operationeel is, zal inzicht worden verkregen in de verhouding tussen vraag en aanbod door periodieke wachtlijstinventarisaties.

Het eindperspectief voor 2006 voor dit beleidsartikel moet worden bezien in het licht van een voor de hand liggende verdergaande integratie van de algemene en operationele doelstellingen van de AWBZ-sectoren. Hierbij zullen de doelstellingen worden geherformuleerd, waarbij rekening wordt gehouden met de ervaringen met VBTB in de afgelopen jaren.

De ontwikkeling van de AZR en de Woonzorgmonitor vormen belangrijke instrumenten om de kwaliteit van de beleids- en verantwoordingsinformatie te verbeteren en om in volgende begrotingen (en verantwoordingen) prestatiegegevens op te leveren.

Voor operationele doelstelling 3 «samenwerking tussen mantelzorgers en professionele zorg verbeteren» is evaluatie in 2005 voorzien, gezien de uitbreiding van de financiële mogelijkheden waartoe in 2001 is besloten.

Om prestatiegegevens te krijgen over kwaliteit en doelmatigheid zal aansluiting worden gezocht bij het VWS-brede traject om prestatie-indicatoren te ontwikkelen voor de belangrijkste aandachtsgebieden (het Nederlandse raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg). Daarbij gaat het om een beperkt aantal van tussen de twintig en dertig.

Om de coördinatiefunctie op het terrein van het ouderenbeleid nader in te vullen zullen wij een participatiemonitor ontwikkelen. Deze monitor zal eind 2004 gereed zijn. In 2003 is deze monitor (die in de begroting 2003 werd aangeduid als Beleidsmonitor ouderen) nog niet totstandgekomen. Met de Participatiemonitor zal systematisch de inhoud van beleidsontwikkelingen van departementen, lagere overheden en binnen het veld worden gevolgd. Deze informatie wordt vastgelegd in een tweejaarlijks te verschijnen publicatie over het intersectorale ouderenbeleid.

Tabel 27.5: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatieonderzoek naar doelmatigheid en kwaliteit in de sector verpleeg- en verzorgingshuizen (benchmark)2001–2004
Evaluatie van de operationele doelstelling: samenwerking tussen mantelzorgers en professionele zorg verbeteren2005

BELEIDSARTIKEL 28: WET VOORZIENINGEN GEHANDICAPTEN

28.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het zelfstandig functioneren van gehandicapten en ouderen bevorderen door voorzieningen te bieden op het gebied van wonen en vervoer.

Ouderen en gehandicapten in Nederland kunnen ondersteuning krijgen om zo veel mogelijk zelfstandig te functioneren en maatschappelijk te participeren. Om een maatschappelijk isolement te voorkomen en zelfstandigheid te bevorderen, heeft de overheid onder meer de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ingesteld. De Wvg is in 1994 in werking getreden en biedt voorzieningen op het gebied van wonen, vervoer en rolstoelen. In 2002 is de verantwoordelijkheid van de Wvg overgegaan van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar het ministerie van VWS.

De gemeenten voeren de Wvg uit. Gemeenten worden door het Rijk in staat gesteld hun zorgplicht uit te voeren. Naast de algemene uitkering uit het Gemeentefonds worden vanuit de begroting van VWS nog enkele specifieke voorzieningen gefinancierd. Dit zijn de dure woningaanpassingen en het sociaal vervoer van bewoners van AWBZ-instellingen (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten). Daarnaast is er sinds 1998 het ketenmanagement voor bovenregionaal vervoer (TraXX). TraXX organiseert voor gehandicapten bovenregionale reisketens per openbaar vervoer (OV) of collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV). Als de OV-keten niet adequaat is, wordt voor individueel vervoer gezorgd.

Beleidseffecten

Uit de derde evaluatie van de Wvg (2001) bleek dat 85% van de Wvg-cliënten tevreden is met de uitvoering van de wet en de voorzieningen die ze hebben verkregen. Hoewel we nastreven dat zo veel mogelijk Wvg-cliënten tevreden zijn, beschouwen we een cliënttevredenheid van 85% als een positief resultaat. Wij willen daarom dat de cliënttevredenheid minimaal 85% blijft, maar streven ernaar dat dit percentage boven de 85% uitkomt. Met de Monitor Wvg-protocol, die thans wordt uitgevoerd, wordt een indicatie van de cliënttevredenheid verkregen.

Aard van de verantwoordelijkheid

Het grootste deel van de middelen voor de Wvg wordt verdeeld via het Gemeentefonds. De uitvoering van de Wvg behoort tot het gemeentelijk domein. Het gemeentebestuur moet voorzieningen treffen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. Het Rijk stelt de gemeenten in staat hun zorgplicht uit te voeren. De minister van VWS heeft een systeemverantwoordelijkheid voor het functioneren van de Wvg.

Instrumenten voor de verwezenlijking van doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Protocol

Om de tevredenheid van de cliënten te blijven waarborgen, richten wij onze inspanningen op de invulling die gemeenten geven aan het begrip «verantwoorde voorzieningen» in de Wvg. In maart 2002 heeft de minister van SZW met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en belangenorganisaties een protocol ondertekend waarin het begrip «verantwoorde voorzieningen» nader wordt ingevuld. De doelen van het protocol waren om een aantal knelpunten1 bij de uitvoering van de Wvg op te lossen en om de verschillen tussen gemeenten te reduceren. De implementatie en werking van het protocol worden gevolgd en geëvalueerd met de Monitor Wvg-protocol. Deze monitor is een vervolg op de quick scan van april 2003 en bestaat uit een onderzoek onder gemeenten en een onderzoek onder cliënten. De resultaten van de Monitor Wvg-protocol komen naar verwachting in december 2003 beschikbaar. Aan de hand van de bevindingen van de monitor wordt in 2004 besloten of er een algemene maatregel van bestuur (AMvB) komt. Om het mogelijk te maken dat nadere regels in de Wvg worden gesteld, is eind april 2002 een voorstel tot wijziging van de Wvg ingediend bij de Tweede Kamer.

Verder vindt in 2004 een aantal activiteiten plaats die ten laste komen van de begroting van VWS:

Ketenmanagement bovenregionaal vervoer

Het contract met TraXX loopt per 1 april 2004 af. Een nieuwe aanbesteding wordt voorbereid voor de periode vanaf 1 april 2004.

Uit gegevens over de huidige contractuitvoering blijkt dat de regeling toestaat dat in sommige gevallen excessief gebruik wordt gemaakt van taxivervoer. Bij het nieuwe contract zal dit niet langer mogelijk zijn. Bij het nieuwe concept voor bovenregionaal vervoer wordt uitgegaan van een tweesporenconcept. Voor het eerste spoor zal VWS met het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de dienstverleners in het openbaar vervoer bezien op welke wijze de assistentieverlening bij het openbaar vervoer kan worden verbeterd. Het tweede spoor voorziet in een individuele voorziening voor die gehandicapten die gezien hun beperking(en) niet of moeilijk met de trein reizen. De aanbesteding voor het nieuwe contract heeft betrekking op de individuele voorziening in het tweede spoor.

Voor het bovenregionaal vervoer is voor 2004 een bedrag begroot van € 26 miljoen. Dit bedrag is bedoeld voor de uitvoering van het nieuwe contract voor het bovenregionaal vervoer inclusief de indicatiestelling.

Specifieke uitkeringen

– Besluit rijksvergoeding Wvg-woonvoorzieningen (dure woningaanpassingen)

Alle woningaanpassingen worden door gemeenten uitgevoerd. Op grond van dit besluit geeft het Rijk gemeenten een vergoeding voor woningaanpassingen duurder dan € 20 420. Gemeenten kunnen voor dure woningaanpassingen een declaratie indienen bij het Rijk. VWS vergoedt de kosten voor woningaanpassing, verminderd met een standaardbijdrage van € 9 963 en de eigen bijdrage van de gehandicapte. Daarnaast ontvangt de gemeente per aanvraag € 454 van VWS als tegemoetkoming in de uitvoeringskosten voor de woningaanpassing.

Voor de woningaanpassingen is in 2004 een bedrag begroot van € 14,6 miljoen.

– Besluit bijdrage AWBZ-gemeenten (Bbag)

Gemeenten met een intramurale AWBZ-instelling ontvangen op basis van dit besluit via een bepaalde verdeelsleutel een bijdrage voor de kosten van het sociaal vervoer voor bewoners van bepaalde AWBZ-instellingen. Deze bijdragen worden lumpsum aan gemeenten verstrekt en worden jaarlijks geïndexeerd. De kosten voor het sociaal vervoer worden in 2004 op € 22 miljoen begroot.

Subsidies en overige beleidsuitgaven

Voor subsidies en overige beleidsuitgaven is in 2004 circa € 0,5 miljoen beschikbaar.

28.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen51 52656 21563 25363 35363 35363 35363 353
        
Uitgaven60 82950 58863 48063 35363 35363 35363 353
        
Programma-uitgaven60 82950 24363 13563 00863 00863 00863 008
        
Maatschappelijke participatie ouderen en gehandicapten60 82950 24363 13563 00863 00863 00863 008
waarvan specifieke uitkeringen60 82950 24363 13563 00863 00863 00863 008
        
Apparaatsuitgaven0345345345345345345
        
Ontvangsten632000000
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 63 480 63 353 63 353 63 353 63 353
2. Waarvan apparaatsuitgaven 345 345 345 345 345
3. Dus programma-uitgaven 63 135 63 008 63 008 63 008 63 008
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht72%45 66262%39 00062%39 00062%39 00062%39 000
5. Bestuurlijk gebonden0%00%00%00%00%0
6. Beleidsmatig gereserveerd27%16 96638%23 75838%23 75838%23 75838%23 758
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld1%5070%2500%2500%2500%250
8. Totaal100%63 135100%63 008100%63 008100%63 008100%63 008

Het overgrote deel van de beschikbare middelen is juridisch verplicht of beleidsmatig gereserveerd op grond van aangegane contracten of op basis van de uitvoering van de specifieke regelingen Besluit bijdrage AWBZ-gemeenten (Bbag) en het Besluit rijksvergoeding Wvg-woonvoorzieningen (dure woningaanpassingen).

28.3 VBTB-paragraaf

Zoals is toegezegd in de begroting 2003 wordt met een monitor geëvalueerd in hoeverre gemeenten het Wvg-protocol toepassen. Zoals eerder in dit artikel is aangegeven, komen de resultaten hiervan naar verwachting in december 2003 beschikbaar. De cliënttevredenheid wordt gemeten bij de evaluatie van de Wvg in 2006.

In de voorgaande begroting was aangekondigd dat bij de begroting 2004 bezien zou worden of het beleid voor het collectieve deel van het bovenregionaal vervoer en het beleid voor dure woningaanpassingen bij V&W en VROM ondergebracht konden worden. In de Bouwstenennotitie die de minister van SZW op 19 juli 2002 aan de Tweede Kamer heeft verstuurd, worden drie varianten beschreven waarvan deze overheveling onderdeel uitmaakt van één van deze varianten. Het is de bedoeling om in het najaar van 2003 een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer te sturen waarbij de contouren van een dienstenstelsel beschreven zullen worden. Voor het eindperspectief van dit beleidsartikel is de discussie over een dienstenstelsel, waarbij de Wvg ook betrokken wordt, ook relevant.

In de voorbereiding van de begroting 2005 willen wij nagaan of het mogelijk is om, in aanvulling op de huidige evaluatie-instrumenten, een indicator op te nemen over het zelfstandig functioneren en maatschappelijk participeren van ouderen en gehandicapten.

Tabel 28.1: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatie Wvg2006

BELEIDSARTIKEL 29: ARBEIDSMARKTBELEID

29.1 Algemene beleidsdoelstelling

Een beheerste ontwikkeling van de arbeidskosten, een innovatief functionerende arbeidsmarkt mede gericht op een optimale allocatie, en de implementatie van het algemene arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid.

Net als bij andere onderdelen van de collectieve sector gaat het kabinet in de zorg- en welzijnssector uit van een gematigde loonontwikkeling in de komende jaren. Dit levert een bijdrage aan een gematigde loonontwikkeling in de economie in zijn geheel. Daarnaast wordt de ruimte voor incidentele loonontwikkeling beperkt.

Door het dalende ziekteverzuim nemen de kosten door ziekteverzuim in de instellingen af. Deze kostenreductie zal in de instellingsbudgetten worden doorvertaald middels een oplopende korting. De opbrengst hiervan is € 17 miljoen in 2004, oplopend tot € 70 miljoen in 2007.

Eveneens is in het Hoofdlijnenakkoord ten laste van het arbeidsmarkt- en informatiebeleid van VWS een taakstelling opgenomen van € 33 miljoen in 2004 en € 105 miljoen in 2005 en verdere jaren. De verantwoordelijkheid voor het specifieke arbeidsmarktbeleid ligt bij sociale partners. De afgelopen jaren heeft VWS dit beleid gefaciliteerd. Dit beleid is inmiddels geïmplementeerd in de reguliere bedrijfsvoering en het arbeidsvoorwaardenbeleid. Mede gegeven de budgettaire omstandigheden en het gegeven dat in vergelijking met de marktsector de arbeidsmarkt van de zorg- en welzijnssector sterk is verbeterd, kan de beleidsinzet van VWS op het terrein van specifiek arbeidsmarktbeleid worden gereduceerd. Het specifieke arbeidsmarktbeleid dat VWS faciliteert wordt uitgevoerd door de sectorfondsen. Daarom brengen wij deze taakstelling geheel ten laste van het Sectorfonds Zorg, het Sectorfonds Welzijn, het Sociaal Fonds voor de KennisSector (SoFoKleS), de Stichting Ontwikkeling Vakopleiding Ambulancehulpverlening (SOVAM) en de Stichting Bedrijfsfonds Apotheken (SBA).

Het langetermijnperspectief van de arbeidsmarkt vergt een sterkere aandacht op innovatieve arbeidsbesparende initiatieven. Via onderzoek en in samenwerking met het veld streven wij er naar deze meer te implementeren. Ten slotte willen wij – in het kader van het algemene arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid van het kabinet – ondersteunen dat per jaar 2 500 gesubsidieerde banen regulier worden gemaakt.

Het rapport De arbeidsmarkt in de collectieve sector. Investeren in mensen en kwaliteit van de commissie-Van Rijn uit 2001 presenteerde twee oplossingsrichtingen voor de arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector. Het betreft enerzijds maatregelen die op korte termijn ingevoerd kunnen worden en relatief snel effect kunnen hebben en anderzijds maatregelen gericht op de lange termijn die een ontwikkelingstraject vereisen. De kortetermijnmaatregelen zijn breed opgepakt in de sector. De stimulerende rol van de overheid op dit terrein kan dan ook worden verminderd.

De maatregelen op lange termijn hebben een innovatief karakter en dragen bij aan een vergroting van de productiviteit en de kwaliteit. Deze innovatieve maatregelen dienen plaats te hebben op het terrein van management en sturing, ICT en personeelsbeleid.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 29.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies11111111
Korting op projectsubsidies7241 3541 0741 517

Aard van de verantwoordelijkheid

Zoals aangegeven ligt het primaat van de arbeidsverhoudingen bij de sociale partners. Het arbeidsmarktbeleid van VWS is erop gericht deze rol te stimuleren. Wij zijn van mening dat het nu tijd is dat sociale partners deze verantwoordelijkheid in toenemende mate zelf ter hand te nemen. Concreet houdt dat in dat in plaats van een stimulerende rol met de nadruk op een adequate personeelsvoorziening, wij de komende kabinetsperiode een stimulerende rol willen vervullen om de arbeidsproductiviteit te verhogen.

Algemeen beeld arbeidsmarkt

Om een algemeen beeld te schetsen van de arbeidsmarktsituatie in de zorg- en welzijnsector vergelijken we in tabel 29.2 de belangrijkste kengetallen van de zorg- en welzijnssector met die van de hele Nederlandse arbeidsmarkt.

Tabel 29.2: Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn en de gehele arbeidsmarkt in Nederland (kengetallen)
 Zorg en Welzijn 
 1998199920002001*2002*
Werkzame personen925 000948 000967 0001 0120001 063 000
Fte's645 000660 500675 300703 000732 700
Aantal banen1 000 0001 025 0001 046 0001 095 0001 146 000
Ziekteverzuim (% excl. zwangerschap)7,3%7,8%7,8%7,5%7,0%
Lopende WAO-uitkeringen90 11195 906103 266109 427113 738
Instroomkans WAO1,9%1,8%1,8%1,9%1,7%
Uitstroomkans WAO10,2%9,4%8,3%9,1%10,2%
Vacatures (% banen van werknemers)1,3%1,6%1,9%2,2%1,8%
Vacatures (moeilijk vervulbaar)0,5%0,7%0,9%1,1%0,6%
Index CAO-lonen per uur (1990=100)**122,0126,9131,6138,8145,0
 Nederland 
 1998199920002001*2002*
Werkzame personen7 743 0007 946 0008 124 0008 274 0008 349 000
Fte's6 166 0006 309 1006 423 0006 505 9006 521 000
Aantal banen8 194 0008 400 0008 583 0008 745 0008 799 000
Ziekteverzuim (% excl. zwangerschap)5,0%5,4%5,5%5,4%5,4%
Lopende WAO-uitkeringen728 816744 117768 779792 116802 468
Instroomkans WAO1,6%1,4%1,5%1,5%1,3%
Uitstroomkans WAO10,0%10,2%9,0%9,3%9,3%
Vacatures (% banen van werknemers)2,0%2,4%2,8%2,6%1,5%
Vacatures (moeilijk vervulbaar)0,8%1,2%1,2%1,1%0,4%
Index CAO-lonen per uur (1990=100)**123,9128,0132,2138,5143,7

Bron: CBS, juli 2003

* de jaren 2001 en 2002 zijn voorlopige cijfers

** inclusief bijzondere beloningen

29.2 Operationele beleidsdoelstellingen

29.2.1 De (voor de komende jaren) verwachte personeelstekorten in de VWS-sectoren terug te dringen tot het niveau van de gebruikelijke fricties op de arbeidsmarkt

Beleidseffecten

De afgelopen jaren hebben wij het arbeidsmarktbeleid gefaciliteerd via de sectorfondsen. Gezien de hiervoor geformuleerde visie op het arbeidsmarktbeleid, hebben we het voornemen de subsidie aan de sectorfondsen af te bouwen. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid geven wij de sociale partners in 2004 de gelegenheid te anticiperen op de gevolgen van deze heroriëntatie. In 2004 wordt het beleid zoals dat is gevoerd van 2000 tot en met 2003 beperkt voortgezet. Het gaat daarbij onder andere om het verder terugdringen van de WAO-instroom en het ziekteverzuim, om het beleid dat is gevoerd om verloop van personeel tegen te gaan en om beleid dat erop is gericht de instroom in de zorgopleidingen te vergroten.

De centrale beleidsdoelstelling op het terrein van de arbeidsmarkt is personeelstekorten te voorkomen. In het Convenant Arbeidsmarkt Zorg (CAZ) en het Convenant Arbeidsmarkt Welzijn en Jeugdhulpverlening (CAWJ) met werkgevers en werknemers uit 1999 zijn de volgende doelstellingen concreet geformuleerd1:

– In vier jaar halvering van het verschil in ziekteverzuim in de zorgsector ten opzichte van het gehele bedrijfsleven.

– In vier jaar halvering van het verschil in WAO-instroom in de zorgsector ten opzichte van de landelijke instroom.

– In vier jaar 20% meer instroom in opleidingen voor verplegend en verzorgend personeel.

– In vier jaar 20% verbetering in het personeelsverloop.

Extrapolatie van deze doelstellingen tot en met 2004 betekent:

– Het ziekteverzuim in de zorgsector met 5% verlagen.

– De WAO-instroom in de zorgsector met 5% verlagen.

– 5% meer instroom in opleidingen voor verplegend en verzorgend personeel.

– 5% minder uitstroom van personeel.

Tabel 29.3: Realisatie en doelstelling om personeelstekorten terug te dringen, uitgesplitst naar vier prestatie-indicatoren
Prestatie-indicatoren200220032004
 RealisatieDoelstellingDoelstelling
Ziekteverzuim zorg en welzijn7,0%6,8%6,5%
WAO-instroom zorg en welzijn1,7%1,7%1,6%
Instroom opleidingen VenV-personeel22 42024 70025 900
Nettoverloop VenV-personeel4,3%3,8%3,6%

Bron: VWS, juli 2003

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Er wordt subsidie gegeven aan:

– Sectorfondsen op basis van hun jaarlijkse werkplannen en jaarverslagen.

Voor de sectoren die zijn aangesloten bij een van de hiervoor genoemde arbeidsmarktconvenanten gelden de in convenantverband vastgestelde speerpunten als kader om de werkplannen te beoordelen. Na afloop van het subsidiejaar leggen de sectorfondsen verantwoording af over de bestedingen en de bereikte resultaten in het afgelopen jaar. Op basis hiervan wordt definitief afgerekend.

– Onderzoeksprogramma's bij de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA).

In het kader van de arbeidsmarktconvenanten worden onderzoeksprogramma's uitgevoerd, die erop gericht zijn het arbeidsmarktbeleid te onderbouwen en te ontwikkelen. We leveren een financiële bijdrage aan het onderzoeksprogramma en zijn met de overige convenantpartijen betrokken bij de keuze van de onderzoeksonderwerpen en bij de begeleiding van de onderzoeken.

29.2.2 Het verhogen van de arbeidsproductiviteit in de zorg en welzijnssector

Beleidseffecten

Op dit moment werken ruim 1 000 000 mensen in de zorgen welzijnssector, ruim 13% van alle werkzame personen in Nederland. De stijgende zorgvraag, onder andere als gevolg van de vergrijzing, betekent dat in de toekomst het beroep op de arbeidsmarkt alleen maar groter wordt. Om twee redenen is dat problematisch. Ten eerste leidt het tot een verdergaande kostenstijging in de zorg- en welzijnssector. Ten tweede valt ernstig te betwijfelen of er voldoende arbeidskrachten beschikbaar zijn. De potentiële beroepsbevolking groeit immers niet of nauwelijks en in dat geval kan een groeiende zorgsector alleen maar ten koste gaan van de werkgelegenheid in de marktsector.

Tabel 29.4: Arbeidsbehoefte zorg en welzijn en de gehele Nederlandse economie
 2003*2010**201520202025
Werkzame personen zorg en welzijn1 078 9451 260 6301 426 2871 613 7131 825 768
Werkzame personen Nederland8 286 3838 411 4588 382 0598 352 7638 261 286
Werkzame personen zorg en welzijn in %13%15%17%19%22%
van totaal werkzame personen in Nederland     

* 2003 is raming obv CEP 2003

** Na 2003 is uitgegaan van een volumegroei van 2,5% per jaar in de zorg en welzijnssector en evenredige toename van het personeel.

Het aantal werkzame personen in Nederland is op basis van prognoses van het CBS ten aanzien van de groep 15–65 jaar uit de bevolking. Tot 2010 zal deze groep toenemen met 0,25% per jaar. Vanaf 2010 tot 2020 zal deze groep echter afnemen met 0,07% per jaar en verder afnemen met 0,22% per jaar tot 2025.

Bron: CBS, december 2002; CPB, april 2003

Een oplossing voor beide problemen is om te werken aan verhoging van de arbeidsproductiviteit in de zorg- en welzijnssector. Verhoging van de productiviteit vormt daarom voor de komende jaren de uitdaging voor het arbeidsmarktbeleid van VWS. Innovaties in de zorgsector zijn er veelal op gericht de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren. Meer dan in het verleden zullen innovaties dan ook gericht moeten zijn op arbeidsbesparende werkprocessen en arbeidsbesparende technische ontwikkelingen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Overleg

Onze rol bij de verhoging van de arbeidsproductiviteit is hoofdzakelijk agenderend en ondersteunend. In overleg met het veld willen wij vanaf 2005 arbeidsbesparende investeringen aanmoedigen en stimuleren, onder andere door kansrijke initiatieven en projecten te faciliteren.

Daarvoor willen wij met ingang van 2004 de volgende activiteiten ontplooien:

– Stimuleren dat bij innovatietrajecten, gericht op de kwaliteit van dienstverlening, ook het arbeidsbesparende effect meegewogen wordt.

– Innovatietrajecten stimuleren die gericht zijn op arbeidsbesparende effecten.

– Zorginhoudelijk beleid en arbeidsmarktbeleid (onder andere op het terrein van de wachtlijsten) verder integreren.

– Stimuleren dat best practices sneller en vaker navolging vinden.

Om dit beleid te concretiseren zullen in 2004 indicatoren worden geformuleerd.

29.2.3 Het regulier maken van gesubsidieerde banen

Beleidseffecten

Wij hebben in februari 2003 met sociale partners en gemeenten het Convenant Gesubsidieerde Arbeid Zorgsector afgesloten om instellingen te stimuleren gesubsidieerde banen om te zetten in reguliere arbeidsplaatsen.

Tabel 29.5: Realisatie en raming voor regulier maken van gesubsidieerde banen
Prestatie-indicatoren2002 Realisatie2003 Raming2004 Raming2005 Raming2006 Raming2007 Raming2008 Raming
Uitstroom naar reguliere arbeid in VWS-veld 3 5001 2502 5002 5002 5002 500
– mbv tijdelijke stimuleringsregeling regulier maken I/D-banen (SZW) met aanvulling VWSnvt3 500nvtnvtnvtnvtnvt
– mbv stimuleringssubsidie doorstroom (VWS)nvtnvt1 2502 5002 5002 5002 500

Bron: Administratie subsidieregelingen VWS en SZW, juli 2003

De tijdelijke stimuleringsregeling Regulier maken I/D-banen van het ministerie van SZW voorziet in een premie als een (gesubsidieerde) I/D-baan wordt omgezet in een (ongesubsidieerde) reguliere baan. De banen moeten in 2003 omgezet worden. De SZW-subsidie wordt in twee tranches, in 2003 en 2004, verstrekt. Bij de tweede tranche in 2004 verstrekt VWS aanvullingen voor banen die in 2003 worden omgezet in de sectoren zorg, welzijn en jeugdhulpverlening. Er zijn middelen gereserveerd voor maximaal 3 500 aanvullingen in deze sectoren.

In het Convenant Gesubsidieerde Arbeid Zorgsector is overeengekomen dat vanaf 2005 door alle betrokken partijen wordt gestreefd naar 2 500 doorstromingen uit gesubsidieerde naar reguliere arbeid per jaar. Voor 2004 wordt geraamd dat er maximaal 1 250 keer een beroep zal worden gedaan op de Stimuleringssubsidie doorstroom.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn er voor verantwoordelijk een bijdrage te leveren aan het kabinetsbeleid om gesubsidieerde banen regulier te maken en aan de uitvoering van het Convenant Gesubsidieerde arbeid Zorgsector.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Wij stellen € 30 miljoen structureel per jaar beschikbaar. Deze middelen worden aangewend voor:

– Een aanvulling voor het VWS-veld op de stimuleringsregeling van SZW, die faciliteert dat gesubsidieerde banen worden omgezet in reguliere banen in 2003.

– Een stimuleringssubsidie vanaf 2004 voor de doorstroom van gesubsidieerde werknemers naar reguliere banen in het VWS-veld.

29.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen203 279182 049150 78175 48072 32372 87172 871
        
Uitgaven222 452200 342160 41575 71472 32372 87172 871
        
Programma-uitgaven218 996196 030156 59473 16869 82970 37770 377
        
Terugdringen personeelstekorten218 996196 030126 59443 16839 82940 37740 377
Regulier maken gesubsidieerde banen0030 00030 00030 00030 00030 000
        
Apparaatsuitgaven3 4564 3123 8212 5462 4942 4942 494
        
Ontvangsten7 154282828282828
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 160 415 75 714 72 323 72 871 72 871
2. Waarvan apparaatsuitgaven 3 821 2 546 2 494 2 494 2 494
3. Dus programma-uitgaven 156 594 73 168 69 829 70 377 70 377
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht98%153 3300%00%00%00%0
5. Bestuurlijk gebonden0%093%67 80692%64 00491%63 90491%63 904
6. Beleidsmatig gereserveerd2%3 2647%5 3628%5 8259%6 4739%6 473
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%156 594100%73 168100%69 829100%70 377100%70 377

De beleidsmatige reserveringen betreffen de beleidsvoornemens voor de verhoging van de arbeidsproductiviteit zoals in deze begroting is verwoord in paragraaf 29.2.2.

29.4 VBTB-paragraaf

De monitoring van de arbeidsmarkt vindt jaarlijks plaats. Tot en met 2004 gebeurt dit door middel van het Integrerend rapport en de Rapportage Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn. Beide publicaties worden verzorgd door de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA). Het Integrerend OSA-rapport 2002 en de Rapportage Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn 2002 zijn in het najaar 2002 verstuurd naar de Tweede Kamer. De rapportages voor het jaar 2003 zullen in het najaar 2003 naar de Kamer worden verstuurd. In 2004 zal een heroriëntatie plaatsvinden op de wijze en de toedeling van de monitoring van de arbeidsmarkt.

In 2003 vinden evaluatieonderzoeken plaats naar de effectiviteit van de arbeidsmarktconvenanten (CAZ en CAWJ). Hierover zullen wij verantwoording afleggen in het Jaarverslag 2003.

Wat betreft het verhogen van de arbeidsproductiviteit in de zorgen welzijnssector zullen we in 2004 in de Begroting 2005 indicatoren formuleren om de doelstelling van dit beleidsvoornemen te kwantificeren.

In 2006 wordt de doorstroming uit gesubsidieerde naar reguliere arbeid van het Convenant Gesubsidieerde Arbeid Zorgsector geëvalueerd.

BELEIDSARTIKEL 30: OPLEIDINGEN, INFORMATIE-, KWALITEITS- EN PATIËNTENBELEID

30.1 Algemene beleidsdoelstelling

Optimale zorg met behulp van informatie-, communicatie- en technologiebeleid, capaciteit van beroepsbeoefenaren, patiëntenbeleid en ethiek.

In de zorg horen de behoeften van zorggebruikers centraal te staan. Dat staat in het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet. Dit uitgangspunt is zowel van betekenis bij de inrichting van het stelsel als bij het daadwerkelijk verlenen van zorg. Het brengt een verandering met zich mee in de positionering van de drie voornaamste spelers: zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorggebruikers. Daarbij dient tevens de regeldruk en administratieve last substantieel te worden verminderd.

Het streven naar optimale zorg binnen de daarvoor geldende randvoorwaarden, wordt in dit artikel voor een aantal sectoroverstijgende onderwerpen verder uitgewerkt.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 30.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies2 8182 9553 2273 227
Korting op projectsubsidies1 7723 3162 6303 716

30.2 Operationele beleidsdoelstellingen

30.2.1 Gebruik van zinvolle vernieuwingen in de zorg vanuit de invalshoeken van ICT, kwaliteit en doelmatigheid

Onder deze operationele doelstelling vallen drie onderwerpen, te weten informatie- en communicatietechnologie (ICT), kwaliteit en doelmatigheid.

Aard van de verantwoordelijkheid

Voor al deze onderwerpen geldt dat het de verantwoordelijkheid van instellingen en beroepsbeoefenaren is om effectieve, veilige, eigentijdse, doelmatige en patiëntgerichte zorg te leveren (Kwaliteitswet zorginstellingen, Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg). Zij moeten daarover op transparante wijze verantwoording af leggen. Zorgverzekeraars dienen als inkopers van zorg – op basis van de verzekeringswetgeving – effectieve, veilige, eigentijdse, doelmatige en patiëntgerichte zorg in te kopen en erop toe te zien dat deze zorg ook wordt geleverd. Patiënten en cliënten dienen een gewaarborgde inbreng op basis van de diverse patiëntenwetten te hebben en daartoe van voldoende en goede informatie te worden voorzien. Wij zijn er voor verantwoordelijk dat dit systeem functioneert en wij dragen zorg voor de wet- en regelgeving die daarvoor nodig is.

a. Informatie- en communicatietechnologie

Beleidseffecten

Artsen, apothekers, zorgverzekeraars, ziekenhuizen en andere zorginstellingen werken op het gebied van ICT nog te weinig samen. Op dit vlak is nog veel winst te behalen. Met behulp van ICT is het mogelijk om de kwaliteit in de zorg te verbeteren, kosten te besparen en het werk voor mensen in de zorgsector aantrekkelijker te maken. Het breed toepassen van ICT is van belang om het zorgstelsel te verbeteren en de administratieve lasten te verminderen.

In 2002 is het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (NICTIZ) van start gegaan om technische, organisatorische en bestuurlijke afspraken te maken over hoe gestandaardiseerde informatie tussen zorginstellingen veilig kan worden uitgewisseld. Het NICTIZ werkt eraan om in 2006 een landelijk dekkend elektronisch medicatiedossier te realiseren. In 2004 moet een voorloper in enkele regio's in gebruik zijn genomen. Wij werken ook aan randvoorwaarden voor veilige communicatie in de zorg. Door middel van een uniek persoonsnummer kunnen, alleen door daartoe geautoriseerde personen, in de zorg uitsluitend juiste gegevens worden gebruikt. Wetgeving is in voorbereiding voor zowel de invoering van het Zorg Identificatie Nummer (ZIN) als voor een veilige wijze van informatie-uitwisseling met alle noodzakelijke waarborgen voor de privacy van de patiënt en de zorgverlener. Naast een uniek nummer voor iedere Nederlander wordt ook een uniek nummer ontwikkeld voor iedere zorgverlener die in Nederland werkt, het Unieke Zorgverleners Identificatienummer (UZI). Het UZI- en ZIN-register moeten in 2004 gereed zijn.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Het NICTIZ wordt in de aanloopfase, die loopt tot en met 2006, gefinancierd.

Wet- en regelgeving

Een wetsvoorstel voor ZIN en beveiliging is in voorbereiding.

Voorlichting

Voorlichting krijgt – afhankelijk van de vormgeving van wet- en regelgeving – gestalte via voorlichtingsbijeenkomsten, publiciteitscampagnes en voorlichtingsmateriaal.

b. Kwaliteit van zorg

Beleidseffecten

De Kwaliteitswet heeft er tot op heden onvoldoende toe geleid dat kwaliteit door het veld actief en integraal wordt aangepakt. Deze conclusie is af te leiden uit een evaluatie van deze wet eind 2001 en uit het rapport «Staat van de gezondheidszorg» (29 november 2002) van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Door een vernieuwende, actieve en waar nodig repressieve aanpak moet een omslag worden gemaakt in het kwaliteitsbeleid. In de brief van 4 december 2002 (TK 2002–2003, 28 439, nr. 2) is daarvoor een aanpak neergelegd. De zorg kan beter, de zorg moet beter. De combinatie tussen herontwerp van zorgprocessen, ICT en de juiste inzet van vaardigheden van professionals blijkt de sleutel te zijn tot een betere prestatie van de zorgsector. Ondanks goede innovaties, moet helaas worden vastgesteld dat die voorbeelden niet op grote schaal worden overgenomen en geïmplementeerd. Om dat te bevorderen, zijn naast het inzetten op de noodzakelijke stelselherziening met meer marktprikkels, minder bureaucratie en administratieve lasten, ook kwaliteitsverbetering en het krachtig bevorderen van innovatie nodig.

De sector moet kunnen aantonen dat zij jaarlijks in staat is kwalitatief betere zorg te leveren dan het jaar daarvoor. Dit kan worden afgemeten aan een groeiend percentage instellingen dat volgens een kwaliteitssysteem werkt en extern gecertificeerd is, aan het aantal verbeterprojecten dat ze uitgevoerd hebben, aan de effecten van die projecten (indicatoren) en aan een grotere patiënttevredenheid.

De hoofdlijnen van beleid worden nu voortgezet in het programma «kwaliteit, innovatie en efficiency». Concrete speerpunten hieruit zijn: Elke instelling moet concreet een substantiële vordering kunnen laten zien bij het implementeren van een goed werkend en geborgd kwaliteitssysteem. Daarnaast bevorderen wij dat elke sector in de zorg jaarlijks, te beginnen in 2004, minimaal twee op patiëntniveau geformuleerde doelstellingen formuleert op thema's die als knelpunt worden ervaren (bijvoorbeeld wachtlijsten voor afspraak polikliniek of wachttijden OK) of waar het aantoonbare onveilige zorg betreft, bijvoorbeeld postoperatieve wondinfecties of gebrek aan decubituspreventie. Om de informatievoorziening te verbeteren, moet eind 2004 in iedere sector van de zorg een beperkte set prestatie-indicatoren zijn ingevoerd, die goed zicht geeft op de kwaliteitsontwikkeling in de desbetreffende sector.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Om de kwaliteitsverbetering in de zorg te ondersteunen, worden in samenspraak met het veld afspraken gemaakt met ontwikkel-, onderzoeks- en certificeringsinstituten over prioriteiten voor 2004. De betrokken instellingen, het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en de Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ), ontvangen daarvoor subsidie.

