Base description which applies to whole site

nr. 2MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

A.Artikelsgewijze toelichting bij het begrotingswetsvoorstel2
   
B.Begrotingstoelichting3
   
 Leeswijzer3
   
 De beleidsagenda5
   
 De beleidsartikelen20
1.Primair onderwijs20
3.Voortgezet onderwijs57
4.Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie91
5.Technocentra121
 Overzichtsconstructie beroepsonderwijs124
6.Hoger onderwijs129
 Overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek161
8.Internationaal onderwijsbeleid166
 Overzichtsconstructie internationaal beleid168
9.Arbeidsmarkt en personeelsbeleid186
 Overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid189
10.Informatie- en communicatietechnologie(ict)211
   
11.Studiefinanciering227
12.Tegemoetkoming studiekosten245
13.Lesgelden256
14.Cultuur259
15.Media282
16.Onderzoek en wetenschappen290
   
 De niet-beleidsartikelen317
17.Nominaal en onvoorzien317
18.Ministerie algemeen319
19.Inspecties323
20.Adviesraden326
   
 De bedrijfsvoering329
   
 Agentschappen335
1.Centrale Financiën Instellingen (CFI)335
2.Nationaal Archief340
   
 Bijlagen 
 Verdiepingsbijlage354
 Bijlage moties en toezeggingen404
 Overzicht RWT's en ZBO's443
 Afkortingen444
 Trefwoorden453
 Begrippen462

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET BEGROTINGSWETSVOORSTEL

Wetsartikel 1 (begrotingsstaat ministerie)

De begrotingsstaten die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het jaar 2005 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten samen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2005. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2005.

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2005 vastgesteld. De in de begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (begrotingstoelichting).

Wetsartikel 2 (begrotingsstaat agentschappen)

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de baten en lasten en de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de agentschappen Centrale Financiën Instellingen (CFI) en het Nationaal Archief (voorheen de Rijksarchiefdienst) voor het jaar 2005 vastgesteld. De in de begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B (begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf inzake de agentschappen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

B. BEGROTINGSTOELICHTING

LEESWIJZER

De begroting 2005 bevat onder meer de volgende onderdelen:

1. de beleidsagenda;

2. de beleidsartikelen;

3. overzichtsconstructies;

4. de niet-beleidsartikelen;

5. de bedrijfsvoering;

6. agentschappen;

7. de verdiepingsbijlage;

8. Moties en toezeggingen;

9. Overzicht RWT's en ZBO's.

1. De beleidsagenda

In de beleidsagenda zijn de beleidsprioriteiten weergegeven.

2. De beleidsartikelen

Elk beleidsartikel is in principe opgebouwd volgens de standaardindeling:

• Inleidende paragraaf;

• algemene beleidsdoelstelling;

• nader geoperationaliseerde doelstellingen;

• budgettaire gevolgen van beleid;

• budgetflexibiliteit;

• veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

De term budgetflexibiliteit is een aanduiding van de mogelijkheid om uitgaven, indien gewenst, neerwaarts bij te stellen. Juridisch verplicht is in dit verband datgene dat voor een rechter afdwingbaar is. De flexibiliteit bij dergelijke uitgaven is 0%.

Een groot deel van de uitgaven van het ministerie van OCW is gebaseerd op wettelijke bekostigingsregels. Voorafgaand aan een school- of kalenderjaar ontvangen instellingen een beschikking waarin is aangegeven welke middelen ze zullen ontvangen. Daarmee worden de OCW-uitgaven voor het komend begrotingsjaar 100% juridisch verplicht. Voor latere jaren wordt nog geen beschikking afgegeven. Niettemin zijn ook de uitgaven voor die jaren voorzover het wettelijke bekostiging betreft slechts in beperkte mate in juridische zin flexibel. Instellingen hebben recht op financiering zolang ze aan de gestelde eisen voldoen. De financiering van rijkswege kan dan ook niet zomaar worden beperkt.

Dat op termijn enige budgetflexibiliteit in juridische zin ontstaat is een feit. Die budgetflexibiliteit zal in de loop van de jaren ook verder toenemen. Het is evenwel onmogelijk een goed onderbouwd percentage te geven voor de mate waarin die juridische budgetflexibiliteit ontstaat. Daarom is er in de overzichten budgetflexibiliteit voor gekozen de programma-uitgaven die gebaseerd zijn op wettelijke bekostiging volledig (voor 100%) op te nemen in de regel juridisch verplicht.

Op de artikelen 1, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 14 en 16 zijn de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming verwerkt onder de operationele doelstellingen.

3. Overzichtsconstructies

In deze begroting zijn vier overzichtsconstructies opgenomen. In overzichtsconstructies wordt voor bepaalde brede beleidsthema's een departementaal overzicht gegeven. Het betreft:

• overzichtsconstructie beroepskolom;

• overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek

• overzichtsconstructie internationaal beleid;

• overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid;

4. De niet-beleidsartikelen

Er zijn vier zogenaamde niet-beleidsartikelen:

• nominaal en onvoorzien

• ministerie algemeen

• inspecties

• adviesraden

5. De bedrijfsvoeringparagraaf

In deze paragraaf wordt ingegaan op de organisatie van de bedrijfsvoering bij het departement. Het doel van deze paragraaf is de Kamer te informeren over belangrijke ontwikkelingen of knelpunten die mogelijk een risico vormen voor de realisatie van de beleidsdoelstellingen en welke acties worden genomen.

6. Agentschappen

Dit onderdeel bevat de cijfermatige overzichten van agentschappen Centrale Financiën Instellingen en het Nationaal Archief.

7. De verdiepingsbijlage

In dit onderdeel worden per beleidsartikel de mutaties getoond tussen de stand ontwerpbegroting 2004 en de ontwerpbegroting 2005. Een aantal mutaties is centraal toegelicht (loonbijstelling, prijsbijstelling, ombuigingen en intensiveringen).

8. Bijlage moties en toezeggingen

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de moties en toezeggingen.

9. Overzicht RWT's en ZBO's

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de onder OCW ressorterende RWT's (rechtspersonen met wettelijke taken) en ZBO's (zelfstandige bestuursorganen).

BELEIDSAGENDA BIJ DE BEGROTING 2005

1. Inleiding

Begin maart 2004 nodigde het ministerie van OCW tachtig middelbare scholieren uit om als «ervaringsdeskundigen» te debatteren met beleidsmakers in het onderwijs. De scholieren waren afkomstig van veertien verschillende scholen, van vmbo tot vwo. Het debat was een interactieve bijdrage aan de ontwikkeling van Koers VO, het meerjarenbeleidsplan waarin het kabinet zijn visie geeft op het voortgezet onderwijs in 2010. Aan het einde van het debat zei een meisje: «We hebben de hele middag wel leuk zitten praten, maar gebeurt er straks ook iets met onze ideeën?»

Haar ideeën en die van vele anderen in het primair en voortgezet onderwijs, maar ook in het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve), het hoger onderwijs, in de cultuursector en in de wetenschap hebben een belangrijke rol gespeeld in het beleid voor die sectoren. Er gebeurt dus wat mee. De OCW-begroting voor 2005 maakt dat zichtbaar.

De sociaal-economische omstandigheden leiden tot een terughoudend begrotingsbeleid. Ombuigingen zijn op enkele onderdelen onvermijdelijk. Gelukkig is het mogelijk gebleken om de geplande extra investeringen overeind te houden. De situatie vraagt wel om een andere inzet van de beschikbare middelen, om creatief beleid dat de verworvenheden behoudt en ruimte laat voor de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen.

Beleid gaat over mensen. OCW werkt voor leerlingen, studenten, ouders, schoolleiders, leraren, kunstenaars, wetenschappers en bestuurders. Hun ervaringen, wensen en problemen staan aan de basis van het beleid. De politiek gebruikt hun inbreng om besluiten te nemen over wát er bereikt moet worden, maar zij bepalen hóe ze dat aanpakken. OCW schrijft niet meer voor hoe het móet, maar zorgt ervoor dat het kán. Daarvoor zijn indicatoren ontwikkeld die gedurende langere tijd laten zien hoe het bestel functioneert. Op basis van deze bestelindicatoren beoordeelt de minister of de OCW-sectoren de juiste koers varen of dat zij hun koers moeten verleggen. De bestelindicatoren moeten ook een adequaat antwoord geven op de vraag of er sprake is van «good governance» in de verschillende sectoren: een goed systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden (onder meer aan ouders en andere betrokkenen), waarmee organisaties hun doelstellingen nastreven.

Goed beheer en bestuur van en door instellingen, evenals het toezicht daarop door die instellingen zelf, is essentieel voor deskundig, efficiënt, integer, zelfstandig en transparant functionerende organisaties. Zoveel hebben de onregelmatigheden in de bve- en hbo-bekostiging wel duidelijk gemaakt. De Algemene Rekenkamer en de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap hebben OCW aanbevolen om een integrale departementale toezichtvisie te ontwikkelen, die beschrijft hoe in de OCW-sectoren een situatie van good governance te realiseren is. In het najaar van 2004 mondt deze toezichtsvisie uit in een beleidsnotitie en een bijbehorend plan voor de invoering van governance in de verschillende sectoren. OCW zal daarbij ook het advies betrekken dat het kabinet aan de SER heeft gevraagd over «ondernemerschap in de publieke dienstverlening».

De begroting voor cultuur staat geheel in het teken van de Cultuurnota die, samen met de begroting aan de Tweede Kamer wordt gezonden. De Cultuurnota legt de verdeling van de rijkssubsidies voor de periode 2005–2008 voor aan de Kamer.

Europa en internationale ordening

Nederland OCW draagt in 2005 en de jaren daarna de resultaten uit die tijdens het EU-voorzitterschap zijn behaald.

Nederland heeft tijdens het EU-voorzitterschap in de 2e helft van 2004 diverse OCW-thema's op de agenda gezet die ook in 2005 doorwerken. Zij sluiten aan bij de ambitie die de Europese Raad in 2000 heeft uitgesproken in Lissabon om van Europa een concurrerende kennissamenleving te maken, met behoud van sociale cohesie. Het voorzitterschapsmotto van OCW, «leren van elkaar», haakt daarop in. Burgerschap, ook een belangrijk OCW-onderwerp, wordt afgestemd met de Raad van Europa, die 2005 tot European Year of Democratic Citizenship heeft bestempeld.

Leeswijzer

De vier beleidsprioriteiten die bij het aantreden van het kabinet Balkenende 2 voor onderwijs, cultuur en wetenschap zijn gekozen, vormen de leidraad voor het vervolg van deze beleidsagenda. De beleidsagenda eindigt met de financiële paragraaf, die voor het komende jaar de belangrijkste veranderingen op de OCW-begroting beschrijft.

2. Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen

2.1 Voorkomen voortijdig schoolverlaten

Jaarlijks verlaten tienduizenden leerlingen nog zonder diploma hun school. Een deel van hen komt zonder werk te zitten, heeft sociale problemen en loopt de kans met de politie in aanraking te komen. Om voortijdig schoolverlaten te voorkomen is een aanpak langs verschillende sporen nodig. Onderwijs dat leerlingen boeit, sluit aan bij hun niveau, belevingswereld en leerstijl. Voor leerlingen die het best «met hun handen leren» moet de praktijkcomponent bijvoorbeeld aanzienlijk vergroot worden. De overheid moet in de regels en financiering ruimte bieden voor dit maatwerk.

Om uitval te voorkomen is het verder van groot belang dat taal- en andere leerachterstanden worden voorkomen en dat problemen bij jongeren vroegtijdig worden gesignaleerd. De school en omliggende voorzieningen moeten intensief samenwerken om op die problemen in te spelen. Het vmbo krijgt de komende jaren zowel financieel als beleidsmatig meer prioriteit ten opzichte van de begroting 2004 (motie Jan de Vries; 29 200 VIII, nr. 53). In de meerjarenraming is structureel circa € 25 miljoen extra uitgetrokken voor het vmbo. Verder start in het najaar van 2004 een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar het vmbo. Het doel daarvan is om een beter beeld te krijgen van de problematiek in het vmbo en de oorzaken erachter, nader toegespitst op specifieke regio's in Nederland en doelgroepen daarbinnen.

OCW werkt samen met alle betrokkenen aan thema's als veiligheid, integratie, bestrijding onderwijsachterstanden en vernieuwing van de basisvorming. Ook in EU-verband krijgt de bestrijding van voortijdig schoolverlaten veel aandacht, omdat de Lissabon-doelstellingen (een concurrerende kenniseconomie met behoud van sociale cohesie en volledige werkgelegenheid) geen schooluitval verdragen.

In 2006 moet het aantal voortijdig schoolverlaters met 30% verminderd zijn ten opzichte van het jaar 2002. Deze afspraak vloeit voort uit het EU-besluit (Lissabon 2000) dat in 2010 de omvang van voortijdig schoolverlaten met 50% teruggebracht moet zijn.

Operatie Jong en jeugdbeleid

Operatie Jong is een samenwerkingsverband van zes ministeries, bedoeld om een samenhangend beleid te bevorderen, belemmeringen weg te nemen en goede voorwaarden te scheppen voor de ontwikkelingskansen van alle kinderen. Operatie Jong voert in 2005 een aantal plannen uit, gebaseerd op het document «Operatie Jong: sterk en resultaatgericht voor de jeugd» (juni 2004). OCW neemt het voortouw bij de plannen voor de samenhang in voorzieningen voor kinderen van 0–12 jaar, de zorgstructuur in en rond de school en het maximaliseren van het maatschappelijke rendement van het onderwijs.

Herziening gewichtenregeling/achterstandenbeleid

Het kabinet blijft investeren in effectieve onderwijsvoorzieningen voor allochtone en autochtone achterstandsgroepen. Door nu de achterstanden terug te dringen, wordt voortijdig schoolverlaten in de toekomst voorkomen. De gewichtenregeling in het basisonderwijs en de regeling «culturele minderheden voortgezet onderwijs» (cumi-regeling) worden herzien. De gewichtenregeling moet onder meer beter aansluiten bij de feitelijke achterstanden, meer aandacht schenken aan autochtone achterstandsleerlingen en segregatie voorkomen. De cumi-regeling maakt plaats voor een «leerplus-arrangement», dat zich richt op scholen waar problemen zich ophopen: vmbo-scholen/locaties in de grote steden.

Integratie

Het ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie werkt samen met andere departementen, maatschappelijke organisaties en burgers aan volwaardig en gedeeld burgerschap voor minderheden en autochtonen. Dit krijgt gestalte op straat, in de buurt, op het werk, maar óók in de school. OCW gaat actief burgerschap en sociale integratie wettelijk verankeren in het primair en voortgezet onderwijs. Zo worden scholen verplicht om te overleggen met de gemeente over de manier waarop zij bijdragen aan integratie. Verder mogen nieuwe scholen bij de start uit maximaal 80% achterstandsleerlingen bestaan. In de kennismaking met ons culturele erfgoed leren kinderen door de confrontatie met het verleden de eigen denk- en leefwereld te relativeren en open te staan voor andere culturen, opvattingen en overtuigingen.

Veiligheid

Een veilige school voorkomt uitval. Bovendien gedijt goed onderwijs in een veilige omgeving. Op de meeste scholen beoordelen personeel en leerlingen de veiligheid positief. Wel zijn er incidenten die de veiligheid op school aantasten, zoals verbaal geweld, pesterijen en vandalisme, maar ook fysiek geweld. Het blijkt dat deze incidenten vaker voorkomen in het vmbo in de grote steden.

Eind mei 2004 is het plan van aanpak «veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen» naar de Tweede Kamer gestuurd. De belangrijkste maatregelen zijn extra leerlingbegeleiding, tijdelijke opvang van gedragsmoeilijke leerlingen in reboundvoorzieningen, uitbreiding van het aantal plaatsen voor leerlingen met structurele gedragsproblemen, deskundigheidsbevordering van docenten en andere ondersteunende maatregelen voor de scholen. Om het plan uit te voeren is veel geld uitgetrokken – oplopend tot bijna € 90 miljoen structureel vanaf 2007.

Ontwikkeling onderbouw voortgezet onderwijs («basisvorming»)

Leerlingen moeten onderwijs krijgen dat hen bij de les houdt. Maar de ene leerling is de andere niet. Dat geldt ook voor leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs – de basisvorming.

In juni 2004 heeft de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming zijn rapport gepresenteerd. Het kabinet heeft de voorstellen grotendeels overgenomen. Een beperkt aantal (58) globaal geformuleerde kerndoelen vormt het inhoudelijke kader waarbinnen het onderwijspersoneel maatwerk kan leveren. Het advies biedt scholen veel meer vrijheid in de organisatie van het onderwijs en de besteding van de onderwijstijd. Een projectgroep ondersteunt de scholen vier jaar lang in hun schoolontwikkeling en in de ontwikkeling van flexibele leermiddelen. Deze projectgroep gaat op 1 januari 2005 aan de slag. De nieuwe bepalingen voor de onderbouw gelden vanaf 1 augustus 2006.

Jeugdwerkloosheid

In het jeugdwerkloosheidbeleid dat de ministeries van SZW en OCW samen met anderen voeren, staan werkloze jongeren zonder diploma centraal. Inzet van het beleid is om ze binnen een half jaar aan werk, scholing of leerwerkplek te helpen.

Naast de maatregelen om voortijdig schoolverlaten te voorkomen, realiseert OCW meer plaatsen waar leerlingen werken en leren kunnen combineren (beroepspraktijkvorming), zodat ze praktijkervaring opdoen voordat ze hun opleiding afronden.

2.2 Andere voornemens op het terrein van participatie

Cultuur en school

Via het programma «cultuur en school» doen alle leerlingen in de leerplichtige leeftijd kennis op óver en mét kunst en erfgoed. Hiervoor is vanaf 2004 structureel extra geld beschikbaar.

Voor het primair onderwijs is de ambitie van het programma «cultuur en school» dat alle basisscholen in 2007 een samenhangend geheel van cultuureducatieve activiteiten aanbieden. In het voortgezet onderwijs is de meest in het oog springende vernieuwing de ontwikkeling van «cultuurprofielscholen». Verder is het de bedoeling dat vo-scholen in 2010 zelfstandig een schoolbeleid voeren waarin de aandacht voor kunst en cultuur een vaste plek heeft gekregen.

In het kader van het lopende traject van bibliotheekvernieuwing, zullen bibliotheken hun dienstverlening aan scholen verder professionaliseren. Daarnaast spelen ze een grote rol als schakel tussen scholen en culturele instellingen.

Actieplan cultuurbereik

Het Actieplan cultuurbereik 2001–2004 wordt met vier jaar verlengd. Doelstelling van het Actieplan cultuurbereik 2005–2008 is het culturele bewustzijn van burgers te versterken. Kunst en cultuur – van architectuur tot beeldende kunst en van culturele planologie tot de lokale en regionale omroepen – moeten meer publiek bereiken, en meer mensen moeten er actief aan deelnemen. Het rijk, de provincies en dertig steden werken samen om deze doelstelling te bereiken, op basis van de lokale of regionale situatie.

Mediabeleid

Doelstelling van het mediabeleid is om een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod te waarborgen dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking. Naar aanleiding van het visitatierapport over de publieke omroep (Commissie Rinnooy Kan) heeft het kabinet maatregelen aangekondigd. In het voorjaar van 2005 brengt het kabinet een visiedocument uit over de publieke omroep, dat moet leiden tot vernieuwing van de publieke omroep. Het streven is om de bijbehorende wetgeving voor 1 januari 2007 af te ronden en per 1 september 2008 in werking te laten treden.

3. Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

3.1 Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt

Goed onderwijs vraagt om voldoende en goed onderwijspersoneel. De grote lerarentekorten van de afgelopen jaren zijn tijdelijk teruggedrongen. In het primair onderwijs is het aantal openstaande vacatures in 2003 sterk gedaald. Het voortgezet onderwijs kent nog wel tekorten in bepaalde regio's en vakken. De maatregelen om meer onderwijspersoneel aan te trekken en het zittende personeel vast te houden, werpen hun vruchten af. Bovendien heeft de economische recessie een positief effect op de onderwijsarbeidsmarkt.

De gemiddelde leeftijd van het onderwijspersoneel is echter hoog. De (pre-)pensioneringsgolf die over de Nederlandse arbeidsmarkt spoelt, komt juist vanwege de specifieke leeftijdsopbouw van de sector extra hard aan in het onderwijs. De kabinetsvoorstellen om deelname aan VUT en prepensioen te ontmoedigen, zullen een verschuiving van de oploop van het tekort veroorzaken, maar doen het niet teniet. Anticipatie op de nieuwe VUT- en prepensioenregelingen kan een extra uitstroom veroorzaken in 2005.

Om te voorkomen dat opnieuw grote tekorten aan onderwijspersoneel ontstaan, heeft OCW in juni 2004 een beleidsplan onderwijspersoneel gepresenteerd, onder de titel Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Het heeft drie programmadoelen:

1. Een betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio. Op basis van prestatieafspraken is extra geld beschikbaar voor de instellingen voor primair en voortgezet onderwijs in de regio's die tot en met 2007 kampen met de grootste personeelstekorten.

2. Meer onderwijsinstellingen die functioneren als professionele arbeidsorganisaties. Onderwijsinstellingen krijgen meer ruimte voor begeleiding en scholing van beginnende leraren. Om meer zij-instromers in het beroep aan te trekken, is vanaf het schooljaar 2004–2005 het subsidiebedrag verhoogd van 10 000 tot 15 000 euro per zij-instromer. Het kabinet maakt verder meer geld vrij om de bekwaamheid van het personeel te onderhouden en om het onderwijsberoep aantrekkelijk te maken en te houden, voor specifieke groepen onderwijspersoneel, zoals de schoolleiders in het primair onderwijs en de leraar in het vmbo. Het ministerie treft tijdelijk maatregelen om het personeelsbeleid te versterken. Vanaf 2008 is integraal personeelsbeleid een zaak van de onderwijsinstellingen, ondersteund door brancheorganisaties.

3. Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel. Maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten in het onderwijs vragen om andere bekwaamheden van leraren. Ook groeit de behoefte aan onderwijsondersteunend personeel. Deze veranderingen worden zichtbaar in het opleidingsstelsel. Om te komen tot een samenhangende kwalificatiestructuur wordt daarom nog in 2004 het landelijk platform voor de onderwijsberoepen ingericht. De lerarenopleidingen verhogen de komende periode hun instroom met flexibele trajecten, waaronder kopopleidingen hbo. In 2007 moet de instroom gemiddeld 15 procent hoger liggen dan in 2002. De lerarenopleidingen maken verder prestatieafspraken met OCW over het percentage afgestudeerden, dat fors verhoogd moet worden.

Overigens is een deel van de enveloppemiddelen voor de prioriteit «een aantrekkelijk beroep in het onderwijs» vrijgemaakt voor «veiligheid op school». Een belangrijk argument daarbij is, naast de algemeen beperkte financiële ruimte, dat arbeidsomstandigheden en veiligheid alles met elkaar te maken hebben. Het gaat om een bedrag dat oploopt tot € 31 miljoen in 2008.

3.2 Decentralisatie arbeidsvoorwaarden

De arbeidsvoorwaarden in de sector voorgezet onderwijs worden uiterlijk 2006 volledig gedecentraliseerd, onder de voorwaarde dat de sector voldoet aan het toetsingskader van het kabinet. Scholen krijgen daarmee de ruimte om maatwerk te leveren in het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. Het blijft echter wenselijk dat bepaalde afspraken (contractloonontwikkeling, algemene arbeidsduur) op sectorniveau worden gemaakt. De kwaliteit van het onderwijs en een beheerste ontwikkeling van de arbeidskosten moeten immers gewaarborgd blijven (toetsingskader). Daarmee vraagt decentralisatie om een krachtige werkgeversorganisatie. Met de oprichting van het Werkgeversverbond Voortgezet Onderwijs (WVO) is een representatieve werkgeversorganisatie tot stand gekomen.

Voor het primair onderwijs worden, gelijktijdig met invoering van de lumpsum de secundaire arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd, mits zij voldoen aan het toetsingskader. Volledige decentralisatie kan twee schooljaren daarna plaatsvinden.

Deze ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs vragen om modernisering van de medezeggenschapstructuur. Het kabinet stuurt op korte termijn een notitie over medezeggenschap in het primair onderwijs naar de Kamer.

4. Innovatie en versterking van de (top-)kennisinfrastructuur

4.1 Wetenschapsbeleid

Groeibrief

Het kabinet pakt de stagnatie aan van de economische groei met een hervormingsprogramma waarin het wetenschapsbeleid een cruciale rol speelt. Het wetenschapsbeleid wordt sterk beïnvloed door de EU-ambitie om de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld te worden. Nederland wil binnen de EU een toppositie innemen. Dat vraagt om een zeer goed opgeleide beroepsbevolking, een uitmuntende onderzoeksinfrastructuur en een innovatief bedrijfsleven. Samen moeten ze veel research en development (R&D) doen en de resultaten daarvan omzetten in nieuwe producten en productievere processen.

Het kabinet heeft voor de duur van deze regeerperiode het Innovatieplatform in het leven geroepen om obstakels weg te nemen die de bloei van de Nederlandse kenniseconomie bemoeilijken.

Knelpunten

Het opleidingsniveau van onze beroepsbevolking is goed, evenals de kwaliteit van de onderzoeksinfrastructuur. Wel zijn er tekorten aan bèta's en technici en aan R&D-personeel. Verder is er te weinig «focus en massa» – concentratie op onderzoeksgebieden in sterke, excellente groepen die tot de wereldtop behoren – om de internationale concurrentie blijvend aan te kunnen.

Grote bedrijven in Nederland besteden veel aan R&D. Toch is er sprake van een dalende tendens. Ze zijn innovatiegericht, maar het risico is reëel dat ze activiteiten naar het buitenland verplaatsen, mede als gevolg van de tekorten aan bèta's en technici en het tekort aan focus en massa in het publieke onderzoek. Het grootste innovatieprobleem zit in het midden- en kleinbedrijf. De uitgaven aan R&D in deze sector zijn gering en er komen te weinig nieuwe kennisintensieve ondernemingen bij.

Oplossingsrichtingen

OCW zet zowel nieuwe middelen als bestaande geldstromen in om focus en massa in de publieke onderzoeksinfrastructuur te stimuleren. De nieuwe middelen (vooral smart-mixgelden uit de kennisenveloppe) gaan naar excellente onderzoeksgroepen en onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven. Via de reguliere bekostiging van het onderzoek worden excellente groepen en onderzoekers gestimuleerd en beloond.

Een beperkt aantal wetenschapsgebieden is verder aangewezen als prioriteit voor de wetenschappelijk-technologische ontwikkeling (ict, nanotechnologie en genomics). Daarnaast moet nog een aantal maatschappelijke prioriteiten worden benoemd.

Zoals in de Groeibrief is aangegeven, versterken OCW en EZ verder de wisselwerking tussen de onderzoeksinfrastructuur en het bedrijfsleven, om grote R&D-intensieve bedrijven aan ons land te binden en de innovatie in het mkb te bevorderen. Voor het mkb wordt de afstand van bedrijven tot de publieke kennisinstellingen verkleind.

4.2 Deltaplan bèta en techniek

De doelstelling van het Deltaplan bèta en techniek ligt direct in het verlengde van de Lissabon-doelstelling. Het plan bevat maatregelen voor het basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt. Daarvoor is een platform bèta/techniek opgericht, dat in 2004 een begin heeft gemaakt met onder meer de ondersteuning van regionale netwerken van instellingen om het onderwijs te vernieuwen. Ook heeft het platform een actieprogramma gelanceerd voor techniek in het basisonderwijs. In 2005 komt er meer geld voor deze en andere acties. Daarbij wordt de vernieuwing van het bèta-onderwijs in het voortgezet onderwijs aangepakt in samenhang met die in het hoger onderwijs. De acties moeten uiteindelijk leiden tot 15% méér instroom van bèta's en technici in 2007 (ten opzichte van 2000) en tot 15% meer uitstroom vanaf 2010 in het hoger onderwijs.

4.3 Creatieve industrie, cultuur en economie

In de commerciële creatieve industrie zorgen individuele creativiteit, vaardigheid en talent voor welvaart en werkgelegenheid. In Europees perspectief behoort Nederland tot de kopgroep van landen met een sterke creatieve sector. Deze is door zijn manier van werken een voorbeeld voor andere sectoren: flexibel, kennisintensief, ondernemend en gericht op netwerken. Daarnaast hebben niet-commerciële culturele instellingen een gunstige invloed op het economische leven, doordat ze het vestigingsklimaat voor bedrijven en hoogwaardig personeel gunstig beïnvloeden en aangrenzende sectoren als toerisme en horeca versterken.

OCW en EZ willen de economische benutting van creativiteit verbeteren op drie terreinen: de creatieve industrie, de economische effecten van kunst en cultuur en de rol van creativiteit bij innovatie. Het plan is om in het voorjaar van 2005 een gezamenlijke nota «cultuur en economie» naar de Tweede Kamer te sturen.

4.4 Leven lang leren

Nederland doet het in vergelijking tot de andere lidstaten goed als het gaat om deelname aan postinitiële scholing (vijfde plaats). Kijken we echter naar het aandeel laagopgeleiden (te hoog) en het aandeel hoogopgeleiden (te laag) op de totale beroepsbevolking dan valt er nog een wereld te winnen. Willen we toonaangevend zijn in kennisinnovatie en -ontwikkeling – denk aan de Lissabon-agenda – dan moet het niveau drastisch omhoog. In de tweede helft van 2004 stelt OCW daarom een hoofdlijnenbrief «leven lang leren» op. Bedrijfsleven, burgers en overheid zetten zich samen in voor specifieke groepen, zoals jongeren zonder startkwalificatie, inburgeraars, werkzoekenden en analfabeten.

4.5 Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Voor ict en innovatie is in 2005 € 8 miljoen gereserveerd. Een belangrijk deel hiervan gaat naar de versterking van de «educatieve contentketen» en de ontwikkeling van een Ict Kennisrotonde. Het project educatieve contentketen moet ervoor zorgen dat er voor het onderwijs meer educatieve programma's op internet komen. De Kennisrotonde brengt innovatievragen op ict-terrein van scholen samen en gaat op zoek naar antwoorden.

Daarnaast is de digitalisering van erfgoedcollecties een belangrijke factor voor innovatie in de creatieve industrie en de kenniseconomie. Daarom wordt voor de opbouw en het onderhoud van duurzame digitalisering bij erfgoedinstellingen in 2005 € 2 miljoen uitgetrokken.

4.6 Harmonisatie groen onderwijs

Ook binnen het «groene» onderwijs is innovatie nadrukkelijk aan de orde. Dit is de inzet van het plan van aanpak «harmonisatie groen onderwijs», dat de ministers van OCW en LNV samen hebben uitgebracht. OCW en LNV streven naar integrale regelgeving en bekostigingssystemen, en naar één loket voor de uitvoering: het agentschap CFI. Harmonisatie moet onder meer ruimte bieden om het groene onderwijs verder te «ontschotten». Stelselwijziging is niet de inzet, maar wel een mogelijke uitkomst van de harmonisatie.

5. Minder regels, meer ruimte en een heldere verantwoording

Minder regels, meer ruimte en een heldere verantwoording: dat zijn ook voor 2005 de uitgangspunten in de sturing van OCW. Dat vraagt om excellent bestuur, om good governance: een goed systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden. Open communiceren en verantwoording afleggen aan alle belanghebbenden horen daarbij.

Good governance heeft uiteraard ook betrekking op de OCW-organisatie zelf. Bestuurlijk integer handelen is daarbij het uitgangspunt: OCW communiceert op een open manier met de politiek, samenleving én het eigen personeel en legt verantwoording af over zijn handelen. Bestuurlijke integriteit staat in de OCW-visie voor een feitelijk én moreel juiste uitvoering van werkprocessen, voor veiligheid, transparantie en openheid. OCW werkt aan maatregelen om het bewustzijn voor integriteitsvraagstukken te versterken bij de medewerkers van het departement. Begin 2005 voert OCW een ministeriebreed debat over ambtelijke professionaliteit. Verder krijgt het thema integriteit in 2005 een plaats in de planning- en controlcyclus, zodat het een terugkerend gespreksonderwerp vormt voor het management van OCW.

5.1 OCW ontregelt

Het project «OCW ontregelt», dat aansluit bij het «Programma andere overheid» van de minister van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, pakt de overbodige bureaucratie en regels aan voor instellingen en burgers in het onderwijs, de cultuur en de wetenschap. Uit een pilot-meting onder een vijftal sectoren in het voorjaar van 2004 blijkt dat er in totaal zo'n 1000 regelingen zijn waar de gezamenlijke OCW-instellingen mee te maken kunnen krijgen. Deze regelingen zijn afkomstig van het ministerie van OCW (39% van de regeldruk) en van andere (overheids-) organisaties. Op basis van de pilot-nulmeting presenteert OCW in 2004 voor de vijf onderzochte beleidsterreinen een pakket aan reductievoorstellen aan de Kamer. Aanvullende reductievoorstellen, in totaal oplopend tot een kwart van de bestaande lastendruk, worden in juni 2005 gepresenteerd. OCW heeft inmiddels het aantal circulaires ten opzicht van 2001 met 15% teruggebracht (van 261 tot 220). Dit percentage stijgt naar verwachting op korte termijn.

Over de reductie van de door OCW veroorzaakte administratieve lasten voor het bedrijfsleven (28%; zie overzichtstabel in artikel 4) is de Tweede Kamer eerder al geïnformeerd.

Meer ruimte en een heldere verantwoording zijn twee zijden van dezelfde medaille. Het betekent dat OCW instellingen om verantwoordingsinformatie vraagt zonder dat de verantwoordingslást toeneemt. Om dit mogelijk te maken, krijgen instellingen vanaf het najaar van 2004 via portals (websites) toegang tot de informatie die voor hen relevant is, te beginnen in het voortgezet onderwijs. Deze portals zorgen ervoor dat instellingen minder tijd kwijt zijn aan het interpreteren van de OCW-wetten en -regels. Bovendien krijgt OCW via de portals inzicht in het functioneren van het stelsel, zonder dat de instellingen daar extra informatie voor moeten aanleveren.

5.2 Ontwikkelingen in enkele OCW-sectoren

Het kabinet wil het vertrouwen van burgers in de overheid en in de publieke dienstverlening versterken. De overheid is betrokken, maar staat waar nodig op afstand. Leerlingen, ouders en andere belanghebbenden bij het onderwijs krijgen een prominentere plaats in de sturing van het onderwijs. Interactieve beleidsvorming maakt daarom structureel deel uit van de beleidsontwikkeling binnen OCW. De documenten Koers PO, Koers VO, Koers BVE en het HOOP 2004 zijn daarvan het concrete resultaat.

Koers PO, Koers VO en Koers BVE, die in juni aan de Tweede Kamer zijn aangeboden, presenteren een beleidsprogramma voor de toekomst van het primair en voortgezet onderwijs en het bve. Vrijheid en ruimte om eigen keuzes te maken staan centraal in Koers PO en Koers VO. In Koers BVE zijn de belangrijkste thema's ruimte voor innovatie, ruimte voor de deelnemers en ruimte voor de instellingen. De diverse regionale ambities en prestaties worden zichtbaar in de vorm van een jaarlijkse benchmark.

Het HOOP beschrijft de nieuwe bestuurlijke verhoudingen in het hoger onderwijs, die leiden tot een andere vorm van sturen, tot minder regels, tot een betere verantwoording over de besteding van publieke middelen en tot nieuwe toezichtarrangementen. Een nieuwe wet voor het hoger onderwijs vormt het kader voor deze ontwikkelingen. Vanaf 2006 zal een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs in werking treden. Het voornemen is de nieuwe instellingsbekostiging te richten op het vergroten van de vraagsturing, de fraudebestendigheid en de kwaliteit. Ook de mogelijkheid de bekostiging te baseren op leerrechten in eenheden van halve jaren wordt bestudeerd. Daarbij worden de maatregelen betrokken dat bekostiging vervalt van niet-EU-studenten en van studenten die na hun 29e levensjaar aan een studie beginnen. Verder komt het kabinet met een plan voor een nieuw studiefinancieringsstelsel waarvan de invoering is voorzien in september 2007.

Ten slotte stijgt vanaf het studiejaar 2005–2006 het wettelijke collegegeld met € 100, waarmee invulling wordt gegeven aan het profijtbeginsel dat het HOOP 2004 benoemt. Om de verhoging te compenseren, wordt de leenvoorziening in de studiefinanciering met € 100 verhoogd.

De praktijk van verantwoord en transparant bestuur en toezicht is voor de culturele sector vastgelegd in een lijst met 23 aanbevelingen (www.culturalgovernance.nl). De nadruk in het beleid ligt op eigen verantwoordelijkheid. In 2006 worden de resultaten gemeten van de zelfsturing die de sector met de 23 aanbevelingen nastreeft. Tegen die tijd wordt bekeken of een sterkere regie van de OCW noodzakelijk is.

5.3 Verantwoording en toezicht

Als instellingen meer autonomie krijgen, verandert de verantwoording over het functioneren en het (overheids)toezicht daarop. OCW werkt aan meer samenhangend en proportioneel toezicht op de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van het onderwijs. Daarnaast moeten instellingen zich verantwoorden aan hun omgeving. In het primair onderwijs is invoering van het jaarverslag de basis voor deze verantwoording. Het voortgezet onderwijs werkt daar al enkele jaren mee. Verder moet het inspectietoezicht beter aansluiten op de grotere autonomie binnen het primair en voortgezet onderwijs. Schoolgids, schoolplan, begroting en jaarverslagen bieden ouders, personeel en leerlingen mogelijkheden om het beleid van de school te beïnvloeden.

Bestuur en management horen consequenties te verbinden aan de verantwoordingsresultaten: verantwoording leidt zo tot verbeteringen. Sommige besturen van groepen scholen hebben al een Raad van Toezicht. Ook de instellingen voor bve werken in de praktijk al vaak met zo'n raad. In de nieuwe Wet op het hoger onderwijs wordt vastgelegd dat elke instelling voor hoger onderwijs een Raad van Toezicht heeft, en dat het interne toezicht zich in zijn rol en functie duidelijk onderscheidt van het externe toezicht.

6. Financiële gevolgen

Dit hoofdstuk gaat in op de veranderingen op de OCW-begroting. Eerst worden de wijzigingen in de bestemming van de enveloppemiddelen gepresenteerd. Hierna komen de budgettaire bijstellingen aan de orde die leiden tot de totaalstand begroting 2005.

6.1 Enveloppe

Het belang van onderwijs, cultuur en wetenschappen komt tot uitdrukking in de enveloppemiddelen die aan de begroting zijn toegevoegd. Ten eerste zijn vanuit de enveloppe middelen vrijgespeeld voor het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs oplopend tot € 60 miljoen in 2007. Langs drie sporen (preventief, curatief en repressief) wordt hiermee gewerkt aan een veilig leer- en werkklimaat in de school. Ten tweede stond een deel van de enveloppe voor onderzoek en innovatie nog op de aanvullende post bij Financiën. Deze middelen zijn overgeheveld naar de begrotingen van OCW en EZ. De OCW begroting is verhoogd met € 11 miljoen in 2004, oplopend tot € 110 miljoen in 2008. De overzichtsconstructie Deltaplan bèta en techniek laat zien hoe het innovatieklimaat in Nederland wordt gestimuleerd met maatregelen over de volle breedte van het onderwijs: van basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt.

Onderstaande tabel toont de nieuwe verdeling van de enveloppegelden (Balkenende 1 en 2). In de verschillende artikelen wordt nader ingegaan op de voorgenomen maatregelen die uit de enveloppe worden gefinancierd.

Tabel 1: Enveloppe (x € 1 miljoen)
 20042005200620072008
Naar een maximale participatie30,579,0129,0198,0198,0
–exclusief middelen voor veiligheid 37,554,560,060,0
Meer mensen werkzaam in het onderwijs67,0100,0148,0241,0241,0
Innovatieen versterking van de (top-) kennisinfrastructuur171,3220,6282,4371,0380,0
Deregulering, autonomie en rekenschap61,091,0111,0109,0109,0
Totaal enveloppe329,8528,1724,9979,0988,0

6.2 Aansluiting ontwerpbegroting 2004 naar 2005

Tabel 2 toont de aansluiting tussen de begroting 2004 en 2005 en geeft een overzicht van de overige begrotingsbijstellingen ten opzichte van de uitgavenbegroting 2004. Tabel 3 (en de toelichting daarop) maakt de aansluiting met de ontvangstenbegroting zichtbaar.

Tabel 2: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde uitgavenbegroting 2004 (x € 1 miljoen)
 200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 200526 434,526 612,426 943,027 380,827 583,427 745,7
Stand geautoriseerde begroting 200425 709,325 941,926 308,426 705,326 883,526 884,7
Totaal verschil725,2670,5634,6675,5699,9861,0
Enveloppe 2: onderzoek en innovatie11,325,646,4110,0110,0110,0
Asielzoekers 1e opvang/regulier– 3,5– 6,0– 19,3– 21,6– 22,1– 22,1
Taakstelling doelmatig aanbesteden– 12,6– 12,9– 13,3– 13,4– 13,4– 13,4
Collegegeldverhoging – 14,6– 44,8– 44,8– 44,8– 44,8
Leeftijdsgrens 30+  – 23,9– 47,9– 47,9– 47,9
Maatregel niet EU-studenten – 9,9– 19,9– 19,9– 19,9– 19,9
Efficiencytaakstelling sector rijk – 4,3– 5,7– 7,0– 7,0– 7,0
Efficiencytaakstelling professioneel inkopen en aanbesteden– 1,1– 1,1– 1,1– 1,1– 1,1– 1,1
Taakstelling incidentele loononwikkeling   – 29,4– 58,9– 58,9
Technische vervangingsinvestering0,23,84,88,012,512,6
HBO-fraude – 48,0    
Actualisering huishoudensindex0,90,80,2– 0,5– 1,4– 1,4
Intertemporele compensatie61,578,6– 0,861,7– 131,26,0
Meevallers/ramingsbijstellingen36,8– 16,6– 7,9– 5,0– 2,3– 128,7
Totaal bijstellingen93,5– 4,8– 85,2– 10,7– 222,5– 216,5
Technische verschillen:      
Loon- en prijsbijstellingen389,7400,4402,9407,8415,5415,5
Overige technische verschillen242,0274,9316,9278,3511,9662,0
Totaal technisch631,7675,3719,8686,2927,41 077,5
Totaal725,2670,5634,6675,5699,9861,0

Enveloppe 2: onderzoek en innovatie

Deze post betreft middelen die nog op de aanvullende post bij Financiën stonden en nu structureel naar OCW worden overgeheveld. Daarnaast zijn middelen vanuit de aanvullende post overgeboekt naar de begroting van het ministerie van Economische Zaken. De OCW-middelen zijn bestemd voor OCW-prioriteiten voor onderzoek en innovatie.

Asielzoekers 1e opvang/regulier

Als gevolg van een dalend migratiesaldo wordt de OCW-begroting neerwaarts bijgesteld met € 3,5 miljoen in 2004, oplopend tot € 22,1 miljoen vanaf 2008. Dit betreft een bijstelling van de uitgaven «eerste opvang asielzoekers/regulier».

Taakstelling doelmatig aanbesteden

Dit betreft een generieke taakstelling van € 12,6 miljoen in 2004 oplopend tot € 13,4 miljoen vanaf 2007 met betrekking tot het doelmatig aanbesteden (van bouwprojecten). Het gaat om een korting van 3% op de materiële budgetten van bve, hbo, wo en cultuur voor overheidsinvesteringen en investeringen in woningen.

Collegegeldverhoging

Met ingang van september 2005 wordt het collegegeld verhoogd met € 100 onder gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs. Dit levert een netto besparing op van € 14,6 miljoen in 2005 oplopend tot € 44,8 miljoen vanaf 2006.

Leeftijdsgrens 30 +

In de bekostiging van het hoger onderwijs worden studenten die na hun 29e levensjaar aan een studie beginnen niet meer bekostigd. Dit levert een besparing op van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel € 47,9 miljoen vanaf 2007. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het hoger onderwijs. Dit betekent dat in 2008 € 23 miljoen en in 2009 € 46 miljoen in het hoger onderwijs worden geherinvesteerd.

Maatregel niet EU-studenten

Vanaf 2005 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie. In verband hiermee is het macrobudget voor het hoger onderwijs in 2005 verlaagd met € 9,9 miljoen en vanaf 2006 met € 19,9 miljoen.

Efficiencytaakstelling sector Rijk

Voor de sector Rijk geldt een additionele efficiencytaakstelling voor 2005 tot en met 2007. Het OCW-aandeel hierin is € 4,3 miljoen vanaf 2005, oplopend tot € 7,0 miljoen vanaf 2007.

Efficiencytaakstelling professioneel inkopen en aanbesteden (pia)

Uit het hoofdlijnenakkoord stamt nog een rijksbrede taakstelling van € 30 miljoen structureel die geparkeerd stond op de begroting van Economische Zaken. Het OCW aandeel hierin is € 1,1 miljoen vanaf 2004.

Incidentele loonontwikkeling

Het budget voor «incidentele loonontwikkeling» voor de tranche 2007 wordt verlaagd van 0,3% naar 0. Dit levert een besparing op van € 29,4 miljoen vanaf 2007. Van deze besparing is het primair onderwijs uitgezonderd, omdat de middelen daar al zijn ingezet voor dekking van de gemiddelde personeelslasten. Daarnaast wordt de incidentele loonontwikkeling vanaf 2008 geraamd op een aanvullende post bij FInanciën en niet meer op de OCW-begroting.

Technische vervangingsinvestering

Het kabinet heeft middelen gereserveerd om de achterstanden in technische vervangingsinvesteringen van musea en onderzoeksinstellingen, zoals vastgesteld bij het regeerakkoord 1998, definitief weg te werken. Het betreft een reeks van € 0,2 miljoen in 2004 oplopend naar € 12,6 miljoen in 2009.

HBO-fraude

Deze post betreft de geraamde opbrengsten als gevolg van de invordering. Deze opbrengsten vloeien terug in 's Rijks schatkist, na aftrek van de kosten voor de activiteiten van de Commissie Schutte. Voor 2005 worden de netto opbrengsten geraamd op € 48 miljoen.

Actualisering huishoudensindex

Op grond van de Mediawet wordt de rijksomroepbijdrage aangepast aan de ontwikkeling van het aantal huishoudens. De bijstelling bedraagt € 0,8 miljoen in 2005, € 0,2 miljoen in 2006, –€ 0,5 miljoen in 2007 en –€ 1,4 miljoen vanaf 2008.

Intertemporele compensatie

Aan de begroting 2005 zijn middelen toegevoegd ten laste van eerdere en latere jaren om specifieke uitvoeringsproblematiek op te lossen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de verdiepingsbijlage.

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de uitgavenkant van de begroting. Het gaat per saldo om – € 16,6 miljoen in 2005. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de verdiepingsbijlage.

Loon- en prijsbijstellingen

De loonbijstelling tranche 2004 betreft een bedrag van € 266,7 miljoen in 2004, oplopend tot € 284,4 miljoen in 2009. Voor de verdeling over de beleidsterreinen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 17 (nominaal en onvoorzien).

De prijsbijstelling tranche 2004 betreft een bedrag van € 123,0 miljoen in 2004 oplopend tot € 131,1 miljoen in 2009. Voor de verdeling hiervan wordt verwezen naar artikel 17 (nominaal en onvoorzien).

Overige technische verschillen

Deze post betreft ten eerste een verschuiving bij de studiefinanciering van relevante naar niet-relevante uitgaven. Deze verhoging wordt zichtbaar als een technische bijstelling. De overige technische bijstellingen betreffen grotendeels overboekingen met andere departementen en desalderingen met de ontvangsten.

Tabel 3: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde ontvangstenbegroting 2004 (x € 1 miljoen)
 200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 20051 392,11 303,61 347,31 379,11 423,81 485,6
Stand geautoriseerde begroting 20041 262,41 286,61 308,31 344,01 380,11 410,1
Totaal verschil129,817,039,035,243,775,5
Bestaande uit:      
Invulling ombuiging niet-belastingontvangsten11,7     
Intertemporele compensatie79,4     
Meevallers/ramingsbijstellingen17,012,114,513,315,219,4
Totaal autonome en beleidsmatige bijstellingen108,112,114,513,315,219,4
Technische bijstellingen21,74,824,521,928,556,1

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de ontvangstenkant van de begroting. Het gaat per saldo om € 12,1 miljoen in 2005.

Technische bijstellingen

Het betreft grotendeels desalderingen met de uitgaven. In 2005 gaat het om € 4,8 miljoen, oplopend naar € 28,5 miljoen in 2008.

Tot slot volgt hieronder de meerjarenraming per beleidsartikel.

Tabel 4: De uitgavenkant van de ontwerpbegroting 2005 per beleidsartikel (x € 1 miljoen)
 200420052006200720082009
Basisonderwijs7 503,67 484,77 537,27 615,67 662,07 704,6
Voortgezet onderwijs5 249,45 361,95 459,25 498,85 493,65 468,3
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie2 680,32 738,02 756,22 773,22 776,12 776,6
Technocentra9,19,10,00,00,00,0
Hoger beroepsonderwijs1 720,51 748,61 735,41 766,01 771,81 771,9
Wetenschappelijk onderwijs3 214,83 255,93 272,73 305,03 331,03 334,8
Internationaal beleid27,421,220,220,220,720,7
Onderwijspersoneel162,8187,9235,4328,3328,3328,3
Informatie- en communicatietechnologie53,751,942,437,436,436,4
Studiefinanciering2 663,42 776,02 866,52 955,43 042,83 133,5
Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten396,2404,9410,6414,7417,0419,1
Lesgelden3,63,43,53,43,43,4
Cultuur760,6744,6755,8787,1793,7793,6
Media880,8852,9839,6842,2860,0864,8
Onderzoek en wetenschappen813,8812,2829,0857,8852,4876,0
Subtotaal beleidsartikelen26 139,926 453,226 763,627 205,327 389,427 532,1
Nominaal en onvoorzien70,3– 34,816,426,246,464,7
Bestuursdepartement167,0141,3110,496,895,196,4
Inspecties49,245,945,745,745,745,7
Adviesraden8,16,86,86,86,86,8
Subtotaal niet-beleidsartikelen294,6159,2179,4175,5194,0213,6
Totaal ontwerpbegroting 200526 434,526 612,426 943,027 380,827 583,427 745,7

1. PRIMAIR ONDERWIJS

1.0 Algemene inleiding

Goed primair onderwijs is van cruciaal belang voor de samenleving. Het is de verantwoordelijkheid van de overheid erop toe te zien dat «wat» scholen met de leerlingen bereiken, voldoet aan de verwachtingen die de samenleving stelt aan het onderwijs.

In het interactieve traject «Koers primair onderwijs» zijn in samenspraak met betrokkenen in het veld thema's en onderwerpen uitgewerkt en is nagedacht over de toekomst van het primair onderwijs, uitgaande van de nieuwe besturingsfilosofie. In de gesprekken die in het kader van het traject Koers primair onderwijs (Kamerstukken 29 200 VIII, nr. 13, nr. 111, nr. 137) zijn gevoerd, was het centrale thema: Hoe kan de school ervoor zorgen dat alle leerlingen de aandacht en zorg krijgen die zij nodig hebben? De mensen in de scholen blijken vooral behoefte te hebben aan ruimte om eigen initiatieven te nemen en het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. Op basis van de gesprekken zijn beleidsprioriteiten voor de komende regeringsperiode bepaald, zie ook het document Koers Primair onderwijs.

Deregulering, autonomie en rekenschap

Ruimte voor de school: vertrouwen en verantwoordelijkheid

Bij meer beleidsruimte hoort dat de scholen duidelijk maken hoe en met welke ambities zij inhoud geven aan die ruimte. Van scholen wordt verwacht dat zij kenbaar maken waar ze voor staan en welke resultaten ze behalen. Het beleid om scholen via autonomievergroting en deregulering meer ruimte te geven – zoals de invoering van de lumpsumbekostiging, de verruiming van de schooltijden en kerndoelen en de overgang naar vraagfinanciering voor onderwijsondersteuning – wordt met kracht voortgezet.

Scholen krijgen de ruimte hun eigen visie te ontwikkelen en op basis van die visie het onderwijsproces vorm te geven. De overheid blijft algemene (kern)doelen stellen die zo goed mogelijk aansluiten bij de eisen van de tijd. De overheid brengt de school (management, personeel en ouders) ten opzichte van het bestuur in de juiste positie opdat effectief invloed uitgeoefend kan worden op de besluitvorming. Het is belangrijk dat de beleidsruimte ook doordringt tot op de werkvloer. In de voorstellen voor de invoering van lumpsum is al een aantal aanzetten gegeven voor een transparant systeem van medezeggenschap.

Vermindering van regeldwang en regeldrang

Verdere vermindering van de regeldruk en het terugdringen van uitvoeringslasten vormen belangrijke elementen van de beleidskoers van de komende jaren. De komende jaren worden de administratieve lasten verder verminderd door terugdringing van het aantal circulaires met 25%. Daarnaast wordt de bemoeienis van de lokale overheid met de onderwijsinhoudelijke inrichting teruggedrongen door herstel van heldere verhoudingen en toedeling van verantwoordelijkheden tussen onderwijs en gemeenten. Bovendien wordt de gegevensuitwisseling tussen scholen en het ministerie efficiënter ingericht. In Koers Primair Onderwijs (hoofdstuk 1, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6) worden daartoe acties op de korte en langere termijn beschreven.

Verantwoording

Onder het motto Toezicht op maat (zie ook Koers primair onderwijs, hoofdstuk 1 en de Wet op het onderwijstoezicht) wil het kabinet toe naar een situatie waarin de door de school gestelde ambities en doelen het uitgangspunt vormen voor inspectietoezicht. Omdat de overheid uiteindelijk verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van het onderwijs beoordeelt de inspectie niet alleen of scholen gedaan hebben wat ze beloofd hebben, maar bekijkt zij ook of de doelen van de scholen ambitieus genoeg zijn. Scholen moeten hun kwaliteitsbeleid goed inzichtelijk maken.

Er komt een duidelijk kader voor meervoudige publieke verantwoording door scholen: niet alleen verantwoording naar de overheid, maar ook verantwoording naar de leerlingen, ouders en de schoolomgeving. Het verantwoordingskader moet de overheid gegevens opleveren over de staat van het primair onderwijs. Op het niveau van de school en het schoolbestuur geeft de verantwoording inzicht in de mate waarin de school erin slaagt om haar verantwoordelijkheid, het geven van onderwijs van voldoende kwaliteit, waar te maken. Naar de mate waarin de school daarin slaagt, wordt het inspectietoezicht proportioneel ingevuld.

Innovatie en versterking van de (top-)kennisinfrastructuur

Uit de koersgesprekken is gebleken dat scholen zich teveel beoordeeld voelen op meetbare prestaties en te weinig ruimte ervaren om vanuit hun eigen visie te werken. Alleen als innovatie van onderop komt, kan een vernieuwing goed aansluiten op de wensen en behoeften van de school, de leerling, de omgeving van de school en maatschappelijke ontwikkelingen. Er bestaat geen behoefte aan landelijke, centrale vernieuwingstrajecten. Scholen willen zich profileren met hun onderwijskundige visie.

De komende jaren wordt een krachtige beweging in gang gezet waarin scholen elkaar helpen en stimuleren om de kwaliteit van hun onderwijs te verbeteren. Doorlopende leerlijnen tussen het primair en voortgezet onderwijs, zijn daarbij een aandachtspunt. Scholen moeten daarvoor kunnen rekenen op een krachtige ondersteuning van schoolontwikkeling en innovatie. Ik wil daarom de totstandkoming van een brancheorganisatie voor schoolontwikkeling en innovatie realiseren. De ondersteunende organisaties, zoals de onderwijsbegeleidingsdiensten, pedagogische centra en opleidingsinstituten moeten zich bij hun productontwikkeling meer laten leiden door de vraag van de scholen. Daartoe wordt de komende tijd overgegaan van aanbodfinanciering naar vraagfinanciering (zie paragraaf 1.2.1.6).

Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

De school kan haar doelstellingen slechts realiseren als zij het geschikte personeel met de juiste competenties in huis heeft. Dat vergt een eigentijdse en professionele organisatie. De overheid creëert de randvoorwaarden waarbinnen de professionals in de school kunnen opereren.

Scholen moeten zelf hun kwaliteit en professionaliteit waarborgen. Op basis van de Wet beroepen in het onderwijs verankert de school in haar schoolplan hoe de bekwaamheden van het personeel op peil gehouden worden en hoe dit wordt vastgelegd. Specifieke maatregelen om dit te bereiken worden uiteengezet in het Beleidsplan onderwijspersoneel (juni 2004). Daarin wordt speciale aandacht besteed aan de versterking van het management en aan de aansluiting van de opleidingen op de praktijk in het onderwijsveld. De samenwerking tussen opleidingen en scholen dient in balans te zijn: opleiden in de school moet een structurele plaats gaan innemen in het opleidingsstelsel.

Maximale participatie

Scholen hebben dagelijks te maken met veranderingen in de samenleving. De school is er niet meer alleen voor kennisoverdracht, maar is een centrale schakel in een netwerk van ouders en maatschappelijke instellingen voor de jeugd die allen als doel hebben de individuele leerling zo goed mogelijk voor te bereiden op de samenleving. Het is noodzakelijk dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Ten aanzien van kinderen met (risico op) onderwijsachterstanden vertaalt zich dat in het beleid op het gebied van de toegankelijkheid (zie paragraaf 1.2.3). Maar scholen kunnen dat niet alleen.

Goede contacten tussen school, ouders en leerlingen zijn een kenmerk van de kwaliteit van een school en komen de ontwikkeling van de leerlingen ten goede. Deze contacten moeten en kunnen beter. Dat begint met een visie op die contacten. In haar visie beantwoordt een school – als gemeenschap van ouders, leerlingen en teamleden – ook de vraag wie waarvoor verantwoordelijkheid is in de opvoeding en ontwikkeling van leerlingen en waarop men elkaar zal aanspreken. De relaties tussen school, ouders en leerlingen en het verbeteren daarvan, zijn een zaak van deze partijen zelf. De overheid geeft niet aan hoe en waartoe de contacten vorm krijgen, wel dát scholen hierin een verantwoordelijkheid hebben. Daarnaast zorgt de overheid voor het in stand houden van de formele instrumenten (medezeggenschap en klachtenregeling), het verspreiden van goede voorbeelden van (instrumenten voor) ouderparticipatie, en aandacht in de opleidingen voor de ontwikkeling van vaardigheden in de manier waarop het onderwijspersoneel ouders tegemoet treedt. Interculturele communicatie zal hierbij een apart aandachtspunt zijn.

Als de school werkt vanuit een eigen visie, waar ook ouders en leerlingen zich in kunnen vinden, gaan de verschillende onderwijs- en zorginstellingen elkaar eerder als partners zien en samen komen tot (onderwijs)arrangementen op maat. Aandacht voor waarden en normen en goed burgerschap horen ook bij deze aanpak. Om de school de ruimte te bieden vanuit een eigen visie in haar maatschappelijke omgeving tot de gewenste arrangementen te komen, wordt de verkokering in de zorg voor kinderen zo veel mogelijk teruggedrongen, zonder nieuwe regelgevende bevoegdheden op regionaal niveau te beleggen. De operatie Jong speelt hierin een grote rol, deze wordt toegelicht bij de operationele doelstelling toegankelijkheid.

Veiligheid

Het werken aan veiligheid op school is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de school en de direct betrokkenen: schoolleiding, docenten, onderwijsondersteunend personeel, leerlingen en ouders. Met het bevorderen van positief sociaal gedrag en sociale competenties in het primair onderwijs kunnen problemen met de veiligheid worden voorkomen. Ook de interne zorgstructuur op de school is hierbij van belang (zie paragraaf 1.2.2.4). Specialisten in leerlingbegeleiding moeten een structurele plek hebben in de schoolorganisatie en de school moet ondersteuning krijgen van en samenwerken met andere organisaties zoals (school)maatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg, schoolbegeleidingsdiensten, jeugdhulpverlening, politie en justitie. Dat vereist duidelijke afspraken tussen de samenwerkende partners, onder meer over verantwoordelijkheden, taakverdeling, verwijzing en regievoering. Concrete maatregelen worden uitgewerkt in het kader van operatie Jong.

1.1. Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister voor het primair onderwijs is dat alle kinderen passend en kwalitatief goed onderwijs krijgen in deugdelijk toegeruste scholen. Het gaat hier om kinderen in de leeftijdscategorie van ongeveer 4 tot 12 (maximaal 14) jaar en jongeren van ongeveer 4 tot en met 19 jaar die door een handicap of een gedragsstoornis zijn aangewezen op een orthopedagogische en orthodidactische benadering.

Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC) vastgelegd dat de (rijks)overheid een stelsel van basisscholen, respectievelijk een stelsel van scholen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand houdt.

De minister is verantwoordelijk voor een deugdelijk toegerust stelsel van kwalitatief goed en toegankelijk primair onderwijs. De algemene beleidsdoelstelling wordt uitgewerkt in drie operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit en toegankelijkheid. De doelstellingen verwoorden de kerntaken van de minister voor het primair onderwijs.

Toerusting

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hierbij creëert zij de condities waaronder scholen in staat zijn te voldoen aan de kwaliteits- en toegankelijkheidseisen.

Kwaliteit

Het primair onderwijs moet kwalitatief van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereidt op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten.

Toegankelijkheid

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom moet een stelsel van scholen in stand gehouden worden dat het voor alle kinderen mogelijk maakt onderwijs te volgen dat bij hen past.

1.2 Operationele doelstellingen

1.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden waardoor scholen in staat zijn te voldoen aan de toegankelijkheids- en kwaliteitseisen. Het doel is dat de toerusting op scholen voldoet aan de gestelde normen. Het is niet mogelijk één zinvolle concrete effectindicator, voorzien van een streefwaarde te noemen voor deze doelstelling. Per beleidsmaatregel wordt daarom getracht een prestatie-indicator en streefwaarde aan te geven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De volgende beleidsmaatregelen dragen bij aan een goede toerusting van scholen: personele vergoedingen, materiële vergoedingen, invoering lumpsumfinanciering, invoering jaarverslag, tussenschoolse opvang en schoolbegeleiding. Deze maatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf besproken.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.1: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Personele vergoedingen4 757,74 823,24 835,44 857,34 884,34 891,24 912,2
Materiële vergoedingen712,6718,3721,2721,2718,3720,8723,9
Informatie- en communictietechnologie119,8140,2140,8141,3141,7142,3142,9
Invoering lumpsumfinanciering35,855,257,794,798,798,798,7
Invoering jaarverslag0,20,50,00,00,00,00,0
Schoolbegeleiding59,463,860,662,764,570,270,2
Tussenschoolse opvang4,94,06,06,012,012,012,0
Overig4,02,42,32,32,02,02,0
Totaal toerusting5 694,45 807,65 824,05 885,55 921,55 937,25 961,9

1.2.1.1 Personele vergoedingen

Wat willen we bereiken?

Scholen zijn in staat voldoende kwalitatief goed personeel aan te stellen. Om de kwaliteit van het personeel op peil te houden moeten scholen een visie op de onderwijsorganisatie ontwikkelen die aansluit op hun onderwijskundige visie en goed (daarop aansluitend) personeelsbeleid te voeren. Zie voor streefwaarden op het gebied van onderwijspersoneel de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen ontvangen op basis van leerlingaantallen en leerlingkenmerken middelen van de rijksoverheid om onderwijspersoneel aan te kunnen stellen. De precieze opbouw van de vergoeding is nader uitgewerkt in de Formatiebesluiten WPO en WEC. De kosten voor het personeel worden door de schoolbesturen op basis van het formatiebudgetsysteem gedeclareerd bij het ministerie van OCW.

Daarnaast ontvangen scholen vrij besteedbare middelen voor personele doeleinden: het schoolbudget. Daarmee zijn zij in staat hun personeelsbeleid toe te spitsen op de specifieke omstandigheden van de school.

Naast de bekostiging van onderwijspersoneel, neemt het ministerie een aantal maatregelen om te bevorderen dat er voldoende onderwijspersoneel op de arbeidsmarkt aanwezig is om te (blijven) voldoen aan de vraag van de scholen:

• de regionale samenwerking tussen scholen en opleidingen wordt door middel van regionale convenants versterkt;

• het rendement van de opleidingen wordt verbeterd door het onderwijsprogramma beter te laten aansluiten op de individuele student (maatwerk-trajecten);

• verdere invoering van functiedifferentiatie wordt gestimuleerd;

• de instroom van buiten het onderwijs moet worden benut: te denken valt aan zij-instromers en de inzet van mensen uit aanpalende sectoren door het verbeteren van de mogelijkheden van combifuncties.

Speciale aandacht wordt besteed aan het tekort aan schoolleiders. Om te bereiken dat in 2007 het aantal onvervulde vacatures is afgenomen worden maatregelen genomen om de instroom in het beroep te vergroten:

• de instroom (van o.a. vrouwen) in het beroep wordt gestimuleerd (zo komt er een nieuwe regeling ter bevordering van duobanen);

• de instroom van directeuren zonder onderwijsbevoegdheid wordt bevorderd;

• de instroom uit etnische minderheden wordt gestimuleerd;

• het vormen van meerschoolse directies wordt gestimuleerd.

In aansluiting op de invoering van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs wordt onderwijskundig leiderschap gestimuleerd.

Door het stellen van bekwaamheidseisen aan onderwijzend personeel bevordert OCW de kwaliteit van het onderwijspersoneel. Om de kwaliteit van het personeel op peil te houden dienen scholen een visie op de onderwijsorganisatie te ontwikkelen die aansluit op hun onderwijskundige visie en goed (daarop aansluitend) personeelsbeleid te voeren. Het ministerie stimuleert dat scholen meer en verschillende functies in hun organisatie inzetten en gebruik maken van competenties. Onderwijs anders organiseren, met ander personeel vergt duidelijkheid over taken, verantwoordelijkheden en bijbehorende bekwaamheden van de verschillende onderwijsberoepen. De school moet een eigentijdse, professionele organisatie zijn.

Om bij te dragen aan de verbetering van het personeelsbeleid worden scholen gestimuleerd een meerjarige personeelsplanning te maken en een meerjarig beleid te ontwikkelen voor de borging van de kwaliteit van het personeel, gebruikmakend van competenties. De school verankert in haar schoolplan hoe de bekwaamheden van het personeel op peil worden gehouden en hoe dit wordt vastgelegd. Daarbij gaat het niet alleen om de kwaliteit en competenties van individuele personeelsleden, maar vooral ook om de kwaliteit van het team als geheel en de (benodigde) competenties van het team. Scholen worden geïnformeerd over de voordelen van het werken in teams en de inzet van ondersteunend personeel. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de producten die uit lopende projecten «(team)onderwijs op maat» en «opleiden in de school» komen. Extra aandacht wordt besteed aan teamscholing en professionalisering. Er worden mogelijkheden geboden voor «in de keuken» kijken bij andere scholen via netwerkbijeenkomsten en gerichte schoolbezoeken.

Om te zorgen voor een goede aansluiting van de opleidingen op de praktijk op school stimuleert het ministerie een kwaliteitstraject voor pabo's, waarbij extra aandacht is voor de ontwikkeling van duale opleidingen, (zij-instroom)trajecten op maat, routes voor speciaal onderwijs, betere routes voor onderwijsassistenten, etc. Opleidingen krijgen de ruimte zich, net als scholen, te profileren. De samenwerking tussen opleidingen en scholen wordt beter in balans gebracht door «opleiden in de school» verder te ontwikkelen en door de structurele inbedding van de «opleidingsstructuur» in het integraal personeelsbeleid van de school.

In de Koers primair onderwijs en het Beleidsplan onderwijspersoneel, die beiden in juni 2004 aan de Tweede Kamer zijn gestuurd, worden deze maatregelen toegelicht. Zie ook de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid (hoofdstuk 9).

Wat mag het kosten?

Tabel 1.2: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Personele vergoedingen4 757,74 823,24 835,44 857,34 884,34 891,24 912,2

De geraamde middelen voor personeel in het primair onderwijs zijn gebaseerd op het aantal leerlingen en de gemiddelde personeelslast. Voor de kosten van de maatregelen die in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid nader toegelicht worden, verwijs ik u naar de desbetreffende paragraaf van de overzichtsconstructie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de aanvraag vaststelling rijksvergoeding en de controle van de accountant worden de juistheid van de door de school opgegeven gegevens en de rechtmatigheid van de uitgaven gecontroleerd. De besteding van het schoolbudget wordt op twee manieren gevolgd. In de eerste plaats via de verantwoording door middel van het «informatieformulier schoolbudget». Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een representatieve steekproef (monitor) om aanvullende informatie te verkrijgen.

Zie voor verdere gegevens de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

1.2.1.2 Materiële vergoedingen

Wat willen we bereiken?

Door een vergoeding voor de materiële instandhouding stelt de overheid scholen in staat aan de toegankelijkheids- en kwaliteitscriteria van goed onderwijs te voldoen.

Indicatoren, die aangeven of de scholen met behulp van de vergoeding voor de materiële instandhouding kunnen voldoen aan de kwaliteitscriteria voor goed onderwijs, zijn het percentage scholen dat leermiddelen hanteert die voldoen aan de gestelde kerndoelen en het percentage scholen waar de schoonmaakkwaliteit voldoende is. Voor de schoonmaakkwaliteit geldt dat de verwachte toename van het percentage tot 50% in 2005 is gebaseerd op de eerder gestarte schoonmaakcampagne.

Tabel 1.3: Materieel
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToerustingMateriële instandhouding1. Percentage scholen dat leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen81,0% in 200295% in 20051999: 60,4%1999–2000: 69,6%2000–2001: 74,2%2001–2002: 81,0%2002–2003: 91,4%
  2. Percentage scholen waar de schoonmaakkwaliteit voldoende is39,4% in 200250% in 2005 

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003, Onderzoek schoonmaakkwaliteit Primair Onderwijs in Nederland (2002)

Wat gaan we daarvoor doen?

Het rijk verstrekt schoolbesturen een lumpsumvergoeding voor de materiële instandhouding van scholen, die gebaseerd is op programma's van eisen (pve's). In deze pve's staat aangegeven op welke uitgaven van een gemiddelde school de materiële vergoedingen zijn gebaseerd. Daarmee wordt aangegeven voor welke doelen de bekostiging wordt gegeven en voor welk bedrag verondersteld wordt dat bepaalde taken kunnen worden uitgevoerd. De bedragen kunnen gezien worden als een kengetal waaraan een school de eigen uitgaven kan spiegelen.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.4: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Materiële vergoedingen712,6718,3721,2721,2718,3720,8723,9

De geraamde middelen voor de materiële instandhouding zijn gebaseerd op het aantal leerlingen en het daarvan afgeleide aantal groepen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eerstvolgende evaluatie van de programma's van eisen wordt in 2006 verwacht. Dit is namelijk één jaar vóór aanvang van de nieuwe 5-jaarlijkse periode. De staat van het onderhoud van de schoolgebouwen en de mate waarin de scholen voldoen aan de Arbo-eisen maken onderdeel uit van deze evaluatie.

De onderwijsinspectie rapporteert jaarlijks in het onderwijsverslag of de scholen leermiddelen gebruiken die voldoen aan de kerndoelen.

De eerstvolgende evaluatie van de schoonmaakkwaliteit vindt plaats in 2005. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat deze evaluatie elke 2,5 jaar wordt uitgevoerd.

1.2.1.3 Informatie- en communicatietechnologie (ict) in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs in staat stellen vorm te geven aan vernieuwingen in het onderwijs, specifiek door de inzet van ict en internet in de onderwijspraktijk. Voor indicatoren en streefwaarden, zie beleidsartikel 10.

Wat gaan we daarvoor doen?

De scholen ontvangen een vergoeding voor de materiële instandhouding van de school, zie hiervoor paragraaf 1.2.1.2 (materiële vergoedingen). Deze middelen kunnen zij naar eigen inzicht inzetten. Een deel van deze vergoeding kan voor ict worden ingezet, bijvoorbeeld voor het onderhouden van de infrastructuur, voor de aanschaf van hard- en software of voor de internetvoorziening. Om scholen te ondersteunen bij de keuze van een leverancier voor hun internetvoorziening zijn centrale voorzieningen ingericht. De stichtingen Kennisnet en Ict op School verzorgen deze centrale voorzieningen, die bestaan uit een kwaliteitsregeling, de ISP-wijzer (Internet Service Provider) en een content- en dienstenplatform (zie ook beleidsartikel 10: ict in het onderwijs). Voor scholen in gebieden waar geen ADSL of kabel voorhanden is, is een subsidieregeling ingesteld. Voor 2004 en 2005 kunnen scholen een beroep doen op deze regeling om de extra kosten van hun internetvoorziening te compenseren.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.5: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
ICT119,8140,2140,8141,3141,7142,3142,9

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Begin 2005 wordt een ict-onderwijsmonitor uitgevoerd, gericht op de stand van zaken integratie van ict in het onderwijs (gebruik van ict in de lessen, ict-beleid op school, ict in managementprocessen, beschikbaarheid infrastructuur, educatieve content, deskundigheid leraren).

1.2.1.4 Invoering lumpsumfinanciering in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Scholen en schoolbesturen krijgen door middel van lumpsumfinanciering meer bestedings- en beleidsvrijheid zodat zij beter kunnen inspelen op de eigen specifieke omstandigheden. Door scholen en schoolbesturen meer beleidsvrijheid te geven kunnen zij onderwijs en zorg op maat bieden en zich beter profileren. Het doel voor 2005 is scholen en schoolbesturen voor te bereiden op de invoering van lumpsumfinanciering, zodat zij aan het eind van het traject «invoering lumpsum» in staat zullen zijn integraal beleid te voeren. Daarbij gaat het om strategische beleidsvoering (meerjarig) waarbij de verbinding wordt gelegd tussen onderwijskundig-, personeels en financieel beleid. Een indicator voor het bereiken van dit doel is het beleidsvoerende vermogen van scholen en schoolbesturen: de vaardigheden om meerjarig strategische beleidsvoering te kunnen ontwikkelen. In 2004 vindt een nulmeting plaats onder scholen en schoolbesturen. Op basis daarvan worden streefwaarden geformuleerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zijn stappen gezet op weg naar lumpsumbekostiging in het schooljaar 2006–2007. Deze stappen zijn gebaseerd op een uitwerkingsnotitie die in januari 2004 met de Tweede Kamer is besproken. In de uitwerkingsnotitie is aangegeven hoe de lumpsumbekostiging vorm krijgt en welk invoeringstraject daarbij wordt gevolgd. In 2005 worden de pilots die van start zijn gegaan voortgezet, evenals het flankerend beleid dat in samenwerking met de organisaties uit het veld is vormgegeven. Het veld heeft het initiatief genomen tot het opstellen van de «code of good educational governance».

Om scholen en schoolbesturen in staat te stellen de toenemende verantwoordelijkheid waar te maken, is ondersteuning nodig bij het versterken van de benodigde competenties. In 2004 is geïnvesteerd in de versterking van het beleidsvoerend vermogen van scholen en schoolbesturen, deze investering wordt in 2005 verder geïntensiveerd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.6: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Versterken management/bestuur0,021,046,584,595,795,795,7
Bestuurlijke krachtenbundeling35,821,90,00,00,00,00,0
Pilots0,05,05,03,70,00,00,0
Kwaliteitsimpuls management0,01,82,72,70,00,00,0
Flankerend beleid0,02,52,52,50,00,00,0
Invoerings- en overgangsmaatregelen0,03,01,01,33,03,03,0
Totaal invoering lumpsumfinanciering35,855,257,794,798,798,798,7

Het geld is met name bestemd voor versterking van het management en bestuur en het beleidsvoerend vermogen in het primair onderwijs en specifieke maatregelen voor kleine scholen. In 2005 is ruim € 57,0 miljoen beschikbaar, oplopend tot bijna € 100,0 miljoen in 2007. Voor de overgang naar lumpsumfinanciering wordt een regeling getroffen die budgettair neutraal is. Een klein deel van het budget kan ingezet worden voor de overbrugging naar het nieuwe bekostigingsstelsel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de eerste helft van 2004 start een monitor naar het flankerend beleid. In deze monitor wordt ook het beleidsvoerend vermogen van scholen en schoolbesturen meegenomen. In 2004 wordt een nulmeting uitgevoerd en worden streefwaarden geformuleerd. In 2005 en 2006 en later in 2009 wordt het beleidsvoerend vermogen opnieuw gemeten.

1.2.1.5 Invoering jaarverslag

Wat willen we bereiken?

Door scholen en schoolbesturen meer beleidsvrijheid te geven kunnen zij onderwijs en zorg op maat bieden en zich beter profileren. Bij meer autonomie en meer verantwoordelijkheid hoort een versterking van de verantwoording. Om de rechtmatigheid van bestedingen te kunnen waarborgen en inzicht te krijgen in de vermogenspositie van scholen, moet ook de wijze van verantwoording aangepast worden. Het jaarverslag wordt verplicht ingevoerd: het definiëren van een kwantitatieve streefwaarde is dan niet zinvol.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van het kalenderjaar 2005 wordt het jaarverslag ingevoerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten om het jaarverslag eerder in te voeren dan de lumpsumbekostiging, zodat besturen, schoolleiders en administratiekantoren al op de hoogte zijn van de nieuwe voorschriften voor de financiële verantwoording en zich hierop kunnen voorbereiden. Tijdens de invoering van het jaarverslag kent het primair onderwijs nog declaratiebekostiging. Om de rechtmatigheid van de bestedingen in deze overgangsperiode te kunnen blijven controleren, wordt de huidige verantwoordingssystematiek, de aanvraag vaststelling rijksvergoeding (avr), ook nog gehanteerd. Het model voor het jaarverslag ziet er in deze overgangsperiode anders uit dan na de invoering van lumpsumbekostiging. Om extra administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken, zijn dan twee onderdelen van het jaarverslag en de avr verplicht en is de rest optioneel. Ook bevat de avr minder onderdelen dan de huidige avr.

Ook zal in 2005, in het kader van het verspreiden van kennis, een regionaal/lokaal netwerk van aanspreekpunten, ambassadeurs langs scholen gaan.

Deze ambassadeurs zijn thuis in de beginselen van financieel administratieve verslaggeving en financieel management. Zij worden geworven via de schoolbesturen en gaan door middel van collegiaal consult scholen ondersteunen bij de invoering van het jaarverslag.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.7: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Invoering jaarverslag0,20,50,00,00,00,00,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging wordt het jaarverslag geëvalueerd.

1.2.1.6 Schoolbegeleiding

Wat willen we bereiken?

Scholen kunnen ondersteuning vragen bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen en het oplossen van problemen in het onderwijsleerproces. De ondersteuning kan uit zowel leerlingbegeleiding als systeembegeleiding bestaan.

Er kunnen geen kwantitatieve streefwaarden geformuleerd worden. Het streefbeeld is dat alle scholen functionele contacten onderhouden met externen en dat de school de inzet van de middelen afstemt op haar sterke en zwakke punten, die uit het eigen kwaliteitszorgsysteem naar voren zijn gekomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Tot 1 augustus 2005 krijgen scholen kosteloos ondersteuning van schoolbegeleidingsdiensten die door gemeenten worden bekostigd. De gemeenten ontvangen, eveneens tot 1 augustus 2005, een doeluitkering van het rijk voor de bekostiging van de schoolbegeleidingsdienst en voegen hier eigen middelen van ongeveer even grote omvang aan toe. De doeluitkering aan gemeenten is gebaseerd op het aantal leerlingen in de betreffende gemeente.

Per 1 augustus 2005 wordt het rijksbudget voor schoolbegeleidingsdiensten (gefaseerd) rechtstreeks aan de scholen uitgekeerd, eveneens op basis van leerlingenaantallen op de betreffende school. Scholen kunnen dan zelf bepalen waar zij de dienstverlening inkopen die zij het meest passend achten (vraagfinanciering). Een en ander is uiteengezet in de brief van 31 oktober 2003, met kenmerk PO/KB/03–52 256. Scholen zijn bij de inkoop van schoolbegeleiding btw-plichtig. Hiervoor ontvangen zij extra middelen.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.8: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Schoolbegeleiding59,463,860,662,764,570,270,2

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de inspectie wordt nagegaan hoe het toezicht kan worden vormgegeven na invoering van vraagfinanciering.

1.2.1.7 Tussenschoolse opvang

Wat willen we bereiken?

Het doel is dat het overblijven wordt verzorgd door geschoolde overblijfmedewerkers. De professionalisering van overblijfmedewerkers moet bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het overblijven. Het streven is erop gericht dat in 2005 5 000 overblijfmedewerkers een korte cursus of opleiding tot overblijfmedewerker volgen. Dit streefcijfer is gebaseerd op realisatiecijfers van de voorgaande twee jaren en op het huidige beschikbare budget. Vooralsnog is de verwachting dat dit aantal in 2005 iets lager ligt dan in de eerste jaren van de regeling. Op grond van evaluatieonderzoek in 2004 naar de subsidieregelingen voor de scholing van overblijfmedewerkers in 2002 en 2003 kan bijstelling van dit streefcijfer plaatsvinden.

Tabel 1.9: Tussenschoolse opvang
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToerustingTussenschoolse opvangAantal geschoolde overblijfmedewerkers per jaar4 900 in 20025 000 in 20052002: 4 9002003: 7 200

Bron: aanvragen subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers (CFI)

Wat gaan we daarvoor doen?

In oktober 2003 is in het kabinet afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor de tussenschoolse opvang vanaf 2005 volledig komt te liggen bij de minister van OCW. Afgesproken is dat OCW investeert in het opleiden van overblijfmedewerkers. De subsidieregeling voor het opleiden van overblijfmedewerkers wordt ook in 2005 voortgezet.

Ook is in het kabinet afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het overblijven op schoolniveau vanaf 2006 bij de schoolbesturen komt te liggen. Hiertoe wordt de WPO gewijzigd. Over de precieze invulling wordt de Tweede Kamer nader geïnformeerd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.10: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Tussenschoolse opvang4,94,06,06,012,012,012,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2004 worden de subsidieregelingen scholing overblijfmedewerkers van 2002 en van 2003 geëvalueerd. De uitkomsten van het onderzoek worden onder andere gebruikt om doelen te formuleren over de aantallen overblijfmedewerkers die de komende jaren worden geschoold. Op grond daarvan wordt het streefcijfer van 5 000 extra geschoolde overblijfmedewerkers in 2005 eventueel bijgesteld.

1.2.2 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het primair onderwijs moet van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereid op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten. Het streefbeeld bij deze doelstelling is dat de Inspectie op alle scholen in voldoende mate de kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs aantreft. In het inspectietoezicht staan de volgende kwaliteitskenmerken centraal: leerstofaanbod, leertijd, pedagogisch klimaat, didactisch handelen, leerlingenzorg, opbrengsten en condities. In het vervolg van deze paragraaf worden, voor zover mogelijk, per beleidsmaatregel streefwaarden geformuleerd bij de door de Inspectie gehanteerde kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Diverse maatregelen en initiatieven hebben tot doel scholen te ondersteunen bij het op peil houden en desgewenst verbeteren van de onderwijskwaliteit. De aanpak van zwakke scholen is erop gericht zwakke scholen met hulp op maat zo snel mogelijk weer op voldoende niveau te laten presteren. Het vergroten van de kwaliteitszorg stimuleert scholen de kwaliteit van het onderwijs systematisch te bewaken en te verbeteren. Voldoende schooltijd is een voorwaarde voor onderwijskwaliteit. Met een herziening van de kerndoelen wordt beoogd scholen meer houvast te bieden bij het inrichten van het onderwijsleerproces. De verbreding van techniek in het basisonderwijs zorgt voor een betere aansluiting met het voortgezet onderwijs. De beleidsmaatregel cultuur en school heeft als doel een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van leerlingen. Het versterken van het innovatieklimaat in het primair onderwijs draagt bij aan de kwaliteit van het onderwijsproces.

Naast de maatregelen die genomen worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, heeft het ministerie sinds 2002 ook de zorg op zich genomen voor de zwemvaardigheid van de kinderen. Hiertoe wordt aan 35 gemeenten een bijdrage verstrekt, waarmee zij aanvullende arrangementen kunnen inrichten om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen.

De genoemde beleidsmaatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf verder beschreven.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.11: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Aanpak zwakke scholen0,00,00,00,00,00,00,0
Vergroten kwaliteitszorg0,70,70,70,70,70,70,7
Schooltijden0,00,00,00,00,00,00,0
Kerndoelen0,00,00,00,00,00,00,0
Verbreding techniek in het basisonderwijs0,00,90,00,00,00,00,0
Cultuur en school0,00,81,81,81,10,00,0
Innovatiein het primair onderwijs0,02,04,03,00,00,00,0
Vergroten zwemvaardigheid5,34,62,24,24,54,54,5
Overig8,02,85,23,44,95,45,4
Totaal onderwijskwaliteit14,011,813,913,111,210,610,6

1.2.2.1 Zwakke scholen

Wat willen we bereiken?