Wet- en regelgeving

De Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), de Wet bijzondere medische verrichtingen (WBMV) en de verschillende patiëntenwetten hebben als doel een kwalitatief goede en doelmatige zorgverlening te verwezenlijken. In 2004 zal onderzoek plaatsvinden naar de haalbaarheid van een wettelijke verplichting tot certificering, evenals naar de mogelijkheid het instrument van bestuurlijke boetes toe te laten passen door de inspectie.

Overleg

Om ervoor te zorgen dat de omslag in het kwaliteitsbeleid wordt gerealiseerd, is regelmatig en systematisch contact vereist met (organisaties van) zorgaanbieders, verzekeraars en patiënten/cliënten. Daarvoor worden conferenties, publicaties en bilaterale overleggen georganiseerd.

c. Doelmatigheid van zorg

Beleidseffecten

Besluiten over het invoeren van nieuwe technologie willen we zo veel mogelijk nemen op basis van kennis over de (kosten)effectiviteit van de technologie waar het om gaat. Ook voor zorgaanbieders en verzekeraars is deze kennis relevant, bijvoorbeeld voor aanschafbesluiten of contracteerbeleid. Als deze kennis wordt toegepast, is het mogelijk meer en betere zorg te leveren zonder dat de kosten exploderen. De Gezondheidsraad wordt in 2004 gevraagd om te adviseren over vroegtijdige signalering (early warning) van nieuwe technologieën die mogelijk impact hebben op de doelmatigheid van de behandeling of op de macro-kosten.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

Met het programma Doelmatigheidsonderzoek van ZonMw wordt doelmatigheidsonderzoek geïnitieerd en gecoördineerd. Nieuwe onderdelen van dit programma zijn deelprogramma's die gericht zijn op innovaties en op implementatie van vernieuwingen in de zorg. Een deel heeft goedkeuring om in 2003 te starten, de rest van deze programma's gaat in 2004 van start. De uitkomsten van het onderzoek zullen gebruikt worden bij verdere beleidsontwikkeling.

Wet- en regelgeving

Met de WBMV beschikt de overheid over een instrument waarmee ontwikkelingen rond technologie en bijzondere medische verrichtingen kunnen worden gestuurd. Uitgangspunt is zelfregulering: de WBMV wordt alleen toegepast als het noodzakelijk is. Voor de diverse verrichtingen die nu onder de WBMV vallen, worden in 2004 de mogelijkheden voor deregulering onderzocht. Voor de interventies aan het hart verwachten wij in 2004 een advies van de Gezondheidsraad en van het College voor zorgverzekeringen (CVZ). De WBMV regelt zo veel mogelijk op hoofdlijnen. Het is de bedoeling dat de partijen in het veld zelf via afstemming en taakverdeling tot kwaliteitsborging en transparantie komen.

30.2.2 Een moderne beroepenstructuur en een evenwichtige capaciteit aan zorgverleners

Beleidseffecten

– Meer zorgverleners en taakherschikking

Om de personeelstekorten in de zorg op te heffen, de wachttijden bij ziekten met levensbedreigende risico's terug te dringen en om het beleid van vraaggestuurde zorg gestalte te kunnen geven, willen we de capaciteit van medische opleidingen verruimen. Naast artsen zijn daartoe ook andere beroepskrachten nodig, zoals verpleegkundigen, verzorgenden, helpenden en zorgverleners in medisch ondersteunende functies.

Niet voor alle vervolgopleidingen zullen voldoende gegadigden zijn om in te stromen. Alleen meer opleiden zal vooral bij (tand)artsen de nood op korte termijn niet verlichten. Daarom zetten wij ons in voor taakherschikking tussen de verschillende beroepsgroepen en maken we gebruik van nieuwe beroepen zoals de «physician assistant».

In juli 2003 ontvingen we van de Commissie Implementatie Opleidingscontinuüm en Taakherschikking (commissie-LeGrand) een plan van aanpak om medische opleidingen opnieuw op te zetten, aan te sturen en te financieren, en om de taakherschikking in de zorg verder te implementeren. Een stuurgroep, zoals de commissie adviseert in te stellen, kan behulpzaam zijn wanneer de sturing en de verantwoordelijkheden geleidelijk worden overgedragen aan de relevante veldpartijen.

– Nieuwe bekostigingssystematiek van opleidingen

De huidige bekostigings- en financieringssystematiek voor opleidingen in de zorgsectoren bevat onvoldoende prikkels voor zorginstellingen om op te leiden. Een nieuwe transparante systematiek die dat wel stimuleert is geboden. In de huidige instellingsbudgetten zitten opleidingsmiddelen, terwijl niet alle instellingen navenant opleiden. De nieuwe systematiek moet dit «free rider-gedrag» voorkomen. Ook het advies van de commissie-LeGrand wordt hierbij betrokken.

– Moderniseren van de opleidingen in de zorg

De medische opleidingen moeten worden gemoderniseerd om beter aan te sluiten op de beroepsuitoefening. We willen volwaardig opgeleide algemene specialisten krijgen, die eerder dan nu volledig inzetbaar zijn en die zich later (als ze dat willen) verder kunnen specialiseren. Over de fasering van de vernieuwing van het opleidingscontinuüm geeft de commissie-LeGrand aanbevelingen. In het verlengde van eerdere projecten voor verpleegkundige vervolgopleidingen doet de commissie ook suggesties voor het verpleegkundige opleidingscontinuüm. De Algemene Vergadering Verpleegkundigen en Verzorgenden (AVVV) zal voor de uitwerking in 2004 voorstellen doen.

– Professionalisering van verplegende en verzorgende beroepen

Wij zien de verpleegkundigen en verzorgenden als kernberoepen in de zorg. Wij willen dan ook hun beroepsuitoefening meer op wetenschappelijke leest schoeien, hun kwaliteitsbeleid bevorderen en meer afstemming en samenhang tussen de opleidingen en de beroepsuitoefening verkrijgen. Tevens willen we het imago van hun beroep verbeteren om de aantrekkelijkheid daarvan te vergroten.

Aard van de verantwoordelijkheid

Het opleiden in de zorg is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de partijen in het veld. Wij zijn systeemverantwoordelijk. De minister van OCenW gaat over de basisopleidingen (uitgezonderd de opleiding tot verloskundige) zoals die tot basisarts en over de initiële opleidingen voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs, variërend van verzorgenden en verpleegkundigen tot paramedici. Wij zijn verantwoordelijk voor het systeem van vervolgopleidingen zoals die tot huisarts of medisch specialist. Op grond van de Wet BIG zijn wij verantwoordelijk voor de beroepsvereisten die worden gesteld aan de beroepsbeoefenaren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies

– Opleiding verloskunde

Op basis van eerdere ramingen is de opleidingscapaciteit voor het studiejaar 2003–2004 geraamd op 220 nieuwe eerstejaarsstudenten. Het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (Nivel) zal in 2004 een nieuwe raming opstellen.

Tabel 30.2: Ontwikkeling van de opleidingscapaciteit voor verloskundigen
Prestatie-indicator2002–20032003–20042004–2008
 RealisatieRamingRaming
Eerstejaars verloskundige studenten240220220

Bron: opleidingsinstellingen (2003)

– Huisartsopleiding

De geplande uitbreiding van de opleidingscapaciteit loopt op tot 670 in 2004.

Tabel 30.3: Ontwikkeling van de opleidingscapaciteit voor huisartsen
Prestatie-indicatoren2002200320042005200620072008
 RealisatieRamingRamingRamingRamingRamingRaming
Eerstejaars haio's*466585670670670670670

Bron: SBOH (2003)

* haio = huisarts in opleiding

– Taakherschikking

Wij bekostigen de ontwikkeling van een landelijke standaard voor de opleiding tot «physician assistant» (PA) bij de hogescholen van Utrecht en Arnhem/Nijmegen en stimuleren de start van opleidingen voor nieuwe beroepen in de zorg zoals die tot «physician assistant» (PA), «nurse practitioner» (NP) en mondzorgkundige.

De effecten van de inzet van PA's en NP's in de huisartsenpraktijk laten wij evalueren. Ook ondersteunen wij veldinitiatieven tot taakherschikking en multiprofessionele samenwerking in zogenoemde zorgclusters. Zo ondersteunen wij het Landelijk Netwerk Oogzorg.

Om de aanbevelingen uit het project Medisch Opleidingscontinuüm («De arts van straks») uit te voeren, zijn experimenten en projecten gestart. Ook ondersteunen wij de Algemene Vergadering voor Verpleegkundigen en Verzorgenden (AVVV) als spreekbuis en aanspreekpunt voor de verpleegkundigen en verzorgenden van Nederland.

– Professionalisering

Voor de beoogde professionalisering van verplegende en verzorgende beroepen ondersteunen wij in 2004 diverse daarop gerichte projecten van het Landelijk Expertisecentrum voor Verpleging en Verzorging.

– Medische tuchtcolleges

Wij subsidiëren de personele en materiële voorzieningen van de Medische Tuchtcolleges. Ons voornemen is om het beheer van de medische tuchtcolleges onder te brengen bij de rechtbanken, onder het centraal beheer van de Raad voor de Rechtspraak.

Wet- en regelgeving

Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet BIG zullen wij in 2004 voorstellen doen voor aanpassing van deze wet.

Bijdrage aan agentschap CIBG

Het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) voert op dit beleidsterrein drie taken uit. Ten eerste registreert het CIBG in het kader van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) alle beroepsbeoefenaren in het BIG-register. Ten tweede behandelt het CIBG de aanvragen van houders van buitenlandse diploma's om hun beroep in Nederland uit te mogen oefenen (vakbekwaamheidverklaringen). En ten derde wijst het CIBG beroepsbeoefenaren met een buitenlands diploma de weg binnen de wet en regelgeving (verwijspunt).

Premiegerelateerde instrumenten

– Agio's (= assistent-geneeskundigen in opleiding)

De ramingen van het Capaciteitsorgaan, het orgaan dat jaarlijks de capaciteit raamt voor de medische en tandheelkundige (vervolg) opleidingen, zullen binnen de financiële mogelijkheden leidend zijn voor de omvang van de totale opleidingscapaciteit. Om binnen de financiële mogelijkheden te blijven streven wij ernaar met veldpartijen taakherschikking op het terrein van de medisch specialistische zorg maximaal te bevorderen. Daartoe zullen wij het Capaciteitsorgaan verzoeken meer onderbouwd te ramen. Ook zullen wij bevorderen dat bij enkele specialismen de huidige opleidingscapaciteit wordt afgebouwd waar dat volgens het Capaciteitsorgaan mogelijk is vanuit het perspectief van evenwicht in vraag en aanbod in 2012.

Tabel 30.4: Ontwikkeling van de opleidingscapaciteit voor agio's
Prestatie-indicator200220032004200520062007
AgioplaatsenRealisatieRamingRamingRamingRamingRaming
Jaarlijkse instroom1 1091 1571 1571 1571 1571 157

Bron: Capaciteitsorgaan/MSRC (2003)

30.2.3 Het bevorderen van ethisch verantwoord handelen in de gezondheidszorg en bij medisch wetenschappelijk onderzoek

Beleidseffecten

De activiteiten van de overheid op het gebied van ethische vragen in de zorg bewegen zich op het raakvlak van medisch-technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Het gaat hier om processen die voortdurend in beweging zijn, en die ook deels moeilijk zijn te voorzien. Dit betekent een voortdurend spanningsveld met de normen en waarden die al bestaan. Als een bepaald doel wordt nagestreefd, bijvoorbeeld een nieuwe technologie, kunnen waarden niet altijd tegelijkertijd of in dezelfde mate gediend worden. Zo moet de vrijheid van medisch-wetenschappelijk onderzoek bijvoorbeeld beperkt worden als dat onderzoek de menselijke waardigheid aantast. De nieuwe toepassing moet ook veilig zijn. Er moet daarom een afweging plaatsvinden waarbij beoordeeld wordt welk gewicht in een concrete situatie aan de verschillende in het geding zijnde waarden wordt toegekend. Soms is zelfregulering daarvoor voldoende. Formele regelgeving is sterk geïndiceerd wanneer fundamentele waarden met betrekking tot leven en dood bedreigd worden of wanneer over de afweging van waarden geen consensus bestaat, als duidelijkheid gewenst is en ontbreken van regelgeving tot ongewenste gevolgen kan leiden. In die gevallen komt de rechtsorde in gevaar. De wet stelt dan de norm om de waarden die in het geding zijn, te beschermen.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor het bevorderen van ethisch verantwoord handelen in de gezondheidszorg en bij wetenschappelijk onderzoek. De agenda «Ethiek en gezondheid» biedt een overzicht van lopend beleid en actuele ethische onderwerpen waarvoor wij verantwoordelijk zijn. De agenda wordt met de begroting uitgebracht.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Agenda «Ethiek en gezondheid»

De agenda «Ethiek en gezondheid» is dit jaar voor het eerst mede gebaseerd op het signaleringsrapport van het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG). Dit centrum is in mei 2003 officieel van start gegaan en wordt vormgegeven door de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) en de Gezondheidsraad samen. Belangrijkste overweging om het centrum op te richten is het belang om tijdig op de hoogte te zijn van nieuwe ontwikkelingen met mogelijk discutabele (bij)effecten, zodat er voldoende tijd en gelegenheid is om in overleg met betrokkenen politiek adequaat te reageren. Het centrum heeft daarom als belangrijkste taak (internationale) ontwikkelingen met medisch-ethische aspecten te signaleren en deze aan ons te rapporteren.

Subsidies

– Wij zijn medefinancier van het NWO-programma «Ethiek, onderzoek en bestuur». Binnen dit programma is een thema «Ethiek van zorg en gezondheid» opgenomen.

– Wij ondersteunen opzet en exploitatie van het ERFO-centrum voor voorlichting, informatie en documentatie van erfelijke en/of aangeboren aandoeningen voor de jaren 2004 en 2005. Na 2006 dient de financiering van het centrum uit andere bronnen dan VWS te komen (zie ook de agenda «Ethiek en gezondheid»).

– Er is subsidie voor de Geschillencommissie Ziekenhuizen om de Wet klachtrecht cliënten zorgsector uit te voeren.

– Ook de Stichting Donorgegevens ondersteunen wij door middel van een subsidie.

Wet- en regelgeving

Het afgelopen decennium is veel medisch-ethische wetgeving tot stand gebracht. Voor de toekomst is een zorgvuldige monitoring van deze wetgeving van belang. De komende regeerperiode zullen de Embryowet en de Wet afbreking zwangerschap (WAZ) worden geëvalueerd. De evaluatie van de WAZ zal in 2004 starten.

Tevens participeren wij in internationale organen en zetten we de instrumenten communicatie en voorlichting in om onze beleidsdoelstellingen te ondersteunen.

30.2.4 Een sterke positie van de zorggebruiker

De doelstelling wordt bereikt door het verbeteren van de rechtspositie, informatievoorziening en onderhandelingsmacht.

a. Rechtspositie

Beleidseffecten

Patiënten moeten hun recht op verantwoorde zorg in de praktijk kunnen realiseren. Met een sterke rechtspositie moeten zowel de individuele als de georganiseerde zorggebruikers kunnen afdwingen dat hun rechten worden gerespecteerd. Het gaat dan vooral om een betere werking in de praktijk van de zogenoemde patiëntenwetten: de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), de Wet klachtrecht cliënten zorginstellingen (WKCZ) en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (WMCZ).

We willen bereiken dat:

– De zorgverleners op de hoogte zijn van de rechten van patiënten.

– De zorggebruikers hun rechten kennen.

– De zorgverleners de rechten van patiënten in de dagelijkse zorgpraktijk respecteren.

– Er een goede structuur is voor de opvang en behandeling van klachten.

– De zorggebruikers die gebruik hebben gemaakt van hun rechten hierover tevreden zijn.

Evaluatieonderzoek van de patiëntenwetten zal op termijn moeten uitwijzen of deze beleidseffecten zijn bereikt.

Aard van de verantwoordelijkheid

Partijen in het veld zijn verantwoordelijk voor een goede implementatie van de patiëntenwetten. Het is onze verantwoordelijkheid om de partijen in het veld hierop aan te spreken en de gewenste ontwikkeling in gang te zetten.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Overleg en subsidies

Samen met de betrokken veldpartijen worden activiteiten ontwikkeld en afspraken gemaakt die er speciaal op gericht zijn praktische knelpunten weg te nemen en instrumenten te ontwikkelen om de werking in de praktijk van de verschillende wetten te verbeteren. Activiteiten voor de implementatie van de WGBO en de WKCZ worden in 2004 afgerond, activiteiten voor de implementatie van de WMCZ worden in 2006 afgerond.

b. Informatievoorziening voor patiënten/consumenten

Beleidseffecten

Als het nieuwe stelsel in 2006 in werking treedt, moeten zorggebruikers de prestaties van zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen vergelijken. Alleen dan kunnen zij goede keuzes maken. Die informatie moet actueel, toegankelijk en betrouwbaar zijn en beschikbaar zijn via diverse media: internet, telefoon en fysieke loketten. Om dat te bereiken moeten er in 2004 al flinke stappen worden gezet. Er moet worden besloten wie structureel gaat meten en vergelijken, wie zorgt voor de publicatie van de gegevens en wie dit gaat bekostigen.

Goed geïnformeerde zorggebruikers zijn beter in staat om te kiezen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De voor zorggebruikers openbare en toegankelijke vergelijkende informatie versterkt de positie van de zorggebruikers en levert een bijdrage aan de totstandkoming van betere marktwerking in de zorgsector.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn ervoor verantwoordelijk dat de informatie voor de zorggebruikers beschikbaar komt. Wij spreken partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) aan op hun verantwoordelijkheid om adequate informatie aan te leveren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Subsidies/aanbestedingen

– Voor de beoordeling van de prestaties van zorgverzekeraars en zorgaanbieders worden in samenwerking met ZonMw prestatie-indicatoren ontwikkeld. Het gaat hierbij concreet om:

– Prestatie-indicatoren over zorgverzekeraars.

– Prestatie-indicatoren over zorgaanbieders.

– Het project Company Report Card leidt in 2004 tot vergelijkende informatie over de dienstverlening van een aantal zorgverzekeraars. Het gaat om informatie waarvan verzekerden in een vooronderzoek hebben aangegeven deze van belang te vinden. Er wordt nader onderzoek gedaan naar het feitelijke gebruik van de informatie.

– Er wordt in projecten gewerkt aan het meten van het oordeel van de patiënt over de zorg (die door de verzekeraar is ingekocht). Eind 2004 moet het meetinstrument gereed zijn en in de praktijk gevalideerd. Tevens moet een beeld bestaan van de toepasbaarheid.

– In samenwerking met het veld bezien wij de mogelijkheden om de informatievoorziening te verbeteren (portalorganisatie). Idee is op een samenhangende wijze vraaggerichte en vergelijkende informatie via internet, telefoon en fysieke loketten te ontsluiten. Hiertoe worden o.a. bestaande subsidies voor voorlichting via internet, telefoon en fysieke loketten gebundeld en geherstructureerd. Een kwartiermaker bereidt in de eerste helft van 2004 een openbare aanbesteding voor. Het streven is de portalorganisatie in 2004 te starten en 1 januari 2006 operationeel te laten zijn.

Convenanten

In 2004 worden met de betrokken partijen (zorgverzekeraars, zorgaanbieders, kwaliteitstoetsingsorganisaties, zorggebruikerorganisaties) afspraken in een convenant vastgelegd over:

– De structurele meting van de kwaliteit van zorg vanuit patiëntenperspectief.

– De structurele meting van de patiënttevredenheid.

– Het structureel aanleveren door zorgaanbieders en zorgverzekeraars van vraaggerichte informatie over het aanbod. De resultaten van het project Company Report Card (vergelijkende informatie over de dienstverlening van verzekeraars) worden gebruikt voor het informatieconvenant met zorgverzekeraars. Aangesloten wordt bij bestaande initiatieven van benchmarks en prestatie-indicatoren in de diverse sectoren.

– De wijze waarop meetresultaten en de informatie over het aanbod verwerkt worden in openbare vergelijkende informatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders.

c. Onderhandelingsmacht

Beleidseffecten

De doelstelling van het beleid is dat zorggebruikers succesvol onderhandelen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders over (de kwaliteit van) hun aanbod. Dit zullen ze doorgaans in georganiseerd verband doen. Dergelijke organisaties moeten wel representatief zijn voor hun achterban, een transparante structuur hebben, kunnen spreken met deskundigheid en (dus) gezag hebben.

Wij willen bereiken dat:

– Zorggebruikers invloed hebben op het beleid van verzekeraars.

– Zorggebruikers (onder meer via hun verzekeraar) invloed hebben op het beleid van zorgaanbieders.

Dit moet bijdragen aan een gevarieerd aanbod, keuzemogelijkheden, voldoende kwaliteit vanuit patiëntenperspectief en voldoende capaciteit.

Het Fonds PGO monitort de ontwikkelingen bij patiënten-, gehandicapten- en ouderenorganisaties. In de planning- en controlcyclus voor het Fonds PGO sturen wij aan op informatie over hoe organisaties van patiënten, ouderen en gehandicapten functioneren en wat het effect daarvan is. Dit moet informatie opleveren over het bereiken van de gewenste beleidseffecten.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor het creëren van randvoorwaarden zodat zorggebruikers succesvol kunnen onderhandelen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders over de (kwaliteit van) hun aanbod.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

Wet- en regelgeving

– Wij willen de ZBO-status van het Fonds PGO formaliseren. Volgens planning is dat in 2004 gerealiseerd.

– In 2004 willen we in samenspraak met het veld, een visie ontwikkelen op de financiering van zorggebruikerorganisaties (waaronder de RPCP's en de IKG's), mede in het licht van het rapport Ritme in de Regio (Advies voor de inrichting van RPCP's) van 28 juni 2002. Hierbij bezien we de mogelijkheden van bottom up-financiering, met als doel meer zeggenschap voor de leden.

Bijdragen aan ZBO's

Wij financieren de kosten van het Fonds PGO. Het Fonds PGO subsidieert met dit geld patiënten-, gehandicapten- en ouderenorganisaties (exploitatie- en projectsubsidies). Het Fonds PGO stuurt in de subsidievoorwaarden aan op zorggebruikersorganisaties die goed zijn georganiseerd, representatief zijn voor hun achterban, een transparante structuur hebben en die deskundig zijn. We sturen het Fonds PGO aan in het kader van de planning- en controlcyclus.

In 2004 beschikt het Fonds PGO over budget voor de Regionale Patiënten en Consumenten Platforms (RPCP's) in het kader van de modernisering van de curatieve zorg en modernisering van de zorg in de verpleging en verzorging.

30.2.5 Minder regels en administratieve lasten

Beleidseffect

In lijn met het kabinetsbrede beleid om de administratieve lasten voor bedrijven en burgers in het algemeen te verminderen is de ambitie om in deze kabinetsperiode een reductie van 25% ten opzichte van ultimo 2002 te komen. De financiële taakstelling die is ingeboekt naar aanleiding van commissie «Terugdringing administratieve lasten zorgsector» (commissie De Beer) bedraagt thans €113 miljoen.

Vermindering van regeldruk en administratieve last draagt bij aan doelmatiger, transparanter functioneren van voorzieningen. Dit komt ten goede aan zowel het personeel op deze terreinen als (meer indirect) aan de burgers.

Aard van de verantwoordelijkheid

Aanpak van administratieve lasten die voortvloeien uit wet- en (rijks-) regelgeving is onze verantwoordelijkheid. Het verminderen van overbodige bureaucratie die niet van rijkswege wordt veroorzaakt is een opgave waarvoor instellingen en instanties in de diverse beleidssectoren zelf verantwoordelijk zijn.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Begrotingsgerelateerde instrumenten

– Uitvoering van het plan «Minder regels, meer zorg»

Voor de vijf belangrijkste wetten op het terrein van de zorg (Ziekenfondswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, Wet Toezicht Zorginstellingen, Wet Tarieven Gezondheidszorg en Wet Ziekenhuisvoorzieningen) is op basis van het rapport van de gemengde Commissie terugdringing administratieve lasten zorgsector («Commissie De Beer») een uitvoeringsplan vastgesteld («Minder regels, meer zorg») dat in de komende jaren verdere resultaten moet gaan opleveren. Stroomlijning van jaarverslaglegging maakt deel uit van dit pakket.

– Versnelde aanpak overige wet- en regelgeving

De overige wetgeving op het VWS-terrein (circa 30 wetten en circa 120 ministeriële regelingen) wordt versneld doorgelicht zodat eind 2003 een meer precies beeld bestaat van de daarmee gemoeide administratieve lasten. Vervolgens zullen reductievoorstellen worden ontwikkeld en prioriteiten worden bepaald m.b.t. de aanpak: wat het meest oplevert wordt bij voorrang aangepakt.

– Aanpak nieuwe wet- en regelgeving

Nieuwe wet- en regelgeving wordt systematisch op administratieve lasten getoetst zowel intern als extern (ACTAL-toets). In samenhang met bovenstaande analyse zullen de speerpunten nader worden bepaald.

– Aanpak informatievoorziening

(a) Standaardisatie (inhoudelijke – zoals «minimale datasets» op de onderscheiden zorgterreinen onder meer t.b.v. prestatievergelijking – en technische standaarden), (b) unieke identificatie (van zorgvragers, zorgverleners en zorgverzekeraars), (c) efficiënt gegevensbeheer en (d) regeling van verantwoordelijkheden voor het vaststellen van standaarden, toegang tot gegevens en toepassing van systemen, zijn voorwaarden om vermindering van administratieve lasten te realiseren zonder verlies aan informatie enerzijds en verbetering van de kwaliteit van informatie anderzijds. In het kader van het informatie- en ICT-beleid zijn/worden op de vervulling van die voorwaarden toegesneden instrumenten ontwikkeld.

– Investeringsplan

Om de geraamde besparingen te kunnen behalen en noodzakelijke voorzieningen te kunnen treffen zijn investeringen nodig. Daartoe wordt een (ICT-) investeringsplan opgesteld. Hiervoor is € 42 miljoen gereserveerd.

– Overleg, voorlichting en communicatie

Samen met partijen in het zorgveld en mogelijk ook op ander terreinen wordt verkend hoe «best practices» (betere werkorganisatie, meer «rendement») sneller uitgewisseld en «geoogst» kunnen worden.

30.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen152 529195 130166 085167 527173 276184 776184 777
        
Uitgaven162 395184 346189 376190 882193 067184 776184 777
        
Programma-uitgaven157 847179 735184 972186 693188 980180 689180 690
        
Vernieuwingen in de zorg28 52418 54212 58810 93710 8545 0455 045
Modernisering beroepenstructuur101 053124 572139 488144 045146 513146 506146 507
waarvan bijdragen aan agentschappen  1 2961 2961 2961 2961 296
Ethisch verantwoord handelen2 9721 785985960960960960
Sterke positie zorggebruiker25 10434 76431 83930 67930 58128 10628 106
waarvan bijdragen aan ZBO's1 3411 7751 7751 7751 7751 7751 775
Minder regels en administratieve lasten194727272727272
        
Apparaatsuitgaven4 5484 6114 4044 1894 0874 0874 087
        
Ontvangsten2 2103 2921 0831 0831 0831 0831 083
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 189 376 190 882 193 067 184 776 184 777
2. Waarvan apparaatsuitgaven 4 404 4 189 4 087 4 087 4 087
3. Dus programma-uitgaven 184 972 186 693 188 980 180 689 180 690
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht90%167 34090%167 31888%166 79890%163 00090%163 250
5. Bestuurlijk gebonden8%13 8859%16 5749%16 8514%6 4463%6 181
6. Beleidsmatig gereserveerd2%3 7472%2 8013%5 3316%11 2436%11 259
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%184 972100%186 693100%188 980100%180 689100%180 690

De uitgaven voor beroepen en opleidingen vormen het grootste gedeelte van het juridisch verplichte budget. Daarnaast zijn er nog verplichtingen ten aanzien van de medische tuchtcolleges en evaluaties van wetten. Ook de uitgaven aan het Fonds PGO zijn onder de juridische verplichtingen geplaatst. Onder de post bestuurlijk gebonden zijn de grootste posten NICTIZ, het agentschap CIBG en de geschillencommissie ziekenhuizen. In de categorie «beleidsmatig gereserveerd» zijn de voornaamste posten de opleiding van vluchtelingenartsen, het ERFO-centrum en een aantal projecten verband houdend met modernisering van de beroepenstructuur.

30.4 VBTB-paragraaf

Informatie over de kwaliteit van functioneren, producten en prestaties in de zorg is van belang voor alle betrokken partijen. Voor VWS zijn deze gegevens van belang omdat ze kunnen worden benut in het kader van beleids- en verantwoordingsinformatie.

Het ontwikkelen en invullen van een Nederlands macro raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg heeft voor VWS prioriteit. Het raamwerk van prestatie-indicatoren gaat op systeemniveau het noodzakelijke integrale inzicht geven in de verwachte en onverwachte prestaties van het gezondheidszorgsysteem. Het raamwerk bestaat twee onderdelen: het Lalonde model waarin volksgezondheidsinformatie wordt gegenereerd en de Balanced Scorecard waarin managementinformatie centraal staat. Het Lalonde model geeft informatie over omgevingsfactoren, leefstijl, genetische opmaak. De Balanced Scorecard bestaat uit 4 onderdelen. Een onderdeel dat consumenteninformatie centraal stelt, een onderdeel dat in gaat op de financiële ontwikkelingen, een onderdeel dat de bedrijfsvoering behandelt en tenslotte een onderdeel over het innovatievermogen van de zorg. De confrontatie van het Lalonde model en de Balanced Scorecard geeft inzicht in de prestaties van de zorg als geheel.

Het raamwerk is een belangrijk instrument ter ondersteuning van onze bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een samenhangend systeem van gezondheidszorg. Door het raamwerk worden meer gebalanceerde mogelijkheden gecreëerd om de zorg te monitoren en aan te sturen. Om naar een efficiënte invulling van de gedefinieerde indicatoren toe te groeien, wordt daarbij zo veel mogelijk gebruikgemaakt van de bestaande informatie. Een deel van die informatie is verzameld en gestandaardiseerd in de brancherapporten over de VWS-beleidsterreinen. Deze brancherapporten zijn in november 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden. Zij bieden een gestandaardiseerd basisoverzicht van de stand van zaken en ontwikkelingen in de VWS-sectoren en geven daarmee inzicht in de prestaties van de sectoren. In mei 2004 zal een volgende versie verschijnen van de brancherapporten en worden de indicatoren gedigitaliseerd. De digitale informatieverzameling wordt gestandaardiseerd en door datadeskundigen getoetst op kwaliteit en betrouwbaarheid. Deze digitale informatieverzameling voor de brancherapporten ondersteunt een transparante beleid- en budgetcyclus van VWS. Deze informatieverzameling wordt in de komende jaren verder aangesloten op de ontwikkeling van het raamwerk (de sectorspecifieke informatie wordt doorvertaald naar de overkoepelende macro-informatie) en de minimale dataset gezondheidszorg die de indicatoren vanuit het primaire proces moet gaan bevatten.

Gegevens verzamelen, analyseren, toegankelijk en vergelijkbaar maken kan nog veel meer dan nu worden ondersteund door ICT-middelen. Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (NICTIZ) vervult een belangrijke rol als het erom gaat een betere informatievoorziening met ICT tot stand te brengen, rondom en voor de patiënt, met als doel de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg verder te verhogen. Daartoe wordt onder meer gewerkt aan een landelijk medicatiedossier en het – verkrijgen van gegevens over – gebruik van ZIN en UZI, het gebruik van de norm voor informatiebeveiliging, en het gebruik van het EPD als kwaliteitsregistratie. In het verlengde van de Technologie Diffusie Monitor zal worden nagegaan of er mogelijkheden zijn om het aanbod aan innovatie te meten.

In de volgende begroting zal meer informatie worden opgenomen over vergelijkende informatie over zorgaanbieders en zorgverzekeraars die voor zorggebruikers beschikbaar is, bijvoorbeeld het percentage zorgaanbieders per sector en het percentage zorgverzekeraars waarover vergelijkende informatie beschikbaar is.

Tabel. 30.5: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatie Embryowet2004
Evaluatie Wet Afbreking Zwangerschap2004
Evaluatie programmatische activiteiten, informatiebeleid en administratieve lastenvermindering2007

BELEIDSARTIKEL 31: ZORGVERZEKERINGEN

31.1 Algemene beleidsdoelstelling

Iedere ingezetene van Nederland heeft een zorgverzekering tegen een redelijke prijs, die zo wordt uitgevoerd dat de verzekerde de zorg krijgt die nodig is en de kosten beheersbaar zijn.

Nederland heeft een stelsel van sociale en particuliere zorgverzekeringen. De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is een sociale verzekering. De AWBZ verzekert de kosten voor langdurige zorg, zoals de verpleging en verzorging voor gehandicapten en ouderen voor iedere ingezetene van Nederland. Voor de kortdurende curatieve zorg kennen we drie soorten verzekeringen: de ziekenfondsverzekering, de publiekrechtelijke ziektekostenverzekeringen voor ambtenaren en de particuliere ziektekostenverzekering. Ruim 60% van de bevolking is verzekerd op grond van de Ziekenfondswet (ZFW), net als de AWBZ een sociale verzekering. In totaal zijn ruim 10 miljoen mensen ziekenfondsverzekerd. Ongeveer 8% van de Nederlanders is verzekerd op grond van een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren en de resterende 32% is particulier verzekerd.

De AWBZ en ZFW regelen wie verzekerd is, waar de verzekerde wettelijk recht op heeft (wettelijke zorgaanspraken), welke premies moeten worden betaald, hoe de financiering van de verzekeringen in elkaar zit en hoe de verzekeringen moeten worden uitgevoerd.

Over de particuliere zorgverzekeringen heeft de overheid niets te zeggen. De particuliere verzekeraars bepalen zelf de hoogte van de premie en het vergoedingenpakket. Particuliere verzekeraars kennen geen acceptatieplicht: ze hoeven niet iedereen als verzekerde aan te nemen. Wel moeten particuliere verzekeraars wettelijk bepaalde kwetsbare groepen een standaardpakketpolis tegen een maximumpremie aanbieden, op basis van de Wet toegang ziektekostenverzekeringen (WTZ).

Naast de verzekeringswetgeving reguleren twee wetten het aanbod van zorg. De Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) regelt de bouw van en investeringen in intramurale zorginstellingen met een vergunningenstelsel en de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) heeft regels om de budgetten van zorginstellingen, de prijzen van zorgproducten en de (norm)inkomens van vrije beroepsbeoefenaren in de zorg vast te stellen.

Het kabinetsbeleid richt zich op de overgang naar een systeem waarin niet het aanbod aan zorg, maar de vraag van verzekerden en patiënten centraal staat. De wetten voor de zorgverzekeringen, voor de tarieven en prijzen en voor de planning en bouw van zorginstellingen worden daarom aangepast of vervangen. Essentieel is dat tijdens deze verandering van aanbod- naar vraagsturing de zorgverzekering goed uitgevoerd blijft. Dit vraagt een dubbele inspanning: de bestaande wetten en regels onderhouden én nieuwe instrumenten ontwikkelen en uitvoeren. Bij deze geleidelijke omvorming moet voortdurend worden gelet op het beheersen van de totale – voor de verzekering benodigde – uitgaven.

Premiemaatregelen

Het kabinet heeft bij het aantreden voor de zorg een bezuiniging vastgesteld van € 1 miljard aan pakketmaatregelen. Daarnaast zijn extra bezuinigingen noodzakelijk, ondermeer ter facilitering van voorziene extra productie. Op dit beleidsartikel worden in de sfeer van de premie-uitgaven de volgende specifieke maatregelen genomen:

Tabel 31.1: Premiemaatregelen (bedragen x € 1 000 000)
Maatregel2004200520062007
Premiesubsidies; 10% korting op een aantal subsidies0,3   

Naast de korting op de premiesubsidies wordt het onderzoeksbudget van het CVZ met 30% gekort. Deze taakstelling van € 4,7 miljoen is in afwachting van een verdeelvoorstel van het CVZ geboekt op de aanvullende post (op artikel 99). Waar in de begroting onderzoeken door het CVZ worden genoemd, is uitvoering van die onderzoeken afhankelijk van de invulling van de betreffende taakstelling.