Scholen die door de Inspectie van het Onderwijs zeer zwak worden bevonden (in staat stellen) zo snel mogelijk weer onderwijs van voldoende kwaliteit te laten verzorgen. Scholen worden door de Inspectie als zeer zwak gekenmerkt als de opbrengsten de laatste drie jaar duidelijk onder het niveau liggen dat gezien de samenstelling van de leerlingenpopulatie zou mogen worden verwacht én de kwaliteit van de onderwijsprocessen op cruciale onderdelen tekort schiet (onder meer leerstofaanbod, didactisch handelen en leerlingenzorg).

Tabel 1.12: Aanpak zwakke scholen
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitAanpak zwakke scholenRecuperatieperiode zwakke school75% in 2 jaar (2002)80% in 2 jaar (2005) 

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Wat gaan we daarvoor doen?

De Inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs. Indien de Inspectie constateert dat een school onder de maat presteert, verscherpt de Inspectie het toezicht op deze school (periodiek kwaliteitsonderzoek, nader onderzoek, onderzoek naar kwaliteitsverbetering). Op het moment dat de Inspectie er geen vertrouwen meer in heeft dat de school op eigen kracht binnen een aanvaardbare periode in staat is de kwaliteit te verbeteren, meldt de Inspectie dit aan de minister van OCW. Het beleid van OCW is erop gericht dat zoveel mogelijk scholen op eigen kracht hun kwaliteit verbeteren. Op het moment dat een school wordt gemeld, maakt de minister met de betreffende school afspraken over de gewenste verbeteringen. De minister is in de gelegenheid om de school hiervoor middelen ter beschikking te stellen. In principe worden de (financiële) lasten van de overeengekomen maatregelen door het betrokken bestuur zelf gedragen.Het is niet de bedoeling dat slecht presteren beloond wordt door op voorhand extra ondersteuning en faciliteiten in het vooruitzicht te stellen.

Indien de school er niet in slaagt binnen de afgesproken periode voldoende kwaliteit te leveren, kan de minister in het uiterste geval bekostigingssancties treffen.

Wat mag het kosten?

Het realiseren van de streefwaarde brengt geen extra uitgaven met zich mee.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie houdt (verscherpt) toezicht op zwakke scholen en rapporteert hierover in het jaarlijkse Onderwijsverslag.

1.2.2.2 Vergroten van de kwaliteitszorg

Wat willen we bereiken?

Het systematisch in kaart brengen van de kwaliteit biedt zicht op sterke en zwakke punten van de organisatie. Scholen kunnen deze kennis benutten om richting te geven aan bijvoorbeeld innovatie. Een professionele organisatie hanteert een goed systeem van kwaliteitszorg. Uit het Onderwijsverslag 2003 blijkt dat 26,3% van de scholen een systeem van kwaliteitszorg hanteert dat voldoet aan de minimale eisen van de Inspectie. Dat het belang van kwaliteitszorg ook door scholen wordt erkend blijkt uit het gegeven dat 70% van de scholen gericht werkt aan feitelijke verbetering van de onderwijskwaliteit. Deze scholen hebben beleidsprioriteiten vastgesteld, verbeteractiviteiten voor het lopende schooljaar gepland en ze werken aantoonbaar aan verbeteringen. De reden dat niet al deze scholen voldoende scoren op kwaliteitszorg, is omdat zij geen streefdoelen hebben geformuleerd. De streefwaarde van 80% lijkt nog ver weg, maar kan worden gerealiseerd door scholen te ondersteunen bij visieontwikkeling.

Tabel 1.13: Vergroten kwaliteitszorg
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitVergroten kwaliteitszorgPercentage scholen met goede kwaliteitszorg24,9% in 200280% in 20071998: 28,8%1999: 31,6%1999–2000: 36,6%2000–2001: 26,4%2001–2002: 24,9%2002- 2003:26,3%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen

Het project Q*Primair ondersteunt scholen bij het verbeteren van hun kwaliteitszorg. Eén van de speerpunten is ondersteuning op visieontwikkeling.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.14: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Vergroten kwaliteitszorg0,70,70,70,70,70,70,7

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt de kwaliteitszorg op scholen en rapporteert daarover in het Onderwijsverslag.

1.2.2.3 Schooltijden

Wat willen we bereiken?

Er moet voor alle leerlingen voldoende onderwijstijd zijn om hen in staat te stellen hun talenten optimaal te ontwikkelen. Daartoe moeten alle scholen minimaal 7 520 uur onderwijs over acht leerjaren aanbieden.

Bij het vaststellen van de schooltijden moeten scholen voldoende de ruimte hebben om op basis van hun professionaliteit tot een verantwoorde keuze te komen die recht doet aan de specifieke behoeften en wensen die op de school en in de omgeving van de school leven. Als ondergenoemde wetswijziging wordt ingevoerd, is meer autonomie voor scholen op het terrein van de schooltijden bereikt. Het opnemen van een streefwaarde is daarom niet zinvol.

Wat gaan we daarvoor doen?

Naar verwachting wordt in 2005 een wetswijziging ingevoerd die scholen, binnen een bandbreedte waarin de belangen van leerlingen, de kwaliteit van het onderwijs en de inspraak van ouders gewaarborgd worden, meer ruimte en verantwoordelijkheid geeft bij het vaststellen van de schooltijden. Op basis daarvan worden meer variaties in de schooltijden mogelijk. Het minimum van 7 520 uren over acht leerjaren blijft ongewijzigd.

Wat mag het kosten?

Met de wetswijziging zijn geen kosten gemoeid.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2001 is door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) een onderzoek gedaan naar de keuzen die scholen maken bij het vaststellen van de schooltijden, en de effecten daarvan op de leerprestaties. Binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging wordt dit onderzoek herhaald. Daarnaast controleert de onderwijsinspectie of scholen het verplichte minimum aantal uren aanbieden.

1.2.2.4 Kerndoelen

Wat willen we bereiken?

Kerndoelen beschrijven welke ambitie de samenleving met het basisonderwijs heeft. Ze beschrijven wat kinderen door de basisschool moet worden bijgebracht om te kunnen functioneren in de maatschappij en om zich verder te kunnen ontwikkelen in het vervolgonderwijs. Indicator voor het realiseren van de kerndoelen is het percentage scholen dat een aanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. De Inspectie van het Onderwijs beoordeelt of het onderwijsaanbod van een school voldoende garanties biedt voor het realiseren van de kerndoelen. Daarbij is de aandacht vooral gericht op het percentage scholen dat leermiddelen hanteert dat dekkend is voor kerndoelen voor de leergebieden Nederlands en rekenen. De Inspectie rapporteert hier jaarlijks over in het Onderwijsverslag.

Tabel 1.15: Kerndoelen
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitKerndoelenPercentage scholen dat voor Nederlands en rekenen leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen81,0% in 2001–200295% in 20051999: 60,4%1999–2000: 69,6%2000–2001: 74,2%2001–2002: 81,0%2002–2003: 91,4%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Voor de leergebieden Nederlands en rekenen geldt dat in 2003 91,4% een aanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. Daarmee is de eerder geformuleerde streefwaarde voor 2004 (85%) al in 2003 gerealiseerd. Het streven is voor 2005 het percentage scholen dat een onderwijsaanbod heeft dat voldoet aan de kerndoelen voor deze leergebieden op 95% te brengen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen ontvangen jaarlijks middelen voor de aanschaf van leermiddelen via het lumpsumbudget materiële instandhouding.

Uit overleg met uitgeverijen blijkt dat het merendeel van de hedendaagse methoden aansluit op de herziene kerndoelen. De ruimte die scholen krijgen voor een eigen invulling van hun onderwijsaanbod biedt scholen de kans zich te profileren ten opzichte van andere scholen. Scholen kunnen hun schoolbudget (inclusief nascholingsbudget) aanwenden om hier accenten te leggen. Scholen geven aan belang te hechten aan instrumenten als leerlijnen, tussendoelen en toetsen om kerndoelen te vertalen naar de praktijk. Het ontwikkelen van deze instrumenten wordt door OCW gestimuleerd.

Per aanvang schooljaar 2005/2006 zullen herziene kerndoelen gaan gelden. Op 19 maart 2004 heeft de Tweede Kamer een voorstel tot herziene kerndoelen basisonderwijs ontvangen. Het voorstel bestaat uit de volgende onderdelen:

• het aantal kerndoelen wordt fors verminderd van 115 naar 58;

• scholen krijgen meer ruimte voor een eigen invulling van hun onderwijsaanbod;

• het belang van een aantal maatschappelijk relevante thema's wordt benadrukt in de kerndoelen (waarden en normen);

• bovendien krijgen scholen ook ruimte om naast de kerndoelen van de leergebieden hun onderwijsaanbod te verbreden met Frans en Duits. Dit in lijn met afspraken op Europees niveau om het moderne vreemdetalenonderwijs te stimuleren.

De kerndoelen worden met een overgangsperiode ingevoerd. Scholen krijgen een aantal jaren de tijd om hun onderwijsaanbod aan te passen aan de nieuwe kerndoelen. Wijzigingen van de nieuwe kerndoelen Nederlands en rekenen ten opzichte van de nu geldende kerndoelen zijn minimaal.

Wat mag het kosten?

Scholen ontvangen middelen voor de aanschaf van leermiddelen via het lumpsumbudget materiële instandhouding. Het schoolbudget biedt ruimte voor profilering (zie voor schoolbudget par. 1.2.1.1 personeel). Via de sloa-gelden (zie artikel 3, voortgezet onderwijs) wordt ontwikkeling van leerlijnen, tussendoelen en toetsen gestimuleerd.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie toetst het aantal scholen dat een onderwijsaanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen Nederlands en rekenen.

1.2.2.5 Techniek in het basisonderwijs

Het doel van «techniek in het basisonderwijs» is het aantrekkelijker maken van bèta- en techniekonderwijs voor meer leerlingen, vooral meisjes en allochtonen. In de overzichtsconstructie bèta-techniek worden de maatregelen met betrekking tot techniek in het basisonderwijs nader toegelicht.

1.2.2.6 Cultuur en school

Het doel van «cultuur en school» is een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van kinderen. Daarbij wordt gestreefd naar een structurele verankering van cultuureducatie in het onderwijsprogramma. In artikel 14 worden de maatregelen met betrekking tot «cultuur en school» nader toegelicht.

1.2.2.7 Innovatie in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Stimuleren van schoolontwikkeling en innovatie met als doel de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen verhogen. Op basis van verdere analyse (trendonderzoek) en gesprekken met het veld zal bekeken worden wat zinvolle streefwaarden en indicatoren zijn.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het innovatiebeleid voor het primair onderwijs geeft een extra impuls aan het innovatieklimaat in het primair onderwijs. Uitgangspunt hierbij is scholen ruimte te bieden om vanuit hun eigen visie te werken aan vernieuwing van hun onderwijs. De totstandkoming van een brancheorganisatie schoolontwikkeling en innovatie wordt gestimuleerd. Om kennisuitwisseling te bevorderen wordt de ontwikkeling van «kennisgemeenschappen» gestimuleerd. Dit zijn netwerken van scholen, wetenschappers en andere ondersteuners van de school, gericht op onderwijsvernieuwing. Verder worden aansprekende innovatieprojecten gesubsidieerd. Het onderwijsveld krijgt zelf een rol bij de beslissing welke projecten innovatief en veelbelovend zijn. Vraaggericht worden instrumenten en materialen ontwikkeld die scholen helpen bij het vernieuwen van hun onderwijs.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.16: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Innovatiein het primair onderwijs0,02,04,03,00,00,00,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In april 2004 is aan Research voor Beleid de opdracht verstrekt een trendonderzoek (kwalitatieve nulmeting) uit te voeren naar de huidige stand van zaken van onderwijsvernieuwing in het primair onderwijs. De eindrapportage zal in het najaar van 2004 gereed zijn en wordt gebruikt bij de verdere uitwerking van het innovatiebeleid.

De eindrapportages van innovatieve projecten geven inzicht in de uitgevoerde activiteiten en evalueren de resultaten en opgeleverde producten. In 2007 wordt een eindevaluatie opgeleverd.

1.2.2.8 Verhogen zwemvaardigheid

Wat willen we bereiken?

Er ontstaan nog teveel onveilige situaties door onvoldoende zwemvaardigheid bij kinderen. Om kinderen beter voor te bereiden op de Nederlandse waterrijke samenleving, is beleid ontwikkeld om de zwemvaardigheid onder kinderen in de basisschoolleeftijd te verhogen.

Tabel 1.17: Verhogen zwemvaardigheid
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitVerhogen zwemvaardigheidPercentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in de deelnemende gemeenten85% in 199795% in 2005

Bron: gemeentelijke rapportages

Het bezit van een zwemdiploma is een goede indicator van de zwemvaardigheid. Uit onderzoek bleek in 1997 ongeveer 85% van de leerlingen het basisonderwijs met een zwemdiploma te verlaten (Crum, 1997). Doelstelling is in de gemeenten die deelnemen aan het traject «verhogen zwemvaardigheid» het percentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in 2004 te verhogen tot 95% of hoger. In februari 2004 verscheen het monitorrapport over het jaar 2002. Hieruit bleek dat de deelnemende gemeenten pas laat in 2002 zijn gestart met voorbereidende activiteiten en dat meer directe maatregelen veelal pas zijn gestart bij de aanvang van het schooljaar 2003/2004. De streefwaarde verschuift daarom van 95% in 2004 naar 95% in 2005.

Wat gaan we daarvoor doen?

De 35 gemeenten waar in absolute en relatieve zin de zwemvaardigheid onder jongeren het slechtst was, zijn in 2002 gestart aan een traject waarbij de overheid gemeentelijke initiatieven om de zwemvaardigheid onder de jeugd te vergroten, ondersteunt en stimuleert. Deze gemeenten hebben in de periode 2002–2004 een specifieke uitkering ontvangen. Omdat concrete maatregelen veelal pas in het schooljaar 2003–2004 zijn gestart, wordt de specifieke uitkering verlengd tot het schooljaar 2004–2005.

De in 2003 gestarte ondersteunende activiteiten op centraal niveau, waaronder bijeenkomsten met contactambtenaren van de gemeenten en het verzamelen van de gegevens (monitoring), worden in 2005 voortgezet. Doel hiervan is door informatie-uitwisseling de effectiviteit van de gemeentelijke activiteiten te vergroten, om landelijk te kunnen rapporteren over de voortgang van het project en om gemeenten er toe aan te zetten de veiligheid in zwembaden te vergroten.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.18: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Verhogen zwemvaardigheid5,34,62,24,24,54,54,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door periodieke rapportages geven gemeenten het percentage kinderen aan dat met een zwemdiploma de basisschool verlaat.

1.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom streeft de overheid ernaar dat alle kinderen onderwijs volgen, tenzij het kind op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school of instelling te worden toegelaten. De leerplichtwet verplicht ouders hun in Nederland wonende kinderen van 5 tot 16 jaar onderwijs te laten volgen, indien hun kind daartoe in staat is. Hiertoe houdt de overheid een stelsel van scholen in stand. Het streefbeeld bij de doelstelling toegankelijkheid is dat alle kinderen passend onderwijs volgen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht.

Om vast te stellen of leerlingen daadwerkelijk onderwijs volgen, wordt gemeenten jaarlijks gevraagd het verzuim te melden aan de minister. Er zijn steeds tussen de duizend tot tweeduizend leerlingen die volgens de definitie van de leerplichtwet «absoluut verzuimen». Het gaat daarbij om leerlingen die nergens staan ingeschreven. Statistisch gezien volgt daarom de afgelopen jaren 100% van de 1,6 miljoen leerlingen onderwijs. Daarmee is niet gezegd, dat deze groep «absoluut verzuimers» geen aandacht nodig heeft. Hiertoe gelden de wettelijke kaders en lopende afspraken met gemeenten en scholen in het kader van de uitvoering van de leerplichtwet. Het streefbeeld is om de deelname aan onderwijs op 100% te houden in de sector primair onderwijs.

Het is niet alleen noodzakelijk dat er genoeg scholen zijn, maar ook dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Voorbeelden van groepen die ondersteuning nodig hebben om onderwijs te kunnen volgen, zijn kinderen met leermoeilijkheden, grote leerachterstanden of lichamelijke handicaps die een belemmering kunnen zijn bij het volgen van regulier onderwijs.

Om het leerlingen mogelijk te maken passend onderwijs te volgen, is er een aantal schoolsoorten in het primair onderwijs: basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen. (Voortgezet) speciaal onderwijs is onderwijs aan leerlingen met een handicap en/of gedragsproblemen.

Om vast te stellen of leerlingen de ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen, is het percentage basisscholen waar de inspectie een goede zorgstructuur aantreft een goede indicator. In 2003 was het percentage met een goede zorgstructuur 74,2%, dus hoger dan de streefwaarde (65%) die was vastgesteld voor 2004. Het streven in 2005 is gericht op het vasthouden van het percentage van 74,2%. Op basis van het Onderwijsverslag 2004 kan een nieuwe streefwaarde worden geformuleerd.

Tabel 1.19: Toegankelijkheid
Operationele doelstellingEffectindicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidPercentage scholen met een goede zorgstructuur74,2% in 2002–200374,2% in 2004–20051998: 58,7%1999: 58,4%1999–2000: 56,8%2000–2001: 46,1%2001–2002: 54,8%2002–2003: 74,2%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de toegankelijkheid van het stelsel te realiseren, zet de overheid een aantal beleidsmaatregelen in, te weten: onderwijsachterstandenbeleid (waaronder voor- en vroegschoolse educatie (vve)), weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte, onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis, veiligheid op school, eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers, informatievoorziening brede scholen en Nederlands onderwijs in het buitenland.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.20: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Onderwijsachterstandenbeleid597,2586,2506,5463,5470,8471,0471,6
WSNS: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte320,9326,4324,5325,6326,4327,3328,4
Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis595,7632,2654,1669,7685,6696,6710,8
Veiligheidop school0,00,015,021,021,021,021,0
Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers2,72,22,22,22,22,22,2
Informatievoorziening brede scholen0,30,40,40,40,40,40,4
Nederlands onderwijs in het buitenland12,413,213,213,213,413,413,4
Overig7,68,68,68,68,68,68,6
Totaal toegankelijkheid1 536,81 569,21 524,51 504,21 528,41 540,51 556,4

1.2.3.1 Onderwijsachterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

Het is noodzakelijk dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Ten aanzien van kinderen met (risico op) onderwijsachterstanden vertaalt zich dat in het volgende doel voor het achterstandenbeleid: scholen bestrijden en voorkomen negatieve effecten op leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden. Indicator daarvoor in het primair onderwijs is de leerprestatie van de betreffende leerlingen, in relatie tot die van niet-achterstandsleerlingen.

Voor de periode 2002–2006 zijn in het landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid de volgende streefwaarden voor het primair onderwijs geformuleerd:

Tabel 1.21: Onderwijsachterstandenbeleid
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidOnderwijsachter-standenbeleidDeelnameaan vve-programma's door doelgroep.0%(2000–2001)50% in 2006
  Reductie taalachterstand doelgroep t.o.v. niet-doelgroepleerlingen1–2 jaar(2001–2002)25% in 2006

Bron: gemeenten

Van de ruim 1,5 miljoen kinderen in het basisonderwijs in 2002 behoren circa 398 000 kinderen tot de doelgroep van het achterstandenbeleid, van wie circa 198 000 van autochtone en circa 200 000 van allochtone afkomst.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestrijden van de achterstanden vindt plaats via gemeenten door middel van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en via scholen door middel van de gewichtenregeling. Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II, de mogelijkheid geboden via schakelklassen onderwijsachterstanden te bestrijden.

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa)

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid heeft betrekking op voorschoolse voorzieningen voor het primair onderwijs en voortgezet onderwijs en maakt tevens onderdeel uit van het grotestedenbeleid van de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijkrelaties. Dit hoofdstuk beschrijft het relevante gedeelte voor het primair onderwijs.

In het landelijk beleidskader 2002–2006 zijn de doelstellingen en streefwaarden van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voor deze periode aangegeven (zie boven). Om het gemeenten mogelijk te maken samen met scholen en schoolbesturen bovenstaande doelstellingen uit het landelijk beleidskader te realiseren, ontvangen zij van de rijksoverheid financiële middelen voor een lokaal onderwijsachterstandenbeleid (goa-specifieke uitkering). Gemeenten zetten in overleg met voorschoolse voorzieningen, scholen en schoolbesturen de financiële middelen in. Dit dient conform het landelijk beleidskader te gebeuren aan de hand van de onderwijskansensystematiek. Dit wil zeggen dat de beslissing over de vraag of een school goa-middelen ontvangt en de omvang hiervan, dient te gebeuren op basis van analyses van de specifieke problemen in en rond een school. Het principe van evenredige verdeling van lokale middelen over achterstandsscholen is losgelaten. Om ook in kleine gemeenten, die geen goa-middelen ontvangen, een lokaal onderwijskansenbeleid te kunnen voeren, is een budget beschikbaar van € 9,0 miljoen.

In het hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II is het voornemen opgenomen het onderwijsachterstandenbeleid te herzien. De beleidsvoornemens van het onderwijsachterstandenbeleid voor het primair en het voortgezet onderwijs zijn beschreven in de «hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid» die op 31 oktober 2003 aan de Tweede Kamer is gezonden (zie Kamerstukken II, 27 020, nr. 35). De verantwoordelijkheid voor het bestrijden van onderwijsachterstanden in het primair en voortgezet onderwijs komt hoofdzakelijk bij scholen te liggen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van lokaal overleg en voor de coördinatie van lokale samenwerking binnen de jeugdketen. Het ingezette beleid ten aanzien van vve zal worden voortgezet. Hiervoor ontvangen de gemeenten jaarlijks € 110,0 miljoen vanaf 1 augustus 2006. Daarnaast krijgen gemeenten een verantwoordelijkheid in het lokaal organiseren van een schakelfunctie. Hiervoor ontvangen gemeenten jaarlijks € 15 miljoen vanaf 1 augustus 2006. In het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid komt het accent minder te liggen op voorschriften over de inzet van de middelen en over het onderwijsproces en meer op het afleggen van verantwoording over resultaten.

Met ingang van 1 augustus 2006 wordt voor de 30 grote gemeenten (G30) het budget op het terrein van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid opgenomen in de «brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid». Het gaat om circa € 100 miljoen. In het kader van het grotestedenbeleid zijn hiervoor outputindicatoren vastgesteld. Voor de schakelklassen is deze indicator het aantal schakelklassen per gemeente. Voor vve is deze indicator de deelname aan vve-programma's door leerlingen uit de doelgroepen. De ambitie voor de kleinere gemeenten, die met ingang van 1 augustus 2006 een uitkering voor vve en schakelklassen ontvangen, wordt nader bezien.

Er zijn nog veel elementen van het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid die nader uitgewerkt moeten worden, bijvoorbeeld de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten, de lokale schakelfunctie en de herijking van de gewichtenregeling. Op 9 juli 2004 is een uitwerkingsbrief over het toekomstig onderwijsachterstandenbeleid (implementatieproces) aan de Tweede Kamer gezonden (zie Kamerstukken II, 27 020, nr. 39).

Schakelklassen

Het hoofdlijnenakkoord Balkenende II geeft aan dat de mogelijkheid wordt geboden gebruik te maken van schakelklassen. De verantwoordelijkheid voor het inrichten van deze schakelklassen komt bij gemeenten te liggen. Schakelklassen zijn bestemd voor autochtone en allochtone leerlingen die een dusdanige (taal)achterstand hebben, dat zij niet (meer) met succes kunnen deelnemen aan het reguliere onderwijs. Gedurende een schooljaar wordt onderwijs aangeboden dat erop gericht is de (taal)achterstand weg te werken. Daarna gaat de leerling terug naar de reguliere klas.

Gewichtenregeling

De gewichtenregeling stelt scholen met veel achterstandsleerlingen in staat deze leerlingen onderwijs op maat te geven. Zo draagt de gewichtenregeling bij aan de doelstellingen van het achterstandenbeleid. De inzet van de gewichtenmiddelen, maakt op dit moment, samen met de gemeentelijke middelen voor onderwijsachterstandenbeleid, onderdeel uit van het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan.

De gewichtenregeling houdt in dat basisscholen met een substantieel aantal achterstandsleerlingen op basis van een «weging» van de leerlingen in aanmerking komen voor extra personeelsformatie. Aan leerlingen wordt, afhankelijk van hun sociaal-economische en sociaal-culturele/etnische achtergrond, op dit moment een gewicht toegekend waarmee zij bij de toekenning van formatie meer of minder meetellen.

Door een drempel van 9% is het wel zo dat landelijk 42% van alle gewogen autochtone achterstandsleerlingen niet in aanmerking komt voor gewichtengeld. Anderzijds is het zo dat van alle gewogen allochtone leerlingen 8% niet in aanmerking komt voor gewichtengeld.

Tabel 1.22: Gewichtenleerlingen in het basisonderwijs en anderstalige leerlingen in het speciaal onderwijs (x 1 000)
 2003200420052006200720082009
geen gewicht1 163,21 154,31 170,91 183,31 193,81 202,61 210,6
0.25184,1192,0179,2171,8166,4162,5160,0
0.41,11,11,11,11,11,11,1
0.73,13,13,13,13,13,13,1
0.9195,8198,2195,1194,8194,2194,6195,5
Subtotaal1 547,31 548,71 549,41 554,11 558,61 563,91 570,3
Leerlingen trekkende bevolking0,30,30,30,30,30,30,3
Totaal1 547,61 549,01 549,71 554,41 558,91 564,21 570,6
Anderstalige leerlingen in het speciaal basisonderwijs9,29,19,29,39,49,59,5
Anderstalige leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs(WEC)10,610,210,610,911,211,511,7

Bron: raming op basis van CFI-tellingen en referentieraming, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

In de toekomst wordt de gewichtenregeling zodanig aangepast dat beter wordt aangesloten bij feitelijke achterstanden van leerlingen, echter zonder dat alle leerlingen worden getoetst. Bij de herziening van de gewichtenregeling zijn zowel de (hoogte van de) leerlinggewichten aan de orde als de «vertaling» van die gewichten in schoolgewichten. Naast de aansluiting bij feitelijke achterstanden, zijn de belangrijkste overige uitgangspunten van de nieuwe gewichtenregeling: een budgettair neutrale herziening, meer aandacht voor de problematiek van de autochtone achterstandsleerlingen en een regeling die eventuele segregatiebevorderende impulsen tegengaat. Dit laatste betekent dat een school met gewichtenleerlingen boven een bepaalde grens geen extra gewichtengeld meer zal krijgen. In aansluiting op het voornemen dat nieuwe scholen bij de start uit maximaal 80% achterstandsleerlingen mogen bestaan (zie p. 7) wordt het plafond in de nieuwe gewichtenregeling op 80% gesteld.

De gewichtenregeling geldt alleen voor het reguliere basisonderwijs en betreft zowel autochtone als allochtone achterstandsleerlingen.

Voor het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs worden er ook extra formatiegelden voor achterstandsleerlingen beschikbaar gesteld, maar deze betreffen alleen leerlingen met een niet-Nederlandse achtergrond. In de uitwerking van het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid wordt tevens bezien wat de consequenties daarvan zijn voor de toekenning van die formatiegelden.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.23: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
GOA (exclusief asielzoekers), voor- en vroegschoolse educatie, onderwijskansen, schakelklassen*205,4221,2191,8145,4154,1154,1154,1
Gewichtenregeling basisonderwijs285,9275,0267,3263,1259,1258,6258,7
Cumi-leerlingen speciaal basisonderwijs16,016,516,716,917,117,217,3
Cumi-leerlingen (voortgezet) speciaal onderwijs16,417,818,519,219,720,220,7
Monitoringen toetsen schakelklassen0,02,04,00,82,02,02,0
Herziening gewichtenregeling0,00,01,511,512,512,512,5
OALT72,846,80,00,00,00,00,0
Overig (aanvullend formatiebeleid, trekkende bevolking, div. projecten)0,77,06,76,66,46,46,4
Totaal onderwijsachterstandenbeleid597,2586,3506,5463,5470,9471,0471,7

* Deze reeks wijkt af van de reeks in de uitwerkingsbrief over het toekomstig onderwijsachterstandenbeleid. Dit komt omdat er inmiddels loonbijstelling over is berekend.

In het hoofdlijnenakkoord is een ombuiging op de onderwijsachterstandenmiddelen opgenomen van € 50,0 miljoen in 2004 en € 100,0 structureel vanaf 2005. Voor de periode van 2004 tot 1 augustus 2005 wordt de bezuiniging gerealiseerd met een aantal incidentele maatregelen. Deze zijn toegelicht in de uitwerkingsbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid die op 9 juli 2004 naar de Tweede Kamer is gezonden. Met ingang van 1 augustus 2005 wordt de ombuiging gerealiseerd op het gemeentelijk budget voor onderwijsachterstandenbeleid. Met ingang van 1 augustus 2006 wordt een groot deel van het budget voor schakelklassen toegevoegd aan de middelen die beschikbaar zijn voor gemeenten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden. Een deel van het budget voor schakelklassen wordt gebruikt voor het ontwikkelen en implementeren van taaltoetsen en voor monitoring, om de effectiviteit van het instrument schakelklassen te kunnen bepalen. Onderwijs in allochtone levende talen (oalt) wordt met ingang van het schooljaar 2004–2005 afgeschaft. Meerjarig blijven middelen beschikbaar voor de uitvoering van het flankerend beleid oalt.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door landelijke metingen (Primacohort gegevens die tweejaarlijks worden opgeleverd) en door onderzoek wordt inzicht verkregen in de voortgang van het onderwijsachterstandenbeleid. Ook de lokale plannen en monitorgegevens leveren informatie over de voortgang en de resultaten.

Aan de hand van de Primacohort gegevens wordt zichtbaar hoe de schoolprestaties en het verdere functioneren van achterstandsleerlingen zich ontwikkelen. De Inspectie stelt jaarlijks vast hoe de kwaliteit van scholen met verschillende percentages leerlingen met gewicht zich ontwikkelt.

Met het CBS wordt gewerkt aan de website Statline. Gemeenten kunnen daarmee beschikken over benchmarkinformatie over de examenscores van leerlingen in het voortgezet onderwijs en de deelname aan vbo, mavo, havo en vwo, uitgesplitst naar etniciteit. Na invoering van het onderwijsnummer in het primair onderwijs in 2007 komen ook indicatoren beschikbaar voor de sector primair onderwijs. Ondertussen worden gemeenten via scholing en handreikingen gestimuleerd om de lokale leerplicht- en rmc-registratie te optimaliseren, onder andere voor de uitvoering en monitoring van het lokale onderwijsbeleid.

Box 1.1: Operatie Jong

Ouders, leraren, peuterleidsters, sporttrainers, werkers in de jeugdzorg en in de kinderopvang, in bibliotheken en andere cultuurinstellingen hebben allen het beste met kinderen voor. Vaak zijn zij succesvol: met de meeste kinderen gaat het goed. Maar met een flink aantal niet. Zowel het aantal kinderen met problemen als de ernst van de problemen dreigt toe te nemen. Zowel de problemen als het risico op het ontstaan van problemen wordt al langer onderkend en aangepakt. Bij de aanpak lopen zowel de kinderen en ouders, als de voorzieningen waarvan ze gebruik maken tegen grenzen van mogelijkheden aan. Daarbij wordt de verkokering van het beleid opvallend vaak als belemmerende factor genoemd. Ieder stelsel heeft zijn eigen logica, maar bezien vanuit het perspectief van een kind met een hulpvraag is het veel te lastig om een snel, tijdig en vooral samenhangend antwoord te krijgen.

Het kabinet onderkent deze klacht. Om hier verbetering in aan te brengen is Operatie Jong gestart. Een samenwerkingsverband van 6 ministeries, bedoeld om samenhang in het beleid te bevorderen, belemmeringen weg te nemen en goede voorwaarden te creëren voor de ontwikkelingskansen van alle kinderen.

Het onderwijs speelt hierbij een sleutelrol. De school ziet immers ieder kind, en niet even, maar vaak en langdurig. De school levert niet alleen een centrale bijdrage aan de ontwikkelingskansen van kinderen, de school is ook «vindplaats» van problemen, waarvoor de oplossing niet alleen van de school kan komen. Of het nu gaat over een sluitend dagprogramma voor kinderen waarvan de ouders werken, of over de ernstige gedragsproblematiek bij Marokkaanse jongens die – ontheemd tussen twee culturen – het spoor bijster zijn.

OCW is daarom bij nagenoeg alle thema's van de jeugdagenda – zoals die 31 oktober 2003 aan de Kamer is gestuurd – actief betrokken. Door samenhang tussen voorzieningen voor alle kinderen van 0–12 jaar te bevorderen worden kansen gecreëerd en problemen voorkomen. Dit geldt te meer voor kinderen die het risico lopen maatschappelijk uit te vallen. Dit risico zal nog tijdiger gesignaleerd dienen te worden, waarna de meest geëigende expertise snel wordt ingezet. Of het nu expertise van een school, van de jeugdzorg, de leerplichtambtenaar of van de politie is. Het slechten van drempels tussen zorgstructuren in en om de school, en de verantwoordelijkheden zo beleggen dat geen kind meer tussen wal en schip valt, is een ambitie van Jong waar ook OCW zich volledig aan committeert.

De operatie Jong betekent balanceren tussen een hoog en een realistisch ambitieniveau. Ieder probleem is er één te veel, maar tegelijkertijd wordt onderkend dat correcties in de complexe lappendeken van op zich hoogwaardige voorzieningen voor kinderen en ouders niet met een simpele pennenstreek te realiseren zijn. Via plannen van aanpak per thema zijn daarom concrete, aan een streeftermijn gebonden opbrengsten geformuleerd. Opdat nog deze kabinetsperiode aantoonbaar verbetering is aangebracht in de kansen voor kinderen.

1.2.3.2 Weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte

Wat willen we bereiken?

Zoveel mogelijk leerlingen met een specifieke zorgbehoefte zorg en onderwijs op maat bieden en hen in de gelegenheid stellen hun schoolloopbaan waar mogelijk in het reguliere basisonderwijs af te ronden. Daartoe moeten alle scholen voor primair onderwijs een goede zorgstructuur hebben en moeten zij in staat zijn om te gaan met verschillen tussen leerlingen. Leerlingen die niet binnen het reguliere basisonderwijs kunnen blijven, dienen op de uiterste plaatsingsdata op een school voor speciaal basisonderwijs terecht te kunnen.

Tabel 1.24: Weer samen naar school
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidWeer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoeftePercentage scholen dat in staat is om te gaan met verschillen tussen leerlingen.37,7% in 200345% in 20051998: 29,1%1999: 39,4%1999–2000: 36,4%2000–2001: 30,5%2001–2002: 38,3%
      
  Aantal leerlingen op wachtlijsten in het speciaal basisonderwijs240 in 2003In 2005 geen leerlingen die langer dan 3 maanden wach-ten op toelating tot speciaal basisonderwijs2001: 6202002: 475
      
  Percentage scholen met een goede zorgstructuur74,2% in 2002–200374,2% in 2005(geen daling t.o.v. 2004)1998: 58,7%1999: 58,4%1999–2000: 56,8%2000–2001: 46,1%2001–2002: 54,8%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen?

Basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs werken samen in samenwerkingsverbanden. De scholen maken gezamenlijk beleid over de wijze waarop zorg en onderwijs voor alle leerlingen wordt georganiseerd. Daartoe ontvangen alle scholen voor primair onderwijs jaarlijks een vast bedrag zorgformatie per leerling (op basis van de WPO).

De Inspectie signaleerde in het Onderwijsverslag knelpunten met betrekking tot de leerlingenzorg en het didactisch handelen. De stuurgroep WSNS+ heeft in opdracht van OCW succesvol maatregelen uitgevoerd om deze knelpunten aan te pakken. De stuurgroep voert ook in 2005 maatregelen uit om de kwaliteit van de zorg in het primair onderwijs te verbeteren. Voor deze projecten is in 2005 ongeveer € 2,5 miljoen beschikbaar.

Met het project «specifieke aanpak wachtlijsten» (afgerond in 2004) zijn de wachtlijsten van leerlingen voor toelating tot het speciaal basisonderwijs in twee jaar tijd met tweederde afgenomen. Nu moeten de bereikte verbeteringen beklijven. Daarvoor is in 2004 een begin gemaakt met het ophogen van het reguliere zorgbudget met € 11 miljoen. Dit bedrag loopt in 2005 op naar € 13,5 miljoen, vanaf 2006 is er structureel € 16 miljoen per jaar extra beschikbaar.

In 2004 voert de Inspectie proefprojecten uit om te bekijken hoe het toezicht op de kwaliteit van de samenwerkingsverbanden deel uit kan gaan maken van het reguliere inspectieonderzoek. Uitgangspunten van de proefprojecten waren het zorgplan en de afzonderlijke kwaliteitsgegevens van de deelnemende scholen. Op basis van de resultaten wordt in 2005 bekeken of nadere maatregelen noodzakelijk zijn.

Eind 2004 ziet de brede evaluatie van «weer samen naar school» het licht. Aan de hand van deze evaluatie wordt in 2005 bekeken of additionele beleidsmaatregelen noodzakelijk zijn. De Tweede Kamer wordt hiervan op de hoogte gesteld.

Tabel 1.25: Leerlingen in het speciaal basisonderwijs (x 1 000)
 2003200420052006200720082009
Leerlingen in het speciaal basisonderwijs(SBaO)51,951,851,250,850,349,749,1
Deelnamepercentage SBaO3,22%3,16%3,16%3,07%3,10%2,94%2,90%

Bron: referentieraming, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.26: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Wees samen naar school (wsns)320,9326,4324,5325,6326,4327,3328,4

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie monitort het zorgbeleid van reguliere basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs en doet hiervan verslag in het Onderwijsverslag. Daarnaast is er een wsns-monitor die jaarlijks de stand van zaken in de samenwerkingsverbanden wsns opneemt. Ook zijn er aparte onderzoeken naar deelaspecten die via NWO worden uitgevoerd.

1.2.3.3 Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis

Wat willen we bereiken?

De kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met een handicap of stoornis moet van een dusdanige kwaliteit zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen optimaal worden benut. Daarnaast is de bevordering van de emancipatie en integratie van mensen met een handicap een belangrijke doelstelling van de rijksoverheid. Op dit moment zijn er voor dit beleid nog geen streefwaarden geformuleerd. In 2004 vindt met de evaluatie leerlinggebonden financiering een nulmeting plaats. Op basis van deze nulmeting worden streefwaarden geformuleerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstelling ook voor het onderwijs te realiseren is op 1 augustus 2003 de gewijzigde Wet op de expertisecentra (WEC) in werking getreden.

Op basis van deze wet kunnen ouders kiezen of zij hun (geïndiceerde) kind met een handicap willen inschrijven op een speciale school of op een reguliere school met een leerlinggebonden budget. Daar de inschrijving bij een reguliere school een keuze is van de ouders, is geen streefwaarde opgenomen voor het aantal geïndiceerde leerlingen die worden ingeschreven bij reguliere scholen. Internationale cijfers tonen aan dat circa 25% van de leerlingen worden geïntegreerd in het regulier onderwijs. Het betreft hier echter ook leerlingen met lichtere handicaps die niet in aanmerking komen voor leerlinggebonden financiering. In het schooljaar 2003–2004 was 20% van de leerlingen met een handicap geïntegreerd in het reguliere onderwijs.

Tabel 1.27: Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs(x 1 000)
 2003200420052006200720082009
Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs50,553,155,657,759,561,162,6
Ambulant begeleide leerlingen12,511,412,812,913,113,313,4

Bron: referentieraming, raming ambulant begeleide leerlingen op basis van CFI-tellingen, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

Om te bereiken dat de beschikbare speciale voorzieningen ten goede komen aan die leerlingen die dit nodig hebben, zijn er onafhankelijke Commissies voor de indicatiestelling (CvI) ingesteld.

Om ook voor het speciaal onderwijs een evenwichtige spreiding van scholen te realiseren is besloten de bestaande schoolsoorten te bundelen in vier clusters van regionale expertisecentra (rec's) waarin alle scholen voor speciaal onderwijs zijn opgenomen. Voor elk cluster is een landelijk dekkend netwerk van expertisecentra gerealiseerd. In totaal zijn er 33 rec's gevormd. Om een betere spreiding te realiseren krijgen de rec's de mogelijkheid om nevenvestigingen in te richten en kunnen geïndiceerde leerlingen binnen het rec verbreed worden toegelaten. Dit betekent dat een school van een bepaalde onderwijssoort leerlingen kan inschrijven die een indicatie hebben voor een andere schoolsoort binnen het rec.

De kwaliteit van het onderwijs aan gehandicapte leerlingen op zowel reguliere als speciale scholen moet zo zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen maximaal worden benut.

Het doel is de kwaliteit van het onderwijs, en als gevolg daarvan de leerprestaties, aan kinderen met een handicap in het regulier en speciaal onderwijs te verbeteren. Daartoe worden de volgende maatregelen genomen:

• het ontwikkelen van doelen, per onderwijssoort, die zijn afgestemd op de mogelijkheden van de leerlingen;

• het uitvoeren van het projectplan «kwaliteit in specialiteit», opgesteld voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met een handicap.

Voor elke geïndiceerde leerling moet een handelingsplan opgesteld worden. In dit plan moeten de doelen die worden nagestreefd worden vermeld.

De kwaliteit van het onderwijs aan geïndiceerde leerlingen wordt in overleg met de Inspectie gecontroleerd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.28: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis595,7632,2654,1669,7685,6696,6710,8

Het gaat hier zowel om de meerkosten van het speciaal onderwijs ten opzichte van het basisonderwijs, als om de kosten die gemoeid zijn met de objectieve systematiek van indicatiestelling en de bekostiging van de rec's voor de uitvoering van de wettelijke taken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In het schooljaar 2003/2004 hebben drie afzonderlijke reviews plaatsgevonden op respectievelijk de terreinen: weer samen naar school, leerlinggebonden financiering en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De eerste resultaten zijn eind 2004 beschikbaar. Uit deze evaluatie wordt duidelijk waar de drie trajecten elkaar ondersteunen en waar deze botsen. De evaluatie moet tevens aanknopingspunten bieden voor de toekomstige beleidsontwikkeling op de drie terreinen.

De evaluatie van de leerlinggebonden financiering omvat onder meer onderzoek naar:de integratie van geïndiceerde leerlingen, het functioneren van de CvI's en de rec's.

1.2.3.4 Veiligheid op school

Wat willen we bereiken?

Een veilig schoolklimaat draagt bij aan een goede werk- en leeromgeving. Het streven is erop gericht veiligheidsrisico's zoveel mogelijk te minimaliseren en een positief schoolklimaat te bevorderen. In het plan van aanpak Veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, dat in mei 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd, wordt hierop nader ingegaan. Besluitvorming over indicatoren en streefwaarden voor het primair onderwijs vindt plaats bij de evaluatie in 2005.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om een veilig schoolklimaat te kunnen realiseren, moeten belangrijke randvoorwaarden zijn vervuld: goede toerusting van scholen en een sluitend netwerk rond de school. Uitgangspunten voor de komende jaren zijn:

• Verbeteren van de interne zorgstructuur van de school. Specialisten voor leerlingbegeleiding moeten een plek hebben in de schoolorganisatie om vroegtijdig te signaleren, hulp te verlenen en zonodig door te verwijzen. Deze begeleiding dient een doorgaande lijn te hebben met de leerlingbegeleiding in het voortgezet onderwijs. Gekozen wordt voor extra inzet van het maatschappelijke werk op scholen in de grote steden die veel gewichtenleerlingen hebben. Dit betekent dat de 600 scholen in de G4 en de G32 (dit zijn de G26 gemeenten, aangevuld met zes gemeenten die onderwijskansenmiddelen krijgen), waar minimaal 30% van de leerlingen een gewicht van 0.9 heeft, extra middelen krijgen voor de inzet van maatschappelijk werkers.

• Inzetten op sociale competenties, deskundige docenten en een goed schoolklimaat, waarbij ook aandacht is voor culturele diversiteit. Er wordt een ondersteuningstraject voorbereid voor de implementatie en evaluatie van methoden gericht op het vergroten van sociale competentie van leerlingen.

• Verbeterde samenwerking tussen de samenwerkende partners in de zorgketen met duidelijke afspraken onder meer over verantwoordelijkheden, taakverdeling, verwijzing en de regie in de uitvoering. In het kader van Operatie Jong wordt gewerkt aan concrete maatregelen ter verbetering van het totale netwerk van jeugdvoorzieningen.

Daarnaast wordt vanaf 2006 ruimte geboden om ongeveer 1 000 extra plaatsen in het zmok (zeer moeilijk opvoedbare kinderen) te creëren voor een groep leerlingen vanaf de hoogste groepen in het basisonderwijs met ernstige gedragsproblematiek.

Tenslotte ondersteunt OCW voorzieningen waar scholen en leerlingen terecht kunnen voor informatie en advies op het terrein van veiligheid. Het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid (ondergebracht bij het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum) adviseert, informeert scholen en verwijst waar nodig door. De komende tijd wordt met name gewerkt aan het vergroten van de bekendheid van het transferpunt onder scholen. Leerlingen en docenten kunnen terecht bij www.pestweb.nl en het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.29: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Veiligheidop school0,00,015,021,021,021,021,0

600 scholen ontvangen vanaf 2005 in totaal € 6,0 miljoen om voor één dag per week een maatschappelijk werker beschikbaar te hebben voor leerlingbegeleiding.

Voor het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid wordt jaarlijks een bedrag van € 0,2 miljoen (deel primair onderwijs) beschikbaar gesteld voor de ondersteuning van scholen en voor www.pestweb.nl en het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

In 2005 worden extra zmok-plaatsen gecreëerd door een extra investering van € 9,0 miljoen. Met ingang van 2006 wordt een extra investering van € 15,0 miljoen in het zmok-onderwijs gedaan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In aansluiting op en in samenhang met reeds bestaande voorzieningen, vergelijkbaar met de monitor in de bve-sector, wordt gezocht naar een adequate en zo volledig mogelijke monitoring van veiligheid. De monitor wordt in 2004 opgestart voor het voortgezet onderwijs. Op basis van evaluatie wordt bekeken of de monitor al dan niet in 2005 wordt uitgebreid naar het primair onderwijs.

Jaarlijks wordt de ondersteuning door website en telefonische dienstverlening gerapporteerd.

1.2.3.5 Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers

Wat willen we bereiken?

Asielzoekers in de leerplichtige leeftijd hebben net als alle andere kinderen recht op en plicht tot het volgen van onderwijs. Er wordt naar gestreefd deze kinderen na binnenkomst zo snel mogelijk te laten instromen in het eerste opvangonderwijs en daarna in het reguliere onderwijs. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de snelheid waarmee kinderen na binnenkomst in Nederland in het onderwijs instromen. Daarom is het niet mogelijk een streefwaarde te formuleren bij deze doelstelling.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door middel van een flexibele bekostigingssystematiek worden gemeenten en scholen in staat gesteld deze groep leerlingen, die vaak niet aan het begin van een schooljaar instromen, toch in het eerste jaar van hun verblijf in Nederland onderwijs te bieden. In het eerste opvangonderwijs worden asielzoekersleerlingen voorbereid om na een periode van 1 à 1,5 jaar in het reguliere onderwijs in te stromen.

Op basis van het Besluit eerste opvang vreemdelingen in het primair en secundair onderwijs kunnen gemeenten een uitkering toegekend krijgen om tegemoet te komen in de kosten voor de eerste opvang van vreemdelingen, tot het moment waarop ze een jaar in Nederland verblijven. Gemeenten stellen de eerste opvangmiddelen beschikbaar aan de scholen die dit onderwijs verzorgen.

Scholen met een sterke groei van asielzoekersleerlingen kunnen een beroep doen op de «regeling aanvullende formatie asielzoekers», waarmee het ontbreken van achterstandformatie in de groeiregeling wordt gecompenseerd. Indien een leerplichtige asielzoeker vanaf het begin van het schooljaar deelneemt aan het onderwijs, dan ontvangen scholen extra formatie in het kader van de gewichtenregeling (zie onderwijsachterstandenbeleid). Deze groep wordt dan bekostigd als 0.9 leerling. De hiermee gemoeide kosten zijn opgenomen bij het achterstandenbeleid.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.30: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers2,72,22,22,22,22,22,2

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) heeft een aantal keer met behulp van gegevens uit het Prima 1998/1999 en Prima 2000/2001 en Prima 2002–2003 de onderwijspositie van asielzoekers in het basisonderwijs in kaart gebracht. Op termijn wordt dit onderzoek opnieuw uitgevoerd.

1.2.3.6 Informatievoorziening brede scholen

Wat willen we bereiken?

Brede scholen zijn lokale initiatieven. Gemeenten, scholen en instellingen beginnen aan brede scholen vanuit verschillende motieven, zoals het voorkomen van achterstanden van kinderen en het bieden van een sluitende dagindeling voor kinderen en hun ouders. Het doel van brede scholen is volgens de meeste gemeenten het vergroten van de ontwikkelingskansen van kinderen. Naast deze doelstelling is er een aantal andere doelstellingen waarvoor brede scholen een instrument kunnen zijn. Gemeenten hebben bij de ontwikkeling van brede scholen de regierol en zij kunnen hun eigen budgetten inzetten. Door gemeenten is aangegeven dat er in 2010 ongeveer 1 200 brede scholen moeten zijn.

Het doel van het rijksbeleid is dat betrokkenen bij brede scholen (bestuurders en uitvoerders van gemeenten, scholen en instellingen) de benodigde informatie kunnen vinden en krijgen over de ontwikkeling van brede scholen in Nederland, en een beeld krijgen van de knelpunten en good practices rondom deze ontwikkeling. Hiermee wordt aangesloten bij de Operatie Jong. Het formuleren van streefwaarden en de daarbij komende onderzoekslasten, brengen ten opzichte van het beschikbare budget voor informatievoorziening brede scholen, veel kosten met zich mee. Daarom is voor dit beleid afgezien van het formuleren van streefwaarden.

Wat gaan we daarvoor doen?

De Rijksoverheid zet onderzoeken uit en verspreidt de uitkomsten naar gemeenten en scholen, onder andere via de website van de brede school (www.bredeschool.nl). Hoeveel brede scholen er in Nederland komen, is afhankelijk van het beleid van gemeenten, scholen en andere instellingen. In opdracht van OCW is een evaluatiemodel ontwikkeld door en voor gemeenten. Zo wordt gestimuleerd dat gemeenten hun eigen brede school onder de loep nemen. In 2005 start de derde fase van het evaluatiemodel waarbij het model breed wordt verspreid. De website www.bredeschool.nl is een belangrijk instrument bij het verspreiden van kennis en het stimuleren van communicatie en informatie-uitwisseling tussen betrokken partijen onderling.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.31: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Informatievoorziening brede scholen0,30,40,40,40,40,40,4

Vanuit OCW wordt jaarlijks € 350 000 ingezet voor onderzoek en (boven) lokale communicatie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2004 wordt de website geëvalueerd. Daarnaast is de stuurgroep brede scholen van plan om in 2004 alle producten van de stuurgroep te evalueren.

1.2.3.7 Nederlands onderwijs in het buitenland

Wat willen we bereiken?

Voor kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland heeft de minister van onderwijs formeel gesproken geen verantwoordelijkheid. Toch heeft de Nederlandse overheid als doel kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland bij terugkeer naar Nederland zo min mogelijk aansluitingsproblemen te laten ondervinden in het onderwijs. Op deze wijze wordt de toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland voor deze kinderen gewaarborgd.

Voor dit beleid is geen kwantitatieve streefwaarde geformuleerd. Uitgangspunt is daar waar mogelijk voor Nederlandse kinderen in het buitenland een vorm van Nederlands onderwijs mogelijk te maken.

In het begin van 2002 volgden in totaal 10 219 leerlingen een vorm van Nederlands onderwijs in het buitenland. Het gaat daarbij om leerlingen aan Europese scholen (1 150), leerlingen aan internationale scholen die les krijgen in Nederlandse taal en cultuur (6 576) en leerlingen die Nederlands onderwijs op afstand volgen (1 668). Daarnaast volgden 583 leerlingen Nederlands onderwijs aan defensiescholen (bekostigd door het ministerie van defensie). Tot slot bezochten 251 leerlingen de Nederlandse afdeling van het Lycée International te Saint-Germain-en-laye.

Uit het rapport «Zoveel als mogelijk» van dr. P. Edelenbos (2002) blijkt dat het Nederlandse taal en cultuuronderwijs een «waardevolle en adequate voorziening voor een goede aansluiting op het onderwijs in Nederland» is.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om aansluitingsproblemen bij terugkeer te voorkomen geeft de overheid een tegemoetkoming in de kosten van het Nederlands onderwijs in het buitenland via de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB). De stichting vervult drie hoofdtaken:

• het ondersteunen en instandhouden van Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland;

• het ondersteunen van de totstandkoming en de uitvoering van onderwijs op afstand via schriftelijke, telefonische en elektronische media;

• overige activiteiten met betrekking tot het beheer van Nederlands onderwijs in het buitenland; dit betreft onder andere het Nederlandse aandeel in de Europese scholen.

Het onderwijs is gebaseerd op een door de stichting gehanteerd raamschoolplan op grond van de Nederlandse onderwijswetgeving, dat door de Inspectie is goedgekeurd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.32: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Nederlands onderwijs in het buitenland12,413,213,213,213,413,413,4

De financiële tegemoetkoming aan de stichting NOB is gebaseerd op het aantal leerlingen dat door de stichting gesubsidieerd onderwijs volgt, aangevuld met een vergoeding voor beheerstaken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie oefent op sobere wijze toezicht uit op de Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland en draagt zo bij aan een goede aansluiting met het onderwijs in Nederland.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 1.33: Budgettaire gevolgen van beleid primair onderwijs (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen:7 275 9727 501 3247 483 5357 536 1197 614 4227 660 8447 703 374
–Waarvan garanties30 000      
Totale uitgaven (programma + apparaat)7 245 2337 503 5617 484 6647 537 2137 615 6387 662 0247 704 590
Programma uitgaven:7 245 2337 497 6097 479 0857 532 0757 610 5027 656 8887 699 454
        
Toerusting5 694 4255 807 5725 823 9985 885 4595  921 5265 937 1775 961 882
Personele vergoedingen4 757 7074 823 1154 835 3944 857 2414 884 2504 891 1684 912 175
Materiële vergoedingen712 608718 332721 254721 195718 332720 823723 964
ICT119 758140 219140 782141 290141 721142 332142 889
Invoering lumpsumfinanciering35 79255 16957 70094 70098 70098 70098 700
Invoering jaarverslag20050000000
Schoolbegeleiding59 38363 82360 56962 73464 52470 15570 155
Tussenschoolse opvang4 9544 0006 0006 00012 00012 00012 000
Overig4 0232 4142 2992 2991 9991 9991 999
        
Kwaliteit13 97911 81513 89113 11711 15910 64910 594
Aanpak zwakke scholen0000000
Vergroten kwaliteitszorg666666666666666666666
Schooltijden0000000
Kerndoelen0000000
Verbreding techniek in het basisonderwijs090000000
Cultuur en school07501 8001 8001 05000
Innovatiein het primair onderwijs02 0004 0003 000000
Vergroten zwemvaardigheid5 2554 6492 2454 2454 5384 5384 538
Overig8 0582 8505 1803 4064 9055 4455 390
        
Toegankelijkheid1 536 8291 569 1661 524 5241 504 2341 528 4371 540 5441 556 435
Onderwijsachterstandenbeleid597 221586 254506 516463 462470 865471 025471 652
WSNS: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte320 919326 364324 559325 656326 441327 355328 419
Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis595 700632 249654 089669 736685 604696 637710 835
Veiligheidop school0015 00021 00021 00021 00021 000
Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers2 7082 1862 1862 1862 1862 1862 186
Informatievoorziening brede scholen309350350350350350350
Nederlands onderwijs in het buitenland12 37113 18613 24713 26713 41413 41413 416
Overig7 6018 5778 5778 5778 5778 5778 577
        
Programma uitgaven overig033 12929 46629 69531 06631 07131 223
IBG011 9538 8559 56811 23811 24311 243
CFI021 17620 61120 12719 82819 82819 980
        
Voorcalculatorische uitdelingen075 92787 20699 570118 314137 447139 320
Apparaatsuitgaven05 9525 5795 1385 1365 1365 136
Ontvangsten28 41735 33320 13320 13320 13320 13320 133

Ten opzichte van de vorige begroting en het departementaal jaarverslag 2003 zijn bepaalde instrumenten verschoven van doelstelling. De belangrijkste verschuiving betreft «formatie toekenning onderbouw» (groepsgrootte). Omdat de laatste stap groepsgrootteverkleining is gezet en de middelen nu ook ingezet mogen worden voor de bovenbouw, zijn deze middelen nu opgenomen onder toerusting (personele vergoedingen) en niet meer onder kwaliteit.

Tabel 1.34: Ingeschreven leerlingen op teldatum 1 oktober in het primair onderwijs (x 1 000)
 2003200420052006200720082009
Basisonderwijs1 547,61 552,71 556,81 562,01 567,31 575,21 576,0
Speciaal basisonderwijs51,550,750,949,450,247,647,0
(Voortgezet) speciaal onderwijs54,657,058,760,761,863,765,0
Primair onderwijs1 653,71 660,31 666,41 672,01 679,21 686,61 688,0

Bron: Referentieraming

Tabel 1.35: (Gesaldeerde) uitgaven per leerling, vanaf 2004 in constante prijzen, niveau gemiddeld 2004, excl. IBG, CFI en apparaatskosten) (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Basisonderwijs3,93,93,93,93,93,93,9
Speciaal basisonderwijs8,28,58,28,48,28,58,6
(Voortgezet) speciaal onderwijs14,315,315,615,615,715,515,6
Primair onderwijs4,44,54,54,54,54,54,5

1.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 1.36: Budgetflexibiliteit artikel 1 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 7 484 664 7 537 213 7 615 638 7 662 024 7 704 590
2.Waarvan apparaatsuitgaven 5 579 5 138 5 136 5 136 5 136
3.dus programma-uitgaven 7 479 085 7 532 075 7 610 502 7 656 888 7 699 454
–waarvan IBG 8 850 9 568 11 238 11 243 11 243
–waarvan CFI 20 611 20 127 19 828 19 828 19 980
           
Programmauitgaven excl. IBG en CFI 7 449 624 7 502 380 7 579 436 7 625 817 7 668 231
           
4.Reguliere bekostiging (=wettelijk vastgelegd)98,0%7 300 41897,6%7 323 57297,5%7 392 91897,5%7 438 88897,6%7 481 010
5.Beïnvloedbaar budget2,0%149 2012,4%178 8082,5%186 5182,5%186 9292,5%187 221
Waarvan op 1 januari van jaar t          
6.Juridisch verplicht0,2%12 0130,1%6 5820,0%2 7850,0%2 2260,0%1 356
7.Complementair noodzakelijk/bestuurlijk gebonden (niet juridisch verplicht)1,9%137 0492,4%172 1772,5%182 2072,5%182 3672,4%182 480
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%1390,0%490,0%1 5260,0%2 3360,0%3 385
9.Totaal100%7 449 624100%7 502 380100%7 579 436100%7 625 817100%7 668 231

3. VOORTGEZET ONDERWIJS

3.0 Algemene beleidsdoelstelling

Inleiding

Het voortgezet onderwijs omvat het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het praktijkonderwijs (pro).

Doelstelling vo

Het voortgezet onderwijs bereidt de leerlingen voor op het behalen van een zo hoog mogelijk diploma ten behoeve van vervolgopleidingen of de arbeidsmarkt. Daarbij is de ambitie recht te doen aan verschillen tussen leerlingen, in talenten en wensen en hen aan te sporen het beste uit zichzelf te halen. Het draagt bij aan de vorming en persoonlijke ontplooiing van de leerlingen en versterkt hun oriëntatie op de samenleving, zodat ze een volwaardige plaats in de samenleving kunnen behalen.

Het onderwijspersoneel is de eerst aangewezene om hieraan vorm te geven. De minister van OCW is verantwoordelijk voor adequate regelgeving, bekostiging en het goed en doelmatig functioneren van het stelsel van voortgezet onderwijs. Bij dit laatste aspect komt het handhaven van de kwaliteit van het onderwijs nadrukkelijk in beeld. De overheid stelt kaders voor de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van het onderwijs. Binnen die kaders worden scholen zoveel mogelijk vrij gelaten keuzes te maken in de vormgeving van het onderwijs om het beste uit de leerling te halen. Die keuzen moeten wel worden verantwoord naar betrokkenen: met name ouders, leerlingen, personeel en inspectie.

3.1 Stelsel voortgezet onderwijs

3.1.1 Stelsel

Het overgrote deel van de jongeren in het voortgezet onderwijs bevindt zich in de leeftijdsgroep van 12 tot en met 18 jaar. Bijna alle leerlingen die in het eerste jaar het voortgezet onderwijs instromen komen uit het basisonderwijs. Na twee jaar vervolgen zij hun opleiding op het vwo, het havo of het vmbo. Circa 60% gaat naar het vmbo, 40% gaat naar het havo en het vwo. Na het behalen van hun diploma stromen de leerlingen door naar een vorm van vervolgonderwijs. De leerlingen in het vmbo stromen grotendeels (bijna 80%) door naar het mbo. Van de havo/vwo-leerlingen stroomt bijna 90% door naar het hoger onderwijs.

Figuur 3.1: Leerlingenstromen voortgezet onderwijs

kst-29800-VIII-2-1.gif

Uit bovenstaand figuur blijkt dat het voortgezet onderwijs fungeert als een «rangeerterrein» tussen enerzijds het basisonderwijs en anderzijds het middelbaar, hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.

De getallen in het schema geven percentages leerlingen aan en zijn gecorrigeerd voor indirecte leerlingstromen. Vanuit het basisonderwijs (100%) stroomt 95% naar de vo basisvorming. Uit de basisvorming stroomt 37% (=35/95) naar het havo en vwo en 60% (57/95) stroomt naar het vmbo. Met de 3% uitstroom vormt dat dan weer 95% (=35+57+3).

De leerlingenstromen in het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo laten het volgende zien:

– De instroom in het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo:

35% van de leerlingen uit de basisvorming gaat naar het 3e leerjaar havo/vwo

3% van de leerlingen komt uit het vmbo (leerjaar 3 en 4)

– De uitstroom uit het het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo:

34% gaat naar het hoger onderwijs

2% gaat naar het mbo

2% stroomt het onderwijs uit

Uit het havo en vwo stroomt 89% {=34/(35+3)} naar het hoger onderwijs door.

De doorstroom van havo en vwo leerlingen naar het hoger onderwijs

Het aantal leerlingen met een «natuur»-profiel, dat kiest voor een niet-technische vervolgopleiding in het hoger onderwijs, is groter dan het aantal leerlingen met een «maatschappij»-profiel dat alsnog voor een technische studie kiest. Om de keuze voor een bètastudie in het hoger onderwijs te bevorderen, is het dus van belang dat de keuze voor een natuurprofiel op het havo en vwo wordt gestimuleerd.

Figuur 3.2: Doorstroom vanuit havo/vwo naar hbo/wo, onderverdeeld naar maatschappij en techniek

kst-29800-VIII-2-2.gif

Leeswijzer

Er zijn bijna 8000 leerlingen met een «natuur»-profiel die naar het hbo gaan. Van deze groep kiest bijna 6000 leerlingen voor een techniek studie.

Omschrijving legenda:

vwo/havo «natuur»: vwo/havo «natuur en techniek» en »natuur en gezondheid»

vwo/havo «mij»: vwo/havo «economie en maatschappij» en «cultuur en maatschappij»

«hbo mij»: de hbo-richtingen: onderwijs, gedrag & maatschappij, taal & cultuur

«hbo techniek»: de hbo-richtingen: techniek, gezondheid en groen onderwijs

«wo mij» : de wo-richtingen: economie, recht, gedrag & maatschappij, taal &cultuur

«wo techniek»: de wo-richtingen: natuur, techniek, gezondheid en groen onderwijs

Financieringsstromen

De bekostiging van de personele en materiële uitgaven geschiedt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Voor de personele bekostiging zijn daarnaast ook onder andere het Formatiebesluit WVO en het bekostigingsbesluit van kracht.

Veruit het grootste deel van de middelen, die het Rijk verstrekt aan de scholen, is bestemd voor de reguliere personele en materiële uitgaven.

Figuur 3.3: Financieringsstromen (cijfers 2005 in miljoenen)

kst-29800-VIII-2-3.gif

Kerncijfers

In de volgende tabel staan op regel 1 de aantallen ingeschreven leerlingen. Onder andere op basis hiervan zijn de aantallen normatieve fte's berekend (regel 2). Op de regels 3, 4 en 5 zijn respectievelijk de aantallen geslaagden, uitvallers en zittenblijvers opgenomen, waarbij de laatst bekende percentages uit 2002 de basis vormen.

Op regel 6 zijn de meerjarige uitgaven in het voortgezet onderwijs verwerkt (zie ook tabel 3.4: budgettaire gevolgen van beleid).

Tenslotte op de regels 7 en 8 het aantal scholen en het gemiddeld aantal leerlingen per school.

Tabel 3.1: Kerncijfers voortgezet onderwijs
 2003200420052006200720082009
1.Totaal aantal ingeschreven leerlingen*884 072892 574897 842899 292897 050891 967886 050
2.Totaal aantal normatieve fte's72 87374 11974 56875 11275 52575 45375 116
3.Aantallen geslaagden (**)151 618153 076153 980154 229153 844152 972151 958
4.Aantallen uitvallers (**)27 93728 20528 37228 41828 34728 18627 999
5.Aantallen zittenblijvers (**)47 29847 75348 03548 11247 99247 72047 404
6.Uitgaven (zie tabel 3.4)5 125 3275 249 4425 361 8555 459 1855 498 8475 493 6215 468 285
7.Totaal aantal scholen675662654651650650650
8.Gemiddeld aantal leerlingen per school ***1 3101 3471 3721 3811 3801 3721 363

* Waarvan vanaf 2003/2004 circa 3% cumi's.

** Bron: aantallen zijn op basis van de onderwijsmatrix 2002; toelichting:

– geslaagden: inclusief groen onderwijs

– uitvallers: uitval is uitstroom zonder diploma (exclusief pro omdat die leerlingen geen diploma kunnen halen en inclusief groen onderwijs)

– zittenblijvers: leerlingen die terugkeren in hetzelfde jaar van dezelfde schoolsoort of een «lagere»vorm van onderwijs.

*** Het gemiddelde aantal leerlingen per vestiging in 2003: 703 (incl. zelfstandige vestigingen praktijkonderwijs). Een school kan uit meerdere vestigingen bestaan (in 2003 gemiddeld 1,9).

Hiermee wordt de kern van het onderwijs weergegeven: na de leerlingentelling volgt het vaststellen van de formatieomvang en bekostiging van de scholen. Na 4 jaar (vmbo), 5 jaar (havo) en 6 jaar (vwo) halen de leerlingen hun diploma's voortgezet onderwijs. De leerlingen praktijkonderwijs worden voorbereid op een plaats op de arbeidsmarkt.

3.1.2 Besturing voortgezet onderwijs

In het najaar van 2003 is het traject gestart gericht op het tot stand komen van een meerjarig beleidsplan voor het voortgezet onderwijs (Koers VO). Er is gesproken over de toekomst van het voortgezet onderwijs met scholen, betrokkenen bij het onderwijs en het georganiseerde veld aan de hand van verschillende thema's die aansluiten bij de prioriteiten 2004–2007 uit het hoofdlijnenakkoord.

In juni 2004 heeft de Kamer het Koersdocument ontvangen. Hierin wordt gereageerd op de opbrengst van de interactieve gesprekken en letterlijk «de koers» voor de komende jaren uitgezet.

Uit de bovengenoemde gesprekken komt een breed gedeeld beeld naar voren: de leerling vindt het onderwijs saai en de school heeft onvoldoende kracht en mogelijkheden hier verandering in aan te brengen. De opgave aan het voortgezet onderwijs als geheel is dan ook om onderwijs boeiend te maken en de school de kracht en de mogelijkheden te geven dit in te vullen. Dit onder het motto van Koers VO: «De leerling geboeid, de school ontketend».

De schoolorganisatie is het best in staat om invulling te geven aan uitdagend en boeiend onderwijs, waarin de verschillen van de leerlingen centraal staan en de leerlingen zich op alle fronten kunnen ontplooien.

De Rijksoverheid stelt de kaders waarbinnen de school opereert vanuit de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit, de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het onderwijs. De kaders hebben betrekking op de curricula en exameneisen, op de onderwijstijd, op de bevoegdheden/bekwaamheden van het personeel, op de spreiding van de onderwijsvoorzieningen en op de hoogte van de budgetten. Bij het stellen van die kaders wordt ook een vloeiende overgang tussen basis-, voorgezet en vervolgonderwijs beoogd. Tevens is daarbij aandacht voor de zorgleerlingen en de veiligheid.

Autonomie voor de school en de daarmee gepaard gaande deregulering door de Rijksoverheid, vraagt om een goed systeem van toezicht en rekenschap. Immers: naarmate scholen meer ruimte krijgen om keuzes te maken (binnen kaders welis-waar), is het nodig dat de verantwoording over de gemaakte keuzes transparanter wordt. De positie van personeel en ouders, maar ook van andere actoren rond de school, heeft versterking nodig. De Rijksoverheid trekt zich dit aan. Aan de ene kant vindt toezicht plaats op schoolniveau (Inspectie, public accountant). In aanvulling hierop is in «Koers VO» duidelijk neergezet dat een door de school vormgegeven wijze van horizontaal toezicht en verantwoording nodig is. De school moet duidelijk maken wat haar specifieke doelen zijn, wat ze gaat ondernemen om die doelen te bereiken, hoe ze mensen en middelen inzet en welke resultaten ze hierbij boekt. Een systeem van kwaliteitszorg is hierbij onontbeerlijk.

Aan de andere kant vindt toezicht plaats op het functioneren van het stelsel, via het Onderwijsjaarverslag van de Inspectie, via het werk van de departementale Audit Dienst en via de CFI die toeziet op de kwaliteit van de jaarrekeningen.

De sector voortgezet onderwijs moet goed georganiseerd worden. Om te beginnen om namens de scholen het gesprek met de overheid te voeren over kaders; daarnaast om de kwaliteitszorg van de scholen krachtig te bevorderen en zorg te dragen voor een sector waarbinnen goed onderwijsbestuur leidraad is. Verantwoording moet leiden tot verbetering in de school. Naast schoolgebonden thema's horen ook Europese en politiek-maatschappelijke thema's thuis op de innovatieagenda van de sector.

3.1.2.1 Minder regels/administratieve lasten

Voortgezet onderwijs streeft ernaar de regeldruk en de administratieve lasten voor scholen te verminderen. Diverse wetgevingstrajecten, zoals de modernisering van de bekostiging en vermindering van informatieverstrekking aan de inspectie, dragen hiertoe bij. Ook de thema's in Koers VO zijn gericht op het scheppen van ruimte voor scholen.

Vermindering van regeldruk en administratieve lasten vindt niet alleen plaats door aanpassingen in de wetgeving, maar ook op het niveau van de lagere regelgeving (beleidsregels en ministeriële regelingen). Op verschillende manieren wordt deze regelgeving voor scholen minder belastend gemaakt.

• Nieuwe regelingen, inclusief de daarin opgenomen verplichtingen, worden tot een noodzakelijk minimum beperkt. In de afgelopen jaren is het jaarlijkse aantal publicaties in het Gele Katern reeds verminderd en er wordt naar gestreefd deze lijn door te zetten.

• Bestaande regelgeving die nog steeds van kracht is, wordt doorgelicht en ingetrokken indien zij geen functie meer vervult.

• De wijze waarop regelingen en beleidsregels aan scholen worden aangeboden wordt verbeterd. Dit betreft de redactie van de regels, die zodanig moet zijn dat rechten, plichten en procedures duidelijk zijn, en de toegang tot de regelgeving, waarin ict een belangrijke rol moet gaan spelen.

Naast wet- en regelgeving van OCW is ook de regelgeving van andere overheidsinstanties die op scholen van toepassing is een aandachtspunt. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van die regelgeving ligt niet bij OCW. Wel worden er contacten aangeknoopt met andere overheidsinstanties, indien hun regelgeving specifieke knelpunten voor het onderwijs met zich meebrengt, zoals bijvoorbeeld met de arbowetgeving het geval is.

In 2004 is er een onderzoek uitgevoerd over de regeldruk die scholen ondervinden. In dit onderzoek zijn constateringen gedaan over de potentiële regeldruk (hoeveel regels zijn op scholen van toepassing), gepercipieerde regeldruk (welke regels zijn in de ogen van de scholen belastend) en de feitelijke regeldruk (wat zijn de administratieve lasten van scholen). De uitkomsten van het onderzoek kunnen richting geven aan de bovengenoemde acties.

Ten aanzien van de feitelijke regeldruk is een duidelijk kwantitatief doel gesteld: voor 2007 moet de regeldruk met een kwart1 zijn verminderd. Het bovengenoemde onderzoek dient hiervoor als nulmeting. De kamer wordt jaarlijks op de hoogte gesteld van de vorderingen over vermindering van de regeldruk.

3.1.2.2 Rekenschap en accountability, toezicht en control

Wat willen we bereiken?

De scholen krijgen meer ruimte om hun opdracht beter te kunnen uitvoeren:

1. de sector in positie brengen en versterken horizontaal/intern toezicht;

2. optimaliseren van verticaal/extern toezicht en verantwoording;

3. sturing op hoofdlijnen.

Deze doelen versterken elkaar. Centrale sturing op hoofdlijnen geeft de sector ruimte voor eigen verantwoordelijkheid. Autonome scholen dienen de kwaliteit van hun onderwijs en van hun bedrijfsvoering goed op orde te hebben en te houden. Extern toezicht en verantwoording blijven nodig maar moeten meer dan nu proportioneel zijn ten opzichte van het horizontale interne toezicht van de instellingen zelf.

Wat gaan we daarvoor doen?

Bij het versterken van het horizontale interne toezicht gaat het om het volgende:

• De sector stelt een gedragscode op over «goed onderwijs bestuur». Dit bevat onderwerpen als de bevoegdheidsverdeling tussen bestuur en management, het interne toezicht op bestuur en management en de interne verantwoording. De ontwikkeling hiervan duurt maximaal 1,5 jaar en is uiterlijk in 2006 gereed.

• Besturen-, ouderorganisaties en schoolmanagers vo hebben de intentie uitgesproken om voor 1 januari 2005 te komen tot landelijke afspraken (gedragscode) over de beheersbaarheid en transparantie van de schoolkosten. Wanneer partijen hier niet in slagen, wordt hiervoor wetgeving ontwikkeld.

• Met de sector worden afspraken gemaakt over het toepassen van kwaliteitszorgsystemen op een groeiend aantal scholen (zie ook 3.1.2.3).

• Er komt een keuzemodel WMO/WOR. In 2005 wordt een interactief traject gestart voor de vormgeving van het keuzemodel, zodat er in 2006 een wetsvoorstel kan worden ingediend.

• De WMO wordt uitgebreid met de verplichting tot het voeren van overleg over de schoolkosten: wat zijn de totale schoolkosten, welke keuzes maakt de school hierin en welke maatregelen neemt de school om de kosten te beheersen? Voorgesteld wordt de WMO hiertoe te wijzigen (zie keuzemodel WMO/WOR hierboven).

Bij het optimaliseren van toezicht en verantwoording gaat het er om de toezichtactiviteiten vanuit de verschillende invalshoeken: kwaliteit onderwijs, rechtmatigheid en doelmatigheid beter op elkaar af te stemmen en meer gericht aan te wenden in die situaties waar het nodig is. Er wordt voor de sector voortgezet onderwijs in 2005 gewerkt aan het versterken van de samenhang voor het verticale toezicht in de sector. Dit betekent dat een nadere risicoanalyse van deze sector wordt opgesteld, waarbij het onder meer gaat om risico's met betrekking tot rechtmatigheid en de financiële situatie van de scholen. Op basis van deze analyse zullen in overleg met de toezichtpartners (Inspectie en Auditdienst) accenten worden vastgesteld in het toezicht. Daarbij komen onderwerpen ter sprake als «onder de maat presterende» scholen, risicoprofielen van scholen en welke bekostigingselementen gevoelig zijn voor misbruik en oneigenlijk gebruik.

Proportionaliteit van het toezicht geldt daarmee naar twee kanten. Minder extern toezicht waar scholen hun eigen kwaliteiten afdoende controleren en versterkt toezicht in die situaties waar indicaties voor problemen zijn.

Met de Inspectie en de Auditdienst worden afspraken gemaakt over de samenhang tussen de afzonderlijke toezichthoudende werkzaamheden, zodat er een geïntegreerd toezicht ontstaat.

In aansluiting daarop wordt de wet- en regelgeving verbeterd en verminderd (of gebundeld), waardoor deze toegankelijker en overzichtelijker is voor de sector voortgezet onderwijs. Sluitstuk is de handhaving van de regels en een passende vormgeving van het sanctiebeleid als regels worden overtreden.

Wat mag het kosten?

Het meer geïntegreerd laten functioneren van de verschillende toezichtketens geschiedt met de inzet van de reeds beschikbare menskracht bij de Inspectie en bij OCW door de departementale Auditdienst (bestuursdepartement en CFI).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De gedragscode «schoolkosten» is voorzien per eind 2004. De gedragscode goed onderwijsbestuur en de aanpassing van het toezicht van de inspectie per eind 2005.

De Inspectie en de Auditdienst rapporteren jaarlijks over het functioneren van kwaliteitszorg en van de financiële verantwoording. Eind 2004 verschijnt een eerste evaluatie van het inspectietoezicht. Mede naar aanleiding van dat rapport wordt bekeken hoe verdere externe evaluatie vorm krijgt.

Het aanpassen van de medezeggenschap is voorzien eind 2006.

3.1.2.3 Kwaliteitszorg

Wat willen we bereiken?

Bij de grotere ruimte zoals beschreven in Koers VO, passen ook instrumenten voor zelfsturing op het niveau van de school. Één daarvan is een goed functionerende kwaliteitszorg bij de scholen. Volgens de inspectie beschikte in 2003 ruim een derde van de scholen over een volwaardig stelsel van kwaliteitszorg. De helft van de scholen werkt aan zelfevaluatie met behulp van metingen en adequate instrumenten.

De doelstelling is er op gericht dat in 2008 90% van de scholen over een volwaardig kwaliteitszorgsysteem beschikt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Vanaf 2000 is de introductie van kwaliteitszorg op scholen begeleid en gestimuleerd door het Q-5 project. Volgens plan loopt het Q-5 project in 2005 af.

Het Q-5 project heeft aan zijn doelstellingen voldaan wat betreft het verspreiden van kennis over kwaliteitszorg bij scholen. De noodzaak van kwaliteitszorg wordt ingezien, maar de uitvoering voldoet niet voldoende aan de criteria die de Inspectie er voor aanlegt (Onderwijsverslag 2003).

Externe evaluatie van het inspectietoezicht en verdere monitoring door het Q-5 project moet in najaar 2004 nog verdere duidelijkheid geven over de invoering.

De kernactiviteiten van het Q-5 project dat in 2005 afloopt worden, na afstemming met betrokken organisaties van schoolbesturen en schoolmanagers, voortgezet in nauwe samenwerking met het ISIS-project, waar de ondersteuning van de scholing schoolmanagers wordt verzorgd.

Gelijktijdig is de inzet om met schoolmanagers vo een bestuurlijke afspraak te maken dat zij met hun leden zorg dragen voor een jaarlijkse verhoging met 15% van de scholen die over adequate kwaliteitszorg beschikken.

Wat mag het kosten?

Voor de voortzetting van kernactiviteiten uit het Q-5 project is jaarlijks een bedrag van € 0,3 miljoen gereserveerd.

3.1.2.4 Informatiebeleid en de invoering van het onderwijsnummer

Wat willen we bereiken?

Het informatiebeleid is gericht op het verkrijgen van gegevens over het stelsel en over individuele scholen. De laatste gegevens zijn bedoeld om scholen te ondersteunen in het verbeteren van hun prestaties (benchmarking) en te kunnen waarschuwen als ze in de gevarenzone komen (onderpresterende scholen).

Een belangrijke ontwikkeling in het informatiebeleid is de invoering van het onderwijsnummer. Door de invoering van de Wet op het onderwijsnummer (Stb. 482, 2002) bereiken we vanaf 2005 het volgende:

• Zeer nauwkeurige leerlingentelling, koppelen aan het sofi-nummer, vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging.

• Het verminderen van uitvoeringslasten bij de scholen. Door de leveringen op individueel niveau kunnen, op termijn, zeker 15 separate bevragingen «op geaggregeerd niveau» aan de school komen te vervallen (het eerste jaar na invoering van het onderwijsnummer circa 30% en het daaropvolgende jaar 60%, de rest later). Verder biedt de elektronische wijze van uitwisselen van individuele leerlingengegevens met de IB-Groep nieuwe mogelijkheden. Zo wordt door de IB-Groep aan de school informatie – afkomstig uit het GBA – verstrekt per aan de school ingeschreven leerling. De school kan die gegevens gebruiken als bewijsvoering bij de opgave voor het bekostigen van cumi-leerlingen.

• Het verkrijgen van betere beleidsinformatie.

• Door het verzamelen en registreren van gegevens op individueel leerlingenniveau ontstaat een gegevensverzameling waaruit beleidsinformatie is te genereren. Dit geldt niet alleen voor het departement maar ook voor de scholen. OCW stelt deze informatie onder meer via het instrument «Onderwijs in cijfers» aan scholen beschikbaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

De invoering van de Wet op het onderwijsnummer is in het voortgezet onderwijs in volle gang. In het schooljaar 2005/2006 is de bekostiging van alle scholen gebaseerd op individuele leerlingengegevens (teldatum 1-10-2004). Tot dat moment wordt extra aandacht besteed aan de scholen waar de elektronische gegevenslevering nog niet naar wens verloopt, zodat dit alsnog volgens de voorschriften gaat gebeuren.

Wat mag het kosten?

De meeste kosten voor de implementatie van de Wet op het onderwijsnummer aan de kant van de scholen en het departement zijn al gemaakt in 2003 en eerdere jaren. Zie verder de begroting van artikel 21 voor de invoering van het onderwijsnummer.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Eind 2005 vindt een evaluatie plaats van de resultaten van de invoering van de Wet op het onderwijsnummer binnen de sector voortgezet onderwijs. De minister informeert de Kamer hierover.

3.1.2.5 Infrastructuur, criteria voor stichting en verplaatsing van scholen

Wat willen we bereiken?

Het beleid is gericht op een evenwichtig stelsel van voorzieningen (scholen), dat voorziet in door ouders verlangd onderwijs en wel binnen een redelijke afstand (in het algemeen tot op 12 kilometer fietsafstand).

Wat gaan we daarvoor doen?

De doelstelling is meer ruimte voor de scholen en wordt voor 2005 bereikt via aanpassing van de toetsingskaders en eventueel de Wet op het voortgezet onderwijs (artikelen 65 t/m 75).

Bij de bespreking van de notitie over grotere planningsvrijheid op 17 december 2003 is aan de Tweede Kamer een nadere uitwerking toegezegd. Op basis van die uitwerkingsnotitie voorzieningenplanning en de bespreking daarvan in de Kamer, worden wijzigingen in de regelgeving voorbereid (indiening bij de Kamer najaar 2005/voorjaar 2006).

In afwachting van de uitwerkingsnotitie worden de huidige toetsingkaders ex artikel 65 en 75 van de wet niet ingrijpend gewijzigd. Wel worden onduidelijkheden of mogelijke knelpunten verholpen die door scholen, besturenorganisaties of departement worden ervaren, indien passend binnen de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid. Ook wordt de krachtige ondersteuning van de regionale arrangementen voortgezet, die al vooruit mogen lopen op de grotere planningsvrijheid.

Wat mag het kosten?

Voor de ondersteuning van regionale arrangementen is in 2005 een budget van € 0,5 miljoen uitgetrokken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het onderzoek van de lopende regionale arrangementen heeft aangetoond dat het een bruikbaar instrument is, vooruitlopend op wijziging van de regelgeving (zie de brieven van 10 juli 2003 en 26 januari 2004 aan de Kamer).

3.2 Operationele doelstellingen

3.2.1 Toerusting

3.2.1.1 Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

De OCW-brede doelstellingen van het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid worden beschreven in artikel 9 en de overzichtsconstructie arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. In deze paragraaf over het voortgezet onderwijs worden de maatregelen kort weergegeven. Bij de uitwerking in operationele doelstellingen is aangesloten bij de indeling van «Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt; beleidsplan onderwijspersoneel» dat in juni 2004 naar de Kamer is gestuurd. De voor het voortgezet onderwijs meest relevante streefwaarden uit dit beleidsplan zijn:

• In 2007 is het verwachte tekort aan onderwijspersoneel in het primair en voortgezet onderwijs gedaald van 10 400 naar circa 2 200 volledige banen.

• In 2007 is de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio's in evenwicht.

• In 2007 is het aantal leraren jonger dan 30 jaar, dat het onderwijs weer heeft verlaten, met 10% gedaald.

• In 2007 hebben alle onderwijsinstellingen een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak, gericht op de personeelsvoorziening op de lange termijn en gebaseerd op een visie op de onderwijskundige inrichting.

• In 2007 zijn er voor alle onderwijsberoepen door het veld gelegitimeerde en actuele competentieprofielen, die zijn vertaald in bekwaamheidseisen. Elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt in 2007 over een bekwaamheidsdossier.