De algemene doelstelling op het gebied van zorgverzekeringen is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen. Deze doelstellingen hebben achtereenvolgens betrekking op: de verzekering, de betaalbaarheid van de verzekering en de uitvoering ervan. Per doelstelling wordt omschreven welke effecten we nastreven, hoe we die meten en welke instrumenten we inzetten om deze doelstelling te realiseren. Meestal gaat het om het opstellen van wetten en regels. Als instrumenten niet uit de rijksbegroting maar uit premies betaald worden, is dit aangegeven.

Aard van de verantwoordelijkheid

Voor alle operationele doelstellingen geldt dat de overheid verantwoordelijk is voor een goed functionerend zorgstelsel, dus voor het systeem. De zorgverzekeraars moeten er – via de financiering en zorginkoop – voor zorgen dat hun verzekerden doelmatig en klantgericht toegang hebben tot de zorg. De verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede zorgverlening berust bij de zorginstellingen en beroepsbeoefenaren die direct met de patiënt te maken hebben.

31.2 Operationele beleidsdoelstellingen

31.2.1 Er is een zorgverzekering voor iedere ingezetene van Nederland die, gegeven het wettelijk pakket, tegemoet komt aan de vraag van verzekerden

Beleidseffecten

De overheid moet de publieke belangen van de zorg veiligstellen, zodat alle ingezetenen toegang hebben tot noodzakelijke zorg van goede kwaliteit, ongeacht hun leeftijd, gezondheidstoestand of inkomenspositie. Hiervoor is in de eerste plaats nodig dat iedereen zich kan verzekeren op een manier die past bij deze uitgangspunten van het beleid. In de tweede plaats moet het Nederlandse verzekeringsstelsel passen binnen de Europese regels.

Het streven is dat per 1 januari 2006 alle ingezetenen van Nederland verzekerd zijn voor de curatieve zorg met een standaard zorgverzekering. Deze standaard zorgverzekering is nodig voor een houdbaar stelsel waarin een collectieve verzekering van noodzakelijke zorg duurzaam kan worden gegarandeerd. Het onderscheid tussen de ziekenfondsverzekering, de publiekrechtelijke verzekeringen en de particuliere verzekering vervalt dan.

Tot januari 2006 richten we ons ook op een goede uitvoering van de huidige ziekenfondsverzekering. We zien erop toe dat de particuliere verzekeraars verplicht blijven een standaardpakketpolis aan te bieden, zodat iedere Nederlander zich kan verzekeren tegen ziektekosten.

Indicatoren voor de werking van de zorgverzekeringen in de praktijk komen uit het overleg met patiënten- en consumentenorganisaties. Daarnaast geeft de Monitor Verzekerden een indruk of het aantal onvrijwillig onverzekerden toe- of afneemt.

De beoogde nieuwe standaard zorgverzekering geeft zorgverzekeraars en zorgaanbieders meer mogelijkheden om te concurreren en om flexibel op de vraag van verzekerden en patiënten in te gaan. De centraal aanbodgestuurde inrichting van de zorg wordt veranderd in een systeem van gereguleerde marktwerking met ruimte om decentraal aan te bieden en in te kopen naar behoefte.

De AWBZ heeft per 1 april 2003 de eerste stappen voor deze verandering al gezet. De aanspraken in de AWBZ zijn voortaan gebaseerd op functies en niet meer op producten. Zo heeft een verzekerde bijvoorbeeld recht op verpleging of begeleiding. Het gaat nu om de vraag van de patiënt en niet meer zozeer om het aanbod (voorheen had de verzekerde recht op verpleeghuiszorg of thuiszorg). Het zorgkantoor, de zorginstelling én de verzekerde maken samen uit of de aanspraak verpleging via de thuiszorg, verpleeghuis, verzorgingshuis of via het Persoonsgebonden budget (PGB) wordt geleverd. De volgende stap in 2004 is om de bekostiging hierop aan te passen. Daarmee willen we bereiken dat de bekostiging prikkels geeft voor een goede zorginkoop en zorglevering. Ook bij een gemoderniseerde AWBZ zal de houdbaarheid van de verzekering aandacht vragen.

Een randvoorwaarde voor zowel Ziekenfondswet als AWBZ is dat het Nederlandse verzekeringsstelsel in overeenstemming is met het internationale recht. Goede graadmeters hiervoor zijn de uitspraken van het Hof van Justitie in Luxemburg.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– Het wetsvoorstel voor de standaard zorgverzekering curatieve zorg wordt per 30 juni 2004 aangeboden aan de Tweede Kamer. Er komt een apart wetsvoorstel voor de invoeringswet en een voorstel voor een uitvoeringsregeling in 2005. Zodra de nieuwe zorgverzekering van kracht wordt, worden de WTZ en de Wet Medefinanciering Oververtegenwoordiging Oudere Ziekenfondsverzekerde (Wet MOOZ) afgeschaft. De functie van de huidige bestuursorganen in de topstructuur wordt opnieuw bezien. Deze omvangrijke wetgevingsoperatie staat niet op zichzelf; er zullen ook veel werkzaamheden moeten worden verricht om daardoor noodzakelijk geworden aanpassingen te bewerkstelligen van EU-verordeningen (Europese Unie), internationale verdragen en internationale afrekeningsakkoorden.

– Het verzekerde pakket wordt met ingang van 2004 beperkt, zoals is afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord. De wet- en regelgeving wordt hierop aangepast.

– Bij de stelselherziening wordt in beginsel alle op genezing gerichte zorg van de AWBZ overgeheveld naar de standaardverzekering curatieve zorg. In 2004 starten de voorbereidende werkzaamheden hiervoor en worden voorbereidingen getroffen om de wet- en regelgeving aan te passen.

– Het groot project Modernisering AWBZ wordt uitgevoerd: de «aanbodgestuurde» instrumenten worden omgezet in vraagsturing. Verder worden functiegerichte aanspraken geïmplementeerd en wordt de eerste stap gezet in de richting van het invoeren van functiegerichte bekostiging (vanaf 1 januari 2004).

– Internationaal: De standaard zorgverzekering zodanig ontwerpen dat deze past binnen de uitgangspunten van de relevante Europese en internationale regelgeving.

De huidige wetgeving aanpassen aan het arrest Müller-Fauré/Van Riet door te omschrijven onder welke voorwaarden (extramurale) zorg in het buitenland vergoed wordt.

De EU-regio's subsidiëren om belemmeringen in het kader van grensoverschrijdende zorg weg te nemen. In 2004 worden bij projecten in de EU-regio's Rijn-Waal, Maas-Rijn en Gronau informatie, medische kennis en medisch personeel uitgewisseld.

31.2.2 De inzet van instrumenten leidt tot een redelijke prijs van de zorgverzekering

Premiemiddelen moeten doelmatig besteed worden om de noodzakelijke zorg ook in de toekomst voor iedereen toegankelijk te houden. Een beheerste kostenontwikkeling is daarom een publiek belang.

Deze operationele doelstelling komt in vier onderwerpen tot uitdrukking. In de eerste plaats willen we zorgverzekeraars meer ruimte geven. De zorgverzekeraars moeten daarbij financiële verantwoordelijkheden dragen. Dit bereiken we met de risicodragende financiering van zorgverzekeraars. In de tweede plaats zorgen eigen betalingen ervoor dat verzekerden rechtstreeks meebetalen aan de kosten van de zorg. De prijs van de zorgverzekering bestaat uit de opbrengsten aan premies en eigen betalingen. Om deze te beheersen, wordt in de derde en vierde plaats gestuurd op de prijs van de zorgverlening en op de exploitatie door verzekeraars en zorginstellingen.

Er zijn vooral indirecte indicatoren voor het antwoord op de vraag of er nog sprake is van een redelijke prijs van de zorgverzekering. Dit zijn bijvoorbeeld voorstellen om – uit financiële overwegingen – verstrekkingen uit het wettelijk pakket te halen en het aantal afgekeurde CTG-beleidsregels (College Tarieven Gezondheidszorg). Ook de kostenontwikkeling van de zorg in internationaal perspectief geeft een indruk van de doelbereiking. Om de prijsontwikkeling van de zorgverzekering goed te kunnen beoordelen, moet deze altijd samen bezien worden met het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over de kwaliteit van de zorg en het oordeel van het College toezicht zorgverzekeringen (CTZ) over inspanningen van verzekeraars op het gebied van kosten en kwaliteit.

a. Risicodragende financiering verzekeraars

Beleidseffecten

Met de risicodragende financiering stimuleren we zorgverzekeraars om premiemiddelen doelmatig te gebruiken. Objectieve verschillen in kosten tussen ziekenfondsen als gevolg van verschillen in de kenmerken van hun verzekerden, worden in de financiering van de ziekenfondsen zo veel mogelijk geneutraliseerd (risicoverevening). Daardoor kunnen de ziekenfondsen concurreren op doelmatigheid. Dit financieringssysteem is een van de belangrijkste instrumenten voor de overheid om de kosten van de gezondheidszorg te beheersen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– Jaarlijkse verbeteringen in het financieringssysteem, waardoor bestaande correctiemechanismen kunnen verdwijnen en de (beïnvloedbare) risico's van verzekeraars toenemen. Ook moet de financiering worden aangepast aan veranderingen in kosten van verzekeraars, bijvoorbeeld door tariefswijzigingen bij zorgverleners of de introductie van nieuwe behandelmethoden. Hierbij gaat het met name om het verdeelkenmerk «diagnose-kostengroepen» (DKG's), dat per 1 januari 2004 ingevoerd zal worden. Bepaalde diagnoses (bijvoorbeeld kanker of nierziekte) wijzen op chronisch dure verzekerden, waarmee verzekeraars worden gecompenseerd door DKG's. In 2004 onderzoekt de werkgroep Ontwikkeling Verdeelmodel de werking van de risicodragende financiering. In september 2004 brengt de werkgroep dan advies uit over de budgetten voor 2005.

– Een belangrijk element bij de nieuwe standaard zorgverzekering is een sluitend systeem van risicoverevening. Het huidige vereveningssysteem voor de ziekenfondsen moet worden verbreed naar de particuliere verzekering. In 2004 doen we onderzoek naar de kostenverschillen tussen verschillende verzekeringswijzen (ziekenfonds of particulier). Vervolgens verwerken we de kostenverschillen zo goed mogelijk in het financieringssysteem van de standaard zorgverzekering.

b. Eigen risico Ziekenfondswet en eigen bijdragen AWBZ

Beleidseffecten

Het beleid is gericht op een systeem van eigen betalingen waardoor verzekerden meer eigen verantwoordelijkheid dragen en onnodig gebruik van zorg wordt beperkt.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– Invoeren AWBZ-brede eigen bijdrage voor extramurale zorg in 2005.

– Invoeren eigen risico in de ziekenfondsverzekering in 2005. In 2004 wordt hiervoor een wetvoorstel aan de Tweede Kamer aangeboden.

– Zorgen voor een wettelijke regeling die eigen betalingen voor zorg als gevolg van arbeidsongevallen en beroepsziekten afdekt.

c. Prijs zorgverlening

Beleidseffecten

We streven ernaar dat, gefaseerd vanaf 1 januari 2004, zorgaanbieders in de AWBZ en de curatieve zorg worden betaald op grond van geleverde prestaties. In de AWBZ zijn omschreven functies daarvoor de basis, voor de ziekenhuizen zijn dat de diagnose-behandelcombinaties (DBC's).

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– Eerste stap naar het invoeren van functiebekostiging in de AWBZ voor extramurale zorg vanaf 1 januari 2004.

– Tweede fase van de DBC's invoeren in de bekostiging van de curatieve zorg in 2004; definitief besluit hierover in het najaar 2003.

– De prijzen voor zorg sturen door goed- of afkeuring van beleidsregels van het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG) en aanwijzingen aan het CTG.

– De aangepaste Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) invoeren per medio 2004 gericht op: mogelijkheid tot experimenteren, overgaan op prestatiebekostiging en terugdringen van administratieve lasten.

– Het overeenkomstenstelsel herzien per 1 januari 2004. Hierdoor zijn verzekeraars niet meer verplicht raamovereenkomsten te sluiten met organisaties van zorgaanbieders. De nadruk komt meer te liggen op decentrale overeenkomsten tussen verzekeraars en individuele aanbieders. Ook ontstaat in fasen de mogelijkheid voor verzekeraars om niet langer contracten af te sluiten met alle toegelaten zorginstellingen.

d. Zorgaanbod/exploitatie instellingen

Beleidseffecten

De kosten in de zorg werden lange tijd beheerst door plafonds te stellen aan de budgetten van instellingen. Hiermee werd ook het aanbod van de zorg gereguleerd (aan banden gelegd). Een negatief aspect hiervan was dat onvoldoende rekening werd gehouden met de stijging van de zorgvraag, waardoor er wachtlijsten ontstonden. Daarom willen we kostenbeheersing nu waar mogelijk realiseren door (gereguleerde) concurrentie. De belangrijkste doelen hierbij zijn:

– Een beheerste ontwikkeling van de uitgaven van de zorg verbonden aan de exploitatie van zorginstellingen (in internationaal perspectief).

– Opheffen van belemmeringen voor de toetreding van zorginstellingen tot de (gereguleerde) markt.

– Reguleren van zorginstellingen die functies vervullen waaraan vanwege de fysieke bereikbaarheid van de zorg een bijzonder belang is verbonden.

– De productiecapaciteit van instellingen wordt bepaald door bij de zorgverlening betrokken partijen (instellingen, verzekeraars, consumenten).

– Zorginstellingen zijn zo veel mogelijk zelf verantwoordelijk voor huisvestingsbeslissingen en de daarmee gemoeide investeringen.

– Zorginstellingen hebben een deugdelijke bestuursstructuur en een transparante bedrijfsvoering.

– De markt van zorgverlening wordt uiterlijk per 1 januari 2006 gereguleerd door een marktregulator voor de zorg.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– Het reeds bij het parlement ingediende voorstel voor de Wet Exploitatie Zorginstellingen (WEZ) herzien. Door die herziening moet het mogelijk worden om per 1 juli 2004 van aanbodsturing gefaseerd over te stappen naar vraaggerichte sturing. Tegelijkertijd worden de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) en de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening (TVWMD) ingetrokken. Ook vervallen op dat moment de bepalingen in de Ziekenfondswet en de AWBZ over de toelating van instellingen.

– Het nieuwe wetsvoorstel WEZ geeft straks een wettelijke basis om eisen te stellen aan de bestuursstructuur en ordelijke bedrijfsvoering van zorginstellingen. Hiermee worden de aanbevelingen van de commissie-Meurs over goed besturen (good governance) van zorginstellingen wettelijk verankerd.

– Per deelmarkt wordt bepaald of en in hoeverre de aanbodsturing wordt losgelaten. Voor elke deelmarkt worden de onvolkomenheden vastgesteld en wordt bekeken welke instrumenten nodig zijn om die weg te nemen. Het behartigen van de publieke belangen van kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid staat hierbij voorop.

In 2003 zijn de eerste stappen gezet om een marktregulator in te stellen. Deze zorgautoriteit moet onder andere instrumenten ontwikkelen en toepassen die aanzetten tot efficiënt gedrag en de marktverhoudingen in de zorg bevorderen. Daartoe wordt een passend instrumentarium ontwikkeld voor die sectoren die (nog) niet aan de markt kunnen worden overgelaten. In 2004 start de opbouw van de zorgautoriteit. Na wetswijziging zal het CTG in de nieuwe zorgautoriteit opgaan. Het streven is om de zorgautoriteit op zijn beurt in 2008 op te laten gaan in een zorgkamer bij de NMa.

31.2.3 De zorgverzekering wordt goed uitgevoerd

Toegelaten zorgverzekeraars voeren de zorgverzekeringen uit. Zij zorgen ervoor dat de Ziekenfondswet en de AWBZ rechtmatig worden uitgevoerd. De Ziekenfondswet wordt uitgevoerd door de ziekenfondsen en de AWBZ wordt uitgevoerd door regionale zorgkantoren. Deze zorgverzekeraars moeten zich verantwoorden over het naleven van de acceptatieplicht en het sluiten van overeenkomsten met aanbieders en zorginstellingen. Ook moeten zij de verzekerden goed voorlichten. Wij streven ernaar dat al deze aspecten goed worden uitgevoerd. Een belangrijke rol hierbij hebben de zelfstandige bestuursorganen in de zorg, zoals het College voor zorgverzekeringen en het College van toezicht op de zorgverzekeringen. Het oordeel van dit laatste college over de uitvoering door de zorgverzekeraars is de belangrijkste indicator voor het bereiken van deze doelstelling.

a. Uitvoering ziekenfondswet en AWBZ

Beleidseffecten

We streven ernaar dat de zorgverzekeraars de Ziekenfondswet en de AWBZ rechtmatig en doelmatig uitvoeren, met zo gering mogelijke administratieve lasten. Jaarlijks brengt het CTZ hierover een oordeel uit.

De speerpunten voor de uitvoering van de Ziekenfondswet in de komende jaren zijn:

– Ziekenfondsen worden op hun prestaties beoordeeld.

– De administratieve lasten voor verzekeraars worden beperkt door efficiënte informatie-uitwisseling en verantwoording.

De speerpunten voor de uitvoering van de AWBZ in de komende jaren zijn:

– In 2004 vindt de uitvoering plaats volgens de taakomschrijving van zorgkantoren in het convenant Taken en beheerskosten zorgkantoren. Jaarlijks beoordeelt het CVZ (College voor zorgverzekeringen) de uitvoering van het convenant aan de hand van indicatoren in de verantwoordingsverslagen; bijvoorbeeld de tijd die verstrijkt tussen aanvang zorg en vaststellen en inning van de eigen bijdrage, aantallen klachten en duur afhandeling en de aantallen wachtenden met en zonder overbruggingszorg.

– Zorgkantoren beschikken over de vereiste zorgregistraties en (financiële) bedrijfsadministraties.

– De verantwoording over de AWBZ-uitvoering is in 2004 (over verslagjaar 2003) gemoderniseerd.

– Zorgkantoren worden via een systeem van bedrijfsvergelijking (benchmarking) geprikkeld om de AWBZ doelmatig uit te voeren. Het CVZ stelt een algemene (geanonimiseerde) rapportage op waarin opvallende resultaten worden belicht.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– In 2004 worden, samen met CVZ en CTZ, prestatie-indicatoren voor ziekenfondsen opgesteld, zodat prestaties van ziekenfondsen in kaart kunnen worden gebracht en beoordeeld. Het doel is ziekenfondsen daarmee op een daadkrachtige manier te prikkelen om doelmatig met het premiegeld om te gaan.

– In 2003 is de papieren berichtgeving van de werkgever naar het ziekenfonds vervangen door elektronisch aanleveren door de Uitvoering Werknemersverzekeringen (UWV). In 2004 en 2005 worden andere mogelijkheden hiervan (van dit zogeheten RINIS-concept (RouteringsInstituut (Inter)Nationale Informatie Stromen)) onderzocht en toegepast. De belasting door het berichtenverkeer wordt ook minder doordat de belastingdienst voortaan de procentuele premie Ziekenfondswet int.

– Basis voor de uitvoering van de AWBZ is het convenant over de taken en beheerskosten van zorgkantoren dat VWS, CVZ en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) met elkaar hebben gesloten. Het convenant bevat afspraken over de opbouw van zorgregistraties en bedrijfsadministraties. Dit is belangrijk omdat zorgkantoren tot op het niveau van de verzekerde informatie over geïndiceerde en geleverde zorg moeten kunnen uitwisselen met regionale indicatieorganen en zorgaanbieders. De invoering van een AWBZ-breed zorgregistratiesysteem (AZR) maakt het mogelijk elektronisch gegevens uit te wisselen. Tegelijkertijd worden de bedrijfsadministraties en de verantwoording en verslaggeving van zorgkantoren hierop voorbereid. Zorgkantoren kunnen zo in 2004 op vernieuwde wijze de uitvoering van hun taken verantwoorden. Deze verslagen zijn voor het CTZ de basis om het functioneren van de zorgkantoren te beoordelen. Uitgangspunt is de taakomschrijving uit het convenant.

– Het CVZ voert een bedrijfsvergelijking (benchmarkonderzoek) uit bij zorgkantoren. Dit moet aanknopingspunten opleveren om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit benchmarkonderzoek onder zorgkantoren vindt in 2004 plaats.

b. Fraudebestrijding

Beleidseffecten

De fraude in het verzekeringsstelsel wordt bestreden. Indicatoren hiervoor zijn: de uitvoeringsverslagen van ziekenfondsen waarin zij hun misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen en fraudebeleid verantwoorden, het oordeel van het CTZ over de uitvoering door de ziekenfondsen, advisering door CVZ over zorgpas- en declaratiefraude, en eventueel verder onderzoek op het gebied van fraude.

Instrumenten voor het verwezenlijken van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Het nieuwe fraudebeleid kent drie actielijnen: meer controle, betere verantwoording en toetsing vooraf van nieuwe maatregelen. Er komen betere controle en sancties bij declaratiemisbruik door zorgverleners. Deze actielijnen zijn uitgewerkt in het wetsvoorstel tot wijziging van de WTG, dat de Tweede Kamer in 2003 ontvangt en dat medio 2004 in werking moet treden. Verder investeren we in controleerbare systemen (ICT, zorgpas, vermindering bureaucratie). De tweede actielijn bevat maatregelen als het invoeren van een identificatieverplichting in de ZFW en de AWBZ, maatregelen om fraude met declaraties van verzekerden tegen te gaan, maatregelen in het elektronische berichtenverkeer om de administratieve processen te ondersteunen en de invoering van het sofi-nummer in de WTZ. Het streven is in oktober 2003 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen dat deze tweede actielijn uitwerkt. Dit wetsvoorstel moet op 1 april 2004 ingaan. De derde actielijn is dat nieuwe maatregelen vóór invoering getoetst worden op de mogelijkheden van toezicht en handhaving. Dit doen we door CTG en CTZ vooraf om een uitvoeringstoets te vragen.

c. Uitvoering eigen risico en eigen bijdragen

Beleidseffecten

We streven naar een zorgvuldige uitvoering van de huidige eigenbijdrageregeling in de AWBZ en het nieuwe eigen risico in de Ziekenfondswet. Een goede indicator hiervoor zijn de resultaten van de kernmonitor die het CVZ halfjaarlijks uitbrengt over de uitvoering van de eigenbijdrageregeling in de thuiszorg. De rapportages van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) zijn een belangrijke gegevensbron voor deze monitor; het CAK voert deze regeling immers uit.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

– Aanbevelingen van het CVZ aan de uitvoerders voor een correcte en klantgerichte uitvoering van de eigenbijdrageregeling thuiszorg.

– Bijsturen in een vroeg stadium aan de hand van de resultaten van de kernmonitor.

d. Toezicht uitvoering verzekeringen

Beleidseffecten

Het streven is om in 2005 één totaaloordeel te geven over de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Ziekenfondswet, de AWBZ en de WTZ. Dit gebeurt op basis van de uitkomsten van het toezicht van het CTZ en de verantwoordingen van de zelfstandige bestuursorganen in de zorg.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Premiegerelateerde instrumenten

Het toezicht is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Het CTZ is de toezichthouder op de ziekenfondsen en de zorgkantoren en brengt jaarlijks een rapport uit over de uitvoering van de Ziekenfondswet en de AWBZ. De Stichting uitvoering omslagregelingen (Suo) beoordeelt de uitvoering van de WTZ. Het ministerie van VWS geeft zelf jaarlijks een oordeel over de manier waarop de bestuursorganen in de topstructuur (CVZ, CTZ, CTG, College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ), College sanering ziekenhuisvoorzieningen (CSZ) en de Suo) hun taken uitvoeren. Ten slotte beoordeelt VWS ieder jaar de financiële verslagen over het Fonds van de Ziekenfondsverzekering (Algemene Kas) en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. In 2004 bezien we hoe deze deeloordelen tot een totaaloordeel over de uitvoering kunnen leiden.

De beheerskosten van de bestuursorganen in de topstructuur zijn gebudgetteerd. Evenals voor VWS en gesubsidieerde instellingen geldt, zullen ook de uitgaven van deze zbo's worden beperkt.

31.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen1 4171 4401 4480000
        
Uitgaven1 3561 3201 4480000
        
Programma-uitgaven1 3561 3201 4480000
        
Stelselherziening1 3561 3201 4480000
        
Ontvangsten1000000
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 1 448 0 0 0 0
2. Waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3. Dus programma-uitgaven 1 448 0 0 0 0
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht19%2770%00%00%00%0
5. Complementair noodzakelijk58%8400%00%00%00%0
6. Bestuurlijk gebonden0%00%00%00%00%0
7. Beleidsmatig gereserveerd17%2500%00%00%00%0
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld6%810%00%00%00%0
9. Totaal100%1 4480%00%00%00%0

De juridische verplichtingen betreffen voornamelijk subsidies aan Euregio en uitgaven in verband met een wettelijke verplichte evaluatie ZBO's. Noodzakelijke uitgaven ten behoeve van kostenbeheersing in de budgettering van verzekeraars en ten behoeve van communicatie stelselherziening zijn opgenomen als complementair noodzakelijk.

Premie-uitgaven (bedragen x € 1 000 000)
 200320042005200620072008
Beheerskosten verzekeraars en uitvoeringsorganen1 130,21 131,21 131,21 131,21 131,21 131,2
Beheerskosten ZBO's topstructuur zorgsector62,962,962,962,962,962,9
Diversen (premie)39,739,439,739,739,739,7
Groeiruimte beheer zorgverzekeringen14,725,642,153,464,864,8
Totaal1 247,51 259,11 275,91 287,21 298,61 298,6
Procentuele mutatie 0,91,30,90,9 

In de bovenstaande tabel zijn de ramingen opgenomen voor de premie-uitgaven voor de verschillende sectoren.

In deze ramingen zijn de budgettaire consequenties van de besluitvorming rond de Voorjaarsbrief Zorg 2003 en het Hoofdlijnenakkoord verwerkt. Onderaan de tabel is de gereserveerde groeiruimte afzonderlijk weergegeven. Voor een toelichting op de verdeling van deze middelen over de verschillende zorgsectoren wordt verwezen naar de bijlage FBZ.

Bij de interpretatie van de uitgavenontwikkeling dient bedacht te worden, dat voor 2003 de loon- en prijsontwikkeling al verwerkt is, terwijl voor 2004 en latere jaren de loon- en prijsontwikkeling nog moet worden toegevoegd.

31.4 VBTB-paragraaf

Dit is het eerste jaar dat het beleidsartikel Zorgverzekeringen in de begroting is opgenomen. Bij het formuleren van de operationele doelstellingen bleek het niet goed mogelijk om een expliciete tijdshorizon op te nemen. De doelstellingen zijn er immers op gericht de zorgverzekeringen permanent te bewaken op de aspecten: toegang en inhoud, betaalbaarheid en uitvoering. De voornaamste indicatoren die nu zijn benoemd zijn de signalen uit overleg met patiënten- en consumentenorganisaties, de verzekerdenmonitor, de uitspraken van het Hof van Justitie, de kostenontwikkeling in internationaal perspectief en het oordeel van het CTZ over de kwaliteit van de uitvoering. We achten het mogelijk dat deze indicatoren ons binnen een paar jaar (eindperspectief voor 2006) voldoende inzicht geven om reële streefwaarden voor de doelstellingen te kunnen stellen. In 2004 willen we bezien of we de indicatoren kunnen uitbreiden zodat een breder beeld van het beleidsartikel ontstaat.

Tabel 31.2: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatie model risicodragende financiering verzekeraars01/03/04–01/09/04
Zelf-evaluatie toezicht op de sociale ziektekostenverzekeringen01/07/04–01/01/05
Wettelijke evaluatie zbo's in de topstructuur zorgstelsel01/02/04–01/01/05

Buiten VWS zijn er de reguliere toezichtonderzoeken van het CTZ. Ook andere zbo's evalueren specifieke onderdelen van het beleidsartikel.

BELEIDSARTIKEL 32: RIJKSBIJDRAGEN VOLKSGEZONDHEID

32.1 Algemene doelstelling

Het medebekostigen van sociale ziektekostenverzekeringen uit de schatkist met als doel de premiedruk van deze verzekering binnen maatschappelijk aanvaardbare grenzen te houden.

De bijdragen van het Rijk, die op de begroting van VWS staan, verlagen de premiedruk voor de ziekenfondsverzekering en de AWBZ. Deze rijksbijdragen zijn een onderdeel van het sociaal-economisch beleid van het Rijk. Dit inkomensbeleid valt primair onder de verantwoordelijkheid van de minister van SZW. Hij beschrijft zijn doelstellingen voor de inkomenspolitiek in de Sociale Nota.

De rijksbijdragen dienen mede ter financiering van het VWS-beleid op het gebied van volksgezondheid en zorg. De doelstellingen van het VWS-beleid staan in voorgaande hoofdstukken beschreven.

Als de basisverzekering per 1 januari 2006 wordt ingevoerd is er geen rijksbijdrage voor de ziekenfondsverzekering meer nodig. In deze basisverzekering zijn kinderen geen premie verschuldigd. Daarom wordt gelijktijdig met de invoering van de basisverzekering een rijksbijdrage ziektekosten kinderen ingevoerd.

32.2 Operationele doelstellingen

32.2.1 Gedeeltelijke dekking van de uitgaven van de ziekenfondsverzekering

Beleidseffecten en aard van de verantwoordelijkheid

Een van de operationele doelstellingen van de rijksbijdragen volksgezondheid, de gedeeltelijke dekking van de uitgaven van de ziekenfondsverzekering, wordt gerealiseerd door een bedrag in de Algemene Kas van de ziekenfondsverzekering te storten. De minister van VWS stelt de bijdrage vast en is derhalve verantwoordelijk. Het kabinet heeft besloten de nominale rekenpremie te verhogen voor 2003 en latere jaren.

32.2.2 Gedeeltelijke dekking van de uitgaven van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten

Een tweede operationele doelstelling van de rijksbijdragen volksgezondheid is de gedeeltelijke dekking van de uitgaven krachtens de AWBZ. De normale rijksbijdrage is reeds een aantal jaren op nihil gesteld. Wel is er sedert 1 januari 2001 de Bijdrage in de kosten van kortingen (BIKK), die op dit artikel is ondergebracht. De BIKK compenseert de premiederving door de grondslagverkleining voor de premieheffing van onder andere de AWBZ die optrad na de invoering van het nieuwe belastingstelsel. De doelstelling wordt gerealiseerd door de storting van de rijksbijdrage en de BIKK in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. De minister van VWS stelt de bijdrage vast en is hiervoor verantwoordelijk. De bijdrage is een onderdeel van het sociaal-economisch beleid van het kabinet.

32.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen5 659 6446 859 6828 118 2878 376 6719 000 4489 361 7199 361 719
        
Uitgaven5 659 6446 859 6828 118 2878 376 6719 000 4489 361 7199 361 719
        
Programma-uitgaven5 659 6446 859 6828 118 2878 376 6719 000 4489 361 7199 361 719
        
Dekking uitgaven ziektenkostenverzekering3 290 7442 669 8822 760 7872 852 1142 852 3132 852 5142 852 514
Dekking uitgaven AWBZ2 368 9004 189 8005 357 5005 524 5576 148 1356 509 2056 509 205
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 8 118 287 8 376 671 9 000 448 9 361 719 9 361 719
2. Waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3. Dus programma-uitgaven 8 118 287 8 376 671 9 000 448 9 361 719 9 361 719
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht100%8 118 28766%5 524 55768%6 148 13570%6 509 20570%6 509 205
5. Bestuurlijk gebonden0%034%2 852 11432%2 852 31330%2 852 51430%2 852 514
6. Beleidsmatig gereserveerd0%00%00%00%00%0
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%8 118 287100%8 376 671100%9 000 448100%9 361 719100%9 361 719

De hoogte van de rijksbijdrage aan de ziekenfondsverzekering wordt jaarlijks vastgesteld. Afhankelijk hiervan wordt de hoogte van de premie voor de ziekenfondsverzekering bepaald. De uitgaven aan de rijksbijdrage 2004 worden na vaststelling voor 100% verplicht. Voor de jaren na 2004 bestaat formeel geen verplichting.

De hoogte van de rijksbijdrage AWBZ, dat wil zeggen de bijdrage in de kosten van kortingen, wordt bepaald in de Wet financiering volksverzekeringen. Dit gebeurt op basis van formules die de bijdrage koppelen aan de hoogte van de heffingskortingen en het aandeel dat neerslaat in de AWBZ. Hiermee zijn de bedragen voor alle jaren voor 100% verplicht.

BELEIDSARTIKEL 33: JEUGDBELEID

33.1 Algemene beleidsdoelstelling

De positie van jeugdigen in de samenleving versterken, hun kansen vergroten en uitval tegenaan

We willen bereiken dat kinderen en jongeren een sterke positie hebben, houden of krijgen in de samenleving, dat hun kansen daarop zo groot mogelijk zijn. Tevens willen we sociale achterstand of uitval tegengaan. Daarom werken we zowel aan ontwikkelingskansen voor jeugdigen als aan het oplossen van hun problemen. Zowel door opvoeding als door sociale controle van de directe omgeving ontwikkelen jeugdigen zich tot verantwoordelijke burgers met normbesef en respect voor anderen. In het waarden- en normendebat richt VWS zich daarom op jeugdigen, maar ook op hun ouders en omgeving. De beleidsmaatregelen richten zich hierbij op preventie van risicogedrag, opvoedingsondersteuning, jeugdgezondheidszorg, respectvol en sportief gedrag en een gezonde en actieve leefstijl. Ouders blijven als eerste verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen. De overheid moet echter voorwaarden scheppen zodat ouders hun verantwoordelijkheid kunnen invullen. We richten ons daarom onverminderd op het ondersteunen van gezinnen. Overheden, veldpartijen, landelijke organisaties, sociale partners en belangenorganisaties richten zich op (delen van) het jeugdbeleid. Versnippering, verkokering en fragmentarisering van beleid zijn niet in het belang van jeugdigen. Ons beleid moet deze ontwikkelingen tegengaan door op bestuurlijk niveau de juiste voorwaarden te scheppen. Daarom brengen we samenhang aan in het jeugdbeleid van overheden en realiseren we een goed op elkaar aansluitend stelsel van pluriforme voorzieningen dat aansluit bij de wenselijke voorzieningen van de jeugd. Daarnaast ontwikkelen we jeugdbeleid dat jongeren aanspreekt. Het jeugdbeleid wint aan effectiviteit als de meest betrokken departementen – OCenW, Justitie, SZW, BZK en VWS – hun beleid voor jeugd op elkaar afstemmen, over de eigen grenzen heen kijken en waar mogelijk gezamenlijk optrekken. Een belangrijk instrument hierbij is het gemeenschappelijk kader voor het jeugdbeleid: de landelijke jeugdagenda.

Intensivering voor preventie en Jeugdzorg

Het kabinet heeft bij het aantreden in het Hoofdlijnenakkoord besloten om preventie en jeugdzorg te versterken. Hiervoor is in totaal in 2004 € 30 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 100 miljoen in 2007. Een deel van dit bedrag wordt ingezet op dit artikel. In de eerste plaats wordt in 2004 € 2,4 miljoen (oplopend tot € 8 miljoen in 2007) beschikbaar gesteld om de stijgende vraag naar (zwaardere) jeugdzorg te doorbreken. Het vergroten van het aanbod van opvoedondersteuning en intensieve gezinsbegeleiding alsmede de implementatie van de functie gezinscoach zijn daarbij de primaire speerpunten. In de tweede plaats introduceert de nieuwe Wet op de jeugdzorg een aanspraak op jeugdzorg. Gelet op het bestaande tekort aan capaciteit en demografische groei moet daarvoor de capaciteit aan ambulante zorg, pleegzorg, dagbehandeling, residentiële jeugdzorg en de aanpak kindermishandeling vergroot worden. Hiervoor is aanvullend op de VWS-begroting in 2004 € 12 miljoen (oplopend tot € 40 miljoen in 2007) beschikbaar gesteld. Voor het realiseren van de prioriteiten gericht op de civiele keten en de jeugdstrafrechtketen is in 2004 een bedrag van € 8 miljoen aan de Justitie-begroting toegevoegd, welk bedrag oploopt naar € 29 miljoen in 2007. Een deel van deze middelen heeft betrekking op de Wet op de jeugdzorg.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 33.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies3 4006 0825 6565 656
Korting op projectsubsidies3 3876 3375 0267 102

33.2 Operationele beleidsdoelstellingen

33.2.1 Het ontwikkelen en waarborgen van een adequaat stelsel van jeugdzorg

Beleidseffecten

Jeugdigen met ernstige opvoed- en opgroeiproblemen moeten zo vroeg mogelijk, zo dichtbij mogelijk en zo licht mogelijk van de juiste hulp voorzien worden. Om dit te realiseren, is de afgelopen jaren gewerkt aan een nieuwe Wet op de jeugdzorg. Deze wet vervangt de Wet op de jeugdhulpverlening en wordt naar verwachting op 1 januari 2004 van kracht. De wet wordt vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. De wet kent vier pijlers:

(1) De voorzieningen versterken die aan de jeugdzorg vooraf gaan (zie 33.2.4).

(2) Eén centrale, voor iedereen herkenbare toegang tot de jeugdzorg maken: het bureau jeugdzorg.

(3) Een passend en samenhangend zorgaanbod realiseren.

(4) De positie van de cliënt versterken.

Met pijler (1) versterken we de voorzieningen die aan de jeugdzorg voorafgaan. Hiermee beogen we de instroom in de jeugdzorg te beperken tot die jeugdigen die ernstige gedragsproblemen hebben. Zie 33.2.4 voor een verdere uitzetting van het lokale jeugdbeleid.

Pijler (2) wil één centrale herkenbare toegang tot de jeugdzorg realiseren: het bureau jeugdzorg. Hier wordt al jaren aan gewerkt, de nieuwe wet geeft hieraan de wettelijke basis.

De ontwikkeling van de vraag naar jeugdzorg hangt af van een groot aantal factoren, zoals demografische ontwikkelingen, integratie van jeugdigen in de samenleving, gezinssituatie, school en de beschikbare capaciteit en kwaliteit bij de lokale voorzieningen. Het aantal aanmeldingen (zie tabel 33.2) bij het bureau jeugdzorg en het aantal meldingen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling geven een indicatie van de toestroom naar de jeugdzorg. De werkwijze van het bureau jeugdzorg (BJZ) en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) garandeert dat bij iedere (aan)melding direct de ernst van de problematiek ingeschat wordt. Hierdoor kan bij crisis meteen ingegrepen worden.

Tabel 33.2: Aantal aanmeldingen bij het bureau jeugdzorg en meldingen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling
 2002200320042005200620072008
 RealisatieRamingRamingRamingRamingRamingRaming
Aanmeldingen BJZ49 83751 0005200053 00054 00055 00055 000
Meldingen AMK7 2128 3009 50010 00010 00010 00010 000

Bron: Rapportage taskforce wachtlijsten jeugdzorg september 2002

In 2002 zijn de bureaus jeugdzorg begonnen het aantal aanmeldingen uniform te registreren. Daarom is geen vergelijking mogelijk met 2001. De rapportages van de taskforcewachtlijsten jeugdzorg laten grote onderlinge verschillen zien in positionering en taakinvulling van de bureaus jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg is een tweedelijns voorziening. De komende jaren ligt het accent op het uniformeren van de werkprocessen en het verhogen van de kwaliteit van de indicatiestelling.

De meldingen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling zijn in het afgelopen jaar met 19,5% toegenomen. Deze stijging wordt met name veroorzaakt door de steeds grotere bekendheid van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Ook recente incidenten zoals in Roermond zorgen ervoor dat signalen van kindermishandeling sneller gemeld worden. In het najaar van 2003 worden regionale campagnes gestart om de bekendheid van het AMK verder te vergroten. De verwachting is daarom dat het aantal meldingen nog toeneemt en daarna stabiliseert.

Pijler (3) wil een passend en samenhangend zorgaanbod realiseren.

De Wet op de jeugdzorg gaat uit van een vraaggestuurd aanbod. Het bureau jeugdzorg indiceert waar de cliënt aanspraak op heeft. De provincies zijn verantwoordelijk voor een zodanige planning van het provinciaal gefinancierde aanbod dat dit aansluit op de vraag. Hiertoe voert de provincie overleg met het bureau jeugdzorg om inzicht te krijgen in de vraag. De zorgaanbieder levert de gevraagde zorg voor de cliënt. Zorgaanbieders mogen geen cliënten weigeren. In de Wet op de jeugdzorg is daarom een acceptatieplicht opgenomen.

De implementatie van de Wet op de jeugdzorg wordt op een aantal essentiële onderdelen in 2004 afgerond, met name: werkprocessen bureaus jeugdzorg en nieuwe financieringssystematiek. Ook wordt eraan gewerkt de gemeentelijke verantwoordelijkheden en de jeugdzorg beter op elkaar te laten aansluiten. Dit moet er de komende jaren toe leiden dat vraag en aanbod in de jeugdzorg beter op elkaar aansluiten.

Met pijler (4) wordt de positie van de cliënt versterkt.

In de nieuwe Wet op de jeugdzorg staat de cliënt centraal. Om die reden is het recht op jeugdzorg ingevoerd en is geregeld dat de cliënt moet instemmen met het indicatiebesluit en het hulpverleningsplan. Om de positie van de cliënt verder te versterken is in de wet opgenomen dat provincies hun provinciaal beleidskader en hun uitvoeringsprogramma voor advies voorleggen aan een provinciale cliëntvertegenwoordiging. Het Rijk dient het landelijk beleidskader en de voortgangsrapportages jeugdzorg voor advies voor te leggen aan een landelijke cliëntvertegenwoordiging.

Aard van de verantwoordelijkheid

Uitgangspunt is dat ouders in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor het opvoeden en verzorgen van hun kinderen. Als ouders hier niet (volledig) toe in staat blijken, kunnen zij in eerste instantie een beroep doen op hun sociale netwerk en lokale voorzieningen. Lokale voorzieningen zijn onder meer school, het consultatiebureau en algemeen maatschappelijk werk. Zijn de problemen met de opvoeding zo ernstig dat de lokale voorzieningen geen toereikende hulp kunnen bieden, dan kunnen jeugdigen en hun ouders/verzorgers een beroep doen op de jeugdzorg.

VWS en Justitie zijn er gezamenlijk voor verantwoordelijk een goed werkend stelsel van jeugdzorg te ontwikkelen en te waarborgen. Vanuit VWS worden binnen het bureau jeugdzorg de vrijwillige toegang en de taken AMK gefinancierd. Justitie financiert de (gezins)voogdij en de jeugdreclassering. Daarnaast financiert VWS de geïndiceerde jeugdzorg, behalve als iemand in een Justitiële Jeugdinrichting geplaatst moet worden. In dat geval financiert Justitie weer. De geïndiceerde jeugdzorg die uit de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) gefinancierd wordt, valt onder beleidsartikel 24 (Geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en maatschappelijke opvang). Het deel van de jeugdzorg dat onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie valt, staat in de desbetreffende begroting. Een totaaloverzicht is te vinden in het Landelijk Beleidskader Jeugdzorg, dat separaat wordt aangeboden.

De provincies en de grootstedelijke regio's zijn ervoor verantwoordelijk een regionaal aanbod aan jeugdzorg te plannen en te financieren. Daarmee moeten zij zorgen voor voldoende aanbod voor alle jeugdigen die hiervoor geïndiceerd zijn. Provincies ontvangen hiervoor van het Rijk een doeluitkering. Daarnaast worden de bureaus jeugdzorg zelf via een aparte doeluitkering aan de provincies/grootstedelijke regio's gefinancierd.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies en opdrachten

We zetten subsidies en opdrachten in om de volgende vier doelen te realiseren:

– Het instandhouden van steunfuncties voor de jeugdhulpverlening voor bijvoorbeeld zorgvernieuwing, deskundigheidsbevordering en informatievoorziening (subsidies aan bijvoorbeeld het NIZW (Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn) en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen).

– Het uitvoeren van onderzoek en experimenten gericht op zorgvernieuwing. Hiervoor financieren we diverse projecten.

– Het uitvoeren van projecten gericht op het invoeren van de Wet op de jeugdzorg op het terrein van onder andere het bureau jeugdzorg, kwaliteitszorg, zorgprogrammering, beleidsinformatie en de aansluiting tussen jeugdzorg en onderwijs.

– Het realiseren van een landelijk aanbod aan jeugdhulpverlening. Met de invoering van de Wet op de jeugdzorg wordt op termijn de financiering en aansturing van de landelijke instellingen gedecentraliseerd naar provincies en grootstedelijke regio's.

Wet- en regelgeving

Vanaf 2004 is de nieuwe Wet op de jeugdzorg van kracht. Met algemene maatregelen van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen wordt deze wet nader ingevuld. De belangrijkste AMvB's stellen nadere regels rond het indicatiebesluit, de zorgaanspraken en de financiering.

Specifieke uitkeringen

We verstrekken een doeluitkering aan provincies om het zorgaanbod te kunnen financieren en een doeluitkering voor het financieren van de bureaus jeugdzorg. Voor de financiering van de jeugdzorg is 2004 een overgangsjaar. Vanaf 2005 komt er een nieuwe financieringssystematiek waarbij op basis van prijs x productie wordt gefinancierd. Aandachtspunt is de budgettaire beheersbaarheid van het stelsel. Waar nodig zullen na overleg met de provincies maatregelen worden genomen om de beheersbaarheid te waarborgen. In 2004 is de huidige financieringssystematiek nog van kracht.

Handhaving

De Inspectie Jeugdzorg (artikel 37) let op de kwaliteit van de hulpverlening. De nieuwe Wet op de jeugdzorg heeft voor de inspectie de volgende consequenties:

– De naam van de inspectie verandert van Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming in Inspectie Jeugdzorg.

– Het terrein voor het toezicht verandert door:

• De eigen verantwoordelijkheid voor kwaliteit van bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders.

• Het versterken van de positie van de cliënt.

• Toezicht op Raad voor de Kinderbescherming.

• Toezicht op nieuwe taken van het bureau jeugdzorg (ondersteuning lokaal beleid en jeugdreclassering).

– De instrumenten van de inspectie wijzigen, onder meer doordat de inspectie de bevoegdheid krijgt om een schriftelijk bevel te geven.

– Het aansturen van de inspectie wijzigt: elke provincie kan de inspectie een aanwijzing geven.

33.2.2 Het toereikend voorzien in financiering van opvang in internaten voor kinderen van binnenschippers en kermisexploitanten, voorzover deze vorm van opvang in verband met de aard van het beroep voor hun minderjarige schoolgaande kinderen nodig is

Beleidseffecten

De Leerplichtwet verbiedt dat kinderen steeds van andere scholen gebruik (moeten) maken. De meeste binnenschippers, kermisexploitanten en circusartiesten beschikken niet over een vaste woon- of verblijfplaats, daarom moet er voor opvang gezorgd worden voor hun schoolgaande kinderen. Deze kinderen verblijven in een internaat of bij een pleeggezin.

Daarom financieren we de opvang in internaten of pleeggezinnen voor het huisvesten, verzorgen en opvoeden van deze leerplichtige kinderen.

Sinds 1 januari 2001 is de gewijzigde subsidieregeling Welzijnsbeleid in werking. Op grond van de gewijzigde regeling verstrekken we per feitelijk geplaatst kind een subsidiebedrag (normbedrag) aan één centrale stichting: de Centrale Stichting van Internaten voor Schippers- en Kermisjeugd (CENSIS). Hiermee sluit de totale subsidie aan op het (dalend) aantal kinderen dat deze vorm van opvang nodig heeft. CENSIS verricht jaarlijks een onderzoek bij de internaten naar de werkelijk gemaakte kosten van de internaten. Op grond van dit onderzoek wordt gekeken naar de hoogte van de normbedragen in de subsidie.

Tabel 33.3 geeft de geraamde ontwikkeling van het aantal te plaatsten kinderen weer.

Tabel 33.3: Aantal kinderen dat gebruik maakt van huisvesting (peildatum 15 september 2002)
 2002200320042005200620072008
 RealisatieRamingRamingRamingRamingRamingRaming
Aantal kinderen1 3111 2961 2811 2521 2171 1881 188

Bron: CENSIS, ingediende subsidieaanvraag 2003

De ouders/verzorgers van de kinderen in internaten of pleeggezinnen betalen een eigen bijdrage. Deze is sinds 1 januari 2001 inkomensafhankelijk en wordt jaarlijks geïndexeerd.

Aard van de verantwoordelijkheid

CENSIS is verantwoordelijk voor de huisvesting, verzorging en opvoeding van kinderen van binnenvaartschippers, kermisexploitanten en circusartiesten in internaten of pleeggezinnen. De ontwikkelingen in de sector vereisen een samenhangende aanpak door één instelling, om ouders, kinderen en personeel zo veel mogelijk continuïteit te bieden. CENSIS geeft met periodieke rapportages inzicht in het kwaliteitsbeleid en de kwaliteitsontwikkeling van de huisvesting, verzorging en opvoeding van kinderen.

Wij zijn verantwoordelijk voor de subsidiëring van de stichting CENSIS op basis van het feitelijk aantal gehuisveste kinderen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

– Subsidie per feitelijk geplaatst kind aan Stichting CENSIS. De subsidiëring wordt herzien en overeenkomstig het herziene subsidiebeleid van VWS ingericht.

33.2.3 Het bevorderen van participatie en toegankelijkheid

Beleidseffecten

Grotere maatschappelijke betrokkenheid en actief burgerschap zorgen voor optimale ontwikkeling van jeugdigen. Dit willen wij stimuleren door jeugdigen invloed te geven op zaken die hen aangaan. Daarnaast moet op lokaal niveau beter samengewerkt worden tussen sport-, onderwijs-, buurt- en jeugdvoorzieningen: wij stimuleren dat gemeenten nieuwe aansprekende activiteiten aanbieden. Tevens besteden we uit preventief oogpunt extra aandacht aan kwetsbare jeugdigen. Het is echter niet eenvoudig om de effectiviteit van deelname aan dergelijke activiteiten te meten. Hiervoor worden participatie-indicatoren gemaakt die in maart 2004 klaar zullen zijn.

Aard van de verantwoordelijkheid

Kaders voor het beleid zijn de Welzijnswet, het VN-verdrag (Verenigde Naties) inzake de Rechten van het Kind en het EU-witboek (Europese Unie) Jeugd. Wij zijn ervoor verantwoordelijk een infrastructuur te faciliteren en te ontwikkelen die participatie bevordert en het maatschappelijk draagvlak voor jeugdparticipatie vergroot.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies en opdrachten

– De Nationale Jeugdraad (NJR) krijgt subsidie om als spreekbuis voor de jeugd richting de overheid te fungeren. Begin 2003 is een nulmeting verricht en in 2004 evalueren we de werking en resultaten van de NJR. Belangrijke factoren daarbij zijn hoeveel jongeren de NJR bereikt en de effecten van de producten en activiteiten van de NJR. De subsidiëring wordt herzien en overeenkomstig het herziene subsidiebeleid van VWS ingericht.

– Met de subsidieregeling Landelijke jeugdorganisaties is tot en met 2003 een landelijke infrastructuur rond participatie ondersteund. Met ingang van 2004 wordt deze subsidiëring herzien.

– Het NIZW-International Centre heeft sinds 2000 als Nationaal Agentschap de eerste twee jaar het EU-programma Jeugd uitgevoerd. Het functioneren en de resultaten van het Nationaal Agentschap voor het EU-Jeugdprogramma zijn in 2002 geëvalueerd. Daarop is besloten dat het NIZW-International Centre het EU-Jeugdprogramma tot het einde van de programmaperiode (2006) zal uitvoeren. In het kader van het EU-voorzitterschap worden in 2004 twee conferenties georganiseerd.

– We versterken de basisinfrastructuur voor jeugdigen door middel van een stimuleringsregeling.

33.2.4 Het ondersteunen van lokaal sociaal beleid

Beleidseffecten

De basisinfrastructuur van het lokale jeugdbeleid versterken is voor ons de belangrijkste doelstelling voor het lokaal (preventief) jeugdbeleid. Hierdoor worden de ontwikkelingskansen van jeugdigen vergroot en worden problemen en overlast teruggedrongen. Jeugdigen en ouders moeten in hun eigen omgeving informatie, opvoedingshulp en -ondersteuning kunnen krijgen. Dit voorkomt dat het nodig is een beroep te doen op zwaardere en duurdere voorzieningen zoals de jeugdzorg.

Aard van de verantwoordelijkheid

Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn het lokale jeugdbeleid en provincies grotendeels verantwoordelijk zijn voor de jeugdzorg en dat wij de verantwoordelijkheid hebben voor het systeem. Onder andere gaan we in overleg met de gemeenten en provincies om af te spreken welke taken – voorafgaand aan de jeugdzorg – bij het lokale jeugdbeleid horen. Hiervoor is sinds 31 oktober 2002 in het kader van de Wet op de jeugdzorg de werkgroep «verduidelijking gemeentelijke taken» ingesteld.

Verduidelijking gemeentelijke taken is een prioriteit op de jeugdagenda die in het najaar van 2003 verschijnt. Deze agenda geeft het perspectief voor de komende kabinetsperiode.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies en opdrachten

– We versterken de basisinfrastructuur voor jeugdigen door middel van een stimuleringsregeling.

– Samen met OCenW faciliteren we op landelijk niveau de verdere ontwikkeling van brede scholen. Kern van het bredeschoolconcept is samenwerking tussen onderwijs en welzijnsinstellingen in de wijk.

– We subsidiëren de ontwikkeling en toepassing van methoden op het gebied van opvoedondersteuning, jeugdwerk en wijkgebonden strategieën. Voor de periode 2003–2005 worden twee nieuwe CtC-pilots (Community's that Care) gestart in Leeuwarden en Den Haag om deze aanpak te toetsen op effectiviteit.

– Samen met het ministerie van OCenW willen we taalen ontwikkelingsachterstanden van kinderen terugdringen. Daarom subsidiëren we in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid onder andere initiatieven om in gemeenten ouders en kinderen deel te laten nemen aan VVE-programma's (voor- en vroegschoolse educatie).

Wet- en regelgeving

We gaan verduidelijken wat de gemeenten moeten doen aan preventief jeugdbeleid. De invoering van de Wet op de jeugdzorg per 2004 zorgt voor een nieuwe situatie waarin van gemeenten en provincies wordt verwacht dat ze de jeugdketen sluitend maken op lokaal en regionaal niveau. De Tweede Kamer heeft het kabinet in een motie gevraagd in het najaar van 2003 met een voorstel voor lokaal jeugdbeleid te komen. Hierin moet staan wat een goed en sluitend gemeentelijk voorzieningenniveau is en hoe we dit zonodig wettelijk kunnen waarborgen.

Met VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en IPO (Interprovinciaal Overleg) is inmiddels overeenstemming bereikt over de functies die gemeenten gaan vervullen voorafgaand aan de jeugdzorg. Het gaat hier om de volgende functies:

– Informatie.

– Pedagogische hulp (advisering en lichte hulpverlening).

– Signalering.

Om deze functies toegankelijk te maken en te coördineren moeten daarnaast beschikbaar zijn:

– Toegang tot het gemeentelijke hulpaanbod, beoordelen, toeleiding.

– Coördinatie van zorg op lokaal niveau.

De komende periode moeten bovengenoemde functies lokaal ingevuld worden: ze moeten er ook echt zijn voor ouders en kinderen die dat nodig hebben. In het najaar van 2003 presenteren we daarom een aantal voorstellen voor hoe deze functies eventueel wettelijk gewaarborgd kunnen worden.

33.2.5 Het stimuleren van onderzoek, monitoring en informatievoorziening

Beleidseffecten

Goede kennis- en informatievoorziening is een voorwaarde voor een samenhangend interbestuurlijk en intersectoraal jeugdbeleid van overheden. We willen weten hoe het met de problemen van de jeugd gaat en wat de effecten van het gevoerde jeugdbeleid zijn om te kunnen zien of het beleid moet worden aangepast. Hiervoor worden een Jeugdmonitor en effectrapportages voor jeugdbeleid opgesteld.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij moeten ervoor zorgen dat uitvoerende instanties deze rapportages kunnen maken in het kader van samenhangend interbestuurlijk en intersectoraal jeugdbeleid. Met name het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek), het SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau), het International Centre en het Centrum Jeugd van het NIZW werken hieraan.

De primaire verantwoordelijkheid voor het Nederlands Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) is overgedragen aan de minister van OCenW.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies/opdrachten

– In 2003 starten de Jeugdmonitor en de effectrapportages jeugdbeleid.

– Financiering van rapportages en ondersteuning van activiteiten in het kader van het VN-verdrag voor de rechten van het kind.

– Met ingang van 1 januari 2004 verminderen de departementen van OCenW, Justitie en VWS de financiering van activiteiten van het NICAM met 50%, in 2005 met nog eens 25% en vanaf 2006 moet de sector de financiering zelf dragen.

33.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen902 810852 796832 392833 339853 903860 450859 950
        
Uitgaven806 149830 838836 797837 404853 570860 450859 950
        
Programma-uitgaven802 576828 139834 460835 381851 579858 459857 959
        
Adequaat stelsel van jeugdzorg756 730778 249789 912793 769806 936813 894813 794
waarvan bijdragen aan agentschappen 98115115115115115
waarvan specifieke uitkeringen718 648737 701750 089757 784769 622777 522777 522
Internaten voor kinderen binnenschippers24 72526 72323 55322 75622 25521 75421 354
Participatie en toegankelijkheid9 89510 9768 2936 4876 9126 9126 912
Lokaal sociaal beleid8 4908 8679 6519 60512 71213 23413 234
Onderzoek en informatievoorziening2 7363 3243 0512 7642 7642 6652 665
        
Apparaatsuitgaven3 5732 6992 3372 0231 9911 9911 991
        
Ontvangsten11 8478 6077 5767 5307 5307 5307 530
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 836 797 837 404 853 570 860 450 859 950
2. Waarvan apparaatsuitgaven 2 337 2 023 1 991 1 991 1 991
3. Dus programma-uitgaven 834 460 835 381 851 579 858 459 857 959
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht1%9 6520%2 9790%1 0000%00%0
5. Bestuurlijk gebonden97%810 23997%813 92496%821 53797%828 93797%828 437
6. Beleidsmatig gereserveerd2%14 5632%18 4593%28 6763%29 4773%29 472
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%60%190%3660%450%50
8. Totaal100%834 460100%835 381100%851 579100%858 459100%857 959

De post «bestuurlijk gebonden» bestaat voor het overgrote deel uit de middelen voor de doeluitkering jeugdhulpverlening (ruim € 750 miljoen). Daarnaast vallen ook de landelijke instellingen jeugdhulpverlening (ruim € 25 miljoen) en de middelen voor CENSIS (circa € 20 miljoen) onder deze post. De post «beleidsmatige reserveringen» bestaat voor het grootste deel uit reservering in het kader van de welzijnsnota die nog niet juridisch of bestuurlijk gebonden zijn.

33.4 VBTB-paragraaf

De invoering van de nieuwe Wet op de jeugdzorg gaat gepaard met de nodige aandacht voor het invoeren van een informatiestelsel. Een goed informatiestelsel is essentieel om tijdig de juiste maatregelen te kunnen nemen. De afgelopen twee jaar is daarbij gebruik gemaakt van de resultaten van de taskforce wachtlijsten jeugdzorg. Met ingang van 2004 moeten de bureaus jeugdzorg deze gegevens leveren. Vanaf 2004 wordt een minimale dataset van basisgegevens aangeleverd. Deze set wordt de jaren daarop verder gecomplementeerd. Er komt onder meer aanvullende informatie over de indicaties en de productiegegevens over zorgaanbod, uitgesplitst naar zorgvorm.

In 2004 bekijken we hoe de effectiviteit van de geleverde zorg de komende jaren in beeld kan worden gebracht. Ook wordt getracht de cliënttevredenheid vanaf de begroting 2006 voor het eerst in beeld te brengen.

Op termijn geven bovenstaande kwantitatieve en kwalitatieve gegevens en de beschikbare financiële middelen een goed beeld over hoe vraag en aanbod in het stelsel van jeugdzorg op elkaar aansluiten.

De jeugdagenda en het Landelijk Beleidskader Welzijn geven richting aan het te voeren preventieve en lokale jeugdbeleid in de komende jaren. De huidige doelstellingen in de paragrafen 33.2.3 t/m 33.2.5 worden in dit verband kritisch bezien en waarschijnlijk herzien.

Tabel 33.4: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Wet op de jeugdzorgVijf jaar na inwerkingtreding (planning 2008)
Werkelijke gemaakte kosten instandhouding internatenJaarlijks
Verantwoording meerjarenprogramma jeugdonderzoek2005
Stichting Nationale Jeugdraad2004
EU-programma Jeugd2006

BELEIDSARTIKEL 34: SOCIAAL BELEID

34.1 Algemene beleidsdoelstelling

Sociaal beleid heeft tot doel versterking van de leefsituatie in Nederland.

Wij dragen stelselverantwoordelijkheid voor voorzieningen op lokaal niveau waar burgers zelf actief in kunnen participeren en waar zij een beroep op kunnen doen als hun zelfredzaamheid tekort schiet met als doel een versterking van de leefsituatie in Nederland.

Onze bijdrage aan deze doelstelling kent twee aspecten. Enerzijds bevorderen we dat het welzijnswerk een bijdrage levert aan het doel van sociaal beleid, anderzijds bevorderen we dat in rijkskaders voldoende aandacht is voor de sociale component en dat instellingen en gemeenten bij de intersectorale uitvoering van beleid geen onnodige belemmeringen ervaren.

Begin november 2003 zullen wij de Tweede Kamer het Landelijk Beleidskader Welzijn 2004–2008 toezenden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 8, eerste lid van de Welzijnswet 1994: «Onze minister legt eenmaal per vier jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een welzijnsnota over». Het Landelijk Beleidskader Welzijn zal betrekking hebben op de welzijnsonderdelen van zes beleidsartikelen: Jeugdbeleid, Gehandicaptenzorg en hulpmiddelenbeleid, Geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en maatschappelijke opvang, Verpleging, verzorging en ouderen, Sportbeleid en het onderhavige beleidsartikel.

Dit beleidsartikel is al gestoeld op de hoofdlijnen van het aangekondigde Landelijk Beleidskader Welzijn.

Tabel 34.1: Landelijk Beleidskader Welzijn per beleidsterrein (exclusief annex en doeluitkeringen)
ArtikelBeleidsterreinBedrag x € 1 000
24Geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en maatschappelijke opvang15 620
26Gehandicaptenzorg en hulpmiddelenbeleid2 078
27Verpleging, verzorging en ouderen15 681
33Jeugdbeleid18 595
34Sociaal Beleid60 583
35Sportbeleid31 756
 Totaal144 313

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 34.2 Subsidietaakstelling (bedragen in € x 1000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies4 1167 0667 7147 714
Korting op projectsubsidies3 2836 1424 8716 884

34.2 Operationele beleidsdoelstellingen

Realisatie van de doelstellingen van het sociaal beleid moet leiden tot toenemende maatschappelijke betrokkenheid van burgers. De samenleving is alleen vitaal als iedereen kan, mag en wil meedoen: met werk, met vrijwilligersactiviteiten, in het verenigingsleven, op school en in de buurt. Het gaat erom dat mensen eerst zelf verantwoordelijkheid nemen, en pas daarna naar anderen kijken of iets van de overheid verwachten. Gegevens over toe- en afname zijn beschikbaar bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, in periodieke evaluatierapportages van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), in afzonderlijke doelgroepen- of themarapportages en in inhoudelijke jaarverslagen van gesubsidieerde instellingen.

Aard van de verantwoordelijkheid

Het betreft hier een systeemverantwoordelijkheid. In de Welzijnswet 1994 zijn de verantwoordelijkheden voor het welzijnsbeleid aan de verschillende overheidslagen toebedeeld. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het uitvoerend werk, de provincies voor het steunfunctiewerk en het Rijk voor de landelijke functie.

De landelijke functie omvat:

– Het volgen, signaleren en analyseren van ontwikkelingen in de samenleving.

– Het stimuleren van nieuw beleid, nieuwe voorzieningen en activiteiten.

– Het zorg dragen voor innovatieve projecten met een landelijke betekenis.

– Het zorg dragen voor internationale uitwisseling van informatie.

– Het zorg dragen voor een landelijke infrastructuur waaronder landelijke organisaties.

Centraal staat het bevorderen van vernieuwing, de kwaliteitsverbetering van het lokale aanbod en het stimuleren dat gemeenten vernieuwingen (laten) implementeren. Hiermee bevorderen we dat burgers, verenigingen, vrijwilligerswerk, welzijnsinstellingen en overheden steeds adequaat reageren op veranderende maatschappelijke vragen.

De doelstellingen die gekozen zijn houden verband met onze systeemverantwoordelijkheid en met onze positie als een van de actoren om het systeem ook effectief te laten zijn.

De doelstellingen zijn:

– Het versterken van de rol van de welzijnssector. Hierbij is het middel kennis en stimuleren van professionalisering en kwaliteit.

– Het versterken van de zelfredzaamheid van burgers op lokaal niveau. Hiertoe zal een dienstverleningsstelsel worden ontwikkeld en geïmplementeerd.

– Het verbeteren van de leefbaarheid in wijken en buurten in (grote) steden en dorpen. Hiertoe zullen ketenanalyses worden uitgevoerd, zal ondersteuning worden geboden door expert- en implementatieteams en zullen zonodig geldstromen worden gebundeld. Wij doen dit enerzijds vanuit onze eigen verantwoordelijkheid: het programma sociale pijler stad en platteland (i.s.m. gemeenten en provincies), anderzijds vanuit de aan ons toegekende verantwoordelijkheid in het kader van het Grotestedenbeleid: de coördinatie van de sociale pijler.

De realisatie van de operationele doelstellingen in dit beleidsartikel is mede afhankelijk van de inzet van anderen: maatschappelijke organisaties, gemeenten, provincies, lokale, provinciale en landelijke welzijnsinstellingen.

34.2.1 Het vergroten van maatschappelijke participatie van burgers in buurt en vereniging door vrijwilligerswerk

Beleidseffecten

Zoals het Kabinet in het Hoofdlijnenakkoord heeft gemeld wordt de kracht van een samenleving bepaald door de mate waarin burgers en bevolkingsgroepen bereid en in staat zijn mee te doen, onder andere aan vrijwilligersactiviteiten, in het verenigingsleven en in de buurt.

Het vrijwilligerswerk is het voertuig bij uitstek om verantwoordelijkheid te nemen en niet alles van een ander of van de overheid te verwachten. Effecten zijn onder andere een meer leefbare buurt, meer recreatiemogelijkheden door middel van sport, uitgebreidere dienstverlening in ziekenhuizen en verzorgingshuizen. Door het verrichten van vrijwilligerswerk versterkt de betrokken persoon ook zijn eigen zelfredzaamheid: het gaat om het vergroten van het eigen netwerk/informele contacten, het voorkomen van vereenzaming/verveling en het leren organiseren en uitvoeren. Volgens de laatste meting van het SCP (Trends in de tijd, 2001) is 31% van de bevolking van 12 jaar en ouder gemiddeld 4,7 uur per week actief als vrijwilliger (ongeveer 4 miljoen personen). Met dit beleidsonderdeel wordt beoogd het vrijwilligerswerk in Nederland kwalitatief en kwantitatief op peil te houden.

In het Internationaal jaar van vrijwilligers 2001 is een stevige impuls gegeven aan het bevorderen van vrijwilligerswerk door de instelling van de Commissie voor lokaal vrijwilligersbeleid en de Tijdelijke stimuleringsregeling vrijwilligerswerk (TSV). De impuls loopt door tot 2005. In maart 2003 zijn de resultaten van de eerste meting gepubliceerd (Research voor Beleid). Daarin wordt geconcludeerd dat het duidelijk is dat sinds het Internationaal Jaar van de Vrijwilliger en de instelling van de TSV het vrijwilligerswerkbeleid meer op de lokale politieke agenda staat. Er wordt door gemeenten en provincies meer geld en personele inzet vrijgemaakt en er zijn plannen voor instrumenten die het vrijwilligerswerk kunnen bevorderen. Vrijwilligersorganisaties lijken deze toegenomen belangstelling te merken: meer dan een derde geeft aan dat de ondersteuning in 2002 is verbeterd. Aangezien gemeenten in 2003 en 2004 hun plannen tot volle realisatie zullen brengen gaan wij er van uit dat de vrijwilligersorganisaties een nog positiever oordeel zullen hebben. In 2004 zullen effecten hiervan zichtbaar zijn. Mede op grond daarvan zullen wij een geactualiseerde visie op het vrijwilligersbeleid en onze rol hierin presenteren.

In 2003 is in het kader van het vrijwilligersbeleid een onderzoek gestart naar de mogelijkheden voor de invoering van een sociaal jaar voor jongeren van 16–27 jaar. In een periode van maximaal een jaar kunnen jongeren zich op vrijwillige basis oriënteren op het werken bij maatschappelijke organisaties. Doel is dat deelnemers ook in hun verdere leven gemotiveerd zijn om werk dan wel vrijwilligerswerk te blijven verrichten. Op basis van de uitkomsten van dit verkennend onderzoek (te verschijnen begin 2004) wordt bezien of een nadere uitwerking van varianten door middel van vervolgonderzoek nodig is, dan wel in 2004 enkele experimenten uitgevoerd kunnen worden om ervaringsgegevens te verkrijgen voor de keuze van een specifiek model.

Op genoemde terreinen wordt op interdepartementaal niveau met name samengewerkt met de ministeries van SZW, OCenW en Justitie.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

– Instellingssubsidie aan Samenwerkende Organisaties voor Maatschappelijk Activeringswerk (SOM) voor het toerusten van vrijwilligers die zich inzetten voor kwetsbaren.

– Instellingssubsidies (minus 20% eigen bijdrage) aan de VTA groep (zes internaten voor vorming, training en advies) voor de scholing van maximaal 32 340 (aspirant-)vrijwilligers, die actief zijn/gaan worden op het VWS-terrein.

– Projectsubsidies: onder andere voor de uitvoering van de activiteiten van het plan van aanpak van de commissie Lokaal Vrijwilligersbeleid, de ontwikkeling van een instrument voor certificering van vrijwilligerswerk, de uitvoering van het onderzoeksprogramma op het gebied van vrijwilligerswerk, de realisering van een sociaal jaar voor personen van 16–27 jaar en van maatschappelijke stages in het voortgezet onderwijs.

– Subsidie op basis van de TSV aan gemeenten en provincies voor een meerjarig project vrijwilligerswerk. Dit project loopt van 2001 tot en met 2004. De deelname van 393 gemeenten en 10 provincies is in die periode gegarandeerd. Het doel van de regeling is te bevorderen dat gemeenten en provincies een structureel en systematisch vrijwilligerswerkbeleid ontwikkelen en uitvoeren dat gericht is op vernieuwing en rekening houdt met veranderingen in de samenleving. Gemeenten en provincies die deelnemen aan het meerjarig project dragen zelf 50% van de kosten bij. In totaal worden in de deelnemende gemeenten en provincies 876 projecten op titel van de regeling uitgevoerd gericht op deskundigheidsbevordering, werven en binden van vrijwilligers en/of organisatorische en administratieve bijstand aan vrijwilligers(organisaties). Bij de Vereniging Nederlandse Gemeenten is door ons een project mogelijk gemaakt ter ondersteuning van gemeenten en provincies bij het formuleren, uitvoeren en registreren van hun vrijwilligersbeleid in het kader van de TSV. In 2004 wordt de TSV geëvalueerd. Ook de jaarlijkse metingen in opdracht van de Commissie Vrijwilligersbeleid over de ontwikkeling van het vrijwilligerswerkbeleid van de gemeenten en provincies, levert informatie op. Die informatie zal tevens als basis dienen voor het rijksbeleid vanaf 2005.

Tabel 34.3: Onderbouwing Vorming Training en Advies
 2002 realisatie2003 raming2004 raming
Aantal cursisten32 34032 34032 340
Subsidie per geslaagde deelnemer (in euro's)333333300
Begrotingsbedrag (in € miljoen)10,810,89,7

Bron: VTA-groep

34.2.2 Het beschikken over toegankelijke kennis voor het uitvoerend werk voor de beleidsevaluatie en -ontwikkeling van de sector maatschappelijke zorg

Beleidseffecten

Onze verantwoordelijkheid impliceert dat het stelsel van voorzieningen op lokaal niveau in stand blijft en dat de daar werkzame professionals en vrijwilligers aan burgers adequate mogelijkheden weten te bieden tot participatie en ondersteuning naar zelfredzaamheid. Opdat het uitvoerend werk en wij steeds goed weten te reageren op nieuwe maatschappelijke vragen en ontwikkelingen is een beperkt aantal kennisinstituten actief voor toegepast beleidsonderzoek, internationale uitwisseling, kennisopbouw, kennisverspreiding, signaleren van nieuwe vraagstukken, inhoudelijke ondersteuning, innovatie en ontwikkeling (methoden).