• In 2007 beschikken de opleidingsinstituten en onderwijsinstellingen over instrumenten op basis waarvan elke (toekomstige) beroepsbeoefenaar kan aantonen over welke competenties hij/zij beschikt.

• In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling een infrastructuur voor opleiden en begeleiden in de school, als onderdeel van het integraal personeelsbeleid en heeft iedere onderwijsinstelling afspraken met opleidingen voor onderwijspersoneel over de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling bij opleiden in de school.

• Per 2006 zijn er criteria vastgesteld waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen als zij als leerbedrijf willen worden erkend en is er een bekostigingssystematiek voor erkende leerbedrijven (scholen die «opleiden in de school»).

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen krijgen meer mogelijkheden het onderwijs anders in te richten. Eigen professionele keuzes staan hierbij voorop. Door hiervoor meer ruimte te bieden, worden scholen beter in staat gesteld om het personeelsbeleid in dienst te stellen van het schoolbeleid. Ook kan hiermee de werkdruk van onderwijzend en directiepersoneel worden verminderd. Het gaat hierbij om het inzetten van extra ondersteunend personeel maar ook om scholing en begeleiding van nieuw en zittend personeel en maatregelen gericht op verbreding van de inzetbaarheid van (nieuw en zittend) onderwijspersoneel. Verder wordt de samenwerking tussen scholen en opleidingen voor onderwijspersoneel verbeterd en wordt de samenwerking in de regio's verbeterd.

De algemene beleidsdoelstelling is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen:

1. Versterken arbeidsmarktpositie van het (voortgezet) onderwijs en betereafstemming in de regio met maatregelen zoals:

• betere afstemming van aanbod en vraag in de regio via convenanten;

• verbeteren van de concurrentiepositie van het onderwijs in de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden;

• verhogen van de arbeidsparticipatie via maatregelen gericht op het bevorderen van langer doorwerken en voorkomen van ziekteverzuim.

2. De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie, waarbij wordt ingezet op:

• stimuleren van modern integraal personeelsbeleid en modernisering arbeidsorganisatie;

• maatregelen gericht op het bijhouden van de bekwaamheid in een bekwaamheidsdossier en daarbij passende opleidingen;

• zij-instroom in het beroep.

3. Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel, met als maatregelen onder meer:

• bevorderen van opleiden in de school;

• trajecten erkenning van verworven competenties;

• leraren in opleiding (lio's).

Wat mag het kosten?

Voor het overzicht van de kosten en voor een meer uitgebreide beschrijving van de maatregelen wordt verwezen naar de overzichtsconstructie onderwijspersoneel.

3.2.1.2 Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden

Wat willen we bereiken?

Scholen zijn verantwoordelijk voor het zo resultaatgericht en efficiënt mogelijk uitoefenen van hun taak, namelijk het opleiden van leerlingen. De verantwoordelijkheid die scholen dragen voor de bedrijfsvoering omvat tevens de verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarden. Op dit moment zijn de primaire arbeidsvoorwaarden (de arbeidsduur, de ijkpunten van functiewaardering, de algemene salarisontwikkelingen en de bovenwettelijke sociale zekerheid) nog niet naar scholen gedecentraliseerd, de secundaire zijn dat wel.

De arbeidsvoorwaarden (primair en secundair) zijn belangrijke randvoorwaarden voor werkgevers om hun personeelsleden de omstandigheden te kunnen bieden voor de optimale uitoefening van hun vak. Scholen moeten daarbij goed kunnen inspelen op de situatie van de school en de sector. Dat levert voor de organiseerbaarheid van het onderwijsproces en dus voor de leerling winst op. Meer maatwerk en meer ruimte voor eigen keuzes vragen ook om passende flexibiliteit bij de inzet van het personeel. Flexibiliteit in de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden dient dus ook zo laag mogelijk te liggen. Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden is dan een logische stap.

Wat gaan we daarvoor doen?

Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden kan alleen als de sector aan bepaalde voorwaarden voldoet. In 2004/2005 zal er voor gezorgd moeten worden dat de sector voldoet aan de randvoorwaarden zoals het kabinet die heeft opgenomen in het toetsingskader voor decentralisatie. Het gaat dan bijvoorbeeld om het standaardiseren van het proces, een structurele benchmark, een goede beoordeling door gebruikers, een bekostiging die merendeels gestandaardiseerd is, vrijheid van inrichting van het proces, een adequaat sanctiebeleid. Uiteindelijk wordt de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden uitgewerkt in een decentralisatieconvenant van het Rijk met de sector en in wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs. Uiterlijk in 2006 moet decentralisatie zijn beslag krijgen.

Wat mag het kosten?

Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden kost geen extra geld, het gaat er immers om dat onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden op een ander niveau plaatsvinden.

3.2.1.3 Vereenvoudiging bekostigingsmodel

Wat willen we bereiken?

Doel is om met een transparanter bekostigingsmodel scholen in staat te stellen meer planmatig te werken en het beleidsvoerend vermogen te versterken. Op die manier wordt een bijdrage geleverd aan het algemene beleid van deregulering, autonomievergroting en verlaging van de administratieve lasten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het pakket maatregelen is:

• omzetten van bekostiging per schooljaar naar kalenderjaar;

• afschaffen van de leerlingfluctuatiefactor;

• afschaffen van de leeftijdscorrectie voor leraren bij het bepalen van de gemiddelde personeelslast per school;

• fors verminderen van het aantal parameters dat de bekostiging bepaalt: in het kader van de bekostiging bestaat een bepaalde verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat normatief wordt bekostigd. Daarnaast kent de bekostiging een aantal opslagen op het normatief bepaalde aantal personeelsleden. Het gaat onder meer om opslagen voor adv, senioren, frictie en het schoolprofielbudget. Deze opslagen verdwijnen en worden opgenomen in de basisverhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal bekostigde personeelsleden;

• gelijktrekken van de basisformatie gerelateerd aan het aantal afdelingen vbo;

• gelijktrekken van de basisformatie voor atheneum en lyceum, al dan niet in combinatie met havo en/of mavo;

• opnemen van het nascholingbudget in de basisverhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat OCW bekostigt;

• afschaffen van de groeiregeling praktijkonderwijs; deze is door de omzetting naar bekostiging op kalenderjaar overbodig geworden.

Het wetsvoorstel is inmiddels aanvaard door de Tweede Kamer. De geplande ingangsdatum is 1 januari 2006.

Wat mag het kosten?

Schoolbesturen die door de vereenvoudiging van de bekostiging er op achteruit gaan, worden via een overgangsregeling gecompenseerd. De middelen hiervoor worden gevonden door een eenmalige korting bij schoolbesturen die door de vereenvoudiging meer budget ontvangen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De vereenvoudiging moet leiden tot een kleiner aantal parameters en het wegnemen van onredelijke en onbillijke elementen van het huidige bekostigingsstelsel. De voorgenomen vereenvoudiging loopt vooruit op een meer fundamentele wijziging van de bekostiging. Aan deze fundamentele wijziging gaat een discussie over het stelsel vooraf. Volgt de besturingsrelatie Rijk-instellingen; de uitkomst is nog niet bekend en zal wellicht haar beslag krijgen in het kader van Koers VO.

3.2.1.4 Lumpsum praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

Het streven is erop gericht om op 1 augustus 2006 de lumpsumbekostiging vo voor het gehele praktijkonderwijs te realiseren. Hiermee wordt een periode beëindigd waarin nog sprake is van twee bekostigingsstelsels in één onderwijssector. Door de overgang naar lumpsumbekostiging komt er een einde aan het rekenen met formatierekeneenheden en krijgen alle scholen voor praktijkonderwijs de beschikking over één budget voor personeel en materieel. De strikte scheiding tussen uitgaven voor personeel en materieel komt daarmee te vervallen en de administratieve lastendruk wordt verder teruggedrongen.

Met de invoering van de lumpsumbekostiging worden overbodige regels geschrapt en de ruimte gecreëerd voor eigen beleid. Die vrijheid kan gebruikt worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en maatwerk te realiseren dat past bij de unieke situatie van het praktijkonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het ministerie van OCW, de onderwijs- en vakorganisaties, schoolmanagers vo en de Vereniging Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs (LWP) overleggen over het flankerend beleid en de overgang naar de reeds bestaande lumpsumbekostiging vo. In de loop van 2004 moeten er duidelijke afspraken gemaakt zijn met behulp waarvan de overgang naar lumpsumbekostiging met vertrouwen tegemoet gezien kan worden. Het kader waarbinnen deze afspraken worden uitgewerkt ziet er op hoofdlijnen als volgt uit:

• Het budget voor personeel wordt uitgekeerd in geld in plaats van fre's.

• De scholen/besturen beslissen zelf waar zij het geld aan uitgeven: personeel of materieel.

• Het budget wordt per school berekend. Besturen beslissen samen met de scholen over de verdeling van de beschikbare middelen over de scholen.

• Na de overgang zijn verschillen tussen het oude en nieuwe bekostigingssysteem onvermijdelijk. Sommige scholen zullen meer en andere scholen zullen minder ontvangen. Om de scholen en besturen in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op deze herverdeeleffecten komt er een overgangsregeling.

• Om een goede vergelijking tussen de declaratiebekostiging en de lumpsumbekostiging mogelijk te maken en om de herverdeeleffecten per school vast te stellen is het schooljaar 2004/2005 een meetjaar.

• Om de zeggenschap van scholen ook op bovenschools niveau te waarborgen zijn besturen met meer dan één school straks verplicht een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad in te stellen en alle betrokkenen goed te informeren.

Meer keuzevrijheid betekent meer mogelijkheden en tegelijkertijd een grotere verantwoordelijkheid. Van scholen en schoolbesturen wordt gevraagd de eigen organisatie onder de loep te nemen en aan te passen waar zij dat noodzakelijk vinden.

De scholen worden tijdens de overgangsperiode regelmatig geïnformeerd over de ontwikkelingen. Een aantal van de maatregelen wordt als algemene maatregel van bestuur aan de Tweede Kamer aangeboden.

Wat mag het kosten?

Voor de overgang naar het nieuwe bekostigingssysteem is jaarlijks een bedrag van € 1,3 miljoen gereserveerd. De inzet van deze middelen is gericht op de versterking van het beleidsvoerende vermogen van de scholen en schoolbesturen én voor instrumentontwikkeling.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De omzetting van de declaratiebekostiging naar een lumpsumbekostiging voor het praktijkonderwijs zal nauwlettend worden gevolgd, mede tegen de achtergrond van de ervaring bij de introductie van lumpsum in het voortgezet onderwijs.

3.2.1.5 Decentralisatie vervangings- en wachtgelduitgaven

Wat willen we bereiken?

Decentraliseren van de vervangings- en wachtgelduitgaven levert een bijdrage aan de algemene doelstelling van deregulering, autonomievergroting van scholen en het reduceren van administratieve lasten. In samenhang hiermee worden de financiële bevoegdheden verruimd en prikkels tot terugdringen van het ziekteverzuim vergroot. En daarmee loopt de vervangingsbehoefte terug. Tevens worden scholen meer verantwoordelijk voor de financiële gevolgen van het ontslag van personeelsleden, waarbij mogelijke financiële risico's voor scholen een aandachtspunt is.

Wat gaan we daarvoor doen?

In aanvulling op het reeds bij de Tweede Kamer (sinds het voorjaar 2001) liggende voorstel van wet tot decentralisatie van de vervangingsuitgaven en bovenwettelijke wachtgelduitgaven (TK 27 744) wordt ook het wettelijk deel van de wachtgelduitgaven voor het voortgezet onderwijs gedecentraliseerd. Daartoe is in 2004 een nota van wijziging op dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend. Streefdatum voor invoering van de wijzigingen is 1 augustus 2005.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel heft de verplichte aansluiting van het voortgezet onderwijs bij het Vervangingsfonds op. De nota van wijziging heft de verplichte aansluiting van het voorgezet onderwijs bij het Participatiefonds op. Als gevolg daarvan vervallen de verplichte premieafdracht en de instroomtoets van het Participatiefonds. Hierdoor ontstaat een vermindering van de administratieve lastendruk.

Wat mag het kosten?

De mogelijke financiële risico's voor scholen voor voortgezet onderwijs bij de decentralisatie van de vervangingsuitgaven worden verkleind, doordat scholen over een periode van drie jaar in totaal een bedrag ontvangen van € 13,8 miljoen voor een door hen zelf in te richten noodvoorziening.

Daarnaast roepen de besturenorganisaties voortgezet onderwijs een vangnet in het leven voor de gevolgen van de decentralisatie van de wachtgelduitgaven. Het ministerie heeft voor vier jaar een bijdrage voor dat vangnet gereserveerd van in totaal € 5,4 miljoen.

De noodvoorziening en het vangnet zijn bedoeld voor het afdekken van extreme risico's bij individuele schoolbesturen als gevolg van de decentralisatie van de vervangings- en wachtgelduitgaven.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

OCW zal, net als nu al het geval is, de vervangings- en wachtgeldontwikkelingen op macroniveau blijven volgen. Daarnaast blijft specifiek aandacht uitgaan naar schoolbesturen die financieel gezien onder zware druk staan.

3.2.1.6 Materiële instandhouding

Wat willen we bereiken?

In het jaarverslag over 2003 valt te lezen dat de materiële bekostiging als gevolg van diverse ontwikkelingen in het onderwijs onder druk is komen te staan. Dit komt ook naar voren in de diverse gesprekken met het veld in het kader van «Koers VO».

Door de extra investering in de materiële bekostiging worden scholen in staat gesteld opgelopen achterstanden in te lopen en kunnen vmbo-scholen moderne apparatuur aanschaffen en adequate werkplekstructuren inrichten. Dit komt de aantrekkelijkheid van het leraarschap ten goede, van het leren, motivatie, vermindering uitval en aansluiting op de hedendaagse praktijk.

Door de verantwoordelijkheid over te dragen van de gemeente naar het schoolbestuur voor het onderhoud aan de buitenzijde en een gedeelte van het onderhoud aan de binnenzijde, kunnen schoolbesturen slagvaardiger optreden met betrekking tot de eigen huisvestingsituatie.

Naast deze autonomievergroting betekent de overdracht een afname van administratieve lasten, zodat schoolbesturen meer kunnen doen met de beschikbare budgetten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van 1 augustus 2005 wordt de materiële bekostiging verhoogd zodat scholen extra kunnen investeren in inventaris, apparatuur en werkplekstructuren. Hierbij komt een accent bij het vmbo te liggen.

Daarnaast zal door middel van een wetswijziging de onderhoudsverantwoordelijkheid van de gemeente naar de scholen worden overgedragen. In lijn met deze overdracht van verantwoordelijkheden worden ook de betreffende middelen uit het gemeentefonds aan de schoolbesturen overgedragen door middel van een verhoging van de materiële bekostiging. Voor een verantwoorde invulling door schoolbesturen van deze nieuwe huisvestingsverantwoordelijkheid wordt er naast de middelen uit het gemeentefonds extra geïnvesteerd in de materiële bekostiging. Deze extra investering is onder andere nodig als gevolg van de veranderende huisvestingseisen die deze tijd stelt aan een modern en functioneel gebouw. Hierbij valt te denken aan onderwijskundige ontwikkelingen en eisen op het gebied van bijvoorbeeld milieu en veiligheid.

Wat mag het kosten?

Tabel 3.2: De materiële bekostiging wordt met de volgende bedragen verhoogd (x € 1 miljoen)
 200520062007 e.v.
Achterstand materiële bekostiging, met name vmbo6,014,014,0
Apparatuur/werkplekstructuren vmbo2,84,79,4
Overheveling huisvestingsverantwoordelijkheid (overboeking gemeentefonds)24,424,424,4
Overheveling huisvestingsverantwoordelijkheid(extra investering)3,99,69,6
Gedeeltelijke dekking veiligheidsplan vo (zie brief aan Tweede Kamer nr. 16 521 d.d. 19-5-2004 voor de totale dekking)  – 4,7
Totaal verhoging materiële bekostiging37,152,752,7

Overigens is vanwege de budgettaire OCW-problematiek besloten alleen de wettelijk verplichte prijsbijstelling over 2004 uit te keren. Bij het voortgezet onderwijs vallen alleen de pro-scholen met declaratiebekosting hieronder (zie ook de beleidsagenda).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Aan de hand van de jaarrekeningen van de schoolbesturen wordt jaarlijks de financiële positie van het voortgezet onderwijs geschetst, waar het materiële aspect deel vanuit maakt. Vervolgens besteedt het ministerie specifiek aandacht aan besturen die in hun continuïteit bedreigd lijken te worden.

In 2007 zal de toereikendheid van specifiek de materiële bekostiging, net als in 2002, geëvalueerd worden.

3.2.2 Kwaliteit

3.2.2.1 Onderbouw voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

Centraal in de beleidsontwikkeling over de onderbouw van het voortgezet onderwijs staat een andere bestuurlijke relatie tussen overheid en scholenveld dan nu het geval is. Er is sprake van een proces waarin de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en scholenveld wordt geherdefinieerd. Op deze manier worden onderwijsprofessionals beter in staat gesteld maatwerk te realiseren voor leerlingen.

Per 1 augustus 2006 zal de verhouding tussen overheid en scholenveld zijn vernieuwd. De overheid zal dan via kerndoelen en exameneisen globale kaders stellen voor het programma dat scholen in de onderbouw aanbieden. De exameneisen geven richting aan gedifferentieerde onderwijsprogramma's, terwijl de kerndoelen het kader vormen voor de programma-inhoud die alle leerlingen in verschillende programma's in de onderbouw van het voortgezet onderwijs aangeboden krijgen. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van scholen om deze kaders in te vullen in onderwijsprogramma's voor verschillende groepen leerlingen. Doel hiervan is dat:

• scholen voor hun leerlingen maatwerk kunnen realiseren;

• scholen hun leerlingen zo goed mogelijk voorbereiden op de verschillende stromen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Medio juni 2004 heeft de Taakgroep vernieuwing basisvorming advies uitgebracht over de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Dit advies is, in opdracht van de minister van OCW (zie de brief van 14 oktober 2002, OCW-02–822), in nauwe samenwerking met het onderwijsveld, opgesteld. Kern van het voorstel van de Taakgroep is dat scholen meer ruimte krijgen in de inrichting van het onderbouwprogramma, doordat de wettelijke kaders zich beperken tot kerndoelen en bepalingen ten aanzien van kwaliteit. Daarmee wordt ruimte geboden voor maatwerk en variëteit, zodat recht kan worden gedaan aan elke leerling én aan de professionaliteit van onderwijspersoneel.

Scholen krijgen meer ruimte om het onderbouwprogramma naar inzicht in te richten. Dat leidt tot grotere variëteit en heeft gevolgen voor de verantwoording door de school. Wanneer van de school maatwerk voor de leerling verwacht wordt, betekent dat ook dat de kwaliteit van dat maatwerk betrokken dient te worden bij de beoordeling van de school.

In het najaar van 2004 zal een voorstel voor nieuwe wetgeving in procedure worden gebracht, dat nieuwe kaders biedt, passend bij de in het eindadvies van de Taakgroep geschetste lijn. Een algemene karakteristiek voor de onderbouw geeft in de wettelijke bepalingen een richtsnoer voor de kwaliteit, terwijl eveneens wettelijk vastgelegde kerndoelen de inhoudelijke basis bieden. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor en dienen verantwoording af te leggen over de professionele afwegingen ten aanzien van de wijze waarop zij deze kerndoelen aanbieden en hoe zij de beschikbare tijd hiervoor inzetten.

Scholen kunnen voor een periode van vier jaar ondersteuning krijgen bij hun schoolontwikkeling in de onderbouw door een vanaf 2004 in te stellen slagvaardige projectgroep, die bovendien mede zorg zal dragen voor een aantal randvoorwaardelijke ontwikkelingen. Deze projectgroep is een tijdelijk intermediair orgaan met als belangrijkste functies het stimuleren, coördineren, monitoren, communiceren van bestaande initiatieven en het initiëren van en adviseren over nieuwe stimuleringsactiviteiten voor schoolontwikkeling in de onderbouw in scholen.

Het project flexibele leermiddelen, dat in 2003 is gestart, krijgt opvolging waardoor verder gegaan kan worden met het laten ontwikkelen van een tweede en mogelijk derde tranche flexibele leermiddelen. Hiervoor is gedurende drie jaar (2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006) jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar, waarbij is inbegrepen een tegemoetkoming in de kosten voor scholen om de aanschaf van dit type leermiddelen te stimuleren. Ook voor het verder ontwikkelen van instrumenten die een ononderbroken schoolloopbaan bevorderen (zoals leerlingvolgsystemen en leerlingportfolio's) is gedurende deze drie jaren jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar.

Ten slotte wordt bekeken op welke wijze en onder welke condities inzetbaarheid van onderwijspersoneel in bredere leergebieden gestimuleerd kan worden.

Het streven is dat alle leerlingen in het voortgezet onderwijs vanaf 1 augustus 2006 in de onderbouw onderwijs krijgen aangeboden waarin een actueel, realistisch en in samenhang te realiseren pakket kerndoelen de leidraad vormt voor het voor alle leerlingen verplichte onderwijsprogramma en de exameneisen aan de scholen richting geven voor de inrichting van hun programma's. De scholen zijn verantwoordelijk voor de onderwijsprogramma's.

Inmiddels is artikel 11g van de Wet op het voortgezet onderwijs bij klein koninklijk besluit met twee schooljaren verlengd (Stb. 2004, 244). Dit artikel, dat sinds 1 augustus 2001 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs in werking is, geeft scholen al meer ruimte in het leerstofaanbod dan in de oorspronkelijke bepalingen voor de basisvorming. Indien nodig komt de minister, in aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel onderbouw per 1 augustus 2006, na de zomervakantie 2004 met een nadere regeling om scholen in staat te stellen door te gaan met nieuwe stappen in het kader van de onderbouw.

Wat mag het kosten?

In 2005 is € 6 miljoen beschikbaar voor ontwikkeling van de onderbouw. Daarvan is € 1,8 miljoen beschikbaar voor de Projectgroep onderbouw. De overige middelen zijn bestemd voor specifieke vernieuwingsprojecten in de onderbouw, waaronder projecten met (flexibele) leermiddelen (€ 1 miljoen) en leerlingvolgsystemen en voor leerling-portfolio's (€ 1 miljoen).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie bericht in haar onderwijsverslag hoe de scholen het programma van de basisvorming aanbieden en wat het doorstroompercentage is naar de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Daarnaast heeft de Inspectie in haar regulier schooltoezicht aandacht voor schoolontwikkeling en integraal personeelsbeleid.

Activiteiten in het kader van modernisering van de verantwoordingssystematiek en kwaliteitszorg worden beschreven in de begrotingshoofdstukken terzake.

3.2.2.2 Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)

Wat willen we bereiken?

Het vmbo is volop in ontwikkeling. Als onderwijssoort streeft het er naar onderwijs aan te bieden dat aansluit op de belevingswereld van de leerling en gelijktijdig een goede basis biedt voor een vervolgopleiding of een volwaardige plaats in de samenleving.

Het vmbo-veld moet in samenspraak met de regionale opleidingencentra en het bedrijfsleven de juiste balans vinden in het onderwijsaanbod aan deze jongeren.

Evenals in 2004 blijft het streven er op gericht het aantal ongediplomeerde uitvallers te verlagen, het aantal gediplomeerden te doen stijgen en de doorstroom naar het mbo te bevorderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het verbeteren van de kwaliteit van het proces van onderwijzen en leren staat centraal. Het gaat evenals in 2004 om de voorwaarden die nodig zijn dit te realiseren en te verbeteren. In Koers VO is hier de aanzet toe gegeven. Maatwerk en programmering vragen ruimte in regelgeving. In 2005 wordt gestart om per programma nieuwe doelen, een pedagogisch-didactische invulling en eindtermen te beschrijven. De verdere uitwerking en invulling vinden plaats in overleg met het veld. Daarna worden de programma's vastgesteld. Gelijktijdig wordt dan ook extra geïnvesteerd ten behoeve van moderne inventaris en leerwerkplekken.

In de tweede helft van 2004 is er een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar het vmbo gestart. Het doel van dit ibo is een beter beeld te krijgen van de problematiek in het vmbo en de oorzaken erachter, nader toegespitst op specifieke regio's in Nederland en doelgroepen daarbinnen. Met de resultaten van het ibo kan vervolgens bekeken worden of er adequaat wordt gereageerd op de gesignaleerde problemen en of de juiste instrumenten worden ingezet op de juiste groepen probleemleerlingen.

Meer mogelijkheden voor werkend leren

Het voortgezet onderwijs kent leerwerktrajecten voor leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg voor wie een combinatie van leerwerken de pedagogisch-didactische vorm is om het diploma te behalen. In overleg met het onderwijsveld is besloten ook andere vormen van duaal leren op te nemen in de maatwerkopties. Scholen kunnen hiervan gebruik gaan maken.

Voor de leerlingen, waarbij de school als beschermende omgeving het beste functioneert, zijn moderne leerwerkplekken binnen de school de gewenste oplossing.

Vernieuwingsprojecten vmbo

Bovenstaande ontwikkelingen leiden tot diverse vernieuwingsprojecten in het vmbo.

Een deel ervan kan plaatsvinden met de impulsmiddelen die de scholen ontvangen in het kader van de beroepskolom. Andere vallen onder het innovatiearrangement of deinnovatie voortgezet onderwijs.

De maatregelen uit deze drie hoofdgroepen zijn de instrumenten om het voortijdig schoolverlaten verder terug te dringen. Het feitelijke effect kan eerst in de komendejaren zichtbaar worden.

Wat mag het kosten?

In het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is – na aftrek van de gedeeltelijke dekking voor het veiligheidsplan vo – vanaf 2004 een oplopend budget van € 4 tot € 25 miljoen beschikbaar voor inventaris, leerwerkplekken en verdere onderwijsinhoudelijke ontwikkeling.

3.2.2.3 Profielen tweede fase havo/vwo

Wat willen we bereiken?

De nieuwe tweede fase havo/vwo is (in 1998) ingevoerd omdat het onderwijs in de bovenbouw de leerlingen onvoldoende motiveerde en gebrekkig voorbereidde op het hoger onderwijs. De twee hoofddoelen zijn:

1. verbeteren van de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs; zowel tussen havo en hbo als tussen vwo en wo;

2. moderniseren en actualiseren van de inhoud en de werkwijze binnen het havo en vwo.

Na de invoering zijn knelpunten in de vormgeving van de nieuwe tweede fase aan het licht getreden waar het gaat om de organiseerbaarheid voor de school en de geringe keuzevrijheid voor de leerling, docent en school. Tevens werd de vormgeving van de tweede fase als belemmering gezien voor een maximale doorstroom in de richting van bèta-vervolgstudies.

Als gevolg van de herijkingsoperatie die nu gaande is, worden er nieuwe doelstellingen toegevoegd. Deze operatie is het resultaat van discussies met het onderwijsveld over genoemde onvolkomenheden in de huidige opzet van de tweede fase.

Daardoor komen vanaf 2007 dus ook de volgende doelstellingen aan de orde:

3. verbeteren van de organiseerbaarheid en vergroten van de keuzevrijheid;

4. bevorderen van de keuze voor natuurprofielen en daarna voor een vervolgstudie in de exacte richting.

De keuzevrijheid kan kenbaar gemaakt worden met behulp van gegevens over het aanbod van de scholen en over de door leerlingen gekozen vakken. De organiseerbaarheid ligt wat diffuser, maar kan langs meer kwantitatieve weg zichtbaar worden gemaakt met gegevens over bijvoorbeeld periodisering (roosters die afwijken van de traditionele jaarroosters, gebaseerd op lesuren van 50 minuten).

De meetbaarheid van doelstelling 4 is in principe gemakkelijker en is ook al in termen van streefcijfers geformuleerd bij het Deltaplan bèta/techniek (toename van hbo- en universitair afgestudeerden bèta/techniek met 15% tussen 2000 en 2010, en toename van aantal instromers in deze opleidingen met 15% tussen 2000 en 2007). Deze maten kunnen echter voor de vernieuwingen per 2007 niet worden gehanteerd; de eerste vwo-gediplomeerden die langs de lijnen van deze hervormingen zijn opgeleid, komen in 2010 van school. De eenvoudigste weg lijkt om te volgen in hoeverre (na de effecten van het Deltaplan) een verdere toename in de genoemde opzichten optreedt.

Wat gaan we daarvoor doen?

De discussie met het onderwijsveld is via de notities «Continuïteit en vernieuwing» (2002) en «Ruimte laten en keuzes bieden» (2003) uitgemond in de voorstellen aan de Tweede Kamer van 4 december 2003. Als gevolg daarvan verdwijnen per 2007 deelvakken, komen er in het profieldeel naast enkele verplichte vakken een profiel-keuzevak en komt er in het vrije deel ruimte voor een volwaardig keuzevak. Tevens wordt met de nieuwe inrichting van de profielen ingespeeld op de wens om zoveel mogelijk leerlingen te stimuleren tot een keuze in de meer exacte richting. Dit door geen onnodig hoge eisen te stellen in termen van verplichte vakken en voorts door de opzet van deze vakken zelf te herzien (waaronder ook de introductie van een nieuw geïntegreerd bètavak).

De meetbaarheid van doelstelling 3 zal beperkt zijn, althans in termen van harde kerncijfers.

3.2.2.4 Onderwijsondersteunende activiteiten (sloa)

Wat willen we bereiken?

Het doel is ondersteuning te leveren aan scholen, instellingen en organisaties om bij te dragen aan de door hen zelf gewenste ontwikkelingen, vooral waar het gaat om het stimuleren van de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit betekent:

• dat met hulp van de sloa-activiteiten (zoals schoolontwikkeling, examen-programma's, ict, kwaliteitszorg, veiligheid, taalbeleid, onderzoek, humanistisch vormingsonderwijs, achterstandenbeleid, leermiddelenontwikkeling, ontwikkeling van doorlopende leertrajecten, centrale examens, sportverbetering, leven lang leren, competentiegerichte kwalificatiestructuur) op door scholen gewenste wijze worden uitgewerkt;

• dat andere onderdelen van het onderwijsbeleid vorm worden gegeven met behulp van sloa-activiteiten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Gegeven de Wet SLOA (Stb. 1997, 290) worden de onderwijsondersteunende activiteiten voor de sectoren po, vo en bve in samenwerking met scholen en instellingen geregeld. Voor de beoordeling en afstemming van de projecten in de bve-sector worden ook Colo en de Bve-raad ingeschakeld. Voor de sectoren po, vo en bve voeren APS, CPS, KPC Groep, Cito, SLO en Cinop jaarlijks ongeveer 200 activiteiten uit, waarvan ongeveer de helft (inclusief de centrale examens) voor het voortgezet onderwijs. Alle activiteiten worden door OCW goedgekeurd op basis van projectplannen met doelstellingen en de te leveren prestaties. Bij de daarvoor in aanmerking komende activiteiten wordt, ook in lijn met de onderscheidenlijke documenten Koers VO, nadrukkelijk toegezien op het inschakelen van scholen en instellingen. Zo nodig wordt er expertise door derden ingeschakeld bijvoorbeeld universiteiten. Conform de wettelijke bepalingen hebben de activiteiten een voornamelijk innovatief karakter of richten ze zich op studie en onderzoek.

De hoofdthema's voor de sector po zijn versterking van kwaliteit, school en omgeving en omgaan met verschillen. De hoofdthema's voor het vo zijn de ontwikkeling van de basisvorming, het vmbo en de tweede fase alsmede de opgaven voor de centrale examens. Voor de sector bve geldt Koers BVE als hoofdlijn voor de ondersteuningsactitiviteiten.

Een deel van het innovatiebudget is, in het kader van de ombuigingen waartoe het kabinet in 2004 heeft besloten, onttrokken aan het budget sloa.

Wat mag het kosten?

Het onderstaande overzicht geeft de voor 2005 voorziene bedragen op de verschillende hoofdfuncties weer.

Tabel 3.3: Activiteiten sloa (x € 1 miljoen)
Activiteit2005
Ondersteuning innovaties vo10,2
Examens vo14,8
Studie en onderzoek vo6,2
Denktank en overige activiteiten vo9,6
Primair en beroepsonderwijs11,5
Totaal52,3

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

OCW vraagt halfjaarlijks een tussen- en jaarlijks een eindrapportage over de activiteiten. Zo nodig worden tussentijdse overleggen gevoerd om bijstellingen in de uitvoering mogelijk te maken.

Over de activiteiten ontvangt OCW «spoorboekjes» met een overzicht van producten en prestaties. De Tweede Kamer ontvangt conform de wettelijke bepalingen (art. 9 Wet SLOA) elke twee jaar een uitgebreid verslag over de uitvoering van de activiteiten als gevolg van de wettelijke hoofdlijnenbrieven die de Kamer jaarlijks worden toegezonden. In 2004 is met de evaluatie van de wet (artikel 18 lid 1 Wet SLOA) een aanvang genomen. De voorlopige uitkomsten zijn in 2005 voor de Kamer beschikbaar.

3.2.2.5 Innovatie en ict

Wat willen we bereiken?

Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur vormen een politieke prioriteit. OCW draagt bij aan de ambitie van Nederland om in 2010 een vooraanstaande plaats bij de ontwikkeling van de Europese kenniseconomie in te nemen. Voor het voortgezet onderwijs betekent dat een verbijzondering van haar missie: vorming van jongeren tot nieuwsgierige, competente, ondernemende en zelfbewuste mensen.

Doelstelling is een innovatiebeweging op gang brengen, die gedragen wordt door de scholen zelf en die gericht is op een breed en gevarieerd repertoire aan leerarrangementen voor jongeren in het voortgezet onderwijs. Informatie- en communicatietechnologie is hierbij een krachtig middel om innovatieve projecten aan te jagen en te ondersteunen en de aantrekkelijkheid van het onderwijs te verhogen. Hiermee wordt tevens het innoverend vermogen van de scholen versterkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

In Koers VO is aangegeven langs welke lijnen die innovatiebeweging zich voltrekt:

Middelen voor innovatie op de juiste plek beleggen

Het innoverend vermogen van de scholen versterken, onder andere door de middelen en beoordeling van de inzet zo dicht mogelijk bij de scholen en de sector te beleggen. Met ingang van 2005 worden de innovatiemiddelen ondergebracht in een innovatievoorziening vo, mits daarvoor met de sector afspraken kunnen worden gemaakt.

Kennis delen, verankeren en consolideren

Innovaties realiseren is één, zorgen dat die vervolgens ook breed verspreid en verankerd worden in het primaire proces van scholen, vergt heel wat meer. Om kennis te delen en te verspreiden tussen scholen onderling en tussen scholen en allerlei actoren die op landelijk niveau een bijdrage leveren aan innovatie gaat in 2004 een Innovatiemakelaar aan de slag. Deze zal ook in 2005 actief zijn.

Meer vraagsturing in het sloa-beleid

Via de Hoofdlijnenbrief 2005 zijn de sloa-instellingen uitgenodigd te formuleren en te concretiseren wat hun inbreng kan zijn in de hierboven geschetste innovatiebeweging. Vanaf 2004 wordt met name voor het innovatiebeleid een meer vraaggerichte benadering in de sloa-systematiek aangebracht. Op basis van de evaluatie van de Wet SLOA in 2004 wordt besloten over de inzet van de toekomstige sloa-budgetten.

Monitoring, evaluatie en kennisontwikkeling

De ontwikkeling van de innovatie en de effecten van de hierboven geschetste maatregelen worden de komende jaren goed gevolgd. In opdracht van OCW heeft de Universiteit Twente een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de huidige stand van de innovatie in het voortgezet onderwijs: de trends, thema's, ontwikkelingen en dergelijke. Dit biedt een eerste «state of the art». Vanaf 2005 wordt elk jaar in mei gerapporteerd over voortgang en ontwikkeling van de innovatie in het voortgezet onderwijs.

Kennisontwikkeling en wetenschap

Innovatie in het voortgezet onderwijs is gebaat bij een stevig wetenschappelijk fundament. Nu al blijkt dat veranderende visies op onderwijzen en leren een stimulerend effect hebben op het wetenschappelijk onderzoek op deze terreinen. Interessant in dat verband zijn de activiteiten die door lectoren aan de hogescholen worden ontwikkeld. Tegelijkertijd zijn resultaten van wetenschappelijk onderzoek onvoldoende afgestemd op de praktijk. Het veld heeft herhaaldelijk aangegeven behoefte te hebben aan samenhang tussen wetenschap en praktijk. In 2005 wordt door schoolmanagers vo een plan van aanpak «versterking samenhang innovatie en wetenschap» gemaakt.

Een sterke ict-infrastructuur

Alle scholen voor voortgezet onderwijs worden blijvend in staat gesteld om met eigen middelen een goede internetvoorziening te realiseren, afgestemd op de eigen behoefte en onderwijspraktijk. Dit komt tot uiting in voldoende koopkracht voor de scholen door middel van een vergoeding per leerling via de lumpsum bekostiging.

Wat mag het kosten?

Voor het opzetten van innovatieve arrangementen om een krachtige leeromgeving te ontwikkelen en te stimuleren, is in het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II in 2005 incidenteel € 4,0 miljoen beschikbaar. De middelen voor het continueren van de ict-voorziening op de scholen en de aansluiting op het internet worden uitgedrukt in een bedrag per leerling: voor 2005 respectievelijk € 58 per leerling en € 18 per leerling.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkeling van de innovatie en de effecten van de hierboven geschetste maatregelen zullen de komende jaren goed worden gevolgd. Het onderzoek van de Universiteit Twente zal een eerste stand van zaken weergeven. Vanaf 2005 wordt elk jaar in mei gerapporteerd over voortgang en ontwikkeling van de innovatie in het voortgezet onderwijs.

3.2.3 Toegankelijkheid

3.2.3.1 Zorgstructuur in vmbo en praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

Om zoveel mogelijk leerlingen met goed gevolg het vmbo af te laten ronden, is de zorgstructuur verbreed. Het doel is een compleet regionaal zorgaanbod voor alle leerlingen van het vmbo en het praktijkonderwijs te creëren, dat recht doet aan individuele zorgvragen en gebaseerd is op individuele handelingsplanning. Per 1 augustus 2002 is de vormgeving van de nieuwe structuur afgerond. Alle scholen voor vmbo en praktijkonderwijs participeren in een regionaal samenwerkingsverband. Net als in 2004 staat ook in 2005 de verdere inhoudelijke ontwikkeling van een kwalitatief goede zorgstructuur centraal. Daarbij heeft in 2005 een verdere verbetering van de aansluiting tussen de zorgvraag en het zorgaanbod binnen samenwerkingsverbanden en binnen scholen prioriteit. In dit kader is ook het realiseren van een sluitend netwerk rondom scholen en een goede samenwerking met jeugdzorg, gemeenten, provincies en andere relevante partijen via operatie Jong van groot belang.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het onderwijsveld neemt zelf de verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede leerlingenzorg. Namens de scholen voor voortgezet onderwijs hebben de werkgeversorganisaties, de werknemersorganisaties, schoolmanagers vo, de AOC-raad namens het vmbo-groen en het Landelijk Werkverband scholen voor praktijkonderwijs de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» in het leven geroepen. De stuurgroep heeft in samenwerking met enkele scholen een instrument voor zelfevaluatie ontwikkeld dat de komende periode op een 400-tal scholen wordt gebruikt. Daarnaast bevordert de stuurgroep de aansluiting van de leerlingenzorg met het primair en middelbaar beroepsonderwijs. De stuurgroep stimuleert de samenwerking met instellingen uit de omgeving van de school om de kwaliteit van de leerlingenzorg te verbeteren. Ook wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van praktijknet, waarin scholen in netwerken samenwerken om de kwaliteit van de praktijkvakken te verbeteren.

Wat mag het kosten?

In 2004 tot en met 2006 wordt jaarlijks circa € 2,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» voor de uitvoering van het projectplan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In het schooljaar 2003–2004 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de precieze omvang en vooral naar de aard van de verschillende zorgbehoeften van leerlingen in het vmbo en het praktijkonderwijs. Op basis van resultaten vindt in 2005 op specifieke onderdelen mogelijk nader onderzoek plaats met betrekking tot de aansluiting tussen zorgvraag en zorgaanbod binnen samenwerkingsverbanden.

Na afloop van het schooljaar 2004–2005 vindt een evaluatie plaats van de activiteiten van de stuurgroep en van de behaalde resultaten op basis van de resultaatafspraken.

3.2.3.2 Jeugdbeleid, zorg en veiligheid

Wat willen we bereiken?

Scholen worden op verschillende manieren toegerust voor het zo goed mogelijk voorbereiden van hun leerlingen op diploma en toekomst. Voor bepaalde doelgroepen volstaat de reguliere toerusting niet. Om deze reden is integrale afstemming van het onderwijsbeleid met andere delen van het jeugdbeleid nodig. De doelstelling van dit beleid in het voortgezet onderwijs is om scholen nog beter in staat te stellen alle leerlingen voor te bereiden op een geslaagde deelname aan de maatschappij en een succesvol verloop van hun (verdere) schoolloopbaan in het bijzonder.

Doelstellingen zijn:

• dat het percentage leerlingen, onderwijzend personeel en onderwijsondersteunend personeel dat zich veilig voelt in 2005 zoveel mogelijk de 100% benadert (is nu rond de 85%; zie ook paragraaf 3.2.3.4 Veiligheid);

• dat alle scholen zijn opgenomen in een sluitend netwerk van voorzieningen in 2004, waarin de interne leerlingenzorg, jeugdgezondheidszorg, (school)maatschappelijk werk, leerplicht/rmc en zonodig jeugdzorg, politie en openbaar ministerie participeren;

• dat het aantal scholen dat een integraal en samenhangend veiligheidsbeleid heeft als onderdeel van hun kwaliteitszorgsysteem in 2005 minimaal 50% is;

• dat de maatschappelijke stage in 2007 op tenminste 25% van de scholen voor leerlingen mogelijk is.

Daarnaast draagt het beleid bij aan het realiseren van de doelstellingen van het achterstandenbeleid (terugdringen voortijdig schoolverlaten, verhogen doorstroming naar havo/vwo).

Wat gaan we daarvoor doen?

Maatschappelijke stage

De maatschappelijke stage, gekoppeld aan het voortgezet onderwijs, is een goede vorm om de maatschappelijke participatie van leerlingen te vergroten. Een dergelijke stage draagt bij aan de sociale vaardigheden van leerlingen, aan actief burgerschap en aan het besef van waarden en normen. Ook wordt zo het buitenschools leren versterkt. In het schooljaar 2003–2004 zijn tien experimenten maatschappelijke stage gestart. Op basis van de ervaringen uit deze pilots wordt een handreiking opgesteld met kansen en valkuilen bij de invoering van de maatschappelijke stage. Daarnaast is in 2004 een promotie- en implementatiecampagne gestart om de bekendheid over maatschappelijke stage verder te vergroten en de invoering te bevorderen. Streven is dat in 2007 het doorlopen van een maatschappelijke stage mogelijk is op minimaal 25% van de vo-scholen.

Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar, oplopend tot ongeveer € 8 miljoen structureel vanaf 2007.

Netwerk rond de school

Het in 2002 ingezette beleid om te komen tot een sluitend netwerk van voorzieningen rond scholen wordt verder uitgebouwd. Er wordt extra geïnvesteerd in de implementatie van de afspraken tussen het Rijk, IPO en VNG over de aansluiting tussen onderwijs en de externe zorgstructuur (bijvoorbeeld maatschappelijk werk, jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg).

Voortijdig schoolverlaten

Wat betreft het algemene beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten kan worden verwezen naar hoofdstuk 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, paragraaf 4.2.3.1: begeleiden van jongeren zonder startkwalificatie). Daar is ook het streven van de Europese Unie vermeld om het aantal jongeren in de leeftijdsgroep 18 tot 24 jaar dat geen startkwalificatie heeft behaald en geen onderwijs meer volgt, in 2010 ten opzichte van 2000 met 50% terug te dringen. Nederland bevindt zich wat dat betreft in de middenmoot van de Europese landen, met een percentage van ongeveer 15%. Volgens de doelstellingen zou het in 2010 teruggedrongen moeten zijn tot 8%. Sinds 2000 is het langzaam aan het dalen.

Wat betreft het specifieke beleid voor het voortgezet onderwijs wordt verwezen naar de paragrafen 3.2.3.2 Jeugdbeleid, zorg en veiligheid wat betreft de ontwikkeling van een netwerk van zorgvoorzieningen rond de school en paragraaf 3.2.3.3 Operatie Jong wat betreft de intensivering van de leerlingbegeleiding in school.

In het kader van het project «handhaven op niveau leerplicht» werken voorts drie pilotgemeenten en een pilotregio aan de ontwikkeling van een model voor handhaving van de leerplicht. Dit model komt in 2005 ter beschikking voor gemeenten.

In het vmbo wordt gewerkt aan het voorkómen van schooluitval door meer maatwerk mogelijk te maken en het onderwijs meer af te stemmen op de behoeften van de leerlingen. De introductie en ontwikkeling van leerwerktrajecten is hier een voorbeeld van. Voorts wordt de overstap van vmbo naar mbo versoepeld, onder meer door introductie van de assistentenroute in het vmbo. Tevens wordt het mogelijk gemaakt dat scholen voor vmbo de bekostiging van leerlingen overdragen aan roc's volgens het principe «geld volgt leerling».

De brede school

Evenals in het basisonderwijs, is de brede school ook in het voortgezet onderwijs met een opmars bezig. De brede school in de letterlijke betekenis van het woord bestaat niet; er zijn wel vormen van de brede school. Wat brede scholen kenmerkt is, dat er sprake is van een hechte samenwerking tussen scholen en andere jeugdvoorzieningen. Om de ontwikkeling van brede scholen in het voortgezet onderwijs te ondersteunen worden, samen met gemeenten en scholen, instrumenten ontwikkeld en wordt vernieuwing van samenwerkingsrelaties gestimuleerd.

3.2.3.3 Operatie Jong

In Operatie Jong werken de ministeries van OCW, VWS, Justitie, BZK en SZW samen om de belemmeringen op rijksniveau voor een samenhangend rijksjeugdbeleid weg te halen. Deze operatie loopt tot 1 januari 2007. Er worden voorstellen geformuleerd ter verbetering van het jeugdbeleid van de verschillende departementen. Een van de thema's is de aansluiting interneexterne zorgstructuren rond de school.

Aanleiding aansluiting interne- externe zorgstructuren rond de school

Een veelheid van voorzieningen richt zich op de jeugd: onderwijs, jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, leerplicht/rmc, schoolmaatschappelijk werk, enzovoort. Het onderwijs – als belangrijke trefplaats van kinderen en jongeren – slaagt er niet altijd in om problemen (vroegtijdig) te signaleren. Daarnaast verloopt de schakeling naar achterliggende voorzieningen niet altijd voorspoedig en niet altijd tijdig genoeg.

Scholen ervaren knelpunten in de aansluiting tussen externe en interne zorg, zoals gebrekkige samenwerking/afstemming tussen verschillende voorzieningen, wachtlijsten, geen passend aanbod van zorg, onheldere taakverdeling en ketenregie.

In het kader van de operatie Jong worden die knelpunten aangepakt.

Wat willen we bereiken?

Het streven is in 2007 landelijk dekkend rond alle scholen voor het voortgezet onderwijs een sluitende zorgstructuur te realiseren door middel van zorgadviesteams, die voldoen aan bepaalde kwaliteitsstandaarden.

In dat verband wil de minister ook de aansluiting met de schoolinterne zorg versterken, evenals de kwaliteitsborging van de zorgstructuur stimuleren.

Oogmerk is een sluitend werkverband rond de school te bevorderen, waarin de samenwerking tussen onderwijs, jeugdzorg en andere relevante partijen geëffectueerd wordt ten dienste van de jongere/leerling en waarin vroegtijdige signalering en effectief handelen voor die groep leerlingen gewaarborgd is.

Hierdoor krijgen leerlingen met gedrags- en leerproblemen díe begeleiding die zij nodig hebben, zo tijdig, zo kort en zo (school-)nabij mogelijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het proces waarin gemeenten, provincie en scholen regionale afspraken maken over samenwerking van voorzieningen in zorgadviesteams rond alle scholen voor voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd. Daarbij gaat expliciet aandacht uit naar de randvoorwaarden voor kwaliteit. In mijn optiek dient het ontwikkelen van kwaliteitsreferenties voor zorgadviesteams en voor de zorg in de school vanuit de onderwijssector en de zorgaanbieders zelf te geschieden. Daarom stimuleert OCW dat de onderwijs- en zorgsector kwaliteitsstandaarden formuleren en dat ze kunnen beschikken over een instrument voor continue kwaliteitsborging (benchmark). Een interdepartementale stuurgroep zal aandacht besteden aan het wegnemen van belemmeringen op rijksniveau. Bij dit traject wordt een beroep gedaan op het Landelijk Centrum Onderwijs & Zorg (LCOJ), als hét expertisecentrum op het gebied van de afstemming tussen onderwijs en jeugdzorg. Zij bieden ondersteuning en advies aan het rijk, scholen, provincies en gemeenten en monitoren de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg.

Tevens faciliteert OCW dat de zorg binnen de vo-scholen verbeterd wordt via leerlingbegeleiding (zie hiervoor ook het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs), daarbij aanhakend bij de kwaliteitsslag in het leerwegondersteunend onderwijs.

Nadere toelichting:

Op basis van de LCOJ-BANSmonitor, die rond de zomer 2004 gereed is en als nulmeting dient, formuleer ik met het kabinet in september 2004 kwantitatieve doelstellingen. Na de ontwikkeling van een benchmark «kwaliteit van zorg» beoog ik met het kabinet in 2006 afspraken te maken met de relevante partijen over ieders inzet en verantwoordelijkheid om de structurele basisvoorziening van zorg in en rond de school te realiseren. De voortgang hiervan wordt gemonitord.

Wat mag het kosten?

Voor de operatie Jong-zorgstructuren is in 2004 € 0,4 miljoen uitgetrokken en is vanaf 2005 € 0,6 miljoen nodig. Daarnaast is € 0,1 miljoen uitgetrokken voor het LCOJ in verband met hun inzet in het kader van Jong c.q. plan van aanpak veiligheid.

3.2.3.4 Veiligheid

Wat willen we bereiken?

Een veilig schoolklimaat is een noodzakelijke voorwaarde voor goed onderwijs en verdient structureel aandacht van alle bij het onderwijs betrokkenen. De tragische gebeurtenis begin 2004 op het Terra College en het daarop gevolgde publieke debat zijn aanleiding geweest tot herbezinning op het veiligheidsbeleid. Streven is veiligheidsrisico's zoveel mogelijk te minimaliseren en een positief schoolklimaat te bevorderen. In het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, dat in mei 2004 naar de Tweede Kamer is gestuurd, wordt op dit alles nader ingegaan.

Als het gaat om veiligheid in het onderwijs wordt er in het voortgezet onderwijs naar gestreefd dat:

• het percentage betrokkenen dat zich veilig voelt in en om de school vrijwel 100% is maar in ieder geval niet onder de 85% zit;

• het aantal incidenten op scholen afneemt. De nog in te richten monitor veiligheid kan meer inzicht geven in de aard en het aantal incidenten en daarmee in te bereiken doelstellingen;

• er een adequate oplossing is voor leerlingen die niet in het onderwijs te handhaven zijn, waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat risicoleerlingen definitief uitvallen.

In 2004 is nogmaals duidelijk geworden dat openheid over onveiligheid en geweld onontbeerlijk is voor het creëren van veiligheid op scholen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ingezet wordt op een driesporenbeleid bestaande uit preventieve, curatieve en repressieve maatregelen.

1. Preventie

• deskundigheidsbevorderende activiteiten voor docenten en onderwijsondersteunend personeel;

• een ondersteuningstraject voor de implementatie en evaluatie van methoden gericht op het vergroten van sociale competenties van leerlingen.

2. Curatie

• versterking van leerlingbegeleiding, oplopend tot ongeveer 800 extra leerlingbegeleiders vanaf 2007;

• creëren van een effectieve samenwerking tussen onderwijs en andere jeugdvoorzieningen (in het kader van Operatie Jong, zie de inzet op de versterking van zorgstructuren).

3. Repressie

• Verruiming van plaatsingsmogelijkheden in het zmok-onderwijs;

• reboundvoorzieningen: tijdelijke opvangvoorzieningen gericht op gedragsverandering en verbetering van de onderwijsprestaties, oplopend tot 1 500 plaatsen in dergelijke voorzieningen in 2007 waar jaarlijks ongeveer 4 500 leerlingen terecht kunnen.

Daarnaast wordt een aantal ondersteunende maatregelen genomen, bijvoorbeeld het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid en de monitor Veiligheid in het onderwijs.

Wat mag het kosten?

• Vergroten van sociale competenties van leerlingen: voor het starten van een onderzoekstraject is in 2004 € 0,2 miljoen beschikbaar. In de periode van 2005 tot en met 2007 is jaarlijks € 0,3 miljoen beschikbaar, waardoor in totaal ruim € 1,0 miljoen voor dit traject beschikbaar is.

• Leerlingbegeleiding in het voortgezet onderwijs: voor leerlingbegeleiding is in het hoofdlijnenakkoord een bedrag beschikbaar gesteld oplopend tot € 25,5 miljoen per jaar vanaf 2007. Deze extra investering wordt gedeeltelijk naar voren gehaald, zodat het al vanaf 2005 mogelijk wordt om een aanzienlijke versterking te realiseren. Dit betekent voor 2005 een extra investering van € 7,5 miljoen en voor 2006 € 6,4 miljoen. Aanvullend daarop wordt ingezet op een verdere versterking van de leerlingbegeleiding door een extra investering van € 5,0 miljoen in 2005, € 10,0 miljoen in 2006, oplopend tot een structurele investering van € 19 miljoen vanaf 2007. Hierdoor kunnen in totaal ruim 800 extra leerlingbegeleiders worden aangesteld.

• Reboundvoorzieningen: om bij de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs een reboundvoorziening te creëren, is vanaf 2007 een bedrag van € 20,0 miljoen beschikbaar. Dit is € 0,3 miljoen per samenwerkingsverband, met de mogelijkheid om te differentiëren tussen samenwerkingsverbanden (G30 versus de andere samenwerkingsverbanden). Hiermee kunnen in totaal ongeveer 1 500 plaatsen worden gerealiseerd waar op jaarbasis ongeveer 4 500 leerlingen kunnen worden opgevangen (uitgaande van een gemiddelde verblijfsduur van drie tot vier maanden). In de periode tot 2007 wordt via een oplopende reeks van middelen (in 2005 € 10,0 miljoen en in 2006 € 17,0 miljoen) een geleidelijke versterking van de reboundvoorzieningen mogelijk gemaakt. Gestart wordt met voorzieningen in de grote steden.

• Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid: voor het transferpunt wordt jaarlijks een bedrag van € 0,8 miljoen beschikbaar gesteld voor de ondersteuning van scholen en voor www.pestweb.nl en het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

• Monitor veiligheid in het onderwijs: voor de uitvoering van de monitor is jaarlijks € 50 000 beschikbaar. Er wordt nog bezien of de monitor jaarlijks of tweejaarlijks wordt uitgevoerd. Over de wijze van rapporteren en over de resultaten wordt overleg gevoerd met de ministers van BZK en Justitie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkelingen rond veiligheid worden vanaf 2005 gevolgd via een nog in te richten monitor veiligheid. Daarnaast rapporteert de Onderwijsinspectie jaarlijks over schoolklimaat en veiligheid op school.

3.2.3.5 Achterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

In het hoofdstuk van primair onderwijs (artikel 1) staan de algemene uitgangspunten voor het onderwijsachterstandenbeleid (goa) aangegeven. Centraal staat dat met het hoofdlijnenakkoord Balkenende II de koers wordt verlegd van bekostiging van scholen via de gemeenten naar rechtstreekse bekostiging van scholen.

Huidig onderwijsachterstandenbeleid vo

Om goede randvoorwaarden te scheppen stelt het ministerie van OCW op verschillende manieren financiële middelen beschikbaar, die gemeenten en scholen op maat voor de eigen situatie inzetten voor de doelstellingen in het landelijke beleidskader.

In de GOA-wet zijn voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2006 voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid in het voorgezet onderwijs de volgende doelstellingen geformuleerd in het landelijke beleidskader (2002–2006):

• verminderen van het voortijdig schoolverlaten met 30% in 2006 ten opzichte van 1 augustus 2002;

• verhogen van de doorstroming van allochtone leerlingen naar havo/vwo met 4% in 2006 ten opzichte van 2002;

• alle scholen met doelgroepleerlingen voeren een taalbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de periode van 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 wordt € 21,5 miljoen bezuinigd op het budget onderwijsachterstanden. Dit heeft consequenties voor de uitvoering van bovenstaande doelstellingen voor gemeenten.

Gemeenten

Gemeenten ontvangen overeenkomstig de GOA-wet financiële middelen van OCW om het landelijk beleidskader te implementeren. Daarnaast kunnen gemeenten aanspraak maken op de «regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor onderwijs aan schoolgaande asielzoekers» om de eerste opvang van nieuwe schoolgaande asielzoekers te kunnen bekostigen.

Scholen

Ook scholen kunnen een aanvullende bekostiging aanvragen voor allochtone leerlingen op basis van land van herkomst en verblijfsduur in Nederland. Hiervoor is de Regeling aanvullende personele bekostiging culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen (cumi-vo-regeling) van kracht. De regeling bekostigt allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs die tussen de een en acht jaar in Nederland zijn. Op 1 oktober 2003 ging het om 26 407 leerlingen van in totaal 889 900 vo-leerlingen, dat is circa 3%.

Voor een gericht taalbeleid voor niet-Nederlandstalige leerlingen in het voortgezet onderwijs is gerichte ondersteuning op methodisch en ondersteuningsniveau aan scholen nodig, waarbij het taalgericht vakonderwijs nader aandacht verdient.

De scholen en gemeenten maken afspraken over de maatregelen ter bestrijding van de onderwijsachterstanden in op overeenstemming gericht overleg, waarbij zowel de goa- en gemeentelijke middelen als de schoolgebonden middelen worden betrokken.

Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid

De beleidsvoornemens voor het toekomstige beleid zijn vervat in de Hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid 2003 en de uitwerking daarvan die in juni 2004 naar de Tweede kamer is gezonden. Voor het voortgezet onderwijs wordt ingezet op een arrangement op maat.

Leerplus arrangement

In het voortgezet onderwijs zal een nieuw arrangement op maat worden ontwikkeld in de vorm van een leerplus arrangement. De cumi-vo-regeling wordt omgevormd tot een nieuwe regeling. Niet langer bepaalt alleen het aantal allochtone leerlingen het achterstandsniveau van de school. Er zal worden ingezet op scholen waarbij problemen cumuleren, vooral op vmbo-scholen in de grote steden. Uitgangspunt is dat het geld dáár terecht komt waar het nodig is.

Dit vormt een extra inzet op scholen waar problemen cumuleren bovenop de al bestaande aanpak in het voortgezet onderwijs in de vorm van:

• verdelen van leerlingen over de schoolsoorten praktijkonderwijs, vmbo, havo en vwo;

• de inzet van leerwegondersteunend onderwijs in het vmbo en

• de aanpak in het kader van Veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen.

Om de middelen voor het leerplus arrangement zo effectief en doelmatig mogelijk in te zetten zijn de volgende doelstellingen geformuleerd:

1. voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten;

2. recht doen aan verscheidenheid: iedere leerling op de goede plaats op het juiste niveau;

3. maximaliseren van prestaties: aandacht voor taalachterstand.

In het nieuwe leerplus arrangement is de onderwijsinspectie verantwoordelijk voor het toezicht op alle scholen. De Inspectie gaat bij de scholen, die deelnemen aan het arrangement, na op welke wijze en in welke mate deze scholen erin slagen onderwijsachterstanden te bestrijden.

In het kader van deregulering zal wordt bekeken of bij dit arrangement de arbeidsmarktknelpuntenregeling kan worden betrokken. Deze regeling stelt scholen in de grote steden in staat om het probleem van het groeiende lerarentekort op deze scholen aan te pakken. Opname in de lumpsum vo zal worden nagestreefd.

Toekomstige rol gemeenten

De lokale aanpak van onderwijsachterstanden door gemeenten is voor het voortgezet onderwijs vooral van belang bij de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. Duidelijk is dat deze rol ook in het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid belangrijk blijft. Naast het overleg dat gemeenten en schoolbesturen voeren over onder meer de onderwijshuisvesting, dienen deze partijen met elkaar overleg te voeren over de bestrijding van onderwijsachterstanden én over het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Een verplichting tot het voeren van dit overleg zal wettelijk verankerd worden. Verder moet dit overleg goed aansluiten bij de stelselverantwoordelijkheden van gemeenten. Naast de regionale meld- en coördinatiefunctie en de leerplicht gaat het hier om de gemeentelijke verantwoordelijkheden op het gebied van jeugdbeleid, onderwijshuisvesting, bestrijding van jeugdwerkloosheid, inburgering van nieuwkomers en het grotedestedenbeleid. Doel is goede wederzijdse afstemming tussen de aanpak van onderwijsachterstanden op school en de buitenschoolse schakels in de jeugdketen.

Wat mag het kosten?

Voor de cumi-vo-regeling is in 2005 € 50 miljoen beschikbaar en voor de regeling arbeidsmarktknelpunten € 8 miljoen.

3.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 3.4: Budgettaire gevolgen voortgezet onderwijs (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen5 201 7965 289 0465 378 0465 427 2445 465 8405 462 5045 437 368
Uitgaven5 125 3275 249 4425 361 8555 459 1855 498 8475 493 6215 468 285
        
Programma-uitgaven5 125 3275 244 5605 357 2335 454 8575 494 5205 489 2945 463 958
Personeel en materieel5 053 1825 148 3145 266 3735 366 5855 407 2595 403 8985 378 488
Onderwijsverzorging en projecten72 14574 42470 72568 71467 92766 06266 062
Onderwijsuitgaven5 125 3275 222 7385 337 0985 435 2995 475 1865 469 9605 444 550
Af: oploop in lonen en prijzen0000000
Onderwijsuitgaven (constante prijzen)5 125 3275 222 7385 337 0985 435 2995 475 1865 469 9605 444 550
        
Programma-uitgaven overig 21 82220 13519 55819 33419 33419 408
IBG 10 88010 2689 9279 8569 8569 856
CFI 10 9429 8679 6319 4789 4789 552
        
Apparaatsuitgaven 4 8824 6224 3284 3274 3274 327
Ontvangsten2 5311 3611 3611 3611 3611 36 11 361
Uitgaven per onderwijsdeelnemer (x € 1)5 7905 8505 9406 0406 1006 1306 140
Ouderbijdragen aan de school80 75781 58482 10482 26382 08481 64781 128
Studiemateriaal (kosten ouders)562 229567 660571 020571 946570 486567 242563 480
Fiscale faciliteiten9 40013 60013 60013 60013 60013 60013 600
Totale kosten voortgezet onderwijs5 775 1825 910 9256 027 2186 125 6336 163 6566 154 7496 125 132
Uitgavenkader gemeenten (huisvesting)1 243 6001 257 2001 270 8001 284 4001 284 4001 284 4001 284 400

Toelichting bij tabel 3.4:

• Uitgavenkader gemeenten (huisvesting): volgens opgave van de fondsbeheerders is het totale (fictieve) budget onderwijshuisvesting voor het po en vo in het gemeentefonds in 2002 opgelopen tot € 1 230,0 miljoen, inclusief de € 45 miljoen toevoeging voor investeringen in verband met onderwijskundige vernieuwing (VJN 2002) en een bedrag van € 13,6 miljoen vanuit het zogenaamde accres. Dit laatste bedrag zal over een periode van vijf jaar telkens worden opgehoogd in tranches van elk € 13,6 miljoen oplopend tot een bedrag van structureel € 68 miljoen. De daadwerkelijke bedragen 2003 e.v. hangen onder meer af van de accresontwikkeling en worden geactualiseerd in de volgende begroting.

• Ouderbijdragen aan de school en studiemateriaal: op basis van de resultaten van het schoolkostenonderzoek 2003–2004 van Research en Beleid en Regioplan is indicatief berekend wat de betreffende uitgaven zijn.

• Fiscale aftrekmogelijkheid voor werkgevers voor de gemaakte kosten in het kader van de leerwerktrajecten in het voortgezet onderwijs.

• Utgaven WTOS: zie beleidsartikel 12.

Tabel 3.5: Lesgeld(x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Lesgeld163 851165 739170 914177 881183 948188 575192 110

3.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 3.6: Budgetflexibiliteit artikel 3 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 5 361 855 5 459 185 5 498 847 5 493 621 5 468 285
2.Waarvan apparaatsuitgaven 4 622 4 328 4 327 4 327 4 327
3.Dus programma-uitgaven 5 357 233 5 454 857 5 494 520 5 489 294 5 463 958
– waarvan IBG 10 268 9 927 9 856 9 856 9 856
– waarvan CFI 9 867 9 631 9 478 9 478 9 552
           
Programma excl. IBG en CFI 5 337 098 5 435 299 5 475 186 5 469 960 5 444 550
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht98,1%5 235 16296,9%5 263 99096,2%5 270 60096,2%5 260 02296,4%5 246 723
5.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,5%25 6140,5%28 6450,5%25 7420,4%23 7610,4%22 207
6.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleids-programma)1,4%75 7602,6%142 2783,3%178 2653,4%185 6703,2%175 070
7.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%5620,0%3860,0%5790,0%5070,0%550
8.Totaal100%5 337 098100%5 435 299100%5 475 186100%5 469 960100%5 444 550

De bestuurlijk gebonden posten betreffen afspraken met decentrale overheden, zelfstandige bestuursorganen en private partijen ter ondersteuning van met name de grote vernieuwingsoperaties in het voortgezet onderwijs.

De beleidsmatig gereserveerde onderdelen zijn niet juridisch, maar wel beleidsmatig verplicht. Dit houdt in dat de verplichtingen nog niet in wet- of regelgeving zijn vastgelegd, maar dat de middelen toch niet meer vrij inzetbaar zijn door bijvoorbeeld toezeggingen aan de Tweede Kamer. Voorbeelden van dit soort verplichtingen zijn activiteiten rond het lerarenbeleid, de beroepskolom, de intensiveringsmiddelen regeerakkoord Balkenende 1+2 en de middelen voor veiligheid.

4. BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.0 Hoofdlijnen

In juni 2004 is de notitie KOERS BVE aangeboden aan de Tweede Kamer. KOERS BVE schetst de visie op de ontwikkeling van het beroepsonderwijs en de educatie voor de middellange termijn. Uitgangspunt voor KOERS BVE zijn de veranderingen in de samenleving die ook invloed hebben op het beroepsonderwijs en de educatie. Deze veranderingen zijn samengevat in drie trends:

1. de transitie naar een kennissamenleving;

2. het individu in de steeds complexere samenleving;

3. verandering in de positie van de nationale overheid tussen Europa en de regio.

Deze trends stellen eisen aan het beroepsonderwijs en de educatie en ook aan de overheid. KOERS BVE vormt het startpunt voor nieuwe acties en dient als de basis voor het gesprek met partijen in het bve-veld over het realiseren van ambities. KOERS BVE is gericht op het bewerkstelligen van nieuwe, eigentijdse bestuurlijke verhoudingen. De partijen in de regio krijgen meer ruimte voor het formuleren van ambities, het maken van afspraken en het zichtbaar maken van resultaten.

Met KOERS BVE is een nadere invulling gegeven aan de beleidsprioriteiten van het ministerie van OCW voor deze kabinetsperiode:

• autonomie, deregulering en rekenschap;

• maximale participatie;

• innovatie en versterking van de (top) kennisinfrastructuur;

• een aantrekkelijk leraarberoep.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de beleidsprioriteiten in relatie tot de hoofdlijnen voor het beroepsonderwijs en de agenda van KOERS BVE.

Tabel 4.1: Topprioriteiten bve
TopprioriteitenHoofdlijnen beroepsonderwijsAgenda KOERS BVE
Autonomie, deregulering en rekenschapRandvoorwaarden en condities innovatief beroepsonderwijsBesturingsfilosofieMeer ruimte voor de regioPrestatieafspraken: heldere kaders en verbinding met regionale ambitiesActieve bijdrage aan EU-agenda inclusief Europese benchmarks
   
Innovatieen versterking (top)kennisinfrastructuurVerhogen productiviteit, sociaal economische lijnMeer innovatie en rendement door samenwerking tussen instellingen en hun omgevingMeer aandacht voor een variëteit aan leerloopbanenAantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarktDe instellingen moeten breed toegankelijk zijn
   
Maximale participatieOptimale participatie, de sociaal culturele lijnOnderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen loopbaanVerhoging van het rendement door meedoen van alle deelnemersMeer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer

4.0.1 Agenda KOERS BVE

De agenda van KOERS BVE dient als basis voor de acties in de bve-sector. Op deze agenda staan de volgende thema's:

Beroepsonderwijs in de transitie naar de kennissamenleving

Kenniseconomie vraagt om mensen die voortdurend leren. De omslag naar een (leer)loopbaan leidt tot de volgende agenda:

Meer innovatie en rendement door samenwerking tussen instellingen en hun omgeving

De infrastructuur voor het beroepsonderwijs moet beter worden gebruikt voor de verspreiding en toepassing van innovaties. De belangrijkste inhoudelijke vernieuwing in het beroepsonderwijs is de invoering van de op competenties gerichte kwalificatiestructuur.

Meer aandacht voor een variëteit aan leerloopbanen

Een betere aansluiting tussen de verschillende vormen van onderwijs biedt meer mogelijkheden voor de deelnemer en is nodig voor een onbelemmerde doorstroom vmbo-mbo-hbo.

Aantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarkt

Ondernemerschap wordt steeds belangrijker voor de instelling, de docent en de deelnemer.

De instellingen moeten breed toegankelijk zijn

Instellingen en ook bedrijven moeten breed toegankelijk zijn, niet alleen voor deelnemers in het initiële traject, maar ook voor mensen die (weer) werkzaam (willen) zijn. Educatie moet een positie krijgen binnen leven lang leren.

Complexe samenleving voor het individu

Het beroepsonderwijs is gericht op het functioneren in de complexe samenleving. Dit leidt tot de volgende agenda:

Onderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen leerloopbaan

Er wordt een samenhangende kwalificatiestructuur voor de onderwijsberoepen ontwikkeld om in- en doorstroom in de verschillende onderwijsberoepen te stimuleren.

Verhoging van het rendement en sociale cohesie door meedoen van alle deelnemers

Het is voor het maatschappelijke en het individuele rendement en ook voor de sociale integratie van belang dat deelnemers, werkenden en werkzoekenden in staat worden gesteld minimaal een startkwalificatie te behalen. Alternatieve leerarrangementen moeten deelnemers die dreigen uit te vallen, binnen het onderwijsproces houden. Via doorlopende leerlijnen vmbo-mbo-hbo en via doorstroom van educatie naar beroepsonderwijs kunnen deelnemers hun (leer)loopbaan op een hoger niveau voortzetten.

Meer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer

Er worden maatregelen getroffen ter versterking van de rechten en plichten van deelnemers, waaronder een prestatiebeurs voor mbo-deelnemers.

Herpositionering nationale overheid tussen Europa en de regio

Europa en de regionalisering vragen om een herpositionering van de nationale overheid. Dit leidt tot een agenda en acties op de volgende onderdelen:

Meer ruimte voor de regio

Door het terugdringen van de administratieve lastendruk en verdergaande deregulering wordt meer ruimte voor de regio gecreëerd.

Heldere kaders en verbinding met regionale ambities

OCW vraagt instellingen in te spelen op de behoeften in de omgeving en afspraken daarover te maken met OCW en de partners in de regio. De instellingen leggen verantwoording af over de realisatie van de afgesproken prestaties.

Actieve bijdrage aan de EU-agenda inclusief Europese benchmarks

Er zijn Europese afspraken gemaakt over doelstellingen die het beroepsonderwijs raken: de versterking van een leven lang leren, versterking van de kenniseconomie, terugdringing van het voortijdig schoolverlaten en de transparantie van de beroepskwalificaties.

4.0.2 Moderne bestuurlijke verhoudingen

Verandering in de positie van de nationale overheid tussen Europa en de regio

De rol van de nationale overheid en politiek verandert. Deze trend wordt veroorzaakt door twee bewegingen. Enerzijds door de verschuiving van de politieke besluitvorming naar Europa en anderzijds door de decentralisering binnen Nederland. Dit vraagt om een nieuwe rol van de rijksoverheid.

Van belang is dat Europese doelstellingen en regionale initiatieven aan elkaar worden verbonden. Voor het beroepsonderwijs geeft de overheid de richting aan door het formuleren van landelijke doelstellingen. Om deze doelstellingen te bereiken zijn vele partijen in regionale netwerken aan zet. De ambities van de partijen in de regio kunnen en mogen verschillen. Deze partijen moeten met elkaar overeenstemming bereiken over de beoogde resultaten.

Nieuwe rol voor de rijksoverheid

Er worden nieuwe eisen gesteld aan het sturingsvermogen van de overheid. Voorop staat dat bve-instellingen slagkracht en ruimte krijgen en vervolgens rekenschap moeten afleggen. Hiervoor gaan instellingen vooraf kwaliteitsnormen formuleren, de bereikte prestaties transparant maken en scherp bewaken. Instellingen ontwikkelen zich tot maatschappelijke ondernemingen die niet alleen een verticale, maar ook een horizontale verantwoordingsrelatie hebben naar hun omgeving. De overheid verzorgt hiervoor de kaders en de randvoorwaarden en draagt zorg voor extern toezicht en handhaving van basiskwaliteit. Een zorgvuldige aanpak van deregulering is op zijn plaats.

Sturing door de nationale overheid in de bve-sector vindt plaats door heldere kaderstelling vooraf (WEB, bekostigingsvoorwaarden, kwalificatiestructuur, examenstandaarden, KOERS BVE), door het verstrekken van impulsen voor de versterking van de responsiviteit van de instellingen en door het in positie brengen van de omgeving van de instellingen. De responsiviteit van de instellingen wordt versterkt door de instellingen te stimuleren hun beoogde en geleverde prestaties transparant te maken en hierover in dialoog te treden met de relevante partijen in hun omgeving. Instellingen maken vervolgens afspraken hierover in hun regionale netwerk.

Moderne bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken

In KOERS BVE zijn de ambities opgenomen waarover in de regio prestatieafspraken worden gemaakt. Voor de ambities op Europees/nationaal niveau wordt in overleg met de koepelorganisaties concreet gemaakt welke bijdrage de bve-sector kan leveren aan de realisatie van deze ambities. De ambities worden uitgedrukt in kwantitatieve en kwalitatieve streefwaarden. Dit moet leiden tot acties op het gebied van de operationalisering van prestatieafspraken in de regio.

Concreet betekent dit dat de regio's hun ambities hebben geformuleerd en aan de staatssecretaris gemeld. In 2005 worden deze plannen ten uitvoer gebracht door de regio's. Ondertussen wordt gewerkt aan het optimaliseren van de randvoorwaarden, waarvoor de regio's bij het indienen van hun plannen input hebben aangedragen. In 2005 worden de regio's ook uitgenodigd om hun plannen voor 2006 aan te bieden.

Governance

In 2004 wordt het wetsvoorstel Raden van Toezicht aangeboden aan de Tweede Kamer. De bve-instellingen werken in de praktijk al veelvuldig met een Raad van Toezicht en daaronder een College van Bestuur dat als bevoegd gezag optreedt. Met het wetsvoorstel wordt voorzien in een wettelijke basis en worden criteria gesteld waaraan professioneel intern toezicht moet voldoen. Daarnaast komt de Bve Raad met profielen voor leden van Raden van Toezicht, die het karakter van branchestandaarden hebben.

De meervoudige publieke verantwoording en het zelfcorrigerende vermogen van instellingen (kwaliteitszorg) wordt voorts versterkt door de vormgeving van het proportionele toezicht van de Inspectie en het Kwaliteits Centrum Examinering (KCE), de publicatie door de Inspectie van kwaliteitskaarten over de bve-instellingen op internet, het werken met Raden van Toezicht en versterking van de positie van deelnemers.

In overleg met Centraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen (Colo) en de Inspectie wordt het toezicht op de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven nader ingevuld. De kenniscentra zorgen voor de vormgeving van de publieke verantwoording aan hun omgeving.

In 2004 verschijnt een nieuwe notitie «helderheid» en in 2005 vindt er opnieuw een bekostigingsoverleg plaats. De «werking» van de uitspraken in de notitie «helderheid» zal nadrukkelijk punt van aandacht en review zijn.

Evaluatie bekostiging instellingen

In 2004 start de evaluatie van de huidige bekostigingssystematiek voor het middelbaar beroepsonderwijs. Bij deze evaluatie worden de mogelijke consequenties van de nieuwe bestuurlijke aanpak uit KOERS BVE meegenomen alsmede de resultaten van het onderzoek naar het gebruik van de bekostiging. Hierop wordt nader ingegaan bij de paragraaf 4.2.1.1 (reguliere bekostiging).

4.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het bve-stelsel omvat het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Hierin staat de (leer-)loopbaan van de deelnemer centraal. De algemene beleidsdoelstelling van het beroepsonderwijs en de educatie is alle deelnemers de kans te geven om hun talenten zoveel mogelijk te ontwikkelen en hen te kwalificeren voor de beroepsuitoefening of een vervolgopleiding dan wel hen een basis te geven om op latere leeftijd weer te leren, sociaal redzaam te zijn en te participeren in de Nederlandse maatschappij door onder meer het goed beheersen van de Nederlandse taal.

Het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie leveren een belangrijke bijdrage aan het versterken van de (kennis)economie, innovatie en het herstel van de groei van de arbeidsproductiviteit die momenteel hoog op de politieke en maatschappelijke agenda staan. Enerzijds als toeleverancier van het vervolgonderwijs, anderzijds als toeleverancier van de arbeidsmarkt.

Daarnaast hebben het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie een belangrijke sociaal culturele functie gericht op het optimaliseren van de participatie van jongeren en volwassenen aan de Nederlandse samenleving.

Deze algemene doelstelling is nader uitgewerkt in de operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid (zie paragraaf 4.2).

4.1.1 Beschrijving van het bve-stelsel

Het bve-stelsel omvat het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie.

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) richt zich primair op jongeren vanaf 16 jaar en volwassenen. Bij educatie gaat het om volwassenen.

Middelbaar beroepsonderwijs

Deelnemers kunnen het mbo langs twee leerwegen volgen: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) met een praktijkdeel van minimaal 60% van de studieduur, en de beroepsopleidende leerweg (bol) met een praktijkdeel van tussen de 20 en 60%. De bol is zowel in voltijd als in deeltijd te volgen. Deze leerwegen kunnen op vier niveaus worden gevolgd: assistentopleiding (niveau 1), basisberoepsopleiding (niveau 2), vakopleiding (niveau 3) en middenkader- en specialistenopleiding (niveau 4).

Er is een groot aantal partijen betrokken bij de leerloopbaan van de deelnemer in het mbo. In eerste instantie de bve-instelling die belast is met het organiseren van het leeraanbod, en het leerproces gericht op de wensen van de arbeidsmarkt anderzijds. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (kenniscentra) zijn belast met de vormgeving van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend bestand van beroepspraktijkvormingsplaatsen. De sociale partners zijn betrokken bij de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en spelen een rol in de innovaties in de bve-sector. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de planning en bekostiging van de educatie (zie hierna) en hebben een curatieve taak bij het bestrijden van het voortijdig schoolverlaten.

Naast de door de overheid bekostigde instellingen bestaat ook de mogelijkheid om beroepsopleidingen te volgen bij particuliere instellingen.

Educatie

Educatie is onderwijs aan volwassenen en bestaat uit de opleidingen: voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), sociale redzaamheid, breed maatschappelijk functioneren en Nederlands als tweede taal (NT2) op niveau 4 en 5.

Bij het vavo bestaat de mogelijkheid om een diploma op vmbo-niveau (theoretische leerweg), havo-niveau of vwo-niveau te behalen. De opleidingen «sociale redzaamheid» zijn gericht op redzaamheid op het gebied van taalvaardigheid, rekenvaardigheid en sociale vaardigheid. Opleidingen «breed maatschappelijk functioneren» zijn bedoeld als doorstroomopleidingen die toeleiden naar een vervolgtraject (vavo of beroepsopleiding). Met het NT2 staatsexamen II (niveau 4–5) kunnen deelnemers toegang krijgen tot het hoger onderwijs.

Per 1 januari 2005 wordt een deel van het educatiebudget overgeheveld naar het ministerie van Justitie ten behoeve van inburgering. Het betreft de middelen voor de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) (niveaus 1 t/m 3). Daarmee wordt ook de verantwoordelijkheid voor het beleid voor deze opleidingen overgedragen aan het ministerie van Justitie. Het budget voor inburgering van nieuwkomers is al per 1 januari 2003 overgeheveld naar het ministerie van Justitie.

Beoogd wordt per 1 januari 2006 de educatiemiddelen van de 30 steden in het kader van het grotestedenbeleid (G30) toe te voegen aan de pijler «sociaal, integratie en veiligheid» van de brede doeluitkeringen in het kader van het grotestedenbeleid. Om dit mogelijk te maken is een wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs nodig.

4.1.2 Stelsel in cijfers

In het mbo wordt in 2005 onderwijs verzorgd aan circa 460 000 deelnemers. Voor de jaren daarna wordt een verdere stijging verwacht. Daarbij doet zich een relatieve verschuiving voor in de richting van de voltijd bol.

Tabel 4.2: Aantal deelnemers mbo en onderscheiden naar leerweg
 2003200420052006200720082009
Totaal mbo449 372456 617460 868465 812471 642477 066481 080
Bol-vt271 672285 607292 493294 457297 504300 482302 473
Bbl154 280151 154149 554152 467155 177157 589159 619
Bol-dt23 42019 85518 82118 88918 96118 99518 988

Bron: Referentieraming 2004 (omgerekend naar kalenderjaar)

Aan de educatie (exclusief de nieuwkomers) nemen ongeveer 128 000 mensen deel. De deelnemers aan de niveaus 1 t/m 3 van het NT2 onderwijs zijn nog hierin begrepen. De prognose is dat het aantal deelnemers licht zal stijgen.

Tabel 4.3: Aantal deelnemers educatie
 2003200420052006200720082009
Educatie128 155128 531128 759128 958129 194129 510129 857

Bron: beleidstelling 2002, referentietelling 2003, CBS-telling educatie 2002, bevolkingstelling cbs 2003

Circa de helft van de instroom in het mbo heeft in het voorgaande jaar geen onderwijs gevolgd. De omvang van deze zij-instroom is de afgelopen drie jaar toegenomen. Deels gaat het hierbij om oudere deelnemers die vanuit een positie op de arbeidsmarkt terugkeren naar het mbo om daar al dan niet een volledige vervolgopleiding te volgen. Deze groep kiest in overwegende mate voor deeltijd bol als opleidingsvariant.

Een ander deel van de zij-instroom bestaat uit deelnemers die na een korte onderbreking van de onderwijsloopbaan, deze opnieuw vervolgen. Onderdeel van deze groep vormen voortijdig schoolverlaters die terugkeren in het onderwijs.

Tabel 4.4: Instroom naar herkomst
 200020012002
Vmbo2,7%2,8%2,7%
Vmbo diploma30,3%29,1%28,6%
Havo diploma1,9%0,9%0,8%
Mbo12,0%10,7%12,2%
Buiten onderwijs48,1%52,3%52,6%
Anders5,1%4,2%3,0%

Bron: referentieraming 2004

In tabel 4.5 is het percentage gediplomeerden in de uitstroom zichtbaar. Met name in de deeltijd-bol ligthet percentage laag. Hier doet zich het verschijnsel voor dat het om deelnemers gaat die vaak al werk hebben en/of zich inschrijven voor een bepaald vak. Overigens zijn niet alle ongediplomeerden per definitie voortijdig schoolverlaters. Een deel heeft al eerder in het mbo een diploma gehaald.

Tabel 4.5: Gediplomeerde uitstroom mbo 2002/2003
 Diploma'sTotale uitstroomDiploma (in%)
Bol-vt64 535111 73658%
Waarvan 1–217 03136 91446%
Waarvan 3–447 50474 82263%
Bbl54 67796 04457%
Waarvan 1–228 40551 94555%
Waarvan 3–426 27244 09960%
Bol-dt3 85417 54422%
Waarvan 1–21 08710 82810%
Waarvan 3–42 7676 71641%
Totaal123 066225 32455%

Bron: referentietelling 2003 (diploma's) en referentieraming 2004 (ongediplomeerde uitstroom)

Jaarlijks wordt onderzocht wat gediplomeerde schoolverlaters na hun opleiding gaan doen en hoe de aansluiting met het vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt is. Uit het onderzoek over 2003 (Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2003, ROA) komen de volgende gegevens.

Tabel 4.6: Bestemming van schoolverlaters (in procenten)
 StudieBetaald werkWerkloosAnders
Bol niveau 1–2503875
Bol niveau 3–4465021
Bbl niveau 1–2247141
Bbl niveau 3–4118622

Op de vraag of men de gevolgde opleiding opnieuw zou kiezen, antwoordt 68% van de gediplomeerden op bolniveau 1–2 met ja. Voor bol niveau 3–4 is dat 81%, voor bbl niveau 1–2 72% en voor bbl 3–4 zelfs 83%.