In het rapport over de evaluatie van de Welzijnswet wordt opgemerkt dat het aanbod van de instellingen te weinig vraaggestuurd is en er meer behoefte is aan beschreven methodieken met bewezen resultaten. De aansturing vanuit VWS behoeft verbetering.

De landelijke infrastructuur kan een belangrijke adviserende, ontwikkelende en ondersteunende rol spelen in het uitoefenen van de verantwoordelijkheid voor het welzijnsstelsel. Om deze positie te kunnen waarmaken zijn wijzigingen noodzakelijk. Per 2005 zal er sprake zijn van een duidelijke afbakening van taken en inhoud tussen de instellingen van de landelijke infrastructuur waarmee de huidige overlap en versnippering wordt voorkomen. Er zal gezocht worden naar een sturingsvorm die het mogelijk maakt dat de verschillende instellingen gerichter de uitvoering gaan ondersteunen, vraaggerichter bezig zijn en meer samenwerken. Herprioritering binnen deze doelstelling is daarbij niet uitgesloten. Voor de wijze van inrichting zal worden aangesloten bij de VWS-brede voorstellen over sturing en inrichting van de kennisinstituten (basissubsidie eventueel aangevuld met opdrachten). Inhoudelijk zal het accent de komende jaren liggen op het versterken van de rol van de welzijnssector in het kader van extramuralisering en vermaatschappelijking van de zorg.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

– Instellingssubsidie aan het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW), Landelijk Centrum Opbouwwerk (LCO), Verwey-Jonker Instituut, CIVIQ (voorheen NOV en SVM) en de Nederlandse Gezinsraad. De instellingssubsidie is tevens bestemd voor het leveren van een bijdrage aan een of meer van de overige doelstellingen in dit beleidsartikel (en bij NIZW ook aan andere beleidsartikelen).

– Projectsubsidie voor de verspreiding en benutting van kennis door het kennisnetwerk Sociaal Beleid (X-S2), voor (evaluatie-)onderzoek en voor internationale uitwisseling.

34.2.3 Het bevorderen van professionaliteit en kwaliteit van welzijnsvoorzieningen

Beleidseffecten

Wij hebben de stelselverantwoordelijkheid voor de welzijnssector. Dit is het stelsel van lokale welzijnsvoorzieningen dat de leefsituatie van burgers in Nederland moet versterken. Mensen kunnen een beroep doen op de welzijnssector als hun zelfredzaamheid tekort schiet, maar ze kunnen er ook zelf actief in participeren.

De welzijnsvoorzieningen dienen niet alleen effectief en doelmatig te werken, maar moeten juist aan de burgers duidelijk maken welke diensten ze leveren en hoe deze aansluiten bij de vragen van burgers. Om dit te bereiken werken wij aan een ontwikkelagenda waarin de volgende thema's centraal staan:

1. De sturingsrelatie tussen opdrachtgevers en instellingen.

2. Het kennismanagement (kengetallen en expertise).

3. De relatie met burgers als klanten van het welzijnswerk (methodiek en klantgerichtheid).

4. De toerusting van de instellingen (management en personeel).

Deels zijn wij reeds gestart met activiteiten om de professionalisering van de sector op deze thema's te verwezenlijken, deels zullen ze nog worden uitgewerkt in het Landelijk Beleidskader met een 4-jarige ontwikkelagenda welzijnssector. Na afloop zal de sector hier zelf een vervolg aan moeten geven.

Wij ondersteunen het project Welzijn Informatie Lokaal en Landelijk (WILL) dat loopt van 2003 tot en met 2006. Dit project is gericht op de eerste drie thema's. Hierin werken gemeenten en de door hen gesubsidieerde instellingen in koppels samen om vorm en inhoud van de lokale subsidiecontracten en productierapportages zodanig te standaardiseren dat benchmarking op bovenlokaal niveau mogelijk is. Benchmarking levert de beste praktijk modellen op voor:

– Prestatie-indicatoren.

– Procesindicatoren.

– De beleids-, contract- en financiële cycli van gemeente en instelling.

– Klanttevredenheidsonderzoek.

– Onmisbaar, flexibel en additioneel werk.

De instellingen committeren zich om de «best practice» in hun eigen organisatie in te voeren.

In 2003 is gestart met 17 lokale koppels in het sociaal-cultureel werk en het peuterspeelzaalwerk. In 2004 wordt het aantal koppels uitgebreid tot 75 en wordt het project verbreed met het algemeen maatschappelijk werk, ouderenwerk, crisisopvang en sociaal raadsliedenwerk. Aan het eind van het project dienen alle gemeenten en de welzijnssector te beschikken over een stelsel van transparante en vergelijkbare productomschrijvingen, methodes en procedures.

Wij zijn voornemens om de relatieve achterstand in kwaliteitsbeleid van het sociaal-cultureel werk en ouderenwerk in te halen. Doel is om methoden voor kwaliteitsverbetering zoals interne audits en certificering, die in andere deelsectoren reeds gangbaar zijn, ook in deze sectoren in te voeren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

– Instellingssubsidie NIZW onder andere voor het WILL-project respectievelijk de actualisering van de beroepenstructuur.

– Projectsubsidie onder andere voor de provinciale pilots kwaliteit en het kwaliteitsbeleid van het sociaal cultureel werk en ouderenwerk.

34.2.4 Het versterken van de zelfredzaamheid van burgers op lokaal niveau.

Beleidseffecten

De ondersteuning van het lokale sociale beleid kent twee aspecten; enerzijds door de uitvoering op het lokale terrein te vergemakkelijken door belemmeringen in regelgeving weg te nemen, en anderzijds door een actief stimuleringsprogramma voor een speciaal gebied: het platteland.

Dienstverleningsstelsel

In het licht van de komende vergrijzing van de samenleving en de behoefte van mensen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen is het van belang dat er een samenhangend stelsel van maatschappelijke diensten aanwezig is voor mensen met beperkingen. Dit dienstverleningsstelsel moet samenwerkingsverbanden tot stand brengen tussen zorg- en welzijnsvoorzieningen en de schotten wegnemen tussen welzijn, zorg en wonen. De burger moet eerst zelf al het mogelijke doen om zelfstandig te leven en zelfstandig te functioneren; pas daarna ondersteunt de overheid hem daarbij. Het Rijk kan tezijnertijd onderdelen van de Welzijnswet, de WVG en enkele regelingen intrekken. Bij de totstandkoming van het dienstverleningsstelsel, waarover in november 2003 een nota verschijnt, is expliciet aandacht voor de verantwoordelijkheidsverdeling voor zaken uit dit stelsel en de AWBZ.

In 2004 wordt het project «Welzijn versterkt Zorg» uitgevoerd, dat voorbereid is door de partijen van «Welzijn versterkt». De bedoeling van dit omvangrijke project is welzijnsinstellingen te ondersteunen in de samenwerking met partners in de woon- en zorgsector. Het wordt opgenomen in het werkprogramma NIZW 2004. Dit project beoogt tevens de eenheid van taal en de kwaliteit in de welzijnssector te verbeteren.

Sociale pijler platteland

Waar via het Grotestedenbeleid veel aandacht is voor de problematiek in de grote steden is het van belang het platteland met haar eigenstandige sociale problematiek niet te vergeten. Hier gaat het om de vraag hoe burgers zelfstandig kunnen blijven leven en participeren in een context waarin voorzieningen niet bij de hand zijn, steeds minder worden (denk aan openbaar vervoer, postkantoor etc).

De minister van LNV is coördinerend bewindspersoon voor het plattelandsbeleid. De coördinatie van de sociale pijler daarbinnen wordt door ons uitgevoerd. In deze coördinatierol zullen wij ons richten op uitvoering van de aanbevelingen van het rapport «Bewogen barrières» van het NIZW en meer in het bijzonder op de bevordering van burgerbetrokkenheid en de bevordering van multifunctioneel gebruik van sociale voorzieningen ten plattelande. De concretisering van onze activiteiten in 2004 en volgende jaren wordt opgenomen in het Landelijke Beleidskader Welzijn 2004–2008. Het zal daarbij gaan om het implementeren van een sociale structuurschets voor dorpen in het landelijk gebied, het formuleren van een eigentijds antwoord op de verschraling van voorzieningen en vereenzaming van met name ouderen. Hierbij zullen ook de mogelijkheden van ICT aan de orde komen. De provincies zullen in dit traject een grote rol spelen.

Het traject provinciale steun bij lokaal sociaal beleid gaat in 2004 het laatste jaar in. Op grond van de ervaringen moeten conclusies worden getrokken over de rol van en afstemming tussen provinciale en landelijke instellingen bij de lokale implementatie van succes gebleken methodieken en werkwijzen. Daarnaast moet blijken in hoeverre de pilots een bijdrage hebben geleverd aan de ontkokering op lokaal niveau.

Het project «Monitor lokaal sociaal beleid» is nu in een pilotfase beland. Een achttal gemeenten verzamelen met behulp van een gestandaardiseerde vragenlijst gegevens op wijkniveau over de leefsituatie van burgers. Een proefrapportage zal medio 2004 beschikbaar zijn.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

– Instellingssubsidies aan landelijke instellingen zoals het NIZW en LCO. Dit betreft onder andere het centrum Sociaal Beleid van het NIZW, voor landelijke ontwikkelingen op het terrein van opbouwwerk en voor integratie van allochtonen in wijken en buurten (financieel bij 34.2.1).

– Projectsubsidies aan VNG en IPO voor de ondersteuning van gemeenten, respectievelijk provincies bij het vormgeven van lokaal sociaal beleid.

– Projectsubsidies pilots provinciale steun bij lokaal sociaal beleid.

Verlenen van opdrachten voor het verkrijgen van aansluiting van welzijn met het nieuwe zorgstelsel.

34.2.5 Verbeteren leefbaarheid in wijken van grote steden.

Beleidseffecten

Ter uitvoering van het Actieplan sociale pijler Grotestedenbeleid 2002–2009 (Kamerstukken II, 2002–2003 21 062, nr. 107) zullen wij in 2004 de nodige voorbereidingen treffen voor het beleidskader 2005–2009.

De doelstelling is de leefbaarheid in wijken en buurten van grote steden te verhogen.

Hiertoe wordt een mix van faciliteiten aangeboden vanuit verschillende departementen. Grote steden kiezen hieruit op basis van hun eigen situatie en vertalen dit in een eigen Meerjarig Ontwikkelingsplan met de in 2009 te behalen resultaten per gekozen thema.

De faciliteiten zijn gerubriceerd rond 4 thema's: gezond en wel, meedoen, leefbaarheid en preventie en reïntegratie.

Deze vier lijnen zijn tevens de uiteindelijke doelstellingen. Om de leefbaarheid te verhogen is het nodig dat:

– Iedereen de kans krijgt voor ontwikkeling van persoonlijke redzaamheid en ontplooiing van eigen talenten (gezond en wel).

– Iedereen mee doet in de zorg en verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de samenleving (meedoen).

– Buurten en wijken een veilig, gezond en sociaal leefklimaat bieden en geen bron van achterstelling (leefbaarheid) vormen.

– Mensen die de aansluiting met de samenleving hebben verloren worden opgevangen en verzorgd, zoveel mogelijk worden gereïntegreerd, en niet aan zichzelf en de straat worden overgelaten (preventie en reïntegratie).

Om de resultaten te meten zijn per doelstelling 1 of meer indicatoren bepaald waarop het effect op output wordt gemeten. In 2004 wordt op deze indicatoren een nul-meting gehouden. De meting wordt vervolgens periodiek herhaald.

Wij hebben in dit traject een dubbele rol: enerzijds de coördinator van de sociale pijler (het gehele traject) en anderzijds als deelnemer, een van de departementen die programma's verzorgt en activiteiten onderneemt.

Als coördinator zijn wij regisseur over dit onderdeel van het Grotestedenbeleid en voeren wij als zodanig het overleg met de steden. Aan de orde zijn o.a. nut en noodzaak van het bundelen van financieringsstromen, het vergemakkelijken van regelgeving, het uitvoeren van ketenanalyses, het organiseren van nul- en resultaatmetingen.

Met betrekking tot de eigen rol zullen wij onze eigen trajecten zoals operatie «Jong» inbrengen. Daarnaast is er een speciaal programma ontwikkeld: «de sociale impuls 50 wijken aanpak» met als doel een sociale impuls te geven bij versnelde herstructurering. Het programma wordt samen met VROM uitgevoerd.

Concreet worden lokale partners ondersteund bij de uitvoering van het programma door het aanbieden van kennis, impulsteams voor het beantwoorden van acute vragen en het wegnemen van belemmerende wet- en regelgeving. Deze kennis en impulsteams worden ontwikkeld en aangeboden vanuit de landelijke infrastructuur welzijn.

Elke twee jaar wordt de stand van zaken gemeten.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies, onderzoek, overleg

– Onderzoek naar bundeling van financiële geldstromen.

– Projectsubsidies onder andere voor het inhuren van impulsteams voor gemeenten; voor het ontwikkelen en organiseren van nul- en resultaatmetingen en voor ketenanalyses.

– Overleg met G30-gemeenten en departementen met een aandeel in de sociale pijler.

34.2.6 Afbouw/overdracht van taken

Dit betreft geen operationele doelstelling. Hier wordt het budget geraamd en verantwoord dat nodig is voor de overdracht en afbouw van subsidies. Dit als gevolg van de herprioritering binnen het beleidsterrein Welzijn, de doorlichting van de instellingssubsidies en de realisering van de projectsubsidietaakstelling van VWS. Het betreft een aantal lopende projecten en instellingssubsidies die als posterioriteit worden beschouwd. Hier worden geen nieuwe verplichtingen op aangegaan. De opgenomen raming betreft uitfinanciering van de in het verleden aangegane verplichtingen.

34.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen83 37865 20452 76559 33158 38757 65057 667
        
Uitgaven65 97173 60565 14159 33959 82657 80657 806
        
Programma-uitgaven62 26470 07162 12657 16257 97555 95555 955
        
Maatschappelijke participatie24 56726 74423 04219 45819 10618 60518 605
waarvan specifieke uitkeringen7 8118 3737 4337 4337 4337 4337 433
Toegankelijke kennis29 14830 69315 84412 73312 60812 43412 434
Professionaliteit en kwaliteit1 2121 6801 7772 1631 9331 2141 164
Zelfredzaamheid van burgers6 1805 4152 500855675805200
Leefbaarheid in wijken van grote steden1144 1024 9488 45811 07910 32310 978
Afbouw/overdracht van taken1 0441 43714 01513 49512 57412 57412 574
        
Apparaatsuitgaven3 7073 5343 0152 1771 8511 8511 851
        
Ontvangsten2 56262600000
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 65 141 59 339 59 826 57 806 57 806
2. Waarvan apparaatsuitgaven 3 015 2 177 1 851 1 851 1 851
3. Dus programma-uitgaven 62 126 57 162 57 975 55 955 55 955
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht78%48 4293%1 4971%7701%3900%234
5. Bestuurlijk gebonden9%5 35261%34 97059%34 15058%32 50658%32 506
6. Beleidsmatig gereserveerd13%8 34536%20 69540%23 05541%23 05941%23 215
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%62 126100%57 162100%57 975100%55 955100%55 955

De juridisch verplichte uitgaven hebben in 2004 betrekking op de programma's «Maatschappelijke participatie» (€ 19,2 miljoen), «Toegankelijke kennis» (€ 14,7 miljoen) en «Posterioriteit» (€ 12,3 miljoen). Dit betreft de instellingssubsidies en onder maatschappelijke participatie tevens de specifieke uitkering «Tijdelijke stimuleringsuitkering vrijwilligerswerk» (€ 7,4 miljoen). Tevens is in 2004 een aantal projecten voor het programma «Het versterken van burgers» (€ 1,8 miljoen) en voor het programma «Professionaliteit en kwaliteit» (€ 0,5 miljoen) juridisch verplicht. Vanaf 2005 zijn de instellingssubsidies voor de diverse programma's opgenomen onder de bestuurlijk gebonden uitgaven. De beleidsmatige reserveringen hebben betrekking op de uitvoering van het in november uit te brengen Landelijk beleidskader Welzijn 2004–2008.

34.4 VBTB-paragraaf

Het brancherapport «Welzijn en sport 1998–2001» dat wij op 15 november 2002 aan de Tweede Kamer hebben aangeboden, bevat gegevens en kengetallen over de welzijnssector (zoals het aantal formatieplaatsen, het aantal voorzieningen, etc.). Daarmee is een breed beeld geschetst van de situatie en ontwikkeling in de verschillende sectoren. In de nieuwe editie, die in 2004 uitkomt, zal dit beeld geactualiseerd en waar nodig gecompleteerd worden. Tevens wordt bezien of de informatie in het brancherapport uitgebreid kan worden met zogeheten prestatie-indicatoren. Het gaat dan om gegevens over de welzijns- of leefsituatie van burgers.

In 2004 wordt de toepassing van de Tijdelijke stimuleringsregeling vrijwilligerswerk geëvalueerd.

Om de resultaten van het beleidskader grote steden 2005–2009, onderdeel sociale pijler, te meten wordt in 2004 een nulmeting gehouden in de jaren daarna gevolgd door periodieke resultaatmetingen. Ook de effecten van de sociale impuls «50-wijken aanpak» zullen regelmatig worden gemeten.

In 2004 zal er een Landelijk Beleidskader Welzijn worden uitgebracht met de hoofdlijnen van het welzijnsbeleid van het Rijk voor de komende vier jaar. De inzet is om het Beleidskader op VBTB-leest te schoeien. Daartoe zullen doelen en instrumenten zo veel mogelijk concreet worden geformuleerd en zal er een monitoring- en evaluatiesystematiek worden ontwikkeld. Dit zal uiteraard zijn weerslag krijgen in de Begroting 2005 en volgende jaren.

Tabel 34.4: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatie Tijdelijke Stimuleringsregeling Vrijwilligerswerk2004

BELEIDSARTIKEL 35: SPORTBELEID

35.1 Algemene beleidsdoelstelling

Met inachtneming van de intrinsieke waarde van de sport, de maatschappelijke waarde ervan optimaal benutten en negatieve aspecten tegengaan

In het Hoofdlijnenakkoord wordt benadrukt dat door sport het beroep op de zorg kan worden teruggedrongen en de volksgezondheid kan worden bevorderd. Sport heeft een grote maatschappelijke betekenis en geeft een positieve impuls voor jongeren. Daarnaast heeft sport, door het fijnvertakte netwerk van sportverenigingen en vrijwilligerswerk een sterke samenbindende functie.

Het overheidsbeleid is erop gericht dat waar nodig te ondersteunen. Dat geldt in het bijzonder ook voor gehandicaptensport.

Sport heeft een (ver)bindende kracht die de sociale cohesie kan bevorderen op het lokale niveau: met vrijwilligersactiviteiten, in het verenigingsleven, op school en in de buurt. In de sport staat de burger centraal. Sport is van belang voor de overdracht van waarden en normen. Ook de inzet van de Nederlandse topsporter levert hieraan een belangrijke bijdrage. Sport vervult een preventieve rol voor de gezondheid van de burger. De verbindende kracht van de sport komt ook tot uitdrukking in de samenwerking op rijksniveau zowel binnen het eigen departement met andere beleidsterreinen (jeugdbeleid, preventie, sociaal en ouderenbeleid) als met andere ministeries (BZK, OCenW, BUZA, Justitie).

Op basis van het Hoofdlijnenakkoord zijn er speerpunten geformuleerd op vier beleidsterreinen. Met het beleid op deze speerpunten wil VWS een positieve bijdrage leveren aan de maatschappelijk gewenste ontwikkelingen uit het regeerakkoord. De speerpunten zijn: Sportgezondheid, Breedtesport, Kader en Topsport.

De uitwerking van deze speerpunten is onder de operationele doelstellingen terug te vinden (1 tot en met 3 in paragraaf 35.2.1, speerpunt 4 in paragraaf 35.2.2)

Behalve dat de speerpunten worden uitgewerkt, zullen er in 2004 ook inspanningen worden gedaan op het internationale vlak. Het jaar 2004 is door de Europese Commissie uitgeroepen tot het Jaar van Opvoeding door Sport.

Doelstellingen van het jaar van Opvoeding door Sport 2004 zijn:

– Samenwerking bevorderen tussen onderwijsinstellingen en sportorganisaties om de educatieve aspecten van sport te ontwikkelen.

– Sport gebruiken als instrument om jongeren die kennis en vaardigheden mee te geven die ze nodig hebben om hun fysieke, mentale en sociale capaciteiten verder te kunnen ontwikkelen. Uitwisselingen van «good practices» over de manier waarop sport in het onderwijsbestel een bijdrage aan de sociale integratie van kansarme groepen kan leveren.

– Door middel van meer sport op school een beter evenwicht tot stand brengen tussen verstandelijke activiteiten en lichaamsbeweging tijdens de gehele schoolloopbaan.

– Vrijwilligerswerk bevorderen.

– Uitwisseling van leerlingen en studenten.

– Aandacht besteden aan de onderwijsproblemen van jonge sporters en jongeren die aan wedstrijdsport doen.

Het Europees Jaar van Opvoeding door Sport is gericht op overheidsinstanties die onderwijs of sport in hun portefeuille hebben én op onderwijsinstellingen en sportorganisaties (internationale, Europese of nationale sportbonden, olympische comités, nationale sportfederaties en andere sportorganisaties).

Het Jaar van Opvoeding door Sport én het EU-voorzitterschap vallen in de tweede helft van 2004 samen en dat biedt een uitgelezen kans om de samenwerking tussen onderwijs en sport en de maatschappelijke betekenis van sport nationaal én internationaal op de agenda te zetten, niet alleen in 2004 maar ook in de periode daarna. Wij zullen hiervoor samen met het ministerie van OCenW een programma opstellen. Het voornemen is om het thema Buurt, Onderwijs en Sport (BOS) als speerpunt in te zetten. Dit betekent het ondersteunen van activiteiten gericht op het versterken en het toenemen van de samenwerkingsverbanden tussen Buurt, Onderwijs en Sport. Doel is de kwaliteit van de sportvereniging, alsmede de sociale cohesie in de buurt/wijk te vergroten en de kwaliteit en kwantiteit van het bewegingsaanbod voor jongeren te bevorderen.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 35.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies6 9419 0117 0447 044
Korting op projectsubsidies5 2749 8687 82611 059

Aard van de verantwoordelijkheid

Onze verantwoordelijkheid richt zich erop kwaliteitsverbeteringen te ondersteunen in de sportbeoefening en de fysieke en organisatorische sportinfrastructuur. Om dit te bereiken, stellen we subsidies en kennis beschikbaar aan (bijzondere) landelijke sportorganisaties, provincies of gemeenten. Hoewel de haalbaarheid van plannen een van de toetselementen is om een subsidie te verkrijgen, is het de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger en hangt het af van de personen en de factoren die bij de uitvoering van het plan betrokken zijn of de gesubsidieerde plannen daadwerkelijk worden gerealiseerd. Kenmerkend voor de financiële ondersteuning is dan ook dat de subsidie in de meeste gevallen slechts een (beperkt) deel van de projectkosten dekt.

35.2 Operationele beleidsdoelstellingen

35.2.1 Een verantwoorde sportbeoefening door een breed publiek stimuleren, in een kwalitatief hoogwaardige (fysieke en organisatorische) sportinfrastructuur, mede om sociale cohesie, integratie, tolerantie en volksgezondheid te stimuleren

Beleidseffecten

Zowel in de nota «Wat sport beweegt» als in de beleidsbrief «Breedtesport» (TK 1998–1999, 26 632, nr. 1) is uiteengezet welke waarden (breedte)sportbeoefening voor het individu en de maatschappij heeft. De centrale boodschap in beide stukken is dat sport een belangrijk onderdeel is van de sociale infrastructuur. Sport is niet alleen «leuk», het draagt ook bij aan het algemeen lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden van mensen en biedt veelal een ontmoetingsplaats in wijken en buurten.

Sportgezondheid

Met een Bewegingsmonitor wordt onder andere gemeten hoeveel uren Nederlanders sporten en hoeveel blessures zich voordoen. Uit deze monitor blijkt dat in 2002 45% van het Nederlandse publiek voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NGB)1, maar dat 14% van de bevolking geen enkele dag van de week aan de norm voldoet. Jaarlijks doen zich ongeveer twee miljoen sportblessures voor, de kans op een blessure voor een sporter is 13%, voor topsporters zelfs 60%. Als speerpunt is geformuleerd: gezonde lichaamsbeweging stimuleren en inactiviteit tegengaan via alle relevante «beweegbronnen» (sport, recreatie, werk, transport en thuis). Daarbij gaat speciale aandacht uit naar mensen met een chronische ziekte.

Het uiteindelijke streven is om in het percentage Nederlanders dat aan de NGB voldoet te verhogen tot minstens 48% (50%) in 2007 (2010) en het percentage inactieven terug te brengen tot 10% of minder. Voor de blessurepreventie is de doelstelling om jaarlijks het blessurerisico te verlagen naar 10% in 2010.

Breedtesport

In 2002 is de eerste evaluatie van de breedtesportimpuls uitgevoerd. Uit deze evaluatie blijkt dat veel projecten zich afspelen op het terrein van sportbuurtwerk, verenigingsondersteuning en op het terrein van school en sport. Veel projecten hebben als doel mensen kennis te laten maken met de sportclub in de buurt en de sportdeelname te bevorderen. Een van de manieren om de maatschappelijke meerwaarde van sport beter te benutten, is de samenwerking te intensiveren op lokaal niveau, tussen buurt, onderwijs en sport. We stellen ons daarom ten doel om de bestaande breedtesportimpuls om te vormen naar een breedtesportbeleid dat zich vooral richt op de grote steden en de vijftig geselecteerde wijken. Hierbij zal de kern van het beleid erop gericht zijn op lokaal niveau de relatie buurt-sport-onderwijs te versterken. Omdat de sportvereniging daarin een cruciale rol dient te vervullen is de versterking van de sportvereniging een belangrijke voorwaarde.

Speerpunt is verder de deelname bevorderen van mensen met een handicap in alle takken van sport door organisatorische integratie bij reguliere sportbonden.

Kader

Uit de Rapportage Sport, die het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) in 2003 heeft uitgebracht, blijkt het volgende. In 2001 waren er 29 600 sportverenigingen, waarvan 86% grotendeels draait op vrijwillig kader. In sportverenigingen en sportorganisaties met een ander karakter waren in 2000 naar schatting 1,1 miljoen Nederlanders tussen 12 en 79 jaar (8.2%) als vrijwilliger actief. Over de afgelopen tien jaar blijkt er niet alleen een toename te zijn van het aantal sportorganisaties dat gebruikmaakt van vrijwilligers, maar ook een toename van het aantal vrijwilligers dat bij sportorganisaties actief is en een toename van het aantal arbeidsuren van deze vrijwilligers. Deze trend wordt ook gesignaleerd in de Verenigingsmonitor en in de evaluatie van het meerjarenprogramma «Tijd voor vrijwilligersbeleid» van NOC*NSF, dat in 2002 is afgerond. Ondanks deze groeiende inzet van vrijwilligers blijkt uit deze onderzoeken dat het door verenigingen gepercipieerde vrijwilligerstekort in die periode onveranderd is gebleven. De helft van de verenigingen kampt met een tekort aan vrijwilligers en 80% van de verenigingen maakt zich grote zorgen over het kader. Dit kan een bedreiging voor de sportvereniging worden.

Uit de eerdergenoemde evaluatie van de breedtesportimpuls blijkt dat 25% van de gemeenten de impuls gebruikt om sportverenigingen te ondersteunen bij het verbeteren van hun kaderbeleid en de interne organisatie. In 2004 wordt er verder aan gewerkt deze ondersteuningsstructuur waarin gemeenten, provincies en sportbonden een rol hebben, uit te bouwen. Daarnaast is de inzet in 2004 de kwaliteit van het beschikbare kader te bevorderen. Begeleiding, deskundigheidsbevordering en professionele ondersteuning zijn daarin belangrijke ingrediënten, maar het is ook zeer gewenst dat nieuwe instrumenten worden ontwikkeld om de effectiviteit en efficiency van de inzet van het (nieuwe) kader te verbeteren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Algemeen

– Het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) heeft een functie als expertisecentrum en ondersteunt sportbonden en gemeenten als ze hun sportbeleid uitwerken. De activiteiten van het NISB zijn onderverdeeld in zeven programmalijnen. We noemen hier de vier belangrijkste (financieel gezien): 1) participatie en kwaliteit; 2) kwalitatief sportaanbod en breedtesportimpuls; 3) sportinfrastructuur Nederland; 4) expertisepunten. Op basis van de activiteiten die binnen deze programmalijnen worden ondernomen, wordt subsidie toegewezen en wordt afgerekend. Het doel van deze subsidie is sportparticipatie in brede zin te bevorderen.

Subsidies

Op het gebied van sportgezondheid is er subsidie om:

– Sportmedisch beleid te ontwikkelen en uit te voeren door sportorganisaties en om projecten te ondersteunen die gericht zijn op bewegingsbevordering, blessurepreventie, alcoholmatiging en tabaksontmoediging (dit zijn middelen behorend bij programmalijn 4 van de Welzijnsnota). Het vierjarige (2000–2003) project «sociale hygiëne» is een voorbeeld van een project waarmee invulling is gegeven aan het alcoholmatigingsbeleid bij sportverenigingen.

– De inzet van de Breedtesportimpuls mede te richten op lokale projecten die uitzicht bieden op blijvend meer (sportief) bewegen.

– Meer aandacht te geven aan sporten met grotere ongevalrisico's en aan de preventie van ernstige letsels.

– De sportbonden meer aan te spreken op het veiliger maken van de beoefening van hun tak van sport.

– De multimediale ondersteuning en promotie in het kader van leefstijlcampagnes en afstemming via het «Platform bewegen».

– Bestaande maatregelen beter te benutten en effectiever te maken als beschermingsmiddelen en voorlichting.

Op het gebied van de breedtesport is er subsidie om:

– Gemeentelijke initiatieven financieel te ondersteunen op basis van de stimuleringsregeling Breedtesport. Het doel hiervan is dat gemeenten het sportbeleid een prominentere plaats geven op de gemeentelijke beleidsagenda. Na vijf tranches (de regeling is in 1999 gestart) hebben 265 gemeenten (van de in totaal 496) een aanvraag ingediend. Deze gemeenten vertegenwoordigen circa twee derde van de Nederlandse bevolking.

– Het Jaar van de Opvoeding door Sport 2004 uit te werken, wat een impuls zal geven aan projecten op het gebied van buurt, onderwijs en sport.

– De fair-playprogramma's van landelijke sportbonden te stimuleren en ondersteunen, onder meer door lespakketten «Sportiviteit en respect» te verschaffen.

– De sociaal-preventieve projecten te ondersteunen die erop gericht zijn het voetbalvandalisme terug te dringen. Daartoe is al een meerjarenafspraak gemaakt met de KNVB. Een landelijk informatiepunt supportersbeleid zal worden ingericht en ondersteund.

– Initiatieven te ondersteunen die gericht zijn op de integratie van gehandicaptensport.

Voor het kader in de sport is er subsidie om:

– Het kader te versterken en strategisch belangrijke doelgroepen vrijwilligers te werven, namelijk jeugd, vrouwen en allochtonen.

– De professionalisering van het sporttechnisch kader en het verenigingsmanagement te verbreden ter ondersteuning van de vele vrijwilligers in de sport.

– Sportopleidingen te moderniseren en de sportopleidingen in te bedden in een samenhangend opleidingsstelsel, waarbij nieuwe vormen van leren worden gestimuleerd en de opleiding op maat en «aan huis» wordt gebracht.

35.2.2 De beoefening van topsport in Nederland onder professionele en maatschappelijk verantwoorde omstandigheden bevorderen

In 2002 is de subsidieregeling Welzijnsbeleid gewijzigd op het punt van de ondersteuning van topsportevenementen en -accommodaties. De regeling ondersteunt organisaties als ze in Nederland grote sportevenementen organiseren en ondersteunt ook de aanpassing van bestaande of de realisatie van nieuwe topsportaccommodaties. In 2003 zijn al ruim zeventig aanvragen behandeld voor uiteenlopende initiatieven.

Met het uitvoeren van de regeling is tevens de doelstelling geformuleerd om de opgedane kennis op het gebied van evenementen en topsportaccommodaties te bundelen en voor het publiek beschikbaar te stellen.

In augustus 2004 zullen de Olympische Spelen plaatsvinden. De voorbereiding hiervan door sportbonden en NOC*NSF verloopt binnen het programma «Performance 2004», waaraan ook wij financieel bijdragen. We hopen dat de successen van Sydney worden geëvenaard.

Beleidseffecten

Mede door de sterk toegenomen maatschappelijke betekenis van topsport – onder meer onder invloed van de overweldigende media-aandacht voor sport – richten wij ons in het sportbeleid ook op de topsport. Topsport is een belangrijke economische factor en van belang voor de Holland Promotie. Topsport heeft ook belangrijke waarden voor de samenleving die minder snel opvallen. Topsporters inspireren andere, vooral jonge, mensen om ook aan sport te gaan doen. Topsporters beïnvloeden de beeldvorming van mensen en leveren daardoor een bijdrage aan integratie en socialisatie van minderheidsgroepen. Het zijn deze maatschappelijke waarden die mede ten grondslag liggen aan het topsportbeleid.

Ons doel is het positieve van topsport te bevorderen en de negatieve bijverschijnselen zoals doping, vandalisme en onsportief gedrag tegen te gaan. Wij streven naar een goed topsportklimaat waarbinnen niet alleen goede prestaties en (gouden) medailles gehaald kunnen worden, maar vooral ook naar een klimaat waarbinnen topsporters uit verschillende disciplines zich op een verantwoorde manier met hun sport kunnen bezighouden.

Topsport is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de georganiseerde sport. Wij hebben hierbij een ondersteunende en stimulerende taak.

Elke vier jaar wordt de ontwikkeling van het topsportklimaat in Nederland op onderdelen gemeten en vergeleken met andere Europese landen. Het eerstvolgende rapport verschijnt nog in 2003.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

– Activiteiten van landelijke sportorganisaties ondersteunen die gericht zijn op de herkenning en ontwikkeling van talenten.

– Een hoogwaardige begeleidingsstructuur ondersteunen, vooral op sporttechnisch en sportmedisch gebied.

– De topsportinfrastructuur versterken, in het bijzonder waar het gaat om training- en wedstrijdaccommodaties en de organisatie van evenementen.

– Het tegengaan van doping door de ondersteuning van bonden en specifieke organisaties, internationale afspraken en de nationale afstemming via het antidopingplatform Dopingcontroles.

Jaarlijks wordt door NOC*NSF op advies van NeCeDo vastgesteld hoeveel controles er in totaal en per tak van sport moeten plaatsvinden, zowel «in» als «out of competition». De medewerking aan het aantal controles per sportorganisatie hanteren wij als subsidievoorwaarde evenals de toepasselijkheid van een actueel dopingreglement en een actief voorlichtingsbeleid richting sporters en begeleiders. Als een sportorganisatie hieraan niet voldoet, wordt een korting aangebracht op de subsidie voor het algemeen functioneren. Ten behoeve van een goede afstemming van de activiteiten van de bij het antidopingbeleid betrokken organisaties is in april 2003 het Nederlands Antidoping Platform ingesteld.

Tabel 35.2: Aantal controles dat DoCoNed in de afgelopen jaren heeft uitgevoerd en het aantal «positieve» gevallen, dat hieruit naar voren is gekomen
JaarAantal controlesAantal «positieve» gevallen
20001 75722
20012 32145
20022 75545

Bron: Jaarverslag DoCoNed, 2002.

Subsidiekorting

Korting op de subsidie voor het algemeen functioneren van sportbonden (zie 35.2.1) wordt toegepast als er geen adequaat dopingbeleid wordt gevoerd. Toepassing van dit instrument heeft slechts in een enkel geval plaats.

Stipendiumregeling

De Stipendiumregeling is een regeling voor A-topsporters met een inkomen dat lager is dan het minimumloon. Uitvoering van de regeling ligt bij het Fonds voor de Topsporter dat hiervoor een bedrag van circa € 9 miljoen heeft ontvangen in 2000.

Tabel 35.3: Aantal A-topsporters dat gebruikmaakt van de Stipendiumregeling
PeildatumA-topsportersWaarvan stipendium genieten:
Feb. 2001353150
Mei 2002477241
Juni 2003452245

Bron: Fonds voor de Topsporter

Verlaagd belastingtarief

Er is een verlaagd BTW-tarief ingesteld voor de toegang tot onder andere sportwedstrijden en -accommodaties. In plaats van het normale BTW-tarief van 19% geldt voor de levering van deze goederen of diensten het verlaagde tarief van 6%. Het doel is om de toegankelijkheid van cultuur, en sport (beoefening) te bevorderen.

35.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen76 20970 94351 19150 08257 03157 85060 308
        
Uitgaven69 83381 82867 30160 98965 13061 67961 679
        
Programma-uitgaven67 07678 97464 61658 45962 89259 65659 656
        
Breedtesport53 32654 62846 57841 22244 63943 02043 021
waarvan specifieke uitkeringen5 33310 9908 8726 7587 0025 9985 998
Topsport13 75024 34618 03817 23718 25316 63616 635
        
Apparaatsuitgaven2 7572 8542 6852 5302 2382 0232 023
        
Ontvangsten8 131*313131313131

* Voor een toelichting, zie VWS-jaarverslag 2002.

Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 67 301 60 989 65 130 61 679 61 679
2. Waarvan apparaatsuitgaven 2 685 2 530 2 238 2 023 2 023
3. Dus programma-uitgaven 64 616 58 459 62 892 59 656 59 656
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht49%31 55921%12 42914%8 5209%5 1114%2 169
5. Bestuurlijk gebonden0%022%12 67415%9 64916%9 64916%9 649
6. Beleidsmatig gereserveerd51%33 05757%33 35671%44 72375%44 89680%47 838
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%64 616100%58 459100%62 892100%59 656100%59 656

Het sportbeleid is beschreven in verschillende beleidsnota's (zie hiervoor), waarin de beleidsvoornemens en de budgetten worden beschreven die voor sport worden aangewend. Een deel hiervan is al juridisch verplicht. Daarnaast wordt aan verschillende sportorganisaties een zogenoemde instellingssubsidie verstrekt. Voor het jaar 2004 is dit een juridische verplichting, voor de volgende jaren zijn deze uitgaven bestuurlijk gebonden. Dit betekent dat een verlaging van dit budget ruimschoots tevoren dient te worden gemeld aan deze organisaties en een wijziging van beleid impliceert. Het bedrag bij «beleidsmatige gereserveerd» betreft een raming van uitgaven voor beleidsthema's die zijn voorgenomen in de verschillende beleidsnota's.

35.4 VBTB-paragraaf

Het VBTB-denken heeft eraan bijgedragen dat er meer aandacht is om beleidsdoelstellingen te concretiseren en evaluatieve momenten in te bouwen. Dit is zichtbaar in de begroting maar gebeurt ook, minder zichtbaar, bij de uitvoering van het sportbeleid. Daarbij moet echter niet uit het oog worden verloren waar de verantwoordelijkheden en (on)mogelijkheden liggen. In 2003 is er verder aan gewerkt de evaluatieprogrammering concreet te maken, waarbij de volgende aspecten verder zijn uitgediept:

– De probleemstelling.

– De planning/mogelijke bundeling van evaluaties.

– De interne/externe uitvoerbaarheid.

Dit heeft geleid tot een aantal voorstellen om de programmering aan te passen. De consequenties hiervan zijn nog niet verwerkt in de evaluatieprogrammering, omdat door de taakstelling ook op dit punt prioriteiten gesteld moeten worden en ook het programma moet worden getemporiseerd.

Tabel 35.3 Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
de ontwikkeling van het topsportklimaat in Nederland2004
het evenementen- en accommodatiebeleid2004

BELEIDSARTIKEL 36: VERZETSDEELNEMERS, VERVOLGDEN EN BURGEROORLOGSGETROFFENEN

36.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het bieden van (im)materiële ondersteuning aan personen die in het bijzonder zijn getroffen door de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de Bersiap-periode in Nederlands-Indië alsmede het verschaffen van genoegdoening aan leden van onderscheiden gemeenschappen vervolgingsslachtoffers. Daarnaast de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog instandhouden om daaruit lering te trekken en het versterken van de internationale samenwerking op dit terrein

Een groot deel van de doelgroep is in de loop van de afgelopen decennia erkend op grond van een van de wetten voor oorlogsgetroffenen. Nog altijd ontvangt de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) nieuwe aanvragen voor een pensioen of uitkering. Na een aanvankelijke opleving in de periode 1999–2002, is in 2003 een daling ingezet die zich naar verwachting zal voortzetten.

Naast het bieden van (im)materiële ondersteuning beoogt de algemene beleidsdoelstelling ook de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in stand te houden. De nationale manifestaties op 4 mei (herdenking gevallenen) en 5 mei (viering bevrijding) moeten een waarschuwing zijn voor hedendaagse uitingen van racisme, discriminatie en intolerantie. Tegen de achtergrond van de gebeurtenissen tijdens WOII kan vooral de jeugd bewust worden gemaakt van het gevaar van politiek extremisme van uiteenlopende aard dat in hun omgeving aanwezig is.

Ruim vijftig jaar na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog zijn roof en rechtsherstel van financiële tegoeden en goederen wereldwijd centraal komen te staan in verschillende onderzoeken en internationale regeringsconferenties. In Nederland heeft de regering op 21 maart 2000 haar standpunt uitgebracht over de eindrapporten van verschillende commissies die door haar zijn ingesteld. Om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de vervolgingsslachtoffers in het naoorlogs rechtsherstel en de gevolgen die dit heeft gehad voor hun verdere bestaan, heeft de regering aan de onderscheiden gemeenschappen bedragen beschikbaar gesteld voor eenmalige individuele uitkeringen en projectuitkeringen ter versterking van de infrastructuur van die gemeenschappen. Wij zijn belast met de uitvoering van het regeringsstandpunt (met uitzondering van de verdeling van de gelden van de joodse gemeenschap, dat primair een taak van het ministerie van Financiën is).

De regering heeft lering getrokken uit de historische analyse van de verschillende onderzoekscommissies. Het boek over dit verleden mag nooit gesloten worden; regering en samenleving moeten zich daarvan bewust blijven en daar ook voor de toekomst conclusies aan verbinden. Ons streven is daarom de kwaliteit van de uitvoering van het regeringsstandpunt te garanderen.

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 36.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies875875875875
Korting op projectsubsidies1 2002 2441 7802 515

Taakstelling PUR

In het Hoofdlijnenakkoord is voor de PUR een (volume- en efficiency) taakstelling opgenomen. Deze taakstelling is naar aanleiding van de rijksbrede problematiek verhoogd. In tabel 36.2 is de taakstelling voor de PUR weergegeven.

Tabel 36.2 Taakstelling PUR (bedragen x € 1 000)
 2004200520062007
Hoofdlijnenakkoord 137137137
Aanvullende taakstelling233328561948
 2334656981 085

36.2 Operationele beleidsdoelstellingen

36.2.1 Een kwalitatief goede en doelmatige uitvoering van het (wettelijk) stelsel van pensioenen, uitkeringen en bijzondere voorzieningen en van de hulp- en dienstverlening aan de WOII-getroffenen

Beleidseffecten

De maatschappelijke effecten die het wettelijk stelsel van materiële en immateriële voorzieningen genereert, liggen in de sfeer van «ereschuld» en «bijzondere solidariteit» met de getroffenen van WOII en de Bersiap-periode. Het (wettelijk) stelsel van voorzieningen voor oorlogsgetroffenen bevindt zich in de eindfase. Dit stelt specifieke eisen aan het beleid. Centraal staat het waarborgen van continuïteit en kwaliteit in de bedrijfsvoering van de uitvoeringsorganisaties (PUR en begeleidende instellingen), ondanks een gestaag dalende werklast.

De bekostigingswijze van de PUR is een belangrijke waarborg voor continuïteit en doelmatigheid (outputfinanciering). Dit bekostigingsmodel wordt elke drie jaar geëvalueerd.

Iedere vier jaar dient de Tweede Kamer op grond van artikel 21 van de Wet PUR geïnformeerd te worden over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de PUR. Hieraan hebben wij in 2001 voor het eerst voldaan (TK 2001–2002, 20 454, nr. 56).

Verder verstrekken wij structureel subsidies aan een aantal gespecialiseerde instellingen voor hulp- en dienstverlening aan oorlogsgetroffenen. De subsidiesystematiek voor de immateriële hulpverlening zal in 2004 worden geëvalueerd. Voor 2005 is de evaluatie voorzien van de Tijdelijke Vergoedingsregeling Psychotherapie Naoorlogse Generatie (TVP).

Tabel 36.3 geeft een overzicht van de belangrijkste kengetallen van de wetten en regelingen. De daling van het gemiddelde aantal pensioenen en uitkeringen zet zich bij alle wetten voort met uitzondering van de Wubo, waar nog enige jaren sprake zal zijn van een stijging van het aantal toeslagen op grond van artikel 19 van de Wubo (Toeslag verbetering levensomstandigheden). Het Wubo-bestand van 13 106 uitkeringen bestond in 2002 voor een aantal van 2 942 uit periodieke uitkeringen en voor 10 164 uit toeslagen op grond van artikel 19 van de Wubo. Deze toeslagen zijn niet afhankelijk van het inkomen van de betrokkene. In de tabel maken we een onderscheid tussen het aantal pensioen- of uitkeringsgerechtigden en het gemiddelde aantal betaalbare pensioenen of uitkeringen. Het aantal pensioen- of uitkeringsgerechtigden omvat ook de nihilisten (gerechtigden waarvan het pensioen niet betaalbaar wordt gesteld omdat hun overige inkomsten te hoog zijn) en is geschoond van dubbeltellingen (gerechtigden die zowel een periodieke uitkering ontvangen als een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo of artikel 21b van de Wuv).

De totale programma-uitgaven vertonen een dalende trend. De uitgaven voor de bijzondere (medische en sociaal-medische) voorzieningen blijven hoog, vooral bij de Wubo. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat het beroep op de bijzondere voorzieningen toeneemt, vooral de tegemoetkomingen voor deelname maatschappelijk verkeer en huishoudelijke hulp. Naast de voortschrijdende vergrijzing van de doelgroep vormen ook de wijzigingen van de oorlogswetten naar aanleiding van het advies van het adviescollege-Van Galen met ingang van 2001 hiervoor een verklaring.

De uitgaven voor de Tijdelijke Vergoedingsregeling Psychotherapie Naoorlogse Generatie (TVP) zullen naar verwachting in 2003 nog een stijging vertonen als uitvloeisel van de verbreding van de doelgroep in 2001.

Tabel 36.3: Kerngegevens wetten en regelingen voor oorlogsgetroffenen* (bedragen x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
 RealisatieRamingRamingRamingRamingRamingRaming
Wuv       
Eerste aanvragen1 4161 6231 6071 5891 5701 5501 531
Toewijzingspercentage25%19%18%18%17%17%16%
Aantal uitkeringsgerechtigden25 26423 88922 75021 54520 33019 15318 021
Gemiddeld aantal betaalbare uitkeringen (incl. uitkeringen art. 21b)21 42120 48719 44318 34917 25016 18615 180
Uitgaven Wuv totaal(€)211,1195,8185,3174,1162,6151,5141,7
Waarvan uitgaven bijzondere voorzieningen (€)32,833,733,633,132,231,330,4
Wubo       
Eerste aanvragen2 1422 1532 0591 9671 8741 7821 692
Toewijzingspercentage29%26%27%27%27%27%27%
Aantal uitkeringsgerechtigden11 15711 70111 86511 92911 91611 84611 726
Gemiddeld aantal betaalbare uitkeringen (incl. toeslag art. 19)13 10613 58913 81113 91213 91913 85513 733
Uitgaven Wubo totaal (€)60,660,161,361,461,060,459,6
Waarvan uitgaven bijzondere voorzieningen (€)16,817,519,019,920,320,520,6
Wbp       
Eerste aanvragen82929087848178
Toewijzingspercentage22%20%20%20%20%20%20%
Aantal pensioengerechtigden6 0445 6635 2684 8764 4874 1013 716
Gemiddeld aantal betaalbare pensioenen5 5565 2204 8564 4954 1363 7803 425
Uitgaven Wbp totaal(€)102,191,584,978,371,765,258,6
Wbp-z       
Eerste aanvragen4333333
Toewijzingspercentage40%33%33%33%33%33%33%
Aantal pensioengerechtigden501452397340281221161
Gemiddeld aantal betaalbare pensioenen496446392335277218159
Uitgaven Wbp-z totaal (€)9,48,17,16,15,04,02,9
Wiv       
Eerste aanvragen3111111
Toewijzingspercentage33%20%20%20%20%20%20%
Aantal pensioengerechtigden282270255240225210195
Gemiddeld aantal betaalbare pensioenen228219206194182170157
Uitgaven Wiv totaal (€)3,02,72,52,42,22,11,9
TVP       
Aantal declaraties1 74920042 0272 0502 0502 0502 050
Uitgaven TVP totaal (€)0,91,11,11,11,11,11,1
AOR       
Eerste aanvragen307300270240190150120
Toewijzingspercentage34%39%40%40%40%40%40%
Omvang bestand per ultimo698766829877912924915
Uitgaven AOR totaal (€)3,33,43,63,63,63,53,4

Bron: PUR, VWS (AOR), december 2002

* Toelichting:

Wuv: Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers 1940–1945

Wubo: Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945

Wbp: Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (verzet)

Wbp-z: Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers

Wiv: Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet

TVP: Tijdelijke Vergoedingsregeling Psychotherapie Naoorlogse Generatie

AOR: Algemene oorlogsongevallenregeling Indonesië (Uitvoeringsorgaan: SAIP)

Aard van de verantwoordelijkheid

Het beleid gericht op de getroffenen van de Tweede Wereldoorlog en de Bersiap-periode is vooral voorwaardenscheppend van aard. Onze verantwoordelijkheid op dit terrein valt dan ook primair te kenschetsen als systeemverantwoordelijkheid. De vijf pensioen- en uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen worden in opdracht van ons uitgevoerd door het zelfstandig bestuursorgaan de PUR. Wij hebben formeel geen directe invloed op het toepassingsbeleid van de PUR. Met andere woorden: wij beslissen niet of een aanvrager wel of niet tot de wetten wordt toegelaten. Daarnaast is er een aantal (gesubsidieerde) categorale instellingen en instellingen van algemeen maatschappelijk werk die de doelgroep immateriële hulp- en dienstverlening bieden.

Onze systeemverantwoordelijkheid laat onverlet dat wij ons in hoge mate verantwoordelijk voelen voor de feitelijke resultaten die het systeem genereert. Dit heeft te maken met de unieke maatschappelijke betekenis van de begrippen «ereschuld» en «bijzondere solidariteit» als leidende principes bij de zorg voor oorlogsgetroffenen, in samenhang met de steeds grotere kwetsbaarheid van de doelgroep. Wij geven onze verantwoordelijkheid vooral inhoud door toezicht te houden op de PUR en door de kwaliteit van de gesubsidieerde uitvoeringsorganisaties te monitoren.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

Wij verstrekken subsidies aan een aantal instellingen voor immateriële dienstverlening (maatschappelijk werk en sociale dienstverlening) aan oorlogsgetroffenen. Hier noemen we in het bijzonder de drie categorale «begeleidende instellingen» (Stichting 1940–1945/SBO (Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen), Stichting Pelita en Stichting Joods Maatschappelijk Werk) en de stichting Informatie- en Coördinatie-Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (ICODO). Daarnaast zijn er zes instellingen van algemeen maatschappelijk werk met een afdeling gespecialiseerd in maatschappelijk werk voor oorlogsgetroffenen die subsidie van ons ontvangen.

Wet- en regelgeving

De doelgroep vraagt regelmatig om aanpassing van (de uitvoering van) het wettelijk stelsel. Achtergrond is mede de sterke vergrijzing van de doelgroep (mate van cliëntgerichtheid) en de steeds grotere tijdsafstand tot de gebeurtenissen tijdens WOII, waardoor het steeds lastiger wordt de oorlogsomstandigheden te verifiëren. Wijzigingen van wet- en regelgeving hebben in beginsel alleen betrekking op «onderhoud», bijvoorbeeld indexeringen en doorwerking van wijzigingen in aanpalende regelgeving. Daarnaast brengt de PUR regelmatig wijzigingen aan in de uitvoering om de cliëntgerichtheid op peil te houden.

Monitoring bedrijfsvoering uitvoeringsorganisaties

Wij bewaken de continuïteit van de bedrijfsvoering van de uitvoeringsorganisaties. Een goede informatie-uitwisseling met de decentrale uitvoeringsorganisaties is daarbij essentieel. Zo worden tijdig knelpunten gesignaleerd of voorzien en kan daarop worden ingespeeld. De continuïteit en doelmatigheid in de bedrijfsvoering wordt verder gestimuleerd door de bestaande systemen van bekostiging op basis van objectieve werklastindicatoren voor de belangrijkste uitvoeringsorganisaties. Deze bekostigingssystemen worden periodiek geactualiseerd. Met de uitvoeringsorganisaties zijn afspraken gemaakt over hoe het onvermijdelijke afbouwproces wordt gefaciliteerd.

Toezicht op de PUR

Onze eindverantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid, effectiviteit en doelmatigheid van de uitkomsten van het wettelijk stelsel vereist een adequaat toezichtinstrumentarium en een goed ontwikkeld toezichtbeleid. De rechtmatigheid van de PUR wordt in belangrijke mate gewaarborgd door goede controle door de externe accountant van de PUR. Richtlijnen voor die controle verstrekken wij in het zogenoemde controleprotocol. Het geactualiseerde protocol is met ingang van 2003 van kracht geworden. Goede informatievoorziening is cruciaal om goed toezicht te kunnen houden. Daarom zijn de afspraken met de PUR hierover in 2002 geactualiseerd en is in 2003 voorzien in de bouw van een elektronisch monitoringsysteem op basis van kengetallen. Hierdoor zullen vooral ook de doelmatigheid en effectiviteit op een goede wijze gevolgd kunnen worden.

Tabel 36.4 toont dat de trend in het aantal eerste aanvragen en vervolgaanvragen bij Wuv en Wubo dat binnen de wettelijke termijn wordt afgehandeld, de laatste jaren nagenoeg constant of stijgend is. Dat wil zeggen dat verreweg de meeste van de aanvragen binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgehandeld. De verkorting van de behandeltermijnen blijft een punt van aandacht waarbij snelheid en zorgvuldigheid goed tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Als de termijnen worden overschreden, wordt dat bijna altijd veroorzaakt door vertragingen bij (externe) gegevensleveranciers.

Tabel 36.4: Gerealiseerde behandeltermijnen wetsuitvoering PUR
Periode van ontvangstBinnen (verlengde) wettelijke termijn (in %)
 WuvWuboWetten bp (Wbp/Wbp-z/Wiv)
Eerste aanvragen   
2000706697
2001686996
Vervolgaanvragen   
2000706999
20017577100
2002 (voorlopig)817897
Bezwaarschriften   
2000837794
2001837891

Bron: PUR; juni 2003

Uit tabel 36.5 blijkt dat de apparaatskosten van de PUR en het totaal van de pensioenen en uitkeringen geleidelijk dalen. De apparaatskosten in procenten van de totale pensioenen en uitkeringen laten een lichte stijging zien. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de toenemende afbouwkosten van de PUR. Daarnaast bevat de begroting van de PUR kostenposten met een semi-vast karakter, zoals bestuurskosten en accountantskosten, die niet in dezelfde mate afnemen als het totaal van de pensioenen en uitkeringen.

Tabel 36.5: Apparaatkosten PUR in % van de pensioenen en uitkeringen (bedragen x € 1 miljoen)
 2002 Realisatie2003 Begroting2004 Begroting2005 Raming2006 Raming2007 Raming2008 Raming
1 Wuv13 18511 39910 61810 0239 4418 9798 538
2 Wubo10 2869 7309 4869 2789 0458 8958 721
3 Wbp2 3262 10720061 8931 7801 6911 601
4 Subtotaal25 79723 23622 11021 19420 26619 56518 860
5 Kosten derden4 8294 7034 5684 4264 2874 1824 082
6 Projecten/afbouw*9351 2201 5661 6201 7061 7251 817
7 Overige kosten1 1281 1041 0921 0821 0701 0651 060
8 Totaal Apparaatkosten32 68930 26329 33628 32227 32926 53725 819
9 Pensioenen/uitkeringen386 200358 200341 100322 300302 500283 200264 700
10 (8) in % van (9)8,46%8,45%8,60%8,79%9,03%9,37%9,75%
11 (4) in % van (9) 6,68%6,49%6,48 %6,58%6,70%6,91%7,13%

* Afbouwkosten van de PUR (kosten sociaal plan, etc.) Bron: PUR, juni 2003

36.2.2 Herinneringsplekken onderhouden, manifestaties doen plaatsvinden en voorlichting bieden aan jongeren

Beleidseffecten

Hoewel WOII en de Bersiap-tijd in Nederlands-Indië al lange tijd achter ons liggen, vindt het merendeel van de Nederlandse bevolking dat de Nationale Herdenking van de Gevallenen op 4 mei en de viering van de bevrijding op 5 mei en op 15 augustus moeten worden voortgezet. Onderzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei (Nationaal vrijheidsonderzoek 2003) onder de Nederlandse bevolking bevestigt dit: 78 c.q. 71% van de ondervraagden vindt het (heel) belangrijk dat de oorlogsslachtoffers worden herdacht op 4 mei en dat de bevrijding wordt gevierd op 5 mei. Dit geldt voor alle geledingen van de samenleving. Het allergrootste belang hechten de ouderen aan deze dagen. Het belang neemt wat af naarmate de ondervraagden jonger zijn.

Bij genoemde manifestaties staat het respect voor de slachtoffers van toen centraal. Ze zijn echter ook bedoeld als waarschuwing tegen actuele vormen van racisme, discriminatie en intolerantie. Vooral de jeugd moet gewezen worden op de gevaren van vormen van (politiek) extremisme. Een respectvolle houding tegenover de slachtoffers van WOII en de Bersiap-tijd in Nederlands-Indië bevorderen en politiek bewustzijn ontwikkelen bij jongeren over de gevaren van (politiek) extremisme, zijn echter complexe vraagstukken, waarbij talloze individuele en maatschappelijke factoren een rol spelen. In 2003 zal worden onderzocht hoe de effectiviteit kan worden gemeten van jeugdvoorlichting in relatie tot het heden. Uit een evaluatie van jeugdvoorlichtingsprojecten over de periode 1998–2001 kwam naar voren dat er onvoldoende aanbod is van voorlichting aan bepaalde categorieën (laaggeschoolde) jongeren. Via een website van het ministerie zal de subsidieregeling jeugdvoorlichting nadrukkelijker onder de aandacht worden gebracht van producenten die te maken hebben met deze categorieën. In 2006 vindt de volgende evaluatie van het projectenbeleid jeugdvoorlichting WOII–heden plaats.

Voor 2004 staat een evaluatie van de vier nationale herinneringscentra gepland en voor 2005 een evaluatie van het Nationaal Comité 4 en 5 mei.

Aard van de verantwoordelijkheid

Op het gebied van «herdenken en vieren» stellen wij door subsidies te verlenen verschillende organisaties in staat om een jaarlijkse herdenking en viering te organiseren of een herinneringscentrum in stand te houden. Op die manier zijn wij systeemverantwoordelijk.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

– Nationale manifestaties: naast een subsidie aan het Nationaal Comité 4 en 5 mei, worden in het kader van het beleid «herdenken en vieren» subsidies verstrekt aan de Stichting 15 augustus 1945 en aan het Nationaal Comité herdenking capitulatie 1945 Wageningen.

– Projectenbeleid Jeugdvoorlichting WOII-heden: een externe adviescommissie «Jeugdvoorlichting WOII-heden» adviseert over te subsidiëren projecten. Het beleid richt zich erop het bereik en de effectiviteit van de voorlichting te vergroten. Daarbij wordt speciale aandacht besteed aan de diverse categorieën jongeren en aan een multiculturele samenleving.

– Herinneringscentra: in het kader van het brede voorlichtingsbeleid over de gebeurtenissen tijdens WOII worden instellingssubsidies verstrekt aan het Nationaal Monument Kamp Westerbork, het Nationaal Monument Kamp Vught, het Nationaal Monument Kamp Amersfoort en aan het Indisch Herinneringscentrum in Den Haag.

36.2.3 Activiteiten uitvoeren of coördineren die voortvloeien uit kabinetsbesluiten over het thema «Tegoeden Tweede Wereldoorlog», en voorwaarden scheppen van internationale samenwerking voor educatie over, herinnering aan en onderzoek naar de holocaust

Beleidseffecten

Het onderwerp «Tegoeden Tweede Wereldoorlog» staat al geruime tijd in de belangstelling. Uit de publieke en politieke aandacht hiervoor vloeit een aantal activiteiten voort die sinds 1 mei 1998 door ons worden uitgevoerd of gecoördineerd en die gericht zijn op het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog. Te denken valt aan het verder versterken van de infrastructuur en mede daardoor van de eigen identiteit van de verscheidene gemeenschappen en het doen van onderzoek om de nog bestaande leemtes in de geschiedschrijving op te vullen. Belangrijk zijn ook de internationale activiteiten in het kader van herdenken, vieren en leren als uitvloeisel van de wereldwijde aandacht voor de materiële aspecten van roof en recuperatie. Nederland draagt daarbij haar eigen diepgewortelde historie rondom de aspecten herdenken, vieren en leren uit.

Aard van de verantwoordelijkheid

De uitvoering van de kabinetsbesluiten rondom het naoorlogs rechtsherstel en het versterken van de infrastructuur van de Sinti- en Roma-gemeenschap en de Indische gemeenschap is grotendeels opgedragen aan de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma en aan de Stichting Het Gebaar voor de Indische gemeenschap. Wij zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de financiering van deze stichtingen.

Verder geven wij invulling aan deze doelstelling door subsidiëring en onderzoek. Hiervoor zijn wij systeemverantwoordelijk.

Naast de noodzaak om de holocaust blijvend te herdenken en te onderzoeken, is ook educatie van groot belang. Nederland draagt door deelname aan een internationale Taskforce bij aan internationale samenwerking en overdracht van expertise op dit terrein. Wij zijn verantwoordelijk voor de Nederlandse bijdrage aan de activiteiten van de Taskforce.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Subsidies

Ook in 2004 subsidiëren wij het centrum voor Holocaust en Genocide Studies en de daaraan verbonden leerstoel. In 2007 zal een onafhankelijke commissie een tussentijdse evaluatie uitvoeren om te bezien of het wenselijk is dat het centrum en de leerstoel worden gecontinueerd.

Onderzoek

Er wordt onderzoek verricht naar:

– De sociale en economische gevolgen van de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap- en revolutietijd, met daarin verweven het naoorlogs rechtsherstel.

– De positie van homoseksuelen voorafgaand, tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog.

Handhaving

Wij houden toezicht op de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma en de Stichting Het Gebaar. Het toezichtinstrumentarium is vastgelegd in de statuten en uitkeringsreglementen van de stichtingen.

Het gaat hierbij om projecten, die naar hun aard eindig zijn. De stichtingen geven uitvoering aan de kabinetsbesluiten om individuele uitkeringen ter beschikking te stellen en collectieve doelen te realiseren aan c.q. ten behoeve van de Indische gemeenschap en de Sinti- en Roma-gemeenschap. Zodra dit is afgerond zal de financieringsrelatie tussen het rijk en de genoemde stichtingen worden beëindigd.

Projecten in internationaal verband

Ook in 2004 nemen wij deel aan de Taskforce for International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research (ITF-Holocaust).

36.3. Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen472 700421 551395 708373 605353 809332 458328 840
        
Uitgaven473 039423 859397 360375 239353 948332 458328 840
        
Programma-uitgaven471 576422 389396 167374 126352 895331 399327 776
        
Wetten en regelingen oorlogsgetroffenen432 159407 880387 240366 171345 712324 265320 642
waarvan bijdragen aan ZBO's34 08334 98732 74930 60829 99528 61228 617
Herdenken en vieren gebeurtenissen WOII5 2775 9234 6374 6384 6384 6384 638
Activiteiten thema «Tegoeden WOII»34 1408 5864 2903 3172 5452 4962 496
waarvan bijdragen aan ZBO's11 4575 5113 4581 8571 1518940
        
Apparaatsuitgaven1 4621 4701 1931 1131 0531 0591 064
        
Ontvangsten1 1862 92800000
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 397 360 375 239 353 948 332 458 328 840
2. Waarvan apparaatsuitgaven 1 193 1 113 1 053 1 059 1 064
3. Dus programma-uitgaven 396 167 374 126 352 895 331 399 327 776
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht97%385 13397%362 99896%340 03197%320 11097%316 632
5. Bestuurlijk gebonden3%11 0343%11 1284%12 8643%11 2893%11 144
6. Beleidsmatig gereserveerd0%00%00%00%00%0
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%396 167100%374 126100%352 895100%331 399100%327 776

Door het karakter van de pensioen- en uitkeringswetten en omdat het recht op een uitkering of pensioen in deze wetten is vastgelegd, hebben de uitgaven hieraan een (juridisch) verplicht karakter. Dit geldt ook voor de apparaatskosten van de PUR en de gelden verbonden aan de operationele doelstelling van paragraaf 36.2.3. De bestuurlijk gebonden uitgaven zijn de structurele subsidies die zijn opgenomen onder de operationele doelstellingen 36.2.1 en 36.2.2, bijvoorbeeld subsidies aan begeleidende instellingen en herinneringscentra.

36.4 VBTB-paragraaf

Het cijfermateriaal in de tabellen 36.2 en 36.4 is uitgebreid en verbeterd ten opzichte van 2003. Zo wordt in tabel 36.2 in het vervolg een onderscheid gemaakt in het aantal uitkerings- en pensioengerechtigden en het gemiddelde aantal betaalbare uitkeringen c.q. pensioenen. Ook worden de bedragen die gemoeid zijn met de bijzondere voorzieningen bij de Wubo en de Wuv apart weergegeven. Verder zijn de cijfers met betrekking tot de AOR-regeling meer realistisch geraamd met name op het punt van de toewijzingspercentages en de eerste aanvragen.

In tabel 36.4 geven de apparaatskosten van de PUR door de andere structuur beter inzicht en zijn deze meer in overeenstemming met de informatie die de PUR levert in haar publicatie «Kort bestek».

Voor gegevens over het belang van 4 en 5 mei kan de komende jaren gebruik gemaakt worden van het Nationaal vrijheidsonderzoek dat in opdracht van het Nationaal Comité 4 en 5 mei jaarlijks wordt gehouden.

Het onderzoek naar een verbetering van de effectmeting van de projecten jeugdvoorlichting zal naar verwachting in 2003 worden gestart.

Met de door ons gesubsidieerde instellingen die zich bezighouden met het maatschappelijk werk zijn in 2002 afspraken over de informatievoorziening gemaakt die in 2003 en volgende jaren vruchten moeten afwerpen. Op het terrein van de sociale dienstverlening streven we naar soortgelijke afspraken in 2003.

De tabel hierna geeft een overzicht van de voorgenomen evaluaties op het beleidsterrein van verzetsdeelnemers, vervolgden en burger-oorlogsgetroffenen. Het is een samenvatting van evaluatieonderwerpen en de geplande uitvoeringstermijn daarvan.

Tabel 36.6: Overzicht voorgenomen evaluaties
OnderwerpGeplande uitvoering
Evaluatie herinneringscentra2004
Evaluatie subsidiesystematiek immateriële hulpverlening2004
Evaluatie kostprijsmodel PUR2004
Evaluatie Nationaal Comité 4 en 5 mei2005
Evaluatie Tijdelijke Vergoedingsregeling Psychotherapie2005
Evaluatie doeltreffendheid/doelmatigheid PUR2005
Evaluatie protocol afbouw PUR2005
Evaluatie van het projectenbeleid jeugdvoorlichting  
WOII – heden2006
Evaluatie leerstoel Holocaust en Genocide Studies2007

BELEIDSARTIKEL 37 – INSPECTIES

37.a Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)

37.a.1 Algemene beleidsdoelstelling

Toezien op de gezondheidszorg en de staat van de volksgezondheid

De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft als doel door middel van toezicht de burger een grote mate van zekerheid te bieden op kwalitatief verantwoorde en veilige zorg, waarbij de rechten van de patiënt worden gerespecteerd. Daarnaast heeft de IGZ als doel de volksgezondheid te bevorderen. Aan deze taken wordt door verschillende wetten inhoud en richting gegeven.

De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en de IGZ is geregeld in de Gezondheidswet. De IGZ heeft een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om de inhoud en wijze van het toezicht, maar valt wel onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit geldt voor alle operationele doelstellingen.

Het meerjarenplan (MJP) van de IGZ vormt de schakel tussen de algemene beleidsdoelstelling en het jaarwerkplan, waarin de activiteiten zijn vastgelegd die de inspectie jaarlijks uitvoert. De uitgangspunten van het MJP 2003–2006 zijn: risicobeperking als leidend beginsel, modernisering van het toezichtinstrumentarium, samenwerking met anderen en resultaatgerichte en toetsbare inzet.

In dit MJP worden de taken van de IGZ die voortvloeien uit weten regelgeving vertaald in vier hoofddomeinen: toezicht op volksgezondheid, toezicht op patiëntenrechten, toezicht op kwaliteit en veiligheid van zorg en toezicht op productie en distributie van genees- en hulpmiddelen. Deze domeinen zijn uitgewerkt naar aard en intensiteit van toezicht. De prioritering van de toezichtactiviteiten is gebaseerd op een risico-inschatting (de kans op ernstige gezondheidsschade).

De huidige planperiode staat in het teken van de implementatie van het rapport van de commissie-Abeln en het «VBTB-proof» maken van de IGZ. Twee aspecten zijn daarbij van bijzonder belang:

– Het ontwikkelen van een expliciet, datadriven risicomodel als basis voor de inzet van de inspectiecapaciteit. Met ondersteuning van het RIVM ontwikkelt de IGZ een gevalideerd risicomodel. Dit model leidt tot een eerste ordening van risico's op basis van de ervaringskennis van inspecteurs. In de periode tot 2005 wordt het risicomodel verder ontwikkeld, waarbij data worden geanalyseerd, modellen en vragenlijsten worden ontwikkeld en getest.

– Het invoeren van het «gefaseerde toezicht» als modernisering van het algemeen toezicht. Hierbij wordt het steekproefsgewijze algemeen toezicht omgebouwd naar een systeem waarbij instellingen worden benaderd met een vragenlijst. De antwoorden van de instellingen op deze vragenlijst worden beoordeeld en slecht scorende, mogelijk risicovolle organisaties worden vervolgens «on the spot» nader onderzocht.

In 2003 zijn in bepaalde sectoren zorginstellingen benaderd met een «proefvragenlijst». Nadat deze werkwijze is geëvalueerd, zal in 2004 daadwerkelijk gestart worden met dit gefaseerde toezicht.

37.a.2 Operationele beleidsdoelstellingen

37.a.2.1 Toezicht en opsporing op het gebied van gezondheidszorg en volksgezondheid

Beleidseffecten

Het uitoefenen van toezicht gebeurt in een aantal stappen: het verzamelen van informatie, oordeelsvorming in de vorm van toetsing aan gestelde eisen, rapportage en daarna het eventueel interveniëren op basis van het gevormde oordeel.

Effectief toezicht en opsporing op het gebied van gezondheidszorg en volksgezondheid zijn alleen mogelijk als de toezichthouder over voldoende kennis van het inspectieterrein beschikt. Daarvoor maakt de IGZ gebruik van diverse bronnen. Allereerst wordt kennis verkregen uit het feitelijk uitoefenen van de toezichtactiviteiten zelf: dit levert informatie en inzicht in de gezondheidszorg en volksgezondheid. Een andere belangrijke bron vormt de informatie van burgers, beroepsbeoefenaren en anderen die gevaarlijke en ongewenste situaties melden. De informatie uit deze meldingen wordt geanalyseerd op onder andere trendmatige ontwikkelingen. Met ingang van 2004 worden deze meldingen vastgelegd met behulp van een daartoe ontwikkeld systeem. Een laatste belangrijke bron vormen de reguliere contacten van de IGZ met organisaties uit het zorgveld, andere inspectiediensten, beleidsdirecties van VWS en onderzoeksinstellingen. IGZ maakt gebruik van onderzoek bij het RIVM. Het betreft drie onderzoeksprogramma's: Onderzoek en Verkenningen van volksgezondheid en zorg, Infectieziekten en Geneesmiddelen en Medische technologie.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Algemeen toezicht

Een algemeen toezichtbezoek is objectgericht (instelling, beroepsbeoefenaar, etc.) en kent een planning op middellange termijn. Daarbij wordt ieder jaar een deel van de te inspecteren objecten bezocht. Het eerdergenoemde «gefaseerd toezicht» verandert deze werkwijze van objectgericht in risicogericht. Dat wil zeggen dat de mate van risico bepalend wordt voor een toezichtbezoek. Daarnaast zal een percentage van de overige objecten ter controle worden bezocht.