De werkende schoolverlaters zijn ook gevraagd naar hun oordeel over de aansluiting tussen de opleiding en hun huidige functie (op een schaal van goed, voldoende, matig, slecht). In ruim 80% van de gevallen wordt die als goed of voldoende beoordeeld.

4.2 Operationele doelstellingen

Schematisch worden hieronder de operationele doelstellingen toegelicht die worden nagestreefd en volgens welke dit hoofdstuk verder is ingedeeld. In het schema is tevens aangegeven hoe de doelstellingen corresponderen met de agenda KOERS BVE en de daarbij genoemde acties c.q. maatregelen.

Tabel 4.7:
Operationele doelstellingenAgenda KOERS BVEActies/maatregelenParagraaf
ToerustingOnderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen loopbaan– Reguliere bekostiging– Arbeidsmarktbeleidbve-sector4.2.1.14.2.1.2
    
KwaliteitMeer innovatie en rendement door samenwerking tussen instellingen en hun omgeving– Implementatie vernieuwing KSB– Innovatiearrangementberoepskolom– Kennisverspreiding MKB– Deltaplan bèta techniek– Technocentra4.2.2.14.2.2.24.2.2.3 Overzicht Deltaplan Bèta-techniek Hoofdstuk 5
 Meer aandacht voor een variëteitLeerloopbanen– Doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo4.2.2.4
 Aantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarkt– Bevorderen ondernemerchap– ICT– Examinering mbo– Cultuur en school4.2.2.54.2.2.64.2.2.74.2.2.8
    
ToegankelijkheidDe instellingen moeten breed toegankelijk zijn– Verbetering kwaliteit en kwantiteit BPV– Leven lang leren4.2.3.14.2.3.2
 Verhoging van het rendement door meedoen van alle deelnemers– Begeleiding jongeren zonder startkwalificatie (VOA, RMC)– Alfabetiseringautochtonen4.2.3.34.2.3.4
 Meer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer– Positie deelnemer/medezeggenschap– Invoering prestatiebeurs4.2.3.5
    
DoelmatigheidMeer ruimte voor de regio– Deregulering in de bve-sector– Educatie4.2.4.14.2.4.2
 Prestatieafspraken: heldere kaders en verbinding met regionale initiatieven– onderwijsprogrammering4.2.4.3
 Actieve bijdrage aan EU-agenda inclusief Europese benchmarks– Internationaal4.2.4.4(overzicht IB)

4.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid het stelsel deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden en condities voor innovatief beroepsonderwijs, waardoor de instellingen in staat worden gesteld om te voldoen aan de toegankelijkheids-, kwaliteits- en doelmatigheidseisen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Allereerst is er sprake van reguliere bekostiging van instellingen voor beroepsonderwijs, van de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven en van de gemeenten voor educatie (paragraaf 4.2.1.1).

Naast de reguliere bekostiging van het stelsel worden in het kader van deze doelstelling maatregelen getroffen op het vlak van arbeidsmarktbeleid (paragraaf 4.2.1.2).

4.2.1.1 Reguliere bekostiging

Wat willen we bereiken?

Het doel is om onderwijsinstellingen in staat te stellen toegankelijk en kwalitatief hoogwaardig middelbaar beroepsonderwijs en educatie te verzorgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit te bereiken wordt het bve-stelsel door de overheid bekostigd.

De onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs worden bekostigd op basis van het aantal ingeschreven deelnemers en het aantal diploma's. Deze rijksbijdrage wordt jaarlijks aangepast aan de deelnemersontwikkeling. Het historisch bepaalde budget vormt de basis. Daarnaast kan aanpassing plaatsvinden in verband met nominale ontwikkelingen en op grond van beleidsmatige overwegingen.

De mbo-bekostiging wordt in 2004 geëvalueerd. Relevante ontwikkelingen voor de bekostiging zijn verder: het per 1 augustus 2004 in werking treden van de wet «Korte klap» en een voorstel om te komen tot een normatieve inhouding van het cursusgeld (zie verder paragraaf 4). Dit laatste draagt bij aan het verminderen van de administratieve last van de instellingen. Een wetsvoorstel is in ontwikkeling om te komen tot een minimumnorm voor de omvang van een deeltijdopleiding. Hierin wordt geregeld dat deeltijdopleidingen met minder dan 300 uur «in instellingstijd verzorgd onderwijsprogramma» (iivo) per studiejaar wel mogen worden aangeboden, maar dat de deelnemers daaraan niet zullen meetellen voor het vaststellen van de hoogte van de inputbekostiging. Voor deze maatregel is een wijziging van de WEB nodig.

Beoogd wordt deze maatregel per 1 augustus 2005 te laten ingaan.

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (voorheen landelijke organen beroepsonderwijs) worden door OCW bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven datze hebben erkend en het aantal bpv-plaatsen bij leerbedrijven dat door deelnemers is bezet. Aanpassing van het macro-budget kan plaatsvinden op grond van beleidsmatige overwegingen en in verband met nominaleontwikkelingen. Het historisch bepaalde budget vormt de basis.

OCW stelt middelen ter beschikking aan de gemeenten voor educatie. Met deze middelen worden gemeenten instaat gesteld educatieve activiteiten in te kopen bij regionale opleidingscentra. De middelen worden verdeeld over de gemeenten aan de hand van het aantal volwassen inwoners, het aantal volwassenen met eennader bepaalde etnische achtergrond en het aantal volwassenen met een onderwijsachterstand van elke gemeente.

4.2.1.2 Arbeidsmarktbeleid onderwijspersoneel bve-sector

Wat willen we bereiken?

Het doel is dat er voldoende en competent onderwijspersoneel beschikbaar is voor de bve-sector. De vraag naar nieuw en competent onderwijspersoneel neemt mogelijk toe als gevolg van de leeftijdsopbouw van het personeel in de bve-sector. Ongeveer 20 procent van het onderwijzend personeel in de sector heeft deleeftijd van 55 jaar of ouder. Het streven is om in 2005 minder dan 0,5% vacatureruimte te hebben.

Daarnaast is het beleid gericht op het voorkomen van uitstroom van personeel en het verminderen van ziekteverzuim. Het verzuimpercentage over 2003 is ten opzichte van het voorgaande jaar gedaald van 6% naar 5,4%. In 2005 wordt een verdere daling nagestreefd.

In de voorgaande jaren hebben de bve-instellingen zich voorbereid op het ontwikkelen en invoeren van een integraal personeelsbeleid. De monitor integraal personeelsbeleid laat grote verschillen zien in de wijzewaarop en de mate waarin personeelsbeleid ontwikkeld en geïmplementeerd wordt bij de instellingen. Bij de verdere ontwikkeling en implementatie zal door de instellingen, meer dan tot nu toe, ingezet moeten worden op betere afstemming van het personeelsbeleid op de doelstellingen van de instellingen. De instellingen dienen, vanwege de vernieuwing binnen het beroepsonderwijs (met name de implementatie van de nieuwekwalificatiestructuur) en de ontwikkeling naar meer gedifferentieerd samengestelde en resultaatverantwoordelijke teams, een beleid te voeren waarin een meerjarige personeelsplanning wordt gehanteerd. Een eenduidig beleid voor beloningsdifferentiatie ontbreekt nog op de meeste instellingen, hetgeen de komende periode ook ontwikkeld moet worden. Er wordt gestreefd naar een toename van het aantal instellingen met een eenduidig beleid voor beloningsdifferentiatie van 7% in 2004 naar 20% in 2007.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de instellingen in staat te stellen vacatures zoveel mogelijk te vervullen en tegelijkertijd in te zetten op kwaliteitsborging en competentieontwikkeling van het onderwijspersoneel stelt de overheid in 2005 middelen beschikbaar voor de volgende specifieke maatregelen:

• verlengen van de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsfunctie in de bve-sector;

• voorkomen uitstroom onderwijspersoneel, verlagen ziekteverzuim en bevorderen reïntegratie;

• versterken van het integraal personeelsbeleid.

Het verlengen van de regeling duale opleidingstrajecten voor onderwijsfunctie in de bve-sector

De instellingen worden gestimuleerd zich voor de werving van personeel te richten op een bredere doelgroep, te weten op mensen met vak/beroepskennis en die zich al werkend via een duaal opleidingstraject kwalificeren voor de functie. Ook is het mogelijk dat een werknemer zich vanuit een ondersteunende functie via een opleidingstraject verder kwalificeert. Instellingen ontvangen een tegemoetkoming in de kosten van scholing en loonverletkosten. Daarvoor wordt de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsberoep in de bve-sector verlengd. Deze regeling faciliteert circa 800 duale opleidingstrajecten, waarvan 50% voor een onderwijsgevende functie en 50% voor onderwijsondersteunende functies ten behoeve van het primaire proces.

Het voorkomen van uitstroom van personeel en verminderen ziekteverzuim

Het personeels- en arbeidsmarktbeleid van de instelling richt zich op het beperken van de uitstroom en het verminderen van uitval van personeel door ziekte (verminderen ziekteverzuim) en arbeidsongeschiktheid (instroom WAO). De instellingen worden daartoe ondersteund door het Arbo-servicepunt, dat ook in 2005 wordt gefinancierd door OCW.

Voor 2005 wordt door sociale partners een arbo(plus)convenant bve afgesloten. Het doel is de dienstverlening van het Arbo-servicepunt bve aan de instellingen in stand te houden en te zorgen voor een adequate overdracht van de ontwikkelde expertise voor de sector.

Implementeren en versterken van integraal personeelsbeleid (ipb) bij instellingen. Met de brancheorganisaties worden afspraken gemaakt over een versterking en een samenhangende aanpak van het integraal personeelsbeleid. De resultaten hiervan zullen tot uiting komen in de monitor integraal personeelsbeleid.

Wat mag het kosten?

Tabel 4.8: Maatregelen (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Integraal personeelsbeleid10,412,012,012,012,0
Arbeidsmarktonderwijspersoneel, duale opleidingen, begeleiding en het arbo-servicepunt4,24,24,24,24,2

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het beleid wordt gemonitord en de gegevens worden jaarlijks gerapporteerd in:

• arbeidsmarktbarometer (Regioplan), meting vacature intensiteit voor leraren, management enonderwijsondersteunende functies;

• monitor instellingsbudgetten (Regioplan) naar besteding en professionalisering van de arbeidsorganisatie;

• monitor integraal personeelsbeleid (research voor beleid). Informatie over verbeteringhorizontale en verticale integratie, functiedifferentiatie (verhouding onderwijs- en onderwijsondersteunende functies), aard en omvang scholingstrajecten personeelbekwaamheidsdossiers/persoonlijke ontwikkelingsplannen;

• ziekteverzuimregistratiesysteem.

Verder wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid bij deze begroting.

4.2.2 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het onderwijs in de bve-sector moet van een dusdanige kwaliteit zijn dat er:

• meer innovatie en rendement ontstaat door samenwerking tussen de instelling en zijn omgeving;

• meer aandacht is voor een variëteit aan leerloopbanen;

• een meer aantrekkelijke onderwijsinhoud ontstaat die bovendien beter aansluit op de arbeidsmarkt.

Beoogde verbeteringen moeten ertoe leiden dat de mbo-deelnemer beter is voorbereid op deelname aan de arbeidsmarkt of doorstroom naar een andere opleiding. Als onderdeel van de doelstelling kwaliteit is eenontwikkeling gewenst naar instellingen voor beroepsonderwijs, die een actief onderdeel vormen van een ondernemende regionale kennisinfrastructuur.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de volgende paragrafen worden de maatregelen nader toegelicht.

4.2.2.1 Implementatie vernieuwde kwalificatiestructuur en competentiegericht beroepsonderwijs

Wat willen we bereiken?

Beroepsonderwijs moet «bij de tijd» zijn, dat wil zeggen goed afgestemd zijn op de ontwikkelingen op dearbeidsmarkt en de maatschappij. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven realiseren onder regie van Centraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen (Colo) een competentiegerichte kwalificatiestructuur mbo, die gekenmerkt is door transparantie, flexibiliteit en duurzaamheid, met een samenhangend geheel van herkenbare en uitvoerbare kwalificatieprofielen, waarvoor draagvlak is bij zowel het bedrijfsleven als het beroepsonderwijs.

Op basis van de – door de minister vastgestelde kwalificatieprofielen realiseren onderwijsinstellingen vervolgens competentiegerichte beroepsopleidingen en examens. Het doel is dat het herontwerp mbo in 2012 is voltooid en de op eindtermen gerichte opleidingen onder de bestaande kwalificatiestructuur dan volledig zijn afgebouwd.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2005 vervolgen de kenniscentra, en de onder de verantwoordelijkheid van een kenniscentrum opererende paritaire commissies, hun inspanningen om de ruim 600 huidige kwalificaties om te zetten naar maximaal 300 kwalificatieprofielen. Om de samenwerking en afstemming tussen de kenniscentra te bevorderen, heeft Colo een coördinatiepunt ingericht. Tevens voert het coördinatiepunt de externe controle uit of ontwikkelde kwalificatieprofielen aan de kwaliteitscriteria voldoen.

De onderwijsinstellingen moeten het huidige opleidingenaanbod omzetten naar competentiegerichte opleiding- en examentrajecten met een attractieve, praktijkgerichte vormgeving.

OCW ondersteunt beide processen in de randvoorwaardelijke sfeer door:

• subsidiëring van het procesmanagement;

• subsidiëring van proeftuinen herontwerp mbo;

• de wet- en regelgeving aan te passen.

OCW benut hierbij de voorstellen van de Stuurgroep Kwalificatiestructuur.

De proeftuinen zijn nodig om kwalificatieprofielen uit te proberen en ervaring op te doen met de inrichting van nieuwe opleidingen. Ook leveren ze informatie op voor de benodigde wijzigingen in wet- en regelgeving.

Wat mag het kosten?

Voor de coördinatie en ondersteuning van een succesvolle implementatie en voor de proeftuinen herontwerp mbo zijn middelen beschikbaar.

Tabel 4.9: Maatregel (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Implementatie nieuwe kwalificatiestructuur55   

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het procesmanagement rapporteert over de proeftuinen herontwerp mbo.

Colo rapporteert over de implementatie van de nieuwe kwalificatiestructuur per 1-8-2006 bij alle instellingen.

4.2.2.2 Innovatiearrangement beroepskolom

Wat willen we bereiken?

Het innovatiearrangement heeft als doel een bijdrage te leveren aan de vernieuwing van hetberoepsonderwijs, door middel van het uitvoeren van regionale/sectorale projecten in eensamenwerkingsverband van scholen/instellingen voor beroepsonderwijs, bedrijven en eventueel andereorganisaties (zoals de kenniscentra en de technocentra). Dit dient te geschieden binnen de context van versterking van de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven voor het versterken van de leerloopbaan van de leerling/deelnemer in het gehele beroepsonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is om de afzonderlijke stimulansen, regelingen en budgetten voor innovatie van hetberoepsonderwijs te bundelen en te koppelen aan het sturen op regionale ambities en de innovatiestrategie.

Wat betreft de innovatiestrategie wordt een onderscheid gemaakt tussen basis-, breedte- en dieptestrategie.

De basisstrategie betreft «reguliere» vernieuwingacties van het primaire proces met inzet van de regulierebekostiging. De breedtestrategie betreft het breed oppakken of implementeren van vernieuwingen waarvoorinstellingen extra geld krijgen (zoals de impulsmiddelen). De dieptestrategie betreft grensverleggende vernieuwingen door onderwijs en bedrijfsleven gezamenlijk waarvoor extra middelen beschikbaar zijn, zoals het innovatiearrangement. Bij deze laatste vorm van innoveren is samenwerking met andere scholen/instellingen èn bedrijven of organisaties een voorwaarde.

Dat voornemen betreft ook de middelen voor de al langer bestaande innovatieregelingen: Stimulansinnovatieve leeromgevingen bve 2001–2004 (Silo) en Kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven(KeBB) toe te voegen aan het budget voor innovatie.

Wat mag het kosten?

Tabel 4.10: Beschikbaar bedrag voor innovatiearrangement(x € 1 miljoen)
 200520062007 e.v. jaren
Innovatiearrangement15,020,020,0
Silo en KeBB8,38,38,3

4.2.2.3 Kennisverspreiding mkb

Wat willen we bereiken?

De doelstelling is het verbeteren van de kennisverspreiding en -toepassing tussen het mbo en het midden- en kleinbedrijf (mkb). Het gaat er om de ontwikkelde innovaties breed te laten «landen», ook binnen sectoren die niet van oudsher een innovatietraditie kennen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is dat de vanaf 2005 beschikbare middelen onderdeel gaan uitmaken van een totaal aan doelstellingen die moeten leiden tot afspraken voor innovatie van het beroepsonderwijs. Zie hiervoor paragraaf 4.2.2.2 (innovatiearrangement).

Wat mag het kosten?

Tabel 4.11: Maatregel (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Kennisverspreiding MKB46101010

4.2.2.4 Doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo

Wat willen we bereiken?

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het versterken van de doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer leerlingen met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, moet de uitval flink dalen (zowel in het vmbo, als het mbo en het hbo) en de doorstroom moet minimaal gelijkblijven (van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo) en bij voorkeur stijgen. Aparte aandacht verdient de groep leerlingen die niet in staat blijkt te zijn om een startkwalificatie op mbo 2 niveau te behalen.

De acties doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo worden verder toegelicht in de overzichtsconstructie beroepsonderwijs.

4.2.2.5 Bevorderen ondernemerschap

Wat willen we bereiken?

De doelstelling is jongeren tijdens de opleiding in contact te brengen met het ondernemerschap en ondernemendheid (door bijvoorbeeld simulatie- en miniondernemingen) en ze door de onderwijsinstellingen te laten begeleiden bij het opstarten van een eigen onderneming na het gediplomeerd verlaten van het onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is dat de vanaf 2006 beschikbare middelen onderdeel gaan uitmaken van een totaal aan doelstellingen die moeten leiden tot prestatieafspraken voor innovatie van het beroepsonderwijs. Voor het bevorderen van het ondernemerschap zullen de doelstellingen gericht zijn op de instellingen, docenten en deelnemers. Ondernemerschapcompetenties worden zichtbaar opgenomen in de nieuwe kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs. Onderwijspersoneel is van groot belang om ondernemerschap in het onderwijs mede vorm te geven. In de bekwaamheidseisen voor onderwijspersoneel zal daarom «ondernemerschap» worden opgenomen.

Zie hiervoor ook paragraaf 4.2.2.2 (innovatiearrangement).

Wat mag het kosten?

Tabel 4.12: Maatregel (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Bevorderen ondernemerschap 7101010

4.2.2.6 Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Per 2004 zijn er geen aparte geldstromen meer naar de instellingen. De beschikbare middelen, € 29,6 miljoen voor het beroepsonderwijs en € 3,7 miljoen voor de educatie, zijn toegevoegd aan de lumpsumvergoeding van de instellingen en de rijksbijdrage voor educatie aan de gemeenten. Zo worden instellingen gestimuleerd zelf de juiste inzet voor ict te kiezen. De stand van zaken rond het gebruik van ict in het onderwijs wordt jaarlijks in opdracht van OCW en in samenwerking met de Inspectie gevolgd via de Ict-Onderwijsmonitor.

Daarnaast zijn er enkele centrale activiteiten, onder andere gericht op de professionalisering van docenten en het verbeteren van de beschikbaarheid van educatieve content. Deze worden beschreven in hoofdstuk 10.

4.2.2.7 Examinering mbo

Wat willen we bereiken?

Het streven is dat in het schooljaar 2005/2006 de onderwijsinstellingen voor tenminste 85% van de aangeboden beroepsopleidingen kwalitatief voldoende examens hebben gerealiseerd, volgens de landelijkestandaarden voor de examenkwaliteit die het Kwaliteitscentrum Examinering (KCE) opstelt. Het bewijs voor een voldoende kwaliteitsniveau is een goedkeurende of voorwaardelijke verklaring voor een opleiding.

De Inspectie concludeert – op basis van de huidige inspectiestandaard – dat in het schooljaar 2002/2003 bij 55% van de onderzochte opleidingen sprake was van voldoende voorwaarden voor een goede uitvoering van examens (te weten de bewaking en de organisatie van de examens). Tijdens de bestandsopname in de periode september 1998 tot september 2002 was 42% van de onderzochte opleidingen voldoende.

Wat gaan we daarvoor doen?

De nieuwe examensystematiek is op 1 augustus 2004 in werking getreden. De volgende activiteiten worden vanaf 2005 verricht:

• Op voorstel van het KCE worden de landelijke standaarden vastgesteld, evenals de berekeningswijze voor de tarieven voor het KCE-toezicht. De standaarden zijn kwaliteitseisen waaraan de examens mbo moeten voldoen.

• Het KCE en de instellingen worden financieel ondersteund door inzet van het examenbudget.

• De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het functioneren van het KCE.

• Het sluitstuk van de examensystematiek is het opleggen van een sanctie aan een instelling ingeval van onvoldoende examenkwaliteit of het niet naleven van wettelijke examenvoorschriften. De instelling kan het recht op examinering ontnomen worden, hiervan wordt melding gemaakt in het Centraal Register Beroeps Opleidingen (CREBO). In dat geval moet de instelling de examinering uitbesteden. En in geval van niet naleving kan een bekostigingssanctie opgelegd worden. Aan een sanctie gaat altijd een waarschuwing vooraf.

Wat mag het kosten?

Jaarlijks is € 11,3 miljoen beschikbaar voor de examensystematiek mbo. Dit bedrag wordt ingezet voor het KCE en het resterende deel wordt toegevoegd aan de lumpsumvergoeding van de instellingen voor de interne en externe bewaking en waar nodig verbetering van de examenkwaliteit. De instellingen betalen zelf de variabele uitvoeringskosten van het KCE-toezicht op de examenkwaliteit bij de instellingen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het KCE levert in het Examenverslag het landelijke totaalbeeld van de KCE-bevindingen over de examenkwaliteit in het betreffende schooljaar.

De Inspectie levert in het Onderwijsverslag een samenvatting hiervan en het beeld van de inspectiebevindingen over de kwaliteit van het functioneren van het KCE in het betreffende schooljaar.

Conform toezegging wordt de Kamer in de tweede helft van 2005 geïnformeerd over de evaluatie van het cursusjaar 2004/2005.

4.2.2.8 Cultuur en school

Wat willen we bereiken?

De onderwijsinstellingen moeten cultuur een structurele plaats gaan geven binnen het eigen beleid door:

• aandacht voor cultuur in de beroepsopleidingen te vergroten;

• kennis van cultuur bij de deelnemer te vergroten;

• inzet van cultuur binnen de onderwijsinstellingen professioneler te maken.

Wat gaan we daarvoor doen?

OCW stimuleert de aandacht voor cultuur bij de onderwijsinstellingen als volgt.

De regeling «cultuur en school» voor de bve-sector 2004–2005 honoreert projecten van de instellingen die gericht zijn op het verwezenlijken van de doelstelling: het verankeren van de aandacht voor cultuur binnen de onderwijsinstellingen. (Co-)financiering geschiedt na een gunstig advies van een adviescommissie, ondersteund door Cultuurnetwerk Nederland. In 2005 wordt bezien of de regeling opnieuw verlengd wordt.

Wat mag het kosten?

€ 600 000 waarvan € 400 000 ten laste van de directie BVE en € 200 000 ten laste van de directie Kunsten.

Er is sprake van co-financiering van de instellingen: de onderwijsinstelling stelt een bedrag beschikbaar van dezelfde grootte als het subsidiebedrag dat OCW heeft toegekend. Maximaal stelt OCW daarvoor € 50 000 per project beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De adviescommissie geeft aan het einde van het projectjaar een inhoudelijk oordeel over het project.

Onlangs heeft evaluatie uitgewezen dat er visie is ontwikkeld en dat er een aanzet is gegeven tot beleid maar dat er sprake is van onvoldoende verankering binnen de instelling.

4.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Alle deelnemers aan het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie moeten in de gelegenheid gesteld worden onderwijs te volgen via de leerweg en het niveau die het best bij hen past.

De hoofdrichting binnen deze doelstelling is te typeren als een ontwikkeling naar instellingen voor levenlang leren. Met als intentie dat iedere jongere in staat wordt gesteld een (leer)loopbaan in te richten, waarbij een startkwalificatie wordt gezien als een kwalificatie die jongeren een goede basis biedt om zich verder te ontwikkelen, persoonlijk, in de maatschappij en op de arbeidsmarkt en waarbij volwassenen die onvoldoende zijn geschoold hun maatschappelijke positie en hun positie op de arbeidsmarkt kunnen versterken.

Naast het verhogen van het rendement door zoveel mogelijk deelnemers te laten meedoen, gaat het ook om het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit te bereiken wordt in 2005 een aantal maatregelen genomen. Deze worden hieronder beschreven.

Daarnaast wordt deze doelstelling ondersteund door de maatregelen die beogen deelnemers een aantrekkelijk onderwijsinhoud te bieden (paragraaf 4.2.2).

4.2.3.1 Verbeteren kwaliteit en kwantiteit beroepspraktijkvorming

Wat willen we bereiken?

De beroepspraktijkvorming levert een belangrijke bijdrage aan de toerusting van de deelnemer en de aansluiting van onderwijs en arbeidsmarkt. Zowel onderwijs als bedrijfsleven vinden dat de kwaliteit van de praktijkplaats moet worden verbeterd.

De Inspectie beoordeelde in 2003 75% van de instellingen positief op de begeleiding van de deelnemer rond de praktijkplaats. De streefwaarde is dat in 2005 tenminste 80% van de instellingen positief wordt beoordeeld.

De zorg voor de kwaliteit van de praktijkplaats is de verantwoordelijkheid van de kenniscentra. De publieke verantwoording van de kenniscentra over hun inzet op dit terrein zal worden verbeterd.

Daarnaast moet het aantal praktijkplaatsen en leerbedrijven dat praktijkplaatsen aanbiedt worden uitgebreid. In het kader van het plan van aanpak jeugdwerkloosheid wordt gestreefd naar 40 000 meer leerbanen. Daarbij wordt aangesloten bij het leerwerkplan van het midden- en kleinbedrijf. In dit plan wordt beoogd met de kenniscentra en de regio 10 000 extra leerwerktrajecten te genereren voor zowel het vmbo, het mbo als de risicogroepen.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 worden afspraken gemaakt met de kenniscentra over het onder inspectietoezicht brengen van de bpv-taak, naar analogie van de onderwijsinstellingen. Het waarderingskader zoals dat door de Inspectie bij het toezicht op de onderwijsinstellingen wordt gehanteerd, wordt uitgebreid met indicatoren die de kwaliteit van de praktijkplaats kunnen meten.

De kenniscentra hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor voldoende praktijkplaatsen. In overleg met de kenniscentra wordt gekeken of de erkenningprocedure kan worden vereenvoudigd, waardoor het voor bedrijven eenvoudiger en aantrekkelijker wordt zich als leerbedrijf aan te melden.

Wat mag het kosten?

De activiteiten worden in 2005 door instellingen en kenniscentra bekostigd uit de lumpsumvergoeding.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie beoordeelt de kwaliteit met aangepast waarderingskader en rapporteert hierover.

4.2.3.2 Leven lang leren

Wat willen we bereiken?

Nederland wil zich ontwikkelen tot een van de meest ontwikkelde kenniseconomieën van Europa en de wereld.

Daarvoor is een verhoging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking nodig. Daarnaast is een belangrijke doelstelling van het beleid op dit terrein om sociale cohesie te bevorderen en maatschappelijke tweedeling te voorkomen. Onderwijsinstellingen moeten zich ontwikkelen tot instellingen voor «leven lang leren» om aan de diversiteit aan scholingsvragen te kunnen voldoen.

In het afgelopen decennium is er veel in gang gezet op het terrein van leven lang leren. Tal van maatregelen en initiatieven zijn afgelopen jaren door de overheid ontplooid. Resultaat hiervan is dat Nederland het in vergelijking tot de andere lidstaten niet slecht doet als het gaat om deelname aan post-initiële scholing (5e plaats). Bezien vanuit het aandeel laagopgeleiden (te hoog) en het aandeel hoogopgeleiden (te laag) op de totale beroepsbevolking blijkt echter dat er nog aanzienlijke winst te behalen is om een goed opgeleide (beroeps)bevolking te realiseren. Winst die noodzakelijk is voor een op kennis gebaseerde economie en maatschappij.

Ook is geconstateerd dat het beleid te versnipperd is. Daarom is meer coördinatie geboden en zijn, naast voortzetting en uitbouw van het bestaande beleid, nieuwe impulsen nodig.

Wat gaan we daarvoor doen?

De bestaande initiatieven in het initieel onderwijs richten zich op het optimaal toerusten van jongeren voor een leven lang leren en het voorkomen van achterstanden die later niet meer zijn in te halen.

Voorbeelden hiervan zijn: voor- en vroegschoolse educatie, voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten, versterking van duaal leren, het studiehuis en doorlopende leerwegen in het beroepsonderwijs. Deze worden gecontinueerd onder andere via de beleidsacties in KOERS BVE.

In de hoofdlijnenbrief «leven lang leren» die in de tweede helft van 2004 aan de Tweede Kamer is gezonden, worden de hoofdlijnen geschetst waarlangs de intensivering van het beleid op het terrein van leven lang leren de komende periode wordt vormgegeven. De nadruk komt te liggen op het verbeteren van de randvoorwaarden en het stimuleren van specifieke vraagclusters in de bevolking. Het individu staat daarbij centraal. Het opstellen van een uitvoeringsagenda en de coördinatie en aansturing van de activiteiten is in handen van een in het najaar 2004 op te richten Platform «leven lang leren». De agenda is een gezamenlijkproduct en verantwoordelijkheid van een aantal departementen. Stroomlijning van het scholingsinstrumentarium van de departementen, en het versneld implementeren van de evc-systematiek (erkenning van verworven competenties) in de educatieve infrastructuur, maken deel uit van deze agenda.

OCW is het coördinerende departement.

Wat mag het kosten?

Voor het uitvoeren van de agenda en het ondersteunen van de coördinerende activiteiten wordt voor 2005 door OCW een bedrag gereserveerd binnen de bestaande budgetten van € 1 miljoen. Daar komen nog middelen van de andere bij het leven lang leren beleid betrokken departementen bij. Voor de «week van het leren 2005» en de daarvoor benodigde middelen wordt in 2004 een nieuwe beslissing genomen.

Voor educatieve tv stelt OCW in 2005 voor de laatste keer een bedrag van € 500 000 beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Een van de op Europees niveau afgesproken onderwijsbenchmarks betreft leven lang leren: het percentage 25–64 jarigen dat in de vier weken voorafgaande aan de enquêtering een cursus of opleiding heeft gevolgd.

Nederland scoort daarop met 16,4% in 2001 een 5e plaats. Nederland streeft een positie bij de beste drie van Europa na.

Een van de opdrachten aan het platform «leven lang leren» is om mede in het licht van EU-doelstellingen voor «leven lang leren» meer specifieke resultaat indicatoren op te stellen, daarop streefcijfers te formuleren en door evaluatie de beleidsresultaten hiertegen af te zetten.

4.2.3.3 Begeleiding jongeren zonder startkwalificatie

Wat willen we bereiken?

Het huidige onderwijssysteem moet een omslag maken naar een systeem dat is gericht op het ontwikkelen van competenties. Competenties die jongeren – in het kader van leven lang leren – nodig hebben voor hun ontwikkeling als mens, burger en arbeidskracht. Jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijsverlaten, moeten zich via het onderwijs, de werkvloer, dan wel een mix van beide verder ontwikkelen om alsnog een startkwalificatie te behalen. Bij voorkeur via werkend leren met gebruikmaking van instrumenten als portfolio's en evc-procedures om op gezette tijden te verzilveren wat hij of zij in de praktijk heeft geleerd. Een vmbo-diploma of een mbo-1 diploma is een belangrijke tussenstap naar een startkwalificatie.

De leerloopbaan van de deelnemer moet meer centraal staan bij de vormgeving van het onderwijs. Belangrijke elementen daarbij zijn ondermeer:

• realiseren van competentiegericht beroepsonderwijs;

• doorlopende leerwegen van vmbo naar mbo;

• samenwerken met maatschappelijke organisaties rond de instellingen;

• versterken van de praktijkgerichtheid van het beroepsonderwijs;

• zorg voor goede intake en assessment en meer aandacht voor loopbaanoriëntatie en begeleiding van jongeren.

Gestreefd wordt naar het verhogen van de participatie door samen met partijen op landelijk en regionaal niveau het aantal jongeren dat zonder startkwalificatie het onderwijs dreigt te verlaten, terug te brengen: in 2006 met 30% en in 2010 met 50% ten opzichte van het aantal in 2002 (70 500 voortijdigschoolverlaters).

Het beleid voortijdig schoolverlaten zal er op gericht zijn het aantal voortijdig schoolverlaters te verminderen met 21 000 in 2006 en met 35 000 in 2010.

Dit levert tevens een bijdrage aan de doelstellingen van het plan van aanpak jeugdwerkloosheid dat door SZW en OCW is ontwikkeld om de meer dan gemiddelde stijging van de jeugdwerkloosheid de komende jaren terug te dringen.

Bovenstaande doelstellingen op het gebied van voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid dragen bij aan het realiseren van de Lissabon-doelstelling, dat het aantal jongeren tot 24 jaar zonder startkwalificatie en dat geen onderwijs meer volgt in 2010 gehalveerd zal zijn ten opzichte van 2000. Dit betekent voor Nederland dat ten opzichte van 2000 (15,5%) het percentage naar 8,0% moet zijn teruggebracht (50% reductie).

Dankzij de Regionale meld- en coördinatiefunctie-wet (rmc-wet) slagen contactgemeenten in het kader van de rmc-functie er steeds beter in de doelgroep in het vizier te krijgen en de echte probleemgroep – de leerlingen die zonder diploma, dan wel deelkwalificatie het onderwijs dreigen te verlaten – op te pakken.

Het feit blijft dat deze registratie nog niet voor 100% sluitend is. Weliswaar voldoende om de effecten van het beleid te monitoren, maar niet optimaal. De registratie en informatievoorziening moet dus wordenverbeterd, zodat bij schoolverzuim of schoolverlaten direct actie kan worden ondernomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De komende jaren wordt een extra inzet gepleegd op de volgende punten:

• betere begeleiding van jongeren om uitval te voorkomen (voa-middelen, gehandicapten, jeugdwerkloosheid);

• betere begeleiding van jongeren wanneer ze eenmaal zijn uitgevallen gericht op terugkeer in het onderwijs en/of werk (rmc-middelen).

De aanpak van de jeugdwerkloosheid en voortijdige schooluitval is niet in de laatste plaats een organisatiekwestie. Vele actoren (scholen, gemeenten, bedrijfsleven, rijk) hebben hier een verantwoordelijkheid. De bijdrage van de rijksoverheid bestaat vooral uit het samenbrengen van partijen en het bieden van ondersteuning aan partijen op het decentrale niveau. De inzet van de taskforce jeugdwerkloosheid voorziet in deze bijdrage. De taskforce spreekt jongeren aan op hun verantwoordelijkheid, begeleidt de implementatie van benodigde acties, en ondersteunt de (met name kleinere) gemeenten in het concreet vormgeven van een effectieve aanpak.

Ter versterking van het preventieve beleid wordt de komende jaren het budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) verder opgehoogd, met als doel meer leerlingen (waaronder gehandicapten)de ondersteuning te geven die ze nodig hebben om hun traject gekwalificeerd af te ronden.

Ter versterking van het curatieve beleid wordt het rmc-budget verhoogd, zodat contactgemeenten vanaf 2005 de trajectbegeleiding kunnen versterken met als doel meer jongeren terug te leiden richting onderwijs (waardoor de druk op het voa-budget zal toenemen). Voorts ondersteunt de taskforce jeugdwerkloosheidgemeenten en lokale partijen bij het verbeteren van de trajectbegeleiding.

De ambitie is dat alle rmc-regio's eind 2004 een verbeterplan (naast trajectbegeleiding, ook gericht op het verbeteren van de registratie en informatievoorziening) gereed hebben dat aansluit bij lopende regionale activiteiten.

Om jongeren een goede beroepsvorming, ook buiten het reguliere onderwijs, te kunnen bieden is het van belang dat ook bij een teruggang in economische activiteit voldoende leerplaatsen bij bedrijven beschikbaar zijn, zie hiervoor ook paragraaf 4.2.3.1 (verbetering kwaliteit en kwantiteit beroepspraktijkvorming).

De inzet wordt verder ondersteund door de beschikbaarheid van middelen uit het Europees Sociaal Fonds voor voortijdig schoolverlaten en de inzet van impulsmiddelen voor versterking van de beroepskolom (zie verder de overzichtsconstructie beroepsonderwijs).

Wat mag het kosten?

Tabel 4.13: Maatregelen begeleiding jongeren zonder startkwalificatie (x € 1 miljoen)
 2005200620072008 e.v.
Verhoging voa (incl. gehandicapten)2,03,512,512,5
Verhogen rmc2,55,05,05,0
Taskforce plan van aanpak jeugdwerkloosheid0,50,5  

Daarnaast wordt in het kader van het grotestedenbeleid voor de nieuwe convenantperiode 2005–2009 jaarlijks € 21,8 miljoen beschikbaar gesteld aan de G30 voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Dit bedrag wordt toegevoegd aan de pijler «sociaal, integratie en veiligheid» van de brede doeluitkering.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Conform wettelijk voorschrift is de werking van de rmc-wet (2001) in 2003 geëvalueerd. Na afstemming met andere betrokken ministeries wordt het evaluatierapport, vergezeld van een beleidsreactie, in het najaar van 2004 aan de beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden.

Wat betreft de werking van het preventieve beleid kan worden aangesloten bij de Stoas-monitor, waarin de slaag- en doorstroomkans van (v)mbo-ers vanaf 2000 in kaart wordt gebracht. Voor wat betreft de monitoring van de doelstelling verlagen voortijdig schoolverlaters wordt de Tweede Kamer via de jaarlijkse rapportage voortijdig schoolverlater geïnformeerd over het aantal jongeren dat door de rmc-regio's wordt geregistreerd en het aantal jongeren dat wordt teruggeleid naar het onderwijs, dan wel naar leerwerktrajecten. De vorderingen van de lidstaten op de Lissabon-doelstelling worden gemonitord door Eurostat. Hiervoor rapporteert het CBS jaarlijks hoeveel jongeren geen startkwalificatie hebben behaald en niet meer op school zitten. In de jaarlijkse rmc-voortgangsrapportages wordt de Tweede Kamer van deze CBS-cijfers op de hoogte gesteld.

4.2.3.4 Alfabetisering autochtonen

Wat willen we bereiken?

Uit de International Adult Literacy Survey (IALS) is gebleken dat Nederland 1,5 miljoen functioneel ongeletterden telt. Daarmee neemt Nederland de vijfde plaats in op de ranglijst van best presterende landen. Vastgesteld is echter dat de aandacht voor NT2-onderwijs in de afgelopen jaren heeft geleid tot verdringing van het cursusaanbod voor autochtone analfabeten. Dit zijn er naar schatting 250 000. Het actieplan alfabetisering autochtone Nederlanders (uit december 2001) is gericht op deze groep. Het betreft een campagne en meerjarenplan 2003–2006 (aan de Tweede Kamer gezonden in december 2002; Kamerstukken II 2002–2003, 28 760 nr. 1).

Bij de campagnestart in september 2002 heeft de staatssecretaris zich ten doel gesteld in 2003 5% van de doelgroep te bereiken. Daarbij gaat het om 12 500 cursisten per jaar. De nulmeting over 2001–2002 van het aantal deelnemers aan een basiscursus lezen, schrijven en rekenen bij de regionale opleidingencentra, maakt duidelijk dat deze ambitie niet gerealiseerd is. In het betreffende cursusjaar zijn ongeveer 5 000 cursisten bereikt. Uit een vervolgonderzoek over 2002–2003 is gebleken dat dit aantal is gestegen tot 5 600. De ontwikkeling van het aantal deelnemers wordt ook in de resterende periode van het meerjarenplan gevolgd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Concrete acties voor (extra) initiatieven op lokaal en/of regionaal niveau hebben betrekking op een internetsite die beter aansluit op wat er lokaal of regionaal leeft (ondergebracht bij Kennisnet) en het stimuleren van lokale of regionale projecten of veelbelovende pilots door de toekenning van nationale aanmoedigingsprijzen.

Het vergroten van de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties wordt vooral nagestreefd door een nieuwe uitvoerder: de Stichting lezen en schrijven. Actie in dit verband is de organisatie van een jaarlijks evenement op Wereld Alfabetiseringsdag (in de regel op 8 september) met als doel nationale bewustwording, werving en toeleiding. Ook worden er bijeenkomsten gehouden rondom thema's zoals educatie op de werkvloer of het gebruik van informatie en communicatietechnologie (ict).

Wat mag het kosten?

In 2005 is een bedrag van € 400 000 beschikbaar voor de campagne.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door het Centrum voor innovatie van opleidingen (Cinop) wordt het aantal deelnemers aan alfabetisering gemonitord.

4.2.3.5 Positie deelnemer

Wat willen we bereiken?

Het doel is de positie van de deelnemer te versterken en de deelnemer meer verantwoordelijkheid te geven door het versterken van de rechten en de plichten van de deelnemer.

Wat gaan we daarvoor doen?

Er komen maatregelen op het gebied van studiefinanciering, met name de introductie van een prestatiebeurs in het studiejaar 2005–2006. Dat gebeurt door middel van een wetswijziging van de Wet op de studiefinanciering.

Vertegenwoordiging en ondersteuning deelnemers

Deelnemers moeten, zowel op instellingsniveau als op landelijk niveau, de sector kunnen aanspreken op de kwaliteit van het onderwijs. Aan de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) worden middelen beschikbaar gesteld om hier een sleutelrol in te vervullen. De JOB kan de deelnemers op instellingsniveau (een deel van) de middelen aanreiken om een kritische rol te vervullen; op landelijk niveau kan de JOB de deelnemers vertegenwoordigen. Ook wordt het JOB ondersteund voor de campagne om het imago van het beroepsonderwijs te verbeteren.

Versterking medezeggenschap

Wanneer de mbo-deelnemer meer op zijn eigen verantwoordelijkheid wordt aangesproken, moet hij ook de instrumenten krijgen om deze verantwoordelijkheid te nemen. De medezeggenschap is daarbij cruciaal. Om de medezeggenschap te versterken is een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede kamer dat regelt dat de medezeggenschapsfunctie binnen het mbo wordt gesplitst in een orgaan voor docenten en een orgaan voor deelnemers; er komt een aparte instellingsraad voor deelnemers. Bij de start van de raden wordt geld beschikbaar gesteld voor een door JOB uit te voeren wervingscampagne.

Wat mag het kosten?

Als gevolg van de introductie van de prestatiebeurs is er sprake van een bescheiden inverdieneffect. Dit effect wordt gebruikt om maatregelen te financieren voor het versterken van de positie van de deelnemer.

Het gaat hier om een bedrag van € 5 miljoen structureel, dat wordt toegevoegd aan het macrobudget voor bve.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De JOB doet tweejaarlijks onderzoek naar de tevredenheid van de deelnemers in de bve-sector. Dit is het onderzoek deelnemersinformatie (odin). In 2005 wordt een nieuwe versie uitgebracht. De resultaten over de komende jaren zijn bepalend voor de vraag of dit beleid succesvol is

Verder bekijkt de Inspectie of de organisatiecultuur binnen de regionale opleidingencentra (roc's) voldoende deelnemersgericht is.

4.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

De beleidsinspanningen zijn gericht op een doelmatig functionerend bve-stelsel. Om dit te realiseren is een ontwikkeling ingezet naar netwerksturing en governance. Elementen van die ontwikkeling zijn:

• versterken van het responsief en innovatief vermogen van spelers in het bve-stelstel;

• terugdringen administratieve lastendruk en verdergaande deregulering;

• verbeteren landelijk imago van het beroepsonderwijs;

• stimuleren van het publiek ondernemerschap.

Wat gaan we daarvoor doen?

De volgende onderwerpen en de daarbij behorende maatregelen zijn in beeld.

4.2.4.1 Deregulering in de bve-sector

Wat willen we bereiken?

Er wordt gekeken naar de regeldruk voor instellingen en burgers. In KOERS BVE is een actieplan deregulering opgenomen, dat een reeks maatregelen bevat om de sector verder te dereguleren en daarmee de ruimte te scheppen voor de instellingen om binnen de nieuwe besturingsfilosofie optimaal te presteren.

In maart 2004 is een onderzoek gepubliceerd over de regeldruk bij bedrijven als gevolg van OCW-regelgeving.

Gestreefd wordt naar een administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

In het najaar 2004 wordt gestart met de uitvoering van de dereguleringsagenda uit KOERS BVE. In 2005 gaan deze activiteiten verder. Omdat het vaak om wetswijzigingen gaat, is er sprake van een doorloopperiode van circa twee jaar.

De regeling van het cursusgeld in het Uitvoeringsbesluit les- en cursusgeldwet 2000 wordt in 2005 gemoderniseerd. De huidige regeling sluit onvoldoende aan bij de verhoogde mobiliteit in het beroepsonderwijs. De introductie van de WEB heeft tot gevolg gehad dat een opleiding in twee leerwegen en zowel in voltijd als in deeltijd kan worden gevolgd. Deelnemers maken in toenemende mate gebruik van verschillende onderwijsvormen gedurende hun opleiding. De modernisering zal tevens inhouden dat de instellingen een eigen (aanvullend) restitutiebeleid mogen uitvoeren. Concreet betekent dit dat in de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt geregeld dat de cursusgelden normatief worden ingehouden op de rijksbijdrage. De verrekening achteraf met de instellingen van de werkelijk ontvangen cursusgelden wordt afgeschaft. Dit mede in het kader van het eigen restitutiebeleid van de instelling.

Tabel 4.14: Overzicht voorgenomen reducties administratieve lasten2003–2007 voor het bedrijfsleven
 Wet- of regelgevingTotale administratieve lasten van betreffende wet of regelActieReductieReductie in %
Vereenvoudigen procedure erkenning leerbedrijven te realiseren voor eind 2006 (afhankelijk afstemming COLO en kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven)WEB€ 7,5 miljoenEen bedrijf dat de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of een groep van opleidingen wil verzorgen moet hiervoor erkend zijn als «leerbedrijf» door een kenniscentrum. In overleg met de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven zal bekeken worden hoe de procedure voor de erkenning van bedrijven als leerbedrijf vereenvoudigd kan worden.€ 4,6 miljoen61%
      
Overige kleinere maatregelen. Zie kamerstuk 29 515 nr. 9 van 20 april 2004.WEB/WHW/MonumentenwetDiversDivers€ 0,5 miljoen
Totaal   € 5,1 miljoen

De totale reductie van € 5,1 miljoen op een totale administratieve last voor het bedrijfsleven van € 18 miljoen betekent een reductie van 28%. Er wordt geen toename verwacht van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in deze kabinetsperiode als gevolg van nieuw beleid.

Wat mag het kosten?

De activiteiten in het kader van deregulering vinden plaats binnen de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en onderzoek

In januari 2004 is een onderzoek gepubliceerd over de regeldruk bij de bekostigde instellingen. In 2006 moet een redelijk deel van de regelgeving vanuit OCW die door de instellingen als belastend wordt ervaren, zijn afgeschaft.

4.2.4.2 Volwasseneneducatie

Wat willen we bereiken?

De verantwoordelijkheid voor het inburgeringsbeleid van oudkomers en nieuwkomers ligt bij de minister voor vreemdelingzaken en integratie. Om die reden worden met ingang van 2005 de middelen voor NT2-onderwijs (niveaus 1 t/m 3) overgeheveld naar het ministerie van Justitie. De minister van OCW is tot eind 2004 verantwoordelijk voor het beleid voor het NT2-onderwijs (niveaus 1 t/m 5).

Tevens is het de bedoeling om de grote steden vanaf 2006 meer bestedingsvrijheid te bieden waar het de inzet van rijksmiddelen educatie betreft op aanverwante terreinen binnen het sociale domein. Hierdoor kunnen de middelen effectiever worden ingezet.

In de educatie blijft de gedwongen winkelnering bij de roc's voorlopig in tact. Voor de G30 geldt dat, indien zij middelen inzetten voor educatieve activiteiten, deze ingekocht moeten worden bij een regionaal opleidingscentrum.

Wat gaan we daarvoor doen?

Uit het budget voor de educatie dat gemeenten van OCW ontvangen wordt onder meer NT2-onderwijs ingekocht voor oudkomers op de lagere niveaus. Nu het kabinet voornemens is de inburgeringsplicht voor nieuwkomers uit te breiden tot oudkomers en voor de inburgering een eigen bijdrage te verlangen van iedere cursist, is besloten een deel van het educatiebudget over te dragen aan de minister voor vreemdelingenzaken en integratie ten behoeve van de inburgering van oudkomers. Het gaat om een bedrag van € 75 miljoen dat gemoeid is met de NT2-niveaus 1 tot en met 3. Dit bedrag wordt per 2005 structureel overgedragen.

Hiermee wordt de minister voor vreemdelingenzaken en integratie verantwoordelijk voor het beleid voor alle taalonderwijs aan inburgeraars. Binnen de educatie die door OCW wordt bekostigd, zal alleen nog NT2-onderwijs op de niveaus 4 en 5 mogen worden ingekocht. Dit wordt wettelijk vastgelegd in een wijziging van de Wet educatie- en beroepsonderwijs (WEB) per 2006. Op de niveaus 4 en 5 gaat het om taalonderwijs in vervolg op de inburgering en/of vanwege een vervolgopleiding op mbo- of ho-niveau, al dan niet in de vorm van geïntegreerde of duale trajecten.

Het kabinet heeft overeenstemming bereikt met de G30 over het beleidskader voor het grotestedenbeleid in de jaren 2005–2009 («Samen werken aan de krachtige stad»/GSB III). Een deel van de educatiemiddelen wordt ingezet in de brede doeluitkering «sociaal, integratie en veiligheid» onder het thema «jeugd en onderwijs». Het betreft een bedrag van circa € 70 miljoen per jaar (gebaseerd op de verdeling voor 2004). Onderbrenging in de brede doeluitkering vergt wijzigingen van de WEB en het Uitvoeringsbesluit WEB.

Om die reden worden de middelen niet voor 2006 overgeboekt. De G30-steden krijgen bestedingsvrijheid binnen de brede doeluitkering en de jaarlijkse toekenning en verantwoording van middelen wordt voor de G30 gewijzigd door de systematiek van het grotestedenbeleid van toepassing te verklaren.

Bij het opstellen van hun meerjarige ontwikkelingsprogramma's zullen de steden in overleg met de regionale opleidingencentra aandacht schenken aan de samenhang tussen inburgering en onderwijs. Zorgvuldig zal samen met de steden worden nagegaan hoe de rol van de steden met betrekking tot volwasseneneducatie/inburgering wordt vormgegeven binnen de systematiek van GSB III.

Wat mag het kosten?

Na aftrek van de overdracht aan de minister van vreemdelingenbeleid en integratie bedraagt het educatiebudget in 2005 circa € 157 miljoen. Inzet in het grotestedenbeleid is niet voor 2006 aan de orde. Vanaf 2006 bedraagt het educatiebudget circa € 87 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In overleg met de G30 zullen prestatie-indicator en monitoring in het kader van GSB III nader worden bezien. Voor de niet-G30 blijft gelden dat zij hun middelen rechtmatig moeten besteden voor de inkoop van educatieve activiteiten bij een regionaal opleidingscentrum.

4.2.4.3 Onderwijsprogrammering

Wat willen we bereiken?

In 2001 is een convenant onderwijsprogrammering afgesloten tussen de minister van OCW en de Bve Raad, als alternatief voor de 1000-urennorm. Dit convenant had als doel voldoende onderwijsprogrammering vorm tegeven en inzichtelijk te maken.

In het studiejaar 2004–2005 moeten alle instellingen inzichtelijk maken hoe de onderwijsprogrammering voor alle opleidingen er uitziet. Een voltijdsopleiding bedraagt 1 600 studiebelastingsuren per jaar. Dat verbetert de studeerbaarheid voor de deelnemer. Ook wordt duidelijk welke inspanning van zowel deelnemer als instelling verwacht wordt.

Conform de aanbevelingen van de Taskforce Rekenschap is besloten dat deeltijdse opleidingen met een geringe omvang wel mogen worden aangeboden maar buiten de bekostiging worden gelaten. Zie hiervoor paragraaf 4.2.1.1 (reguliere bekostiging).

Wat gaan we daarvoor doen?

De Bve Raad heeft in 2003 het top-model ontwikkeld (model voor transparante onderwijs programmering), waarmee in het studiejaar 2004–2005 door de instellingen gewerkt kan worden. OCW heeft in 2004 een evaluatie uitgevoerd naar de werking van het top-model als instrument voor het realiseren van een voldoende en transparant onderwijsaanbod. Op basis van deze evaluatie (najaar 2004) worden conclusies getrokken voor het verder vormgeven van de onderwijsprogrammering.

Ook in 2005 wordt de norm van 850 uur streng gehandhaafd door de inspectie.

OCW toetst de activiteiten van de Bve Raad aan de gemaakte afspraken in het convenant, onder meer in overleg met de Inspectie.

Wat mag het kosten?

De acties rondom onderwijsprogrammering moeten worden gerealiseerd binnen de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Er wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit het Onderwijsverslag van de Inspectie.

4.2.4.4 Internationaal bve

Het beleid rond internationale thema's wordt toegelicht in de overzichtsconstructie internationaal beleid.

4.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 4.15: Budgettaire gevolgen artikel 4 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen2 705 2322 734 4202 753 2132 771 3352 774 6032 774 3042 825 468
Waarvan garanties       
Uitgaven2 576 2302 680 3402 738 0052 756 1592 773 2492 776 0852 776 601
Programma-uitgaven2 576 2302 662 7762 723 4312 741 9322 758 3842 761 2202 761 688
Middelbaarberoepsonderwijs2 288 9062 361 2372 390 1352 405 4452 420 3682 422 2732 422 739
–bve-instellingen2 184 4352 255 5322 286 4522 301 7572 316 6742 318 5752 319 040
–kbb's104 471105 705103 683103 688103 694103 698103 699
Educatie241 314244 324243 857243 755244 216244 280244 282
Specifieke stimulering46 01057 21589 43992 73293 80094 66794 667
        
Programma-uitgaven overig 13 40510 79710 63311 27411 27411 322
IBG06 9124 4794 4655 1995 1995 199
CFI06 4936 3186 1686 0756 0756 123
        
Apparaatsuitgaven04 1593 7773 5943 5913 5913 591
Prijs per deelnemer exclusief loon- en prijsoploop 6,16,06,06,05,95,9
Ontvangsten33 048000000

De bedragen bij middelbaar beroepsonderwijs en educatie betreffen voornamelijk de rijksbijdrage aan de onderwijsinstellingen, de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven en aan gemeenten (voor de educatie). De rijksbijdrage aan de instellingen en kenniscentra hebben een lumpsum karakter (zie ook operationele doelstelling toerusting).

De prijs per mbo-deelnemer lijkt lager dan de prijs per deelnemer in de begroting 2004. Dit wordt vooral veroorzaakt door de begrotingsmutatie van € 27,2 miljoen voor de ESF-middelen. OCW financiert niet meer voor uit eigen middelen maar betaalt de ESF ontvangsten door op het moment dat die worden ontvangenvan SZW/Brussel.

Verder is op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen (WVA)verlichting van de werkgeverslasten voor deelnemerswerknemers mogelijk. In 2003 heeft dit geleid tot een afdrachtvermindering van € 210,2 miljoen bij een raming van € 215 miljoen. Dit betreft niet alleen mbo maar ook hbo en vo. De raming voor 2004 wordt geactualiseerd tot € 216,8 miljoen en de raming voor 2005 wordt € 220 miljoen. De verdeling van het budget mbo over bve-instellingen en kenniscentra is nog indicatief.

Bij specifieke stimulering worden de middelen via specifieke activiteiten ingezet. Dit gebeurt op basis van de volgende thema's:

• bestrijden voortijdig schoolverlaten;

• positie deelnemer;

• innovatie;

• lerarenbeleid;

• verbeteren prestaties kwaliteit beroepsonderwijs;

• verbeteren prestaties en kwaliteit educatie;

• internationale activiteiten;

• onderzoek en monitoring.

4.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 4.16: Budgetflexibiliteit artikel 4 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 2 738 005 2 756 159 2 773 249 2 776 085 2 776 601
2.Waarvan apparaatsuitgaven 3 777 3 594 3 591 3 591 3 591
3.Dus programma-uitgaven 2 734 228 2 752 565 2 769 658 2 772 494 2 773 010
– waarvan IBG 4 479 4 465 5 199 5 199 5 199
– waarvan CFI 6 318 6 168 6 075 6 075 6 123
           
Programma excl. IBG en CFI 2 723 431 2 741 932 2 758 384 2 761 220 2 761 688
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht98,59%2 684 95897,19%2 665 00597,02%2 676 22597,00%2 678 25897,01%2 678 992
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)1,32%36 0422,73%74 8162,84%78 3212,86%78 8642,86%78 880
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)          
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,09%2 4310,08%2 1110,14%3 8380,15%4 0980,14%3 816
9.Totaal100%2 723 431100%2 741 932100%2 758 384100%2 761 220100%2 761 688

Het artikelonderdeel mbo is voor het grootste deel juridisch verplicht. Het artikelonderdeel educatie is volledig juridisch verplicht. In de WEB staat dat de bedragen die beschikbaar zijn volledig moeten worden verdeeld over de instellingen, de kenniscentra (mbo) en de gemeenten (educatie). Op het artikelonderdeel mbo staan echter ook de middelen voor de beroepskolom. Deze zijn niet volledig juridisch verplicht maar wel bestuurlijk. Het artikelonderdeel specifieke stimulering is niet volledig verplicht. Een deel van dit budget is wel bestuurlijk verplicht.

De intensiveringsmiddelen uit de enveloppe I en II zijn opgenomen onder bestuurlijk gebonden.

5. TECHNOCENTRA

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van het project technocentra is een bijdrage te leveren aan het versterken van de kennisinfrastructuur binnen de technische sector. De technocentra leveren daarmee ook een bijdrage aan de doelstellingen van de regering op het vlak van de kenniseconomie en het halen van de afgesproken doelen van Lissabon.

Het project technocentra komt voort uit het programma Werkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking (ICES-KIS-II), dat is gericht op versterking van de economische structuur door versterking van de kennisinfrastructuur. Belangrijke criteria voor de ICES/KIS-projecten zijn, naast versterking van de economische structuur en versterking van de kennisinfrastructuur ook publiekprivate samenwerking (pps), bevorderen van synergie en samenhang en verankering van resultaten binnen de bestaande kennisinfrastructuur. Binnen dit kader werken de technocentra aan drie operationele doelen:

• Het versnellen van de circulatie, diffusie en toepassing van kennis tussen (technisch)beroepsonderwijs en bedrijfsleven;

• De gezamenlijke benutting van hoogwaardige apparatuur voor scholing en opleiding;

• Een effectieve en efficiënte aansluiting van het technisch beroepsonderwijs op het bedrijfsleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid stelt middelen beschikbaar uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Het project technocentra is gestart in 2000 en loopt tot en met 2010. In de startfase (2000–2002) hebben de technocentra hun organisatie en activiteitenpakket kunnen opbouwen en een gezaghebbende positie in de regio kunnen verwerven. In 2002 en 2003 is een evaluatie van de resultaten van de startfase uitgevoerd waarin de businessplannen van de afzonderlijke technocentra beoordeeld zijn en onderzoek is uitgevoerd naar de bereikte resultaten, de meerwaarde van de technocentra voor de partners in de regio, de eventuele overlap met instituties binnen de bestaande kennisinfrastructuur en de (gerealiseerde en potentiële) bijdrage aan de versterking van de kennisinfrastructuur.

Deze evaluatie heeft geresulteerd in een versterking van het profiel van de technocentra. De technocentra worden vooral gezien als intermediaire organisaties tussen de scholen en instellingen voor beroepsonderwijs (vmbo, mbo en hbo), het bedrijfsleven en gemeenten en andere regionale overheden. Hun rol is primair «makelen en schakelen», gericht op het tot stand brengen van samenwerking en financiële participatie inprojecten gericht op versterking van de kennisinfrastructuur, en het organiseren, ondersteunen en faciliteren van deze samenwerking.

De uitkomsten van de evaluatie hebben medio 2003 geleid tot een positief besluit van het kabinet over het beschikbaar stellen van FES-middelen voor 2004 en 2005, en reservering van FES-middelen voor 2006 tot en met 2010.

De versterking van het profiel is neergelegd in een nieuwe Kaderregeling technocentra, die in augustus 2003 in werking is getreden. Deze kaderregeling stelt de samenwerkingsverbanden tussen ten minste instellingen en bedrijven en de cofinanciering die de partners binnen die samenwerkingsverbanden moeten realiseren centraal. De nieuwe regeling gaat uit van een «VBTB-cyclus» van twee jaar, die start met de beoordeling en goedkeuring van activiteitenplannen en speerpuntplannen en eindigt met de beoordeling van de resultaten.

In het vierde kwartaal van 2003 heeft beoordeling plaatsgevonden van de activiteiten- en speerpuntplannen en begrotingen, resulterend in verlening van subsidie voor 2004 en 2005.

In 2005 zetten de technocentra de uitvoering van de (goedgekeurde) plannen 2004–2005 voort. Ook vindt in 2005 een evaluatie plaats van de prestaties van de afzonderlijke technocentra. De criteria daarbij zijn vooral kwaliteit, regionaal draagvlak en verworven cofinanciering. Ook is deze evaluatie de basis voor de beschikbaarstelling van de FES-middelen voor 2006–2010. Bij een positief kabinetsbesluit en een positieve uitkomst van de evaluatie dienen de technocentra in 2005 nieuwe plannen in voor de cyclus 2006–2007.

In 2004 wordt in overleg met betrokken partijen bekeken welke prikkels vanaf 2006 kunnen worden ingebouwd voor het versneld financieel verzelfstandigen van de technocentra en de verankering van de functie van de technocentra. De uitkomst kan leiden tot aanpassing van de Kaderregeling in 2005.

Wat mag het kosten?

Voor 2005 is een bedrag van ruim € 9 miljoen beschikbaar. De subsidie heeft het karakter van een stimuleringsbijdrage, waarbij het aandeel van het bedrijfsleven in de cofinanciering van de activiteiten ten minste 25% bedraagt. Voor de basissubsidie geldt een subsidieplafond per technocentrum. Voor de speerpuntsubsidie geldt een subsidieplafond voor alle technocentra samen; binnen dit plafond worden projectvoorstellen competitief beoordeeld en toegekend, maar ook volgens het principe van ten hoogste 20% van de totale cofinanciering.

Binnen de meerjarenraming is, gegeven de reservering van FES-middelen waartoe het kabinet in 2003 heeft besloten, voor de jaren 2006 tot en met 2010 een bedrag van ruim € 9 miljoen per jaar beschikbaar. De beschikbaarstelling is afhankelijk van de eerdergenoemde evaluatie in 2005.

De subsidieregeling zal niet na 2010 worden verlengd. De bedoeling is dat de activiteiten van de technocentra worden verankerd binnen de samenwerkende partners die het draagvlak voor deze activiteiten vormden.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2002 en 2003 zijn evaluaties uitgevoerd. In 2005 volgt opnieuw een evaluatie. Deze betreft niet de regeling als zodanig maar de prestaties van de afzonderlijke technocentra. Criteria bij deze evaluatie zijn de kwaliteit van de uitvoering van de activiteiten, de mate waarin de operationele doelen zijn bereikt, de mate waarin de resultaten bijdragen aan de drie doelstellingen van het project technocentra en aan de ICES-criteria publiek private samenwerking, synergie en samenhang en verankering, het draagvlak van de activiteiten, met name blijkend uit de participatie in de samenwerkingsverbanden, en de gerealiseerde cofinanciering.

5.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 5.1: Budgettaire gevolgen artikel 5 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen8 5969 07600000
Waarvan garanties       
Uitgaven8 5969 0769 0760000
Technocentra8 5969 0769 0760000
Ontvangsten13918 1529 0760000

5.2 Budgetflexibiliteit

Tabel 5.2: Budgetflexibiliteit Technocentra artikel 5 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 9 076 0 0 0 0
2.Waarvan apparaatsuitgaven0  0 0 0 0
3.Dus programma-uitgaven 9 076 0 0 0 0
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht100%9 076        
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)          
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)          
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld          
9.Totaal100%9 076 0 0 0 0

Met het publiceren van de Kaderregeling technocentra 2003 zijn de bedragen tot en met 2005 volledig juridisch verplicht.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE BEROEPSONDERWIJS

Wat willen we bereiken?

Jongeren moeten hun talenten kunnen ontwikkelen op een niveau dat bij hen past. Dit vereist intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven en tussen onderwijsinstellingen onderling (vmbo, bve, hbo).

Samenwerking gericht op het ontwikkelen van doorlopende leerwegen, het verbeteren van de leeromgeving, flexibele onderwijsvormen en nieuwe leerconcepten, met veel aandacht voor werkend leren, het gebruik van ict en loopbaanoriëntatie en -begeleiding, zowel tijdens de opleiding als op belangrijke overgangsmomenten, van school naar werk en van de ene opleiding naar de andere (vervolg)opleiding.

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het realiseren van doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo, met een grote nadruk op het vmbo als fundament. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer jongeren met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, moet de uitval flink dalen – zowel in het vmbo, als in het mbo en het hbo – en de doorstroom moet minimaal gelijk blijven van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo – en bij voorkeur stijgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Realiseren van de doelstelling vereist een integrale aanpak voor de lange termijn (2010) waarin overheid, branche-organisaties van onderwijsinstellingen en sociale partners afspraken maken over:

• het te voeren innovatiebeleid en de bijbehorende middelen (zie (1) een consistent innovatiebeleid);

• de doelen die worden geambieerd en de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd (zie (2) werken met prestaties in de beroepskolom);

• het kader, waarin de overheid aangeeft welke ruimte onderwijsinstellingen en bedrijven hebben om vernieuwingen te realiseren (zie (3) meer ruimte voor vernieuwing in de beroepskolom).

1. Een consistent innovatiebeleid

In het SER-advies Koersen op vernieuwing van oktober 2002 wordt het twee-sporenbeleid – bestaande uit een breedte- en een dieptestrategie, zoals uiteengezet in de middellange termijnverkenning van het beroepsonderwijs, ondersteund en uitgebreid met een basisstrategie. Resultaat is een breed gedragen innovatiebeleid, dat is gebaseerd op drie sporen om de gewenste vernieuwing van de beroepskolom te realiseren:

• inzet van eigen (lumpsum)middelen voor de «reguliere» vernieuwingsacties (basisstrategie);

• extra impulsmiddelen via de impuls beroepskolom voor alle onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs en de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven – om de vernieuwingen breed op te kunnen pakken (breedtestrategie);

• een mogelijkheid tot het aanvragen van extra middelen voor onderwijsinstellingen en bedrijven die gezamenlijk zullen investeren in grensverleggende vernieuwingen (dieptestrategie).

Impuls beroepskolom (breedtestrategie)

Met de impulsmiddelen kunnen de instellingen in het beroepsonderwijs de activiteiten gericht op verbetering van de aantrekkelijkheid van het beroepsonderwijs en kwalificatiewinst verbreden en intensiveren, maar met name deze kennis verspreiden. Vanaf 2002 is structureel € 136,0 miljoen beschikbaar voor het versterken van de beroepskolom. Deze middelen zijn over de sectoren vmbo, mbo en hbo verdeeld volgens de verdeelsleutel 3:2:1. Een belangrijk deel van deze middelen wordt via een regeling (vmbo, mbo, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven inclusief de groene sector) en via de rijksbijdragebrief (hbo) toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen. Vooralsnog is deze wijze van subsidiëren vastgelegd voor een periode van vier jaar (2002–2005), waarbij het beschikbare budget jaarlijks wordt vastgesteld. In juni 2004 is de regeling gewijzigd voor 2004–2005, waarbij het bedrag voor het mbo is verhoogd tot € 24,7 miljoen per jaar. Voor de kenniscentra is € 6,2 miljoen beschikbaar.

In de regeling worden vier specifieke investeringsthema's genoemd voor de onderwijsinstellingen (1–4) en drie voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (5–7):

1. verbeteren van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding van leerlingen (voorlichting; begeleiding op school en in de praktijk; overdracht/intake vervolgopleiding);

2. verbeteren van de programmatische aansluiting (doorlopende leerwegen; competentie- en een loopbaangerichte curricula, voor theorie en praktijk);

3. ontwikkelen van een herkenbare pedagogiek en didactiek van het beroepsonderwijs;

4. versterken van de kennisinfrastructuur door een betere samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen;

5. verbeteren van de aansluiting van de kwalificatiestructuur op het vmbo en het hbo;

6. versterken van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming in de bve-sector;

7. ontwikkelen van een competentiegerichte kwalificatiestructuur.

In deze thema's zijn de kernbegrippen: het vergroten van maatwerk en flexibiliteit, en het verbeteren van de doorstroom.

De inzet en de effecten van de middelen worden via twee monitoren in kaart gebracht: de kwantitatieve monitor van Stoas en de kwalitatieve monitor van Cinop (zie onderdeel prestatiegegevens en onderzoek).

Innovatiearrangement beroepsonderwijs (dieptestrategie)

Voor het realiseren van innovatie van het primaire proces zijn instellingen in het beroepsonderwijs zelf verantwoordelijk en ontvangen daarvoor reguliere bekostiging. Daarnaast ontvangen deze instellingenimpulsmiddelen voor het verspreiden van innovatieve kennis (zie ook tekst impulsmiddelen). De innovatie zal aan kwaliteit winnen en worden versterkt als geïnnoveerd «over de grenzen van de eigen instelling heen».

Dit belang is zowel op internationaal als Europees niveau onderkend. Met de Subsidieregeling innovatiearrangement 2003 is tegemoetgekomen aan de wens voor een specifiek innovatiebudget. Met het innovatiearrangement wordt getracht landelijk nieuwe, in samenwerking met het bedrijfsleven gerealiseerde, regionale/sectorale projecten op het gebied van onderwijs en scholing te stimuleren die, van onderop aangestuurd, een herkenbare bijdrage leveren aan een verdieping van het innovatief vermogen in het beroepsonderwijs en die zijn gericht op het versterken van de beroepskolom.

Op 2 mei 2003 hebben de staatssecretaris van OCW, het Platform Beroepsonderwijs en de sociale partners het convenant Samenwerking ten behoeve van innovatie in het beroepsonderwijs getekend dat de opmaat heeft gevormd voor deze subsidieregeling. In 2003 was een budget beschikbaar van ruim € 10,0 miljoen (inclusief apparaatskosten). In 2004 moet nog vervolg worden gegeven aan het innovatiearrangement. Mede op basis van de bevindingen met het innovatiearrangement in 2003 wordt ervoor gekozen om dit beleid anders in te richten. In de vormgeving van het innovatiearrangement in 2004 zal het veld de ruimte krijgen om innovatie te realiseren. In 2004 is wederom ruim€ 10,0 miljoen beschikbaar voor het innovatiearrangement. In 2005 is € 15,0 miljoen en vanaf 2006 is structureel € 20,0 miljoen gereserveerd voor het innovatiearrangement.

Tevens wordt op dit moment verkend op welke wijze er een relatie kan worden gelegd tussen de nieuwe bestuurlijke verhouding, waarbij het regionale netwerk zet is (sturen op regionale ambities), het innovatiebeleid en de verschillende innovatieactiviteiten. Deze actie is ook aangekondigd in KOERS BVE.

2. Werken met prestaties in de beroepskolom

Alle partijen realiseren zich het belang van het maken van concrete afspraken over prestaties, streefcijfers en verantwoording. Ook op lokaal en regionaal niveau leeft dit besef en zijn voorbeelden van onderlinge prestatieafspraken te zien.

In KOERS BVE wordt een aanzet gedaan dat in deze kabinetsperiode, OCW – in overleg met betrokken partijen – landelijke ambities zal formuleren en vaststellen voor het beroepsonderwijs, zodat er aan het einde van deze periode een goed functionerend systeem van prestatieafspraken is. Ook ambities op het niveau van de beroepskolom zullen op dit niveau geformuleerd moeten worden. De uitwerking van de ambities en de keuze welke indicatoren het meest representatief zijn voor de geformuleerde ambitie zal gebeuren in overleg metde koepelorganisaties.

De instellingen en hun regionale netwerk worden vervolgens uitgenodigd om te formuleren wat hun eigen ambities zijn, waarbij de landelijke maatschappelijke ambities richtinggevend zijn. Instellingen maken daartoe zelf keuzes, afhankelijk van hun profiel en in nauwe samenwerking met hun regionale netwerk.

3. Meer ruimte voor maatwerk bij het realiseren van doorlopende leerwegen

De visieontwikkeling om te komen tot het doorbreken van een aantal schotten tussen de onderwijssectoren vmbo-mbo-hbo is afgerond. OCW moet de volgende stappen nemen. Dit impliceert meer doorlopende leerwegen met meer maatwerk, flexibele toegang tot programma's en overgangen tussen werken en leren. Het uitgangspunt is het ontwikkelen van een leerloopbaan die leerlingen de beste kansen biedt om binnen de leeromgevingen hun weg te vinden. Deregulering – in de zin van het weghalen van (wettelijke) belemmeringen voor onderwijsinstellingen en bedrijven om samen te investeren in doorlopende leerwegen en aanverwante trajecten die nodig zijn om loopbanen van leerlingen zo goed mogelijk te ondersteunen – is daarbij een belangrijke randvoorwaarde. Deze maatregelen richten zich in het bijzonder op het verbeteren van de aansluiting van het vmbo op het mbo – met extra aandacht voor jongeren zonder een startkwalificatie – en de aansluiting tussen mbo en hbo.

Op het snijvlak vmbo-mbo en mbo-hbo zijn voor de realisering van doorlopende leerwegen enkele activiteiten in 2003 ontplooid, aan de overige activiteiten wordt in 2004 (en verder) vervolg gegeven. Voor een overzicht van deze activiteiten wordt verwezen naar KOERS BVE.

Platform Beroepsonderwijs

Het Platform Beroepsonderwijs – een samenwerkingsverband van HBO-raad, Bve Raad, VVO/VSWO en Colo, met betrokkenheid van aoc Raad en Paepon (Platform van aangewezen/erkende particuliere onderwijsinstellingen in Nederland) – speelt een belangrijke rol als regisseur én als aanjager van de noodzakelijke vernieuwing van het beroepsonderwijs. Het platform wordt gedurende vier jaar – parallel aan de impuls beroepskolom (2002–2005) – vanuit de impulsmiddelen gesubsidieerd. Hiertoe wordt jaarlijks een activiteitenplan ingediend dat door OCW wordt vastgesteld. Belangrijk criterium bij het toekennen van deze middelen is het draagvlak voor de activiteiten die worden ingezet door de onderwijsinstellingen in de regio.

Wat mag het kosten?

Voor de beroepskolom is structureel een bedrag van € 136,0 miljoen beschikbaar. Dit is in een verhouding 3:2:1 verdeeld over de sectoren vmbo, mbo en hbo.

Tabel 1: Overzicht investeringen beroepskolom (x € 1 miljoen)
 20042005200620072008
I)Impuls beroepskolom(breedtestrategie)     
•vmbo49,249,249,249,249,2
•mbo31,031,031,031,031,0
•hbo21,921,921,921,921,9
Nog toe te voegen aan impuls  1,361,361,36
II)Platform beroepsonderwijs1,361,360,00,00,0
III)Monitoringen voorlichting0,50,50,50,50,5
IV)Specifieke activiteiten     
vmbo     
–verbetering inventaris9,19,19,19,19,1
–leerwerktrajecten4,54,54,54,54,5
mbo     
–verbetering kwaliteitexamens11,311,311,311,311,3
–verbetering verantwoording0,00,00,00,00,0
Totaal beroepskolomOCW128,9128,9128,9128,9128,9
Inzet in LNV onderwijs7,17,17,17,17,1
Totaal beroepskolom136,0136,0136,0136,0136,0
Nieuwe innovatiearrangementen10,015,020,020,020,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkeling van de beroepskolom wordt via twee monitors in kaart gebracht: de kwantitatieve monitor van Stoas en de kwalitatieve monitor van Cinop. Door deze twee monitors kan jaarlijks een beeld worden gekregen van de vorderingen die worden geboekt:

1. Leiden de inspanningen van de scholen en het beleid van de rijksoverheid tot feitelijk waarneembare kwalificatiewinst (in kwantitatieve termen)?

2. Is sprake van een beweging waarbij de voor kwalificatiewinst noodzakelijk voorwaarden steeds beter worden vervuld (in kwalitatieve termen)?

De Kamer wordt eind 2004 geïnformeerd over de resultaten van de vervolgmeting.

Bekeken zal worden op welke wijze deze monitors een functie kunnen hebben bij het opstellen van prestatieafspraken op regionaal niveau.

6. HOGER ONDERWIJS

6.0 Hoofdlijnen

In januari 2004 is het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) aangeboden aan de Tweede Kamer. Het HOOP schetst de visie op de ontwikkeling van het hoger onderwijs voor de middellange termijn. Uitgangspunt voor het HOOP zijn de maatschappelijke ontwikkelingen die bij uitstek relevant zijn voor het hoger onderwijs.

Deze ontwikkelingen laten zich samenvatten in een drietal dominante trends:

• transitie naar een kennissamenleving;

• toenemend belang van Europa en globalisering, veranderende rol van de overheid;

• complexiteit samenleving.

Deze trends stellen eisen aan het hoger onderwijs en aan de overheid. Op basis daarvan is in het HOOP een agenda voor het hoger onderwijs opgenomen. Deze is onderdeel van een bredere kennisstrategie van het kabinet, gericht op het realiseren van de Lissabon-ambitie (2000) en op specifieke Europese afspraken, zoals de verdere uitbouw van de bachelor-masterstructuur en het vergroten van het aantal gediplomeerden in bèta en techniek. Voor het hoger onderwijs gaat het hier vooral om: meer focus en massa, aandacht voor het onderscheidend vermogen van Nederland, het stimuleren van excellentie in plaats van middelmaat en de noodzaak van duidelijke keuzen. Dit komt tot uiting in de ambities van het hoger onderwijsbeleid voor de komende jaren.

Met het HOOP is in 2004 een nadere invulling gegeven aan de beleidsprioriteiten van het ministerie voor deze kabinetsperiode. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de beleidsprioriteiten in relatie tot de trends in het HOOP en het actieplan van het HOOP.

Tabel 6.1: Topprioriteiten hoger onderwijs
TopprioriteitenTrends HOOPActieplan HOOP
Autonomie, dereguleringen rekenschapEen heldere rol voor de overheidFinanciering van het hoger onderwijsBestuurlijke aanpak: prestatieafsprakenEen nieuwe wet voor het hoger onderwijsMacrodoelmatigheid
   
Innovatieen versterking (top)kennisinfrastructuurTransitie naar een kennissamenlevingVersterken relatie onderwijs en bedrijfslevenMeer kenniswerkers
 Toenemend belang van Europa en globaliseringVersterken internationale positionering hoger onderwijs
   
Maximale participatieComplexiteit samenlevingMaximale participatie en hoger rendementToelatingsbeleid (selectie en collegegelddifferentiatie)Uitdagend onderwijs

6.0.1 Een heldere rol voor de overheid

Het sturingsvermogen van de nationale overheid staat mede als gevolg van de genoemde trends onder druk.

Dit noopt tot herbezinning op de relatie tussen overheid en hoger onderwijsinstellingen. Uitgangspunt voor die relatie is dat instellingen maximale slagkracht en grote autonomie hebben en zich vervolgens verantwoorden (ruimte en rekenschap). Dit sluit aan bij de ontwikkeling waarin publiek bekostigde instellingen zich positioneren als ondernemingen met een maatschappelijke taak (maatschappelijke onderneming) en private ondernemingen zich sterk maken voor maatschappelijk verantwoorde doelen. De overheid op haar beurt moet worden aangesproken op het scheppen van de juiste randvoorwaarden waarbinnen de instellingen hun werk doen (good governance).

De overheid draagt de eindverantwoordelijkheid voor een hoger onderwijsstelsel, dat voldoet aan de van overheidswege gestelde criteria ten aanzien van de kwaliteit, de toegankelijkheid van het onderwijs en de doelmatige besteding van overheidsmiddelen (6.0.1.4 en 6.0.1.5). De grenzen van het stelsel, waarvoor de overheid verantwoordelijk is, zijn sterk in beweging. De publieke middelen zijn beperkt. Daarom is het noodzakelijk om duidelijk aan te geven waar de verantwoordelijkheid van de overheid eindigt en waar die van anderen begint (6.0.1.1). Ook zal de bekostiging en studiefinanciering een vorm moeten krijgen die past bij een eigentijdse relatie van de overheid met de instellingen en studenten, en die aansluit op de maatschappelijke ontwikkelingen. De ontwikkelingen rond prestatieafspraken (6.0.1.2), deregulering, toezicht en verantwoording maken het noodzakelijk om de wetgeving fundamenteel tegen het licht te houden(6.0.1.3).

Hierbij moeten we rekening houden met de behoeften van de kennissamenleving: meer participatie en de wenselijkheid van een «level playing field» op de scholingsmarkt. Vraag naar en aanbod van hoger onderwijs worden gevarieerder. Publieke kennisinstellingen halen meer omzet uit de markt. Tegelijkertijd neemt het aantal private aanbieders toe. Er is samenwerking met niet-bekostigde aanbieders. Er is (vooral in het beroepsonderwijs) discussie over de vormen van leren die zijn verbonden aan bedrijven. Verdere discussie over een open bestel voor hoger- en beroepsonderwijs is daarom noodzakelijk.

In het voorjaar 2004 is een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar een open bestel en mededingingsaspecten voor de bve-, hbo- en wo-sector uitgevoerd en is een advies van de Onderwijsraad uitgebracht. Centraal daarin stond de vraag welke bijdrage een open bestel kan leveren aan kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. De kabinetsreactie op dit ibo en op het advies van de Onderwijsraad wordt in het najaar van 2004 aan de Tweede Kamer voorgelegd. In deze kabinetsreactie wordt tevens ingegaan op de motie Tichelaar c.s. (TK 29 410, nr. 4).

6.0.1.1 Financiering van het hoger onderwijs

De primaire verantwoordelijkheid van de overheid is er voor te zorgen dat elke jongere een zo hoog mogelijke initiële opleiding kan volgen. De overheid verschaft hiervoor kansen aan elke jongere. Van studenten wordt tegelijkertijd een grotere investering in de eigen toekomst verwacht. Vanuit haar stelselverantwoordelijkheid stelt de overheid studenten in staat één bachelor- en één mastergetuigschrift te behalen. Voor het onderwijs boven de 30 jaar heeft de overheid met name een ordenende en kwaliteitsbewakende rol. Dit maakt herijking van het huidige bekostigingsmodel en de collegegeldwetgeving noodzakelijk. Vóór de behandeling van de begroting 2005 ontvangt de Tweede Kamer een beleidsnotitie over de nieuwe bekostiging van het hoger onderwijs en studiefinanciering.

Nieuw bekostigingsmodel hoger onderwijs

Vanaf 2006 zal een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs in werking treden. Het nieuwe bekostigingsstelsel moet recht doen aan de verschillende ontwikkelingen die op het hoger onderwijs afkomen. Het voornemen is om de nieuwe instellingsbekostiging te richten op het vergroten van de vraagsturing, de fraudebestendigheid en de kwaliteit. Meer dan in het huidige bekostigingsmodel zal rekening worden gehouden met de flexibiliteit die de student in zijn studiekeuze en studietempo zal hanteren.

Nader wordt bestudeerd hoe de rijksbijdrage van instellingen kan worden gebaseerd op:

• het aantal ingeschreven studenten binnen de cursusduur (leerrecht in perioden van halve jaren);

• een beperkte opslag bij afgifte van een getuigschrift binnen de cursusduur plus één jaar;

• een beperkte instellingsgebonden opslag, die periodiek herijkt wordt, en moet worden onderbouwd;

• een beperkt aantal integrale bekostigingsniveaus.

Met het nader te bestuderen nieuwe bekostigingsstelsel vervallen de huidige afzonderlijke bepalingen voor reguliere bekostiging van wo en hbo, voor lerarenopleidingen wo en hbo, voor het kunstonderwijs, voor medische opleidingen (inclusief de werkplaatsfuncties), voor huisvesting van universiteiten en hogescholen.

In de nieuwe systematiek wordt de overheidsverantwoordelijkheid voor de financiering van de bachelor- en de masteropleiding tot uiting gebracht. Deze verantwoordelijkheid richt zich enkel op personen die:

• studeren voor hun eerste bachelor- en/of mastergetuigschrift (maatregel tweede en derde studies);

• voor hun 30e levensjaar een studie zijn begonnen en voor zover zij vervolgens die leeftijd overschrijden aaneensluitend hun leerrechten inzetten (30-jarigen maatregel);

• een EU/EER-nationaliteit hebben (niet-EU maatregel).

Voor personen die een opleiding in de Croho-sectoren onderwijs en gezondheidszorg volgen en die niet aan de eerste twee criteria voldoen, wordt financiering gecontinueerd, gegeven de verantwoordelijkheid van het rijk als werkgever. Hierbij maak ik nog wel