Thematisch toezicht

Als uit signalen of algemeen toezicht naar voren komt dat zich op een specifiek terrein bijzondere risico's voordoen, dan is thematisch toezicht de meest geëigende toezichtvorm. Hierbij is doorgaans sprake van een steekproefsgewijze aanpak om over een bepaald aspect (thema) een oordeel te vormen.

Interventietoezicht

Tot interventietoezicht wordt besloten als de kwaliteit van zorg ernstig in het geding lijkt. Interventietoezicht moet altijd kort nadat hierover signalen zijn ontvangen uitgevoerd worden.

De toezichtactiviteiten worden nader gespecificeerd door middel van een geautomatiseerd systeem van productieregistratie. Deze productieregistratie levert managementinformatie om de uitvoering van het jaarwerkplan te bewaken en (de planning van) het primaire proces te sturen. De huidige methodiek van de productieregistratie wordt in 2004 geëvalueerd.

In tabel 37.a.1 is de totale IGZ-productie weergegeven op basis van toezichtactiviteiten.

Tabel 37.a.1: Productie IGZ
 Realisatie 2002Raming 2003Raming 2004
Algemeen toezicht:   
Algemeen toezicht en quick scans2 3332 2002 200
Interventietoezicht:   
Rapportages over meldingen en calamiteiten26 72229 00029 000
Rapportages (w.o. Thematisch toezicht)237070
Langlopende activiteiten 1414
Totaal29 07831 28431 284

Bron: realisatie 2002: IGZ-productieregistratie

De raming van de productie is gebaseerd op de realisatie van voorgaande jaren, de beschikbare mankracht en het gemiddelde tijdsbeslag per activiteit.

Samenhangende thematisch gerichte inspectieactiviteiten worden zo veel mogelijk ondergebracht binnen het raamwerk van één inspectieprogramma. Dit leidt ertoe dat capaciteit en specifieke kennis effectiever kunnen worden ingezet. Deze thematische rapportages nemen veel tijd in beslag en zullen in aantal toenemen.

De (iets) lagere raming voor algemene toezichtbezoeken in 2003 en 2004 wordt veroorzaakt doordat deze bezoeken, als ze plaatsvinden in het kader van een thematisch onderzoek, niet langer worden meegeteld bij het algemeen toezicht, maar nu deel uitmaken van de thematische rapportages.

De rapportages over meldingen en calamiteiten omvatten de afhandeling van meldingen en calamiteiten in het algemeen, de afhandeling van BOPZ-meldingen (bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen), de meldingen van bijwerkingen van geneesmiddelen en de meldingen van klinisch onderzoek naar medische hulpmiddelen. De overige rapportages omvatten thematische rapporten en geaggregeerde rapportages uit algemeen toezicht en uit crisis- of interventietoezicht.

Langlopende activiteiten zijn met ingang van 2003 apart zichtbaar gemaakt. Het betreft onder andere de registratie en de handhaving van de infectieziekten en de coördinatie van het Rijksvaccinatieprogramma.

37.a.2.2 Het adviseren en informeren van de minister en anderen (op verzoek of uit eigen beweging), alsmede het verstrekken van vergunningen

Beleidseffecten

Adviseren is van oudsher een kerntaak van de inspectie. De toezichtactiviteiten leveren informatie op over de kwaliteit van de geleverde zorg, de samenhang binnen de zorg (ketenbenadering) en de wijze waarop de kwaliteit wordt bewaakt. Wet- en regelgeving of veldstandaarden vormen het toetsingskader.

Bij advisering aan de minister en anderen gaat het om standpunten en oordelen over de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en over de veiligheid van producten. Dit levert input voor beleid van het departement en daarmee een wezenlijke bijdrage aan de beleidscyclus van VWS. Daarnaast is het werk van de IGZ erop gericht het gezondheidszorgveld in den brede te informeren. Ook adviseert de IGZ belanghebbende «derden» als gemeenten, provincies en (landelijke) organisaties die mede beleid ontwikkelen op het terrein van de volksgezondheid. Behalve adviezen verstrekt de IGZ ook vergunningen, certificaten en im- en exportverklaringen voor genees- en hulpmiddelen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

– Het uitbrengen van adviezen (aan de minister, beroepsgroepen, burgers en naar aanleiding van BOPZ-activiteiten) en IGZ-circulaires (bijv. over SARS).

– Het verstrekken van verklaringen en certificaten (zoals exportcertificaten voor genees- en hulpmiddelen, import- en exportverklaringen op basis van de Opiumwet, vergunningen Kernenergiewet, toestemming voor invoer van ongeregistreerde geneesmiddelen, inschrijvingen BIG-register, etc.).

Het aantal verklaringen en adviezen kan sterk variëren en is dus moeilijk te voorspellen. De ramingen 2003–2004 zijn gebaseerd op het aantal aanvragen uit eerdere jaren. De IGZ verwacht met ingang van 2003 een structurele afname van de afgifte van verklaringen en certificaten, omdat uit prioriteitsoogpunt apothekersassistenten niet langer in het BIG-register worden ingeschreven.

Tabel 37.a.2: Productie IGZ (verklaringen, certificaten en adviezen)
 Realisatie 2002Raming 2003Raming 2004
Verklaringen en certificaten16 7209 0009 000
Overige toezichtactiviteiten386340340
Adviezen en richtlijnen6 6718 2008 200
Totaal23 77717 54017 540

Bron: realisatie 2002: IGZ-productieregistratie

37.a.2.3 Inzicht verkrijgen en verschaffen in de staat van de volksgezondheid en de determinanten daarvan

Beleidseffecten

Jaarlijks publiceert de IGZ een samenvattende rapportage over een inspectiebreed thema: de zogenoemde Staat van de Gezondheidszorg (SGZ). In deze rapportage wordt de nadruk gelegd op een dreigende minimum of onvoldoende kwaliteit van zorg op basis van de resultaten van eigen inspectieactiviteiten. De kwaliteit van de zorg speelt op alle te onderscheiden zorgterreinen. De inzichten uit de IGZ-onderzoeken zijn daarom mede bepalend voor eventuele beleidsaanpassingen. In 2003 verschijnt een thematische rapportage over ketenzorg bij chronisch zieken en in 2004 wordt een rapportage gepubliceerd over toepassing van medische en farmaceutische technologie. Naast de SGZ publiceert de IGZ in toenemende mate samenvattende rapportages over minder brede onderwerpen, de zogenoemde kortschriften. Mede vanuit de aanbevelingen van de commissie-Abeln over de IGZ als «public service» is een afdeling Voorlichting en Communicatie opgericht en een website voor het publiek opengesteld (www.IGZ.nl).

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

– Publicatie van de Staat van de Gezondheidszorg.

– Het uitbrengen van IGZ-rapporten, -circulaires en -bulletins.

– Landelijke voorlichtingsacties.

– Het onderhouden van een website.

37.a.3 VBTB-paragraaf

De IGZ heeft ervoor gekozen om met behulp van het INK-managementmodel (Instituut Nederlandse Kwaliteit) een meer resultaatgerichte toezichthouder te worden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de uitkomsten van een onderzoek dat het ministerie van Financiën in mei 2003 naar de resultaatgerichtheid van IGZ heeft uitgevoerd. Deze uitkomsten zullen in de komende periode geïmplementeerd worden. Daarnaast zal een in 2003 opgesteld Ondernemingsplan geïmplementeerd worden waarin de condities voor resultaatgericht toezicht zijn uitgeschreven. In de periode 2004–2006 zal het meer moeten gaan om effecten en daadwerkelijke resultaten van IGZ-activiteiten (outcome), dan om inputbegroting en resultaten gemeten in output.

De IGZ legt vast op welke risicoterreinen en met de inzet van welke middelen zij resultaten wil realiseren. Daartoe zijn vier hoofddomeinen onderscheiden die weer zijn onderverdeeld in vijftien subdomeinen. Binnen deze subdomeinen zijn concrete resultaatgebieden benoemd. Deze resultaatgebieden zijn gebaseerd op een vaststelling van de belangrijkste risico's (het zogenoemde risicoprofiel) en het, volgens de IGZ gewenste, niveau van kwaliteit en veiligheid per 2006.

De inspectie maakt in dit proces keuzes en moet prioriteiten stellen. Leidraad daarbij is de mate van risico: voor de burger, de patiënt of de cliënt. Per gewenst resultaat wordt in kaart gebracht welke reële interventiemogelijkheden er zijn en per interventiemogelijkheid wordt zichtbaar gemaakt welk beslag dat legt op de beschikbare capaciteit. In het werkplan van de IGZ zullen deze resultaten verder worden uitgewerkt.

Tabel 37.a.3: Evaluatieprogrammering 2004–2006
Algemene doelstellingOnderzoekGeplande uitvoering
Evaluatie van het toezichtarrangementEvaluatie toezichtarrangement2004
Het toetsen en zonodig verbeteren van de methodiek van de IGZ-productieregistratieDe huidige methodiek van de productieregistratie wordt in 2004 geëvalueerd. Dit houdt in het toetsen van de validiteit en de consistentie van de verzamelde gegevens en het zonodig verbeteren van de gehanteerde methodiek.2004

37.b Inspectie Jeugdzorg

37.b.1 Algemene beleidsdoelstelling

Toezien op de kwaliteit van de jeugdzorg om de effectiviteit van de jeugdzorg te vergroten

De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg: de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, de justitiële jeugdinrichtingen, de vergunninghouders interlandelijke adoptie en de opvang van alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's). Hiermee draagt de inspectie bij aan het bevorderen en beschermen van het fundamentele recht van het kind en de jeugdige op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling zoals aangegeven in het VN-verdrag (Verenigde Naties) van de Rechten van het Kind. Met toezicht wordt hier bedoeld: «informatie verzamelen over de vraag of een handeling of zaak voldoet aan de daaraan gestelde eisen, daarna een oordeel daarover en vervolgens naar aanleiding daarvan eventueel interveniëren» (kaderstellende kabinetsvisie op toezicht). Doel van het toezicht van de Inspectie Jeugdzorg is een beter beleid van overheid en betere uitvoering door instellingen mogelijk te maken, en als gevolg daarvan de effectiviteit van de zorg te vergroten. De inspectie levert gegevens op landelijk niveau aan bewindslieden van VWS en Justitie over de werking van het stelsel en systeem van de jeugdzorg, de risico's daarbinnen en de effecten van het beleid.

Om de kwaliteit van het toezicht te verbeteren en meer toezicht uit te voeren heeft de inspectie de beschikking gekregen over extra middelen uit het Hoofdlijnenakkoord.

Per 1 januari 2004 treedt namelijk de Wet op de jeugdzorg in werking. Deze wet heeft aanzienlijke consequenties voor het werk van de inspectie. In deze wet zijn de verantwoordelijkheden en bevoegdheden (die ook voor toezicht grote consequenties hebben) namelijk opnieuw verdeeld, waarbij de inspectie de mogelijkheid krijgt een «bevel» te geven en de toezichttaken worden uitgebreid. Bovendien wordt de naam van de inspectie gewijzigd van Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming in Inspectie Jeugdzorg. Tezamen met de kritiek van de Algemene Rekenkamer op het functioneren van de inspectie en de opdracht om te gaan werken conform de uitgangspunten van de kabinetsvisie op toezicht, hebben deze ontwikkelingen geleid tot een organisatieveranderingstraject. Kernbegrippen bij het vormgeven van de nieuwe organisatie zijn effectiviteit, resultaatgerichtheid en transparantie.

37.b.2 Operationele beleidsdoelstellingen

37.b.2.1 De kwaliteit van de jeugdzorg bevorderen door onderzoek naar kwaliteit en toezicht op het naleven van de geldende wetten

Beleidseffecten

De inspectie levert informatie over de reguliere zorg en de aanpak van incidenten en calamiteiten, en maakt afspraken met overheden en instellingen over borging en verbetering van het kwaliteitsbeleid en concrete verbetermaatregelen en over de wijze waarop zal worden toegezien op de realisatie van die afspraken. De overheden, de risico's voor de jeugdigen en de signalen die de inspectie opvangt bepalen welke toezichtactiviteiten prioriteit krijgen. Per 1 januari 2004 treedt de Wet op de jeugdzorg in werking. De provincies en grootstedelijke regio's krijgen hierdoor een sterkere rol toebedeeld, het terrein van toezicht wordt op enkele punten uitgebreid, en de inspectie krijgt de mogelijkheid een bevel te geven. Daarnaast kan de inspectie interveniëren via aanbevelingen, subsidiegever(s) informeren en verbeterafspraken bevorderen. Of deze activiteiten daadwerkelijk tot verbetering leiden kan worden bepaald door hertoetsen (een vorm van evaluatieonderzoek), waarover ook afspraken worden gemaakt.

De inspectie beoogt het volgende:

– In 100% van de rapporten worden aanbevelingen ter verbetering gedaan.

– Bij 25% van de onderzochte instellingen zijn concrete en meetbare afspraken gemaakt over kwaliteitsverbetering. Dit percentage loopt op tot 75% in 2006. In geval van calamiteiten worden met 100% van de instellingen verbeterafspraken gemaakt.

– Met iedere instelling waarmee verbeterafspraken zijn gemaakt wordt een afspraak voor een «hertoets» (op de werking van de verbeteringen) gemaakt.

– In 100% van de aangetroffen urgente situaties geeft de inspectie een bevel.

In 2003 is de inspectie begonnen de aanbevelingen systematischer in haar toezichtrapporten op te nemen. Dat geldt ook voor afspraken over verbetermaatregelen met instellingen en overheden. Dit jaar zal de inspectie ook een nulmeting uitvoeren op deze drie punten. Op basis hiervan zal in de volgende begroting een kwantitatieve raming van prestatie-indicatoren en streefwaarden worden toegevoegd.

Aard van de verantwoordelijkheid

De instellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg en de borging daarvan in kwaliteitssystemen. De inspectie is ervoor verantwoordelijk te onderzoeken in welke mate de instelling voldoet aan de normen die voortvloeien uit wet- en regelgeving, overheidsbeleid, het kwaliteitsbeleid van de sector en de eigen kwaliteitsnormen. De inspectie informeert instellingen daarover en gaat na hoe de instelling afwijkingen van die normen kan repareren. Op basis van deze informatie kunnen de minister van Justitie en wij onze systeemverantwoordelijkheid voor de jeugdzorg invullen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

In het jaarwerkprogramma 2004 zal worden aangegeven welke concrete onderzoeken de inspectie zal uitvoeren. Het betreft onderzoeken in de volgende categorieën:

– Algemeen (gepland) toezicht op de naleving van wet- en regelgeving. De prioritering van de toezichtvoornemens vindt plaats in het jaarwerkplan 2004 en is gebaseerd op risicoanalyses en beleidsmatige wensen van de diverse overheden. Het toezicht leidt tot onderzoeksrapporten op instellings-, provinciaal en landelijk niveau. Naar verwachting zal de inspectie rapporteren over drie algemene landelijke thema's. Daarnaast is er ruimte voor vijftien onderzoeken op verzoek van de provincies.

– Onderzoek naar aanleiding van incidenten en calamiteiten (niet gepland toezicht). Deze vorm van toezicht is onder te verdelen in toezicht als reactie op meldingen en toezicht naar aanleiding van incidenten. Meldingen kunnen worden afgehandeld door contact met instellingen (leidend tot verbeterafspraken) of anderszins (doorverwijzing melder of geen verdere actie). Voor niet gepland toezicht is 15% van de capaciteit ingeruimd; het feitelijke aantal onderzoeken is afhankelijk van de mate waarin zich calamiteiten en dergelijke voordoen. De raming is gebaseerd op een extrapolatie van ervaringsgegevens uit het verleden.

Tabel 37.b.1: Output- of prestatiegegevens per instrument
 RealisatieRamingRamingRamingRamingRamingRaming
 2002200320042005200620072008
Landelijke onderzoeken0433333
Provinciale onderzoeken22151515151515
Instellingsrapporten voor landelijke en provinciale onderzoeken52ntb*ntb*Ntb*ntb*ntb*ntb*
Onderzoek n.a.v. meldingen/incidenten15151515151515
Anders afgehandelde meldingen/incidenten9495100100100100100

Bron: jaarverslag IJHVJB 2002 en jaarwerkplan IJHVJB 2003 (CIPI 3)

NB: De cijfers 2005 e.v. zijn indicatief

* ntb= nader te bepalen

37.b.2.2 De bewindslieden van VWS en Justitie, gedeputeerden van provincies en grootstedelijke regio's adviseren en informeren over de kwaliteit van het stelsel, op verzoek of uit eigen beweging

Beleidseffecten

Toezicht heeft een belangrijke functie in de beleidscyclus. Op grond van toezichtbevindingen voorziet de inspectie het beleid van adequate informatie (in de vorm van standpunten en verbetervoorstellen) op basis waarvan beleidsaanpassingen mogelijk zijn en meer concrete beleidsdoelstellingen kunnen worden geformuleerd.

Daarnaast geeft de inspectie advies over de toetsbaarheid en uitvoerbaarheid van de beleidsvoorstellen voor wet- en regelgeving. Daarbij ligt de prioriteit bij voorstellen ter uitwerking van de Wet op de jeugdzorg. Deze adviezen zijn bedoeld voor de ministers van VWS en Justitie, en voor de bestuurders van provincies en grootstedelijke gebieden. Het gewenste effect van de adviezen is het stelsel van jeugdzorg optimaal te laten functioneren.

Aard van de verantwoordelijkheid

De minister van Justitie en wij, alsmede de bestuurders van de grootstedelijke regio's en provincies, zijn verantwoordelijk voor beleid en financiering; de inspectie is verantwoordelijk voor het gevraagd en zo nodig ongevraagd informeren en adviseren van de overheden over de werking van het systeem, de risico's en de beleidseffecten.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Gevraagde en ongevraagde beleidsadviezen (aantal afhankelijk van de vraag), uitgesplitst naar rijk en provincies.

Tabel 37.b.2: Output- of prestatiegegevens per instrument
 RealisatieRamingRamingRamingRamingRamingRaming
 2002200320042005200620072008
gevraagde beleidsadviezen5Niet te ramen     
Ongevraagde beleidsadviezen55810101010

Bron: jaarverslag IJHVJB 2002.

37.c.3 VBTB-paragraaf

De inspectie moet toetsen of haar aanbevelingen en verbetervoorstellen ook uitgevoerd worden en volgt daarom actief of overheden die beleidsadviezen en aanbevelingen overnemen. In het jaarverslag rapporteert de inspectie hierover. Apart vervolgonderzoek is nodig om te bepalen of deze (overgenomen) aanbevelingen de kwaliteit van de zorg daadwerkelijk verbeteren. Bij de totstandkoming van het meerjarenplan (MJP) en het jaarwerkprogramma (JWP) van de inspectie wordt bekeken of dergelijk onderzoek prioriteit verdient. Verbetervoorstellen aan instellingen worden aan het eind van het onderzoekstraject bijna altijd «hertoetst» op de resultaten van de verbeteringen. De planning van deze hertoetsen is eveneens opgenomen in het MJP/WJP van de inspectie. In de VBTB-paragraaf van volgend jaar zal inzicht gegeven worden in de opgenomen vervolgonderzoeken en hertoetsen.

Prioritering in het MJP/JWP vindt in eerste instantie plaats op basis van een intern werkmodel risicoanalyse. Daarnaast is er overleg met beide departementen, het IPO (Interprovinciaal Overleg) en de provincies/grootstedelijke regio's over hun wensen en prioriteitstelling ten aanzien van toezichtonderzoeken. Dit leidt tot een meerjarenplan 2004–2007 en een jaarwerkprogramma 2004 dat eind 2003 zal worden vastgesteld.

Overigens wordt de gehele planning-en-controlcyclus van de betrokkenen bij de uitvoering van de Wet op de jeugdzorg (VWS, Justitie, IPO/provincies en Inspectie Jeugdzorg) opnieuw ingericht zodat alle binnen één cyclus functioneren.

Het is op dit moment niet mogelijk een financiële vertaling te maken van de hiervoor genoemde outputgegevens. Om dit te kunnen doen dient inzicht te bestaan in de uren die inspecteurs/medewerkers hieraan besteden. Er wordt gewerkt aan een nieuw urenregistratiesysteem, waarmee deze gegevens wel boven tafel kunnen komen.

37.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen40 94232 74740 62940 42840 02640 14640 146
        
Uitgaven41 44633 00840 76640 42840 02640 14640 146
        
Apparaatsuitgaven41 44633 00840 76640 42840 02640 14640 146
        
Inspectie Gezondheidszorg38 96730 74738 21037 79437 31937 34037 340
Waarvan bijdragen aan agentschappen  8 1818 1088 0328 0598 059
Inspectie Jeugdhulpverlening2 4792 2612 5562 6342 7072 8062 806
        
Ontvangsten2 195470470470470470470

Begrotingsflexibiliteit

De in dit beleidsartikel verantwoorde budgetten betreffen uitsluitend apparaatsuitgaven. Hiervoor worden de kasbudgetten voor 100% als verplicht beschouwd. Daarmee is de budgetflexibiliteit gelijk aan nul.

BELEIDSARTIKEL 38: TEGEMOETKOMING BUITENGEWONE UITGAVEN

38.1 Algemene beleidsdoelstelling

Belastingplichtigen die effectief geen of slechts gedeeltelijk voordeel hebben van de aftrek van buitengewone uitgaven een alternatieve tegemoetkoming bieden.

Op dit beleidsartikel worden de uitgaven geraamd en verantwoord die voortvloeien uit de Tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven, die thans wordt voorbereid. Het voornemen is de regeling in 2004 in werking te laten treden. Deze regeling is gericht op belastingplichtigen die door de combinatie van de hoogte van hun inkomen en de omvang van hun aftrekposten en heffingskortingen niet de volledige aftrek van buitengewone uitgaven kunnen effectueren. De tegemoetkoming zorgt ervoor dat de «heffingswaarde» van de gehele aftrek voor buitengewone uitgaven dan alsnog kan worden geëffectueerd. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de toezegging in het Hoofdlijnenakkoord dat het kabinet rekening zal houden met de gevolgen van de ombuigingsmaatregelen in de zorg voor gehandicapten en chronisch zieken.

Beleidseffecten en aard van de verantwoordelijkheid

Het beoogde effect van deze regeling is dat een tegemoetkoming wordt ingevoerd voor alle belastingplichtigen die geen of slechts gedeeltelijk voordeel hebben van de aftrek van buitengewone uitgaven, omdat zij onvoldoende belasting en premie volksverzekeringen betalen om deze aftrek te gelde te maken. De minister van VWS en de staatssecretaris van Financiën zullen de regeling ondertekenen.

Instrument voor de verwezenlijking van deze doelstelling

De Tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven wordt voorbereid om in 2004 in werking te treden. Deze regeling zal door de Belastingdienst worden uitgevoerd.

38.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven
Bedragen x € 10002002200320042005200620072008
Verplichtingen0089 00093 00098 000104 000104 000
Uitgaven0089 00093 00098 000104 000104 000
Programma-uitgaven0085 00089 00094 000100 000100 000
Apparaatsuitgaven004 0004 0004 0004 0004 000
Ontvangsten0000000
Begrotingsflexibiliteit
Bedragen x €1000 2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 89 000 93 000 98 000 104 000 104 000
2. Waarvan apparaatsuitgaven 4 000 4 000 4 000 4 000 4 000
3. Dus programma-uitgaven 85 000 89 000 94 000 100 000 100 000
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht0%00%00%00%00%0
5. Bestuurlijk gebonden0%00%00%00%00%0
6. Beleidsmatig gereserveerd100%85 000100%89 000100%94 000100%100 000100%100 000
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%00%00%00%00%0
8. Totaal100%85 000100%89 000100%94 000100%100 000100%100 000

Het voornemen is de regeling tegemoetkoming buitengewone uitgaven in 2004 in werking te laten treden. De middelen zijn hiertoe beleidsmatig gereserveerd.

38.3 VBTB-paragraaf

De Tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven zal uiterlijk in 2009 worden geëvalueerd.

NIET-BELEIDSARTIKEL 98: ALGEMEEN

98.1 Algemeen

In dit niet-beleidsartikel worden de uitgaven beschreven die niet specifiek aan een van de beleidsdoelstellingen uit de voorgaande beleidsartikelen zijn toe te rekenen. Het gaat hierbij om ministeriebrede programma- en apparaatsuitgaven.

98.2 Operationele beleidsdoelstellingen

98.2.1 Het bevorderen van Internationale samenwerking op beleidsterreinen van VWS

Subsidietaakstelling begroting

Voor een inhoudelijke toelichting op de subsidietaakstelling verwijzen we u naar de brief over het nieuwe subsidiebeleid van VWS die tegelijkertijd met de Begroting 2004 naar het parlement is verzonden. In onderstaande tabel is de hoogte van de in de beleidsagenda genoemde subsidietaakstelling voor dit artikel opgenomen.

Tabel 98.1 Subsidietaakstelling (bedragen x € 1 000)
Subsidietaakstelling2004200520062007
Korting op instellingssubsidies0000
Korting op projectsubsidies331619491694

Beleidseffecten

Nagenoeg alle beleidsterreinen van VWS hebben een internationale dimensie, die verschillende vormen kan aannemen. Voor veel beleidsterreinen is het voor ons van belang een rol te spelen in de totstandkoming van internationale afspraken en regels. Vooral het beïnvloeden van Europese regelgeving vergt veel inzet. Op andere terreinen is er vooral behoefte om van elkaar te leren. Het gaat hierbij natuurlijk om tweerichtingsverkeer. Enerzijds zijn we bereid om opgedane kennis en ervaring te delen met het buitenland en anderzijds kunnen we leren van het buitenland en de inzichten die dat oplevert gebruiken om het VWS-beleid te realiseren.

De internationale activiteiten van VWS in 2004 zijn:

– Voldoen aan verplichtingen op VWS-terreinen die voortkomen uit internationale verdragen, besluiten en andere wetgeving waaraan Nederland zich heeft verbonden. Voor 2004 zijn dit onder andere verdragsverplichtingen in de Verenigde Naties (VN) en de Raad van Europa, alsook de uitgebreide werkzaamheden voor de uitvoering van EU-verordeningen over markttoelating, traceerbaarheid en etikettering van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders. Deze verordeningen zullen naar verwachting eind 2003 in werking treden.

– Wet- en regelgeving en afspraken in internationale verbanden beïnvloeden, met speciale aandacht voor de Europese Unie (EU), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de Raad van Europa. In 2004 gaat het in de EU onder meer om de inbreng op de dossiers geneesmiddelen, veiligheid en kwaliteit van weefsels en cellen, en het Jeugdprogramma. Ook zullen we actief deelnemen aan de discussie over zorg en Europa. In de WHO speelt onder andere de implementatie van het tabaksprotocol.

– De kwaliteit van het beleid op VWS-terreinen verhogen door kennisuitwisseling en benchmarking in multilateraal en bilateraal verband. In 2004 leveren we bijvoorbeeld een bijdrage aan het «horizontal health program» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In dit programma worden indicatoren ontwikkeld om onderdelen van zorgstelsels internationaal te vergelijken. Ook zal met enkele prioriteitslanden bilateraal worden samengewerkt op thema's als kwaliteit in de zorg, veiligheid en risicobeheersing, gezondheidsdeterminanten, biotechnologie en maatschappelijke participatie.

– Internationale doelstellingen van breder kabinetsbeleid invullen, met name op het gebied van de EU-uitbreiding en het voortzetten of intensiveren van bilaterale samenwerking met landen buiten Europa, met name de samenwerking met Suriname. In 2004 zal worden bezien waar voortgaande betrokkenheid van VWS nodig is (postaccessiesteun en steun voor Bulgarije, Roemenië, Turkije en nieuwe kandidaat-lidstaten).

Naast deze activiteiten vervult Nederland in 2004 de voorzitterschappen van de EU (tweede helft van 2004) en de Raad van Europa (doorlopend in de 1e helft van 2004). Deze voorzitterschappen vormen een belangrijk middel om internationaal invloed uit te oefenen. Tijdens het voorzitterschap van de EU levert Nederland de voorzitter voor alle bijeenkomsten die in het kader van de EU plaatsvinden. Daarnaast biedt het EU-voorzitterschap de mogelijkheid een half jaar lang mede richting te geven aan de agenda van de EU (agendering) om zo de Nederlandse belangen naar voren te brengen. Hiertoe organiseren we een informele Gezondheidsraad over het thema markt en gezondheid. Verder staan inhoudelijke conferenties op de agenda over onder andere prioritaire geneesmiddelen, samenhang jeugdbeleid, preventie, beroepsbeoefenaren over de grens en anti-discriminatie.

Aard van de verantwoordelijkheid

Wij zijn verantwoordelijk voor het tot stand komen van internationale samenwerking op de beleidsterreinen van VWS, alsmede voor de inbreng en het nakomen van verplichtingen en afspraken in de internationale organisaties die aan die beleidsterreinen zijn gerelateerd. Ons beleid sluit aan bij het bredere kader van het buitenlands beleid en van het beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. De uitvoering van de internationale doelstellingen en activiteiten vindt plaats in afstemming met relevante andere ministeries.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Internationaal overleg

Internationaal overleg vindt plaats doordat ambtenaren vanuit VWS deelnemen aan reguliere bijeenkomsten in de EU, WHO, Raad van Europa, de OESO en andere voor ons relevante VN commissies, waaronder de Codex Alimentarius Commissie en de Narcotic Drugs Commissie. In 2004 zullen de ambtenaren meer dan anders deelnemen aan bijeenkomsten van de EU in verband met het voorzitterschap van de EU.

Bilateraal overleg

Bilateraal overleg vindt vooral plaats met landen waarmee wij intensief betrekkingen onderhouden. In 2004 zijn dat onder meer de buurlanden, de belangrijkste nieuwe lidstaten van de EU en enkele landen buiten Europa (waaronder Suriname). Bilateraal overleg is er vooral op gericht kennis uit te wisselen en de positiebepaling in de internationale organisaties voor te bereiden of door te spreken.

Nationaal overleg

Nationaal overleg met maatschappelijke organisaties over internationale samenwerking vindt plaats in het Landelijk Overlegforum Internationaal Beleid (LOIB). Doel van het LOIB is tweeledig:

– De onderlinge samenwerking van de organisaties in het veld op internationaal terrein bevorderen.

– De inbreng van het veld bij de voorbereiding van de Nederlandse standpuntbepaling in het internationaal overleg tot stand brengen.

In 2004 zullen organisaties in het veld zo veel mogelijk bij het voorzitterschap van de EU worden betrokken.

Attachés

Wij hebben vier attachés op voor ons zeer relevante posten. Het betreft twee posten in Brussel (EU), Washington (bilaterale samenwerking VS en Canada, kennisuitwisseling) en Parijs (OESO, UNESCO, bilaterale samenwerking). Daarnaast is op de permanente vertegenwoordiging van Nederland te Genève (WHO, UNAIDS) voor een periode van vier jaar een VWS-ambtenaar op een reguliere BZ-ambassadepost geplaatst. Ten slotte zijn drie VWS-medewerkers gedetacheerd bij de WHO en de Europese Commissie. Ook in 2004 zullen VWS-medewerkers worden gedetacheerd.

Subsidies

Wij verstrekken subsidies ten behoeve van:

– Ondersteuning van activiteiten, projecten en organisaties in het kader van de internationale samenwerking, zoals het International Centre van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, dat voor ons een landelijke ondersteunende functie op internationaal gebied vervult.

– Uitwerking van samenwerkingsovereenkomsten met pre-accessielanden.

– Ondersteuning van het SENTER/Bureau EG-liaison in verband met de Nederlandse betrokkenheid bij de uitvoering van het Zesde EU-Kaderprogramma voor Wetenschap en Technologie.

Informatievoorziening

De informatievoorziening zorgt onder andere dat iedereen tijdig informatie heeft over nieuwe internationale wet- en regelgeving op VWS-terreinen. In 2004 wordt doorgegaan met het beschikbaar stellen van informatie over onze internationale activiteiten, onder andere door publicatie van een tijdschrift (Intermezzo, tweemaandelijks). Door middel van een reeks anderstalige publicaties over het beleid en de regelgeving van VWS wordt informatie geboden aan onze ambassades en zusterministeries in het buitenland en aan buitenlandse ambassades in Nederland. Ten slotte worden in binnen- en buitenland lezingen en voordrachten gehouden met het oog op kennisuitwisseling.

In 2004 zullen enkele prestatie-indicatoren worden ontwikkeld om de resultaten van internationale samenwerking beter te kunnen meten. In de begroting 2005 zullen deze indicatoren waar mogelijk worden verwerkt. Een volledige kwantificering van beleidseffecten bij internationale samenwerking is overigens niet haalbaar. Zo kunnen de effecten van internationaal overleg moeilijk gemeten worden en is de kwaliteitsverbetering van het nationale beleid lastig toe te schrijven aan ideeën die in het buitenland zijn opgedaan.

98.2.2 Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP): het geven van een samenhangende beschrijving van de (toekomstige) situatie op sociaal en cultureel terrein

Het SCP is een wetenschappelijk rijksinstituut dat zelfstandig onderzoek doet en op basis hiervan gevraagd en ongevraagd adviezen uitbrengt. Het SCP staat ten dienste van het hele overheidsbeleid, maar valt formeel onder de verantwoordelijkheid van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De taken van het SCP zijn:

– De huidige en toekomstige sociale en culturele ontwikkelingen in Nederland beschrijven en analyseren en hierover periodiek rapporteren aan het kabinet, de Tweede Kamer, de departementen en het publiek.

– Sociale en culturele problemen analyseren, oorzaken en gevolgen opsporen en op basis hiervan bijdragen aan verantwoorde beleidskeuzen.

– Beleidsprocessen en -resultaten beschrijven en analyseren en evalueren aan de hand van algemene beleidsprincipes en specifieke beleidsdoelstellingen.

Eén keer in de twee jaar legt het SCP zijn activiteiten vast in een werkprogramma. Dit programma komt tot stand volgens een procedure die in de instellingsbeschikking is vastgelegd. De procedure voor het werkprogramma 2004–2005 is inmiddels gestart. In december 2003 zal het begeleidingscollege advies uitbrengen over het conceptwerkprogramma. Dit college bestaat uit enkele onafhankelijke leden en vertegenwoordigers uit wetenschappelijke kringen (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen), politiek (wetenschappelijke bureaus van de politieke partijen) en bestuur (departementen, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Interprovinciaal Overleg). Vervolgens brengt de Commissie Zorg, Welzijn en Onderwijs (CZWO) advies uit en stelt de minister van VWS het werkprogramma definitief vast, nadat hij zijn collega-ministers heeft geraadpleegd.

Een substantieel deel van zijn capaciteit besteedt het SCP aan periodieke rapportages over de maatschappelijke ontwikkelingen en de leefsituatie van de Nederlandse bevolking. In september 2004 verschijnt het Sociaal en Cultureel Rapport (SCR) 2004. Deze keer zal het SCR een toekomstverkenning bevatten voor de verschillende domeinen in het sociaal en culturele veld. Ook zijn rapportages over enkele bevolkingscategorieën voorzien, zoals een rapportage Jeugd en rapportage Gehandicapten. Daarnaast verricht het SCP onderzoeken op een aantal beleidsterreinen, zoals arbeid, inkomen en sociale zekerheid, onderwijs, zorg, welzijn, mobiliteit, wonen en veiligheid. Bezien wordt of en in hoeverre het kabinet behoefte heeft aan informatie over de (sociale) effecten van in het regeerakkoord opgenomen stelselwijzigingen. Verder staan er diverse algemene en intersectorale onderwerpen op de onderzoeksagenda, zoals veranderingen in waarden, normen en leefstijlen (individualisering en solidariteit), maatschappelijke participatie (sociaal kapitaal), levensloopvraagstukken, tijdsbesteding, het gebruik van (nieuwe) media en de doelmatigheid in de quartaire sector. Ook zijn er enkele internationale projecten waaraan het SCP een bijdrage levert, overwegend in EU-verband. Ten slotte maakt het SCP, deels samen met het Centraal Planbureau, ramingen voor de quartaire dienstverlening.

In hoeverre deze voornemens geconcretiseerd zullen worden, is afhankelijk van het eerdergenoemde overleg over het werkprogramma in het laatste kwartaal van 2003 en van de wijze waarop de taakstellingen volgens het Strategische Akkoord en het Regeerakkoord van het kabinet-Balkenende II worden ingevuld. Bovendien komen er gedurende de looptijd van het werkprogramma waarschijnlijk belangrijke ad-hocverzoeken van departementen die in het programma moeten worden ingepast. Dit gebeurt zowel door herprioritering binnen het vastgestelde werkprogramma als door additionele financiering.

De activiteiten van het SCP kunnen in een aantal rubrieken worden ondergebracht (zie tabel 98.2):

– Het publiceren van onderzoeksrapporten en adviezen in de publicatiereeksen van het SCP.

– Het uitvoeren van surveys en het ontwikkelen van (ramings)modellen.

– Het schrijven van wetenschappelijke en algemene artikelen in vaktijdschriften en algemene media en het verzorgen van presentaties.

– Het verrichten van commissiewerkzaamheden, waaronder het voeren van het secretariaat van de Commissie Zorg, Welzijn en Onderwijs.

Tabel 98.2: Prestatiegegevens 2004
 (uren wetenschappelijk onderzoek)kosten (x € 1 000)
a. Rapporten en adviezen (25 rapporten)56 537 uur5 413
b. Surveys en modellen4 928 uur472
c. Prestaties/artikelen5 407 uur518
d. Commissiewerkzaamheden1 574 uur151
Totaal68 447 uur6 553

98.2.3 Strategisch onderzoek RIVM en NVI

Het agentschap RIVM verricht – naast projectmatige onderzoek voor de primaire opdrachtgevers VWS, VROM en LNV – ook zgn. strategisch onderzoek. Dit onderzoek is gericht op de noodzakelijke expertise-ontwikkeling ten behoeve van de continuïteit van het instituut. Het is bedoeld om de toekomstige taken voor de opdrachtgevers adequaat te kunnen uitvoeren, zowel op de middellange als op de lange termijn. De planning van het strategisch onderzoek richt zich derhalve enerzijds op actuele kennislacunes en anderzijds op nieuwe ontwikkelingen op de werkterreinen van het instituut. Dit impliceert dat er vanuit het strategisch onderzoek een continue doorstroom hoort plaats te vinden van projectresultaten en projecten in de richting van de activiteiten voor de opdrachtgevende departementen. Het strategisch onderzoek is ook bedoeld om de positie van het RIVM in het wetenschappelijk veld te behouden en te versterken.

Net als het RIVM verricht ook het tijdelijk agentschap NVI – naast onderzoek voor de primaire opdrachtgever i.c. VWS – zgn. strategisch onderzoek. Het strategisch onderzoek is gericht op het verwerven van wetenschappelijke kennis en expertise noodzakelijk voor de uitvoering van de kerntaken en daarmee voor de continuïteit van het NVI op de langere termijn.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

De Wet op het RIVM vormt de wettelijke basis voor het strategisch onderzoek. Deze wet bepaalt dat de directeur-generaal RIVM jaarlijks een programma opstelt van onderzoek dat hij noodzakelijk acht voor het verwerven van inzichten die nodig zijn om de taken van het instituut adequaat te kunnen uitvoeren. Dit programma is openbaar. Deze bepaling vormt een uitdrukking van de professionele zelfstandigheid van het RIVM. Tegen deze achtergrond van de betekenis van het strategisch onderzoek voor de toekomstige kennis-positie van het RIVM is het budget voor het strategisch onderzoek belegd bij de secretaris-generaal van VWS als «eigenaar» van het agentschap RIVM.

Het strategisch onderzoek NVI betreft onderzoek dat:

– Niet direct gekoppeld kan worden aan een specifiek product (vaccin, onderzoeksopdracht).

– Onder meer gericht is op de ontwikkeling van onderzoekmethoden, vaccinatieproblematiek, verbreding vaccinkennis e.d..

– Relevant is voor de toekomstige taakvervulling.

De projecten binnen het strategisch-onderzoekprogramma zijn niet als zelfstandige, externe producten te beschouwen, maar als interne projecten met het oog op de continuïteit op de langere termijn, die dus ook van binnen het NVI dienen te worden aangestuurd. Tegen deze achtergrond is het budget voor het strateisch onderzoek niet ondergebracht bij de opdrachtgever, maar bij de secretaris-generaal van VWS als «eigenaar» van het tijdelijk agentschap NVI.

98.2.4 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO): adviseren over hoofdlijnen van beleid op het gebied van maatschappelijke participatie en stabiliteit

De RMO heeft tot taak de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal te adviseren over de hoofdlijnen van beleid op het gebied van de gevolgen van maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de participatie van burgers in en de stabiliteit van de samenleving (Wet op de RMO, art. 2). De RMO adviseert op verzoek van het kabinet, dat periodiek een werkprogramma vaststelt. Daarnaast kan het kabinet de RMO tussentijds om advies vragen, kan een van de Kamers der Staten Generaal een verzoek om advies doen en kan de RMO op eigen initiatief een advies uitbrengen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Adviseren

In 2004 zal de RMO naar verwachting ten minste advies uitbrengen over de thema's sociale veiligheid en Europees sociaal beleid. Het kabinet zal in het najaar van 2003 het werkprogramma 2004–2005 vaststellen waarin de definitieve adviesthema's zijn opgenomen.

Het definitieve werkprogramma RMO 2004 zal met het oog op de behandeling van de VWS-begroting tijdig aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Jaarlijks brengt de RMO conform de Kaderwet Adviescolleges een jaarverslag uit waarin gerealiseerde activiteiten en producten uitgebreid aan de orde komen.

98.2.5 Raad voor Volksgezondheid en Zorg (RVZ): adviseren over volksgezondheid en zorg om een beleidsvisie te ontwikkelen en strategische beleidskeuzen te faciliteren

De RVZ verzorgt adviezen op verzoek van het kabinet, dat jaarlijks een adviesprogramma vaststelt. Daarnaast kan zowel de Eerste als de Tweede Kamer een verzoek om advies doen en kan de RVZ ook op eigen initiatief een advies uitbrengen.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Advies op verzoek van het kabinet

Op verzoek van het kabinet brengt de RVZ in 2003/2004 adviezen uit over de volgende onderwerpen.

– Gemeente: welke nieuwe zorgtaken moeten gemeenten in de toekomst uitvoeren?

– Acute zorg: beschrijving van de keten van acute zorg, de criteria voor kwaliteit en toegankelijkheid en de verdeling van rollen en verantwoordelijkheden in de keten.

– Kwaliteit en informatie: welke informatie heeft de rijksoverheid nodig om zijn verantwoordelijkheid op het gebied van volksgezondheid en zorg waar te kunnen maken? Relatie tussen kennisbehoefte en overheid-zorgsector.

– Overconsumptie (inclusief uitgavenmanagement): welke factoren zijn van invloed op de diagnostiek en indicatiestelling enerzijds en de zorgconsumptie anderzijds? Specifiek in Europees perspectief.

– Weerstand tegen verandering (inclusief innovatie): noodzakelijke veranderingen en zorginnovatie verlopen in de gezondheidszorg relatief traag. Welke oorzaken heeft dit en hoe zijn deze te beïnvloeden?

– Rol van de verzekeraar in het zorgstelsel: het aanbod op de vraag afstemmen door middel van de «driehoek» waarin de verzekeraar een zorginkooprol speelt of door middel van een rechtstreekse ruilverhouding tussen consument en producent?

– Knip in de geestelijke gezondheidzorg (GGZ): briefadvies. Wat zijn de gevolgen van de overheveling van de AWBZ-zorg naar de standaardverzekering voor de GGZ? Dit advies heeft betrekking op de relatie tussen cure en care in het licht van het Regeerakkoord.

Signalementen aan kabinet op eigen initiatief

10 tot 20% van de adviescapaciteit van de RVZ is gereserveerd voor signalementen op eigen initiatief. Als dat binnen de huidige capaciteit ingepast kan worden zal de RVZ in 2004 ten minste één signalement uitbrengen.

98.2.6 Gezondheidsraad (GR): het adviseren over de stand van de wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid

De Gezondheidsraad heeft tot taak «Onze Ministers en de beide kamers der Staten-Generaal voor te lichten over de stand van de wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid» (Art. 22 Gezondheidswet). De raad brengt gevraagd en ongevraagd adviezen uit.

Achter deze formulering schuilt een zeer breed spectrum van aandachtsgebieden:

– Public health.

– Health Technology Assessment.

– Individuele gezondheidszorg.

– Omgevingsfactoren en gezondheid.

– Arbeid en gezondheid.

– Voeding en voedsel.

– Ethische en gezondheidsrechtelijke aspecten.

– Ecotoxicologie.

Specifieke taken zijn geregeld in de Wet op de orgaandonatie (WOD) en de Wet bevolkingsonderzoek (WBO).

Signalering

Een bijzondere taak van de raad is signalering van nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap of de (medische) praktijk, die naar verwachting belangrijke consequenties kunnen hebben voor het regeringsbeleid (bijvoorbeeld zeer hoge kosten, een sterke toename van het beslag op schaarse zorgcapaciteit, of juist mogelijkheden tot rationalisering van zorg.

De raad geeft geen rechtstreekse beleidsadviezen, maar levert op recent wetenschappelijk inzicht bouwstenen voor evidence-based beleid.

De adviezen worden opgesteld door ad hoc commissies van nationale en soms internationale topdeskundigen, die daarvoor per vergadering een vacatiegeld ontvangen. Commissies worden ondersteund door het Secretariaat, met een omvang van 54 fte. Ongeveer 25 fte bestaat uit wetenschappelijke stafleden met een gedegen wetenschappelijke achtergrond, die als secretaris van de adviescommissie fungeren.

Werkprogramma

Het Werkprogramma 2004 wordt in september 2003 vastgesteld door de minister van VWS. De raad verwacht in 2004 ongeveer 40 adviezen en signalementen uit te brengen, onder meer op het gebied van public health (o.a. ten behoeve van het vaccinatiebeleid, de bloedvoorziening, infectieziekten), over primary care, voeding, milieufactoren en gezondheid, arbeidsgeneeskundige onderwerpen, diverse onderwerpen op het terrein van Health Technology Assessment (HTA), elektromagnetische straling, medisch-ethische onderwerpen (waaronder het jaarrapport ten behoeve van de ethische agenda (Zie hieronder).

Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG)

Een recente taak is het signaleren van thema's voor de Ethische Agenda. Daartoe is het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG) opgericht, een samenwerkingsverband van de Gezondheidsraad en de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. De Gezondheidsraad heeft daartoe 1 fte senior wetenschappelijk medewerker en 0,5 fte administratieve ondersteuning ingezet. Het CEG is op 16 mei 2003 opgericht. Bij die gelegenheid werd het eerste Signaleringsrapport uitgebracht. In het voorjaar van 2004 zal het volgens rapport worden gepubliceerd. De inmiddels opgezette website (www.ceg.nl) zal verder worden ontwikkeld, in het bijzonder met betrekking tot de publieke functie die het CEG (ook) heeft.

Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek

De Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) is een bij wet (Wet medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen; WMO) ingestelde commissie. Zij is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) en haar budget is thans ondergebracht bij de Gezondheidsraad. Krachtens de WMO is de Secretaris van de Gezondheidsraad hoofd van het bureau van de CCMO. De wettelijke taken van de CCMO zijn onlangs uitbreid (o.a. Embryowet) en zullen begin 2004 nog verder uitgebreid worden door de invoering van de EU-richtlijn Goede Klinische Praktijken.

98.2.7 Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO): adviseren over onderzoek naar zorgthema's en volksgezondheidsaspecten

De RGO is een van de vijf sectorraden die tot taak heeft de ministers van VWS, OCenW en EZ te adviseren over prioriteiten in het gezondheidsonderzoek, de daarbij behorende kennisinfrastructuur en de technologieontwikkeling in de gezondheidssector. De RGO brengt adviezen uit op verzoek van de betrokken ministers, die daartoe jaarlijks het werkprogramma van de raad vaststellen. Daarnaast kan de RGO uit eigen beweging voorstellen doen op basis van het door de ministers vastgestelde beleid.

Instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling

Adviezen verwacht in 2004

– Ouderenzorg

De RGO is met ons in gesprek over de precieze inhoud van dit advies, dat zich zal uitstrekken over het gehele terrein van de ouderenzorg. Afhankelijk van de uiteindelijke vraagstelling zal de RGO dit advies waarschijnlijk in 2004 uitbrengen.

– Kennisketen geneesmiddelen

Dit advies richt zich op de keten tussen geneesmiddelenregistratie en geneesmiddelengebruik (de «post-registratiefase»). In dit advies zal de raad ingaan op de uitwisseling van kennis tussen organisaties en de verwerking van onderzoeksresultaten in protocollen en richtlijnen. Ook de rol van patiëntpreferenties bij het voorschrijven is een aandachtspunt in het advies. De raad streeft ernaar dit advies vóór het eind van 2004 uit te brengen.

– Patiëntveiligheid

De raad zal informatie en advies verstrekken over de aard en omvang van het onderzoek naar adverse events en de determinanten hiervan. In dit advies zullen tekorten in het onderzoek, registratiesystemen en de onderzoeksinfrastructuur aan de orde komen, evenals de wijze waarop het benodigde onderzoek kan worden gestimuleerd en georganiseerd. De RGO verwacht dit advies in 2004 uit te kunnen brengen.

– Verstandelijk gehandicapten

Een breed advies over dit onderwerp is in voorbereiding. Hierin wordt aandacht besteed aan zowel het biomedisch onderzoek als het zorgonderzoek. De RGO verwacht dit advies in 2004 uit te kunnen brengen.

– Gentechnologie (in samenwerking met de STT)

Als lid van de Commissie Overleg Sectorraden (COS) is de RGO betrokken bij een verkennende studie naar gentechnologie, die uitgevoerd wordt in samenwerking met de Stichting Toekomstbeeld der Techniek (STT).

– Jaarbericht Genomics (in samenwerking met de Gezondheidsraad)

RGO en Gezondheidsraad zijn voornemens gezamenlijk een jaarbericht uit te brengen over genomics. Er wordt naar gestreefd het eerste jaarbericht in 2004 uit te brengen.

Naast bovengenoemde activiteiten brengt de RGO een eigen jaarverslag uit waarin gerealiseerde activiteiten en producten worden toegelicht.

98.2.8 Personeel en materieel

Dit onderdeel betreft geen operationele doelstelling, maar heeft betrekking op de personele en materiele uitgaven van stafdiensten, facilitaire diensten, zoals opgenomen in de tabel «Begrotingsuitgaven».

98.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen361 419266 891146 317143 336139 871139 647139 647
        
Uitgaven368 061267 262146 729143 445139 949139 647139 647
        
Programma-uitgaven3 4331 3085 0021 5461 6801 4771 477
        
Internationale samenwerking3 4331 3085 0021 5461 6801 4771 477
        
Apparaatsuitgaven364 628265 954141 727141 899138 269138 170138 170
        
Sociaal en Cultureel Planbureau8 4636 9796 6916 6216 5486 5486 548
Strategisch onderzoek RIVM en NVI240 750144 52123 47322 80922 14921 97721 977
waarvan bijdragen aan agentschappen  23 47322 80922 14921 97721 977
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling1 3741 3131 3391 2941 2791 2791 279
Raad voor de Volksgezondheid en Zorg3 5063 1543 0732 9302 8942 8922 892
Gezondheidsraad5 7365 7055 4064 7594 6924 6534 653
waarvan bijdragen aan ZBO's6749891 0091 0101 0101 0101 010
Raad voor Gezondheidsonderzoek571598610590585585585
Personeel en materieel kernministerie104 228103 684101 135102 896100 122100 236100 236
        
Ontvangsten86 01969 12011 5212 7562 7562 7562 756
Begrotingsflexibiliteit (bedragen x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 146 729 143 445 139 949 139 647 139 647
2. Waarvan apparaatsuitgaven 141 727 141 899 138 269 138 170 138 170
3. Dus programma-uitgaven 5 002 1 546 1 680 1 477 1 477
Waarvan op 1 januari 2004          
4. Juridisch verplicht6%2905%785%780%00%0
5. Bestuurlijk gebonden5%24516%24515%24517%24517%245
6. Beleidsmatig gereserveerd87%4 35677%1 18677%1 29978%1 15078%1 150
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld2%1112%373%586%826%82
8. Totaal100%5 002100%1 546100%1 680100%1 477100%1 477

Onder juridisch verplicht is opgenomen een meerjarenafspraak voor ondersteuning van het 6e Kaderprogramma van de EU door EG-Liaison, terwijl de instellingssubsidie aan het NIZW/IC kan worden beschouwd als een bestuurlijk gebonden uitgave. Het grootste deel van het budget van Internationale Samenwerking is beleidsbudget en wordt jaarlijks besteedt aan bilateraal beleid, vertalingen, informatiebeleid, representatie, voorzitterschappen en projectsubsidies. Deze budgetten worden vaak pas door het jaar heen concreet toegekend met vaak kleinere bedragen.

NIET-BELEIDSARTIKEL 99: NOMINAAL EN ONVOORZIEN

99.1 Algemeen

Dit laatste artikel is een technisch, administratief artikel. Op dit artikel worden zowel begrotingsuitgaven als premie-uitgaven geraamd.

Op het begrotingsdeel van dit artikel worden middelen voor de loon- en prijsbijstelling geraamd, voordat ze worden overgeheveld naar de desbetreffende beleidsartikelen. Daarnaast kunnen hier (nog) niet aan de beleidsartikelen toebedeelde taakstellingen (of extra middelen) tijdelijk geplaatst worden.

Op het premiedeel van dit artikel zijn verschillende bedragen opgenomen die (nog) niet aan de afzonderlijke beleidsartikelen zijn toegedeeld. In hoofdzaak betreft dit de onverdeelde ruimte voor nominale bijstellingen voor 2004 en latere jaren, alsmede enkele nog niet toebedeelde taakstellingen (o.a. taakstelling lastenverlichting en aanpak ziekteverzuim), voor bouw beschikbare bedragen en de extrapolatie van de groeiruimte voor het jaar 2008.

Omdat het een administratief artikel betreft, kan het artikel een negatief saldo hebben; bijvoorbeeld wanneer taakstellingen nog niet toegedeeld zijn.

99.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Begrotingsuitgaven (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen0– 14 732– 3 721– 9 692– 8 851– 12 572– 12 576
        
Uitgaven0– 14 732– 3 721– 9 692– 8 851– 12 572– 12 576
        
Programma-uitgaven0– 14 732– 3 721– 9 692– 8 851– 12 572– 12 576
        
Ontvangsten01 20000000

In afwachting van een nadere concrete invulling, staan op het begrotingsdeel van dit artikel de volgende taakstellingen geboekt:

1. Hoofdlijnenakkoord:

– Een taakstelling vermindering inhuur van externen.

– Een efficiency taakstelling.

– Een volume taakstelling uitvoerende diensten.

– Het aandeel van het ministerie van VWS in de ww-maatregelen collectieve sector.

– Een taakstelling niet-belastingontvangsten.

2. Taakstellingen, die noodzakelijk zijn om knelpunten elders binnen de begroting op te lossen.

Het streven is om bovenstaande taakstellingen, zorgvuldig en gericht, in te vullen. De Tweede Kamer wordt daarover uiterlijk bij 1e suppletore wet 2004 nader geïnformeerd.

Premie-uitgaven (bedragen x € 1 000 000)
 200320042005200620072008
Aanvullende post188,5887,21 520,12 211,83 222,05 723,7

Op het premiedeel van dit artikel staan de volgende taakstellingen geboekt:

– Loonmatiging collectieve sector.

– Beperking incidentele loonontwikkeling collectieve sector.

– Vermindering ziekteverzuim.

– Invoering eigen risico ZFW.

AGENTSCHAPSPARAGRAAF

Onder onze verantwoordelijkheid ressorteren vier agentschappen: het Agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (ACBG), het agentschap Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG), het agentschap Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het tijdelijk agentschap Nederlands Vaccin Instituut (NVI). In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven op de begroting van baten en lasten van deze diensten.

1. AGENTSCHAP COLLEGE TER BEOORDELING VAN GENEESMIDDELEN (ACBG)

1.1 Missie

Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) levert een actieve bijdrage aan een goed en veilig gebruik van geneesmiddelen in Nederland. Het CBG levert deze bijdrage onder andere door geneesmiddelen te beoordelen voordat deze op de markt worden toegelaten. Daarna houdt het college bovendien de patiëntenbijsluiter en de productinformatie actueel aan de hand van voortschrijdende kennis van en ervaring met deze geneesmiddelen.

Het CBG beschikt over unieke kennis op het gebied van de ontwikkeling en de bewaking van geneesmiddelen. Omdat deze kennis ook op andere terreinen binnen de Nederlandse gezondheidszorg benut kan worden, streeft het CBG ernaar om die kennis breder in te zetten. Daarvoor worden de beoordelingsrapporten op de CBG-website (www.cbg-meb.nl) geplaatst. Inmiddels zijn ook de wetenschappelijke bijsluiters van alle geneesmiddelen hierop beschikbaar.

Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is een zelfstandig bestuursorgaan, dat wordt ondersteund door het Agentschap CBG (ACBG). Het ACBG is de uitvoeringsorganisatie van het college. De taken van het college zijn neergelegd in artikel 29, lid 1 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. Deze taken bestaan uit het beoordelen, registreren en bewaken van geneesmiddelen. Het college beoordeelt geneesmiddelen op louter wetenschappelijke gronden, zonder rekening te houden met politieke en economische gronden. Bij de beoordeling staan de veiligheid, de kwaliteit en de werkzaamheid van het geneesmiddel – en de mogelijke schadelijkheid – voor de gezondheid van de geneesmiddelengebruiker centraal. Op grond van de bij de geneesmiddelenbewaking verkregen kennis kan het College besluiten om wijzigingen aan te brengen in de voorwaarden waaronder een geneesmiddel in de handel mag zijn, danwel de registratie door te halen of te schorsen.

1.2 Doelstellingen

De missie van het CBG is actief een bijdrage te leveren aan een goed en veilig gebruik van geneesmiddelen in Nederland. Om deze missie te realiseren, zijn vijf doelstellingen geformuleerd:

1. Geneesmiddelen op kritische wijze beoordelen.

2. Nauw betrokken zijn bij de Europese procedures. Tegenwoordig worden nieuwe geneesmiddelen mede via Europese procedures tot de Nederlandse markt toegelaten. Betrokkenheid bij de Europese registraties en de technische beleidsontwikkeling is dan ook van groot belang.

3. Geneesmiddelen op de markt monitoren en zo nodig maatregelen nemen.

4. Het beoordelingsproces transparant maken.

5. Het beoordelingsproces optimaliseren.

1.3 Taken

Om deze doelstellingen te verwezenlijken, voert het Agentschap CBG de volgende taken uit:

1a. Het voorbereiden en uitvoeren van besluiten tot toelating en registratie, de weigering van toelating en de doorhaling van de registratie van geneesmiddelen, en het aanpassen van registratievoorwaarden aan de stand van de wetenschap. Ook stelt het ACBG de afleverstatus van geneesmiddelen van (uitsluitend recept of niet) en worden «oude» registratiedossiers geactualiseerd.

1b. Het opstellen van beoordelingsrapporten over de ingediende aanvragen tot registratie of wijziging van de registratievoorwaarden. Een groot deel van de werkzaamheden wordt binnen het ACBG uitgevoerd, een deel wordt uitbesteed aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en ziekenhuizen. De communicatie met het bedrijfsleven, de beroepsgroepen en andere registratieautoriteiten vindt primair plaats vanuit het ACBG. De formele besluitvorming is en blijft uitsluitend een bevoegdheid van het college.

2. Het verrichten van beoordelingswerkzaamheden voor het Europees bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (EMEA).

3. De coördinatie van de geneesmiddelenbewaking (Post Marketing Surveillance) en het screenen van meldingen over de noodzaak van interventie door het college of door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Hierbij gaat het erom meldingen te verzamelen die afkomstig zijn van het landelijk meldingssysteem, meldingen van de registratiehouders en meldingen van de individuele beroepsbeoefenaren. Daarnaast gaat het erom gegevens te verzamelen over meldingen uit andere lidstaten en meldingen die bij de IGZ bekend zijn geworden.

4. Het opzetten en instandhouden van een systeem voor de registratie van homeopathische geneesmiddelen, die worden beoordeeld in het kader van de zogenoemde «vereenvoudigde procedure». Dit betekent dat de beoordeling gericht is op de kwaliteit en de veiligheid van deze geneesmiddelen.

Samengevat zijn de vier hoofdtaken van het agentschap dus:

1. Beoordelen van nationale aanvragen.

2. Beoordelen van Europese aanvragen.

3. Geneesmiddelenbewaking.

4. Beoordelen van homeopathische aanvragen.

1.4 Begroting van baten en lasten

In onderstaande tabel (tabel 1) staan de baten en lasten vermeld die aan de hoofdtaken van het CBG zijn toegerekend. Bij de baten zijn hiertoe de tarieven direct toegerekend aan de producten. De tarieven zijn gebaseerd op het Besluit registratie geneesmiddelen (BRG) en het Besluit vergoedingen wet op de geneesmiddelenvoorziening. De opbrengsten zijn in de begroting 2004 ongeveer 20% hoger dan begroot in 2003. Dit wordt enerzijds veroorzaakt doordat het RIVM haar tarieven met ingang van 2004 met circa 30% verhoogt. Deze tariefsverhoging is het gevolg van de overgang van het RIVM en de Rijksgebouwendienst naar de status van agentschap, waardoor het RIVM nu zelf de huisvestingslasten moet dragen die voorheen door het moederdepartement werden gedragen. Anderzijds is de subsidie aan de Landelijke Registratie en Evaluatie van Bijwerkingen (Lareb) verhoogd en is de bijdrage aan de IGZ in verband met onderzoeken weer in de begroting opgenomen.

De lasten zijn doorberekend op basis van een formatie van 125 fte's. De fte's van de afdelingen Geneesmiddelenbewaking en de afdeling Homeopathie worden direct toegerekend aan de respectievelijke producten. De overige afdelingen zijn verhoudingsgewijs toegerekend aan de producten nationale beoordelingen en Europese beoordelingen. De overige kosten, zoals de salariskosten van met name de afdeling bedrijfsvoering, de huisvestingskosten, bureaukosten en afschrijvingen, zijn naar rato van het aantal fte's over de vier producten verdeeld.

Tabel 1: De begroting van baten en lasten voor het jaar 2004 van het Agentschap CBG (bedragen x € 1000)
 2002200320042005200620072008
BATEN       
Nationale beoordelingen11 87711 46813 64414 05414 47514 91015 357
Europese beoordelingen2 5052 2092 6682 7232 7792 8372 897
Geneesmiddelenbewaking0000000
Homeopathische beoordelingen14475939698101104
Overig188792828282828
Totaal baten14 71413 83116 43316 90117 38017 87618 386
        
LASTEN       
Nationale beoordelingen6 7536 5607 9198 1378 3628 5948 831
Europese beoordelingen4 0763 9605 2795 4255 5745 7295 888
Geneesmiddelenbewaking2 7122 4052 4782 5492 6222 6982 776
Homeopathische beoordelingen844826756776796817838
Overig0000000
Totaal lasten14 38513 75116 43216 88717 35417 83818 333
        
Saldo van baten en lasten32980114263853

In tabel 2 is de begroting gesplitst naar kostensoorten.

Tabel 2: Begroting van baten en lasten voor het jaar 2004 van het Agentschap CBG (bedragen x € 1000)
 2002200320042005200620072008
BATEN       
Opbrengst moederdepartement0000000
Opbrengst overige departementen0000000
Opbrengst derden14 58013 75216 40516 87317 35217 84818 358
Rentebaten134792828282828
Buitengewone baten0000000
Exploitatiebijdrage0000000
Totaal baten14 71413 83116 43316 90117 38017 87618 386
        
LASTEN       
Apparaatskosten       
* personele kosten10 3139 91312 00412 36112 72913 10813 499
* materiële kosten3 5363 1773 7403 8343 9284 0284 128
ZBO College313343370374379384388
Rentelasten0000000
Afschrijvingskosten0000000
* materieel52686868686868
* immaterieel171250250250250250250
Dotaties voorzieningen0000000
Buitengewone lasten0000000
Totaal lasten14 38513 75116 43216 88717 35417 83818 333
        
Saldo van baten en lasten32980114263853

Baten

Opbrengst derden

Voor het op de markt brengen van een geneesmiddel moet jaarlijks een vergoeding worden betaald. Zo dient er in Nederland betaald te worden voor allopathisch (begrote opbrengst € 10,20 miljoen) en homeopathisch (€ 0,02 miljoen) geregistreerde geneesmiddelen. Daarnaast ontvangt het ACBG vergoedingen van de EMEA voor Europees geregistreerde geneesmiddelen die het ACBG voor EMEA heeft beoordeeld (ad € 0,18 miljoen).

Verder ontvangt het ACBG een vergoeding voor de beoordeling van nationale aanvragen (allopathisch € 3,45 miljoen; homeopathisch € 0,07 miljoen). Omdat er voor beoordelingen verschillende tarieven gelden en er bovendien rekening moet worden gehouden met de matching van baten en lasten, is het niet mogelijk een strikte prijs x aantal (PxQ)-benadering toe te passen. Naast de beoordeling van Europese aanvragen ontvangt het ACBG van de EMEA ook vergoedingen voor beoordelingen (€ 2,49 miljoen).

Lasten

Apparaatskosten

– Personele kosten

Als gevolg van de toegenomen hoeveelheid werk is uitgegaan van 125,7 fte (gemiddeld € 51 500) werkzaam bij het ACBG. Naast salariskosten gaat het om de kosten van scholing, reiskosten, wachtgelden, uitzendkrachten en overige personeelskosten. In totaal gaat het om een bedrag van € 7,0 miljoen. In het kader van de registratie van humane geneesmiddelen verricht het RIVM beoordelingswerkzaamheden op chemisch-farmaceutisch en farmacologisch-toxicologisch gebied. De tarieven van het RIVM stijgen met ingang van 2004 met 30%. Als gevolg hiervan nemen de lasten met circa 20% toe. Daarnaast heeft het ACBG bij diverse ziekenhuizen specialisten, die specifieke kennis hebben op bepaalde terreinen. De kosten hiervan bedragen op dit moment € 5 miljoen.

– Materiële kosten

De materiële kosten bedragen € 1,81 miljoen. Hierin zijn begrepen de kosten van huisvesting ad € 771 000, automatisering € 342 000, telefoon- en portikosten € 152 000 en bureaukosten € 542 000. In de post huisvesting is de huurverplichting begrepen ad € 671 000. Het college kan in het kader van de registratiewerkzaamheden onderzoeken laten verrichten; hiervoor is € 91 000 begroot. Een bijdrage van € 120 000 heeft betrekking op de departementale uitgaven van het ACBG, zoals bijvoorbeeld de salarisadministratie. De stichting Lareb is namens het ACBG belast met het opzetten van een nationaal systeem voor het verzamelen van spontane meldingen van (vermoede) bijwerkingen van geneesmiddelen die in Nederland in de handel zijn. De totale kosten daarvan bedragen € 1,50 miljoen. Voor de IGZ is een bijdrage begroot van € 0,23 miljoen.

ZBO College

De kosten van het ZBO College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (salarissen en vergaderkosten) bedragen € 370 000.

Afschrijvingskosten

De afschrijvingskosten bedragen € 318 000. De afschrijvingskosten bedragen voor meubilair en kantoorapparatuur € 68 000 en hard- en software € 250 000. De afschrijvingstermijnen bedragen voor software 3 jaar, automatiseringsapparatuur 3 jaar, kantoorapparatuur 7 jaar en meubilair 5–10 jaar.

1.5 Doelmatigheidsindicatoren

Hierna zijn per hoofdtaak de prestatie-indicatoren/doelmatigheidsindicatoren aangegeven en voorzover mogelijk de bijbehorende kengetallen.

In onderhavige begroting zijn slechts enkele doelmatigheidsindicatoren opgenomen. In het Plan van aanpak agentschapseisen heeft het ACBG activiteiten opgenomen om te komen tot een verdere definiëring van relevante doelmatigheidsindicatoren. Deze activiteiten zullen uiterlijk 2004 zijn afgerond. In de begroting 2005 zullen de resultaten hiervan zichtbaar zijn.

Het ACBG is grotendeels afhankelijk van de door de industrie ingediende aanvragen. Zij is niet in staat deze te beinvloeden. Het is vooralsnog niet mogelijk de vraag adequaat te voorspellen. Bovendien is het ACBG in een aantal gevallen afhankelijk van andere organisaties. In de komende jaren zullen deze prestatie indicatoren verder worden verfijnd.

Hoofdtaak 1 Beoordelen van nationale aanvragen

De baten bestaan uit de tarieven voor nieuwe aanvragen en wijzigingen en de jaarvergoedingen voor het op de markt kunnen brengen van een geneesmiddel, in dit geval het geregistreerd staan in Nederland. Het totaal aantal fte's dat met de werkzaamheden is gemoeid (zowel direct als indirect) is circa 63.

In het kader van de registratie van humane geneesmiddelen verricht het RIVM voor circa 12 fte's beoordelingswerkzaamheden op chemisch-farmaceutisch en farmacologisch-toxicologisch gebied.

Tabel 3: Prestatiegegevens «Beoordelen van nationale aanvragen»
Indicator:WerkelijkBegrootBegroot
 200220032004 e.v.j.
Aantal aanvragen471450450
Aantal wijzigingen320450400
Aantal wetenschappelijke adviezen445050
Kostprijzen (€)2 9913 6443 519
Wettelijke termijnen72%90%90%
Totaal ingeschreven geneesmiddelen 31–1210 64510 00011 000

Bron: ACBG, 2003.

Hoofdtaak 2 Beoordelen van Europese aanvragen

Europese aanvragen worden via twee procedures beoordeeld: centraal en decentraal.

Bij de centrale procedure wordt een product in één keer op Europees niveau geregistreerd. De beoordelingsaanvraag wordt bij de EMEA in Londen ingediend, waarna deze een (co)rapporteur (deskundigen uit de lidstaten) aanwijst die het beoordelingsrapport opstelt. De (co)rapporteurschappen worden bij toerbeurt verdeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de voorkeuren van fabrikanten en het feit dat niet alle lidstaten in staat zijn als (co)rapporteur op te treden, of dat willen.

Bij de decentrale procedure, oftewel de wederzijdse erkenningsprocedure (Mutual Recognition Procedure: MRP), wordt een product in verschillende lidstaten op nationaal niveau geregistreerd. Voor de aanvraag wordt gebruikgemaakt van een al verkregen handelsvergunning in een van de lidstaten (Reference Member State: RMS) en worden de overige lidstaten (Concerned Member State: CMS) verzocht deze handelsvergunning te erkennen. Omdat de RMS de beoordelingsrapporten beschikbaar stelt aan de overige lidstaten, hoeven de overige lidstaten het geneesmiddel in principe niet meer geheel te beoordelen, waardoor snelle(re) besluitvorming mogelijk is.

De baten bestaan voornamelijk uit de tarieven voor de beoordeling van nieuwe aanvragen en wijzigingen. Van de centrale en de decentrale procedures, scientific advices, maar ook uit de jaarvergoedingen voor de bij het EMEA geregistreerde producten waarvoor Nederland rapporteur was. Het totaal aantal fte's dat met de werkzaamheden is gemoeid (zowel direct als indirect) is circa 42. Het RIVM verricht voor circa 10 fte's beoordelingswerkzaamheden op chemisch-farmaceutisch en farmacologisch-toxicologisch gebied.

Tabel 4: Prestatiegegevens «Beoordelen van Europese aanvragen»
 WerkelijkBegrootBegroot
Indicator:200220032004 e.v.j.
Aantal beoordelingen rapporteurschappen172020
Aantal wetenschappelijke adviezen EMEA181515
Kostprijzen (€)5 1016 0926 599
Wettelijke termijnen100%100%100%
Aantal aanvragen RMS523535
Aantal aanvragen CMS88100100
    
Aandeel binnen Europa:   
– Rapporteurschappen18%20%20%
– Wetenschappelijke adviezen EMEA21%20%20%

Bron: ACBG, 2003.

Hoofdtaak 3 Geneesmiddelenbewaking

Er zijn geen directe tarieven voor geneesmiddelenbewaking. De lasten worden gefinancierd uit de opbrengsten van de jaarvergoedingen (zie hoofdtaak 1). Het totaal aantal fte's dat met de werkzaamheden is gemoeid (zowel direct als indirect) is circa 10. De subsidie aan de Lareb is direct toegerekend aan de lasten. Lareb verzamelt, registreert en analyseert gegevens over bijwerkingen van in Nederland verkrijgbare geregistreerde geneesmiddelen. Lareb zet hiervoor circa 15 fte's in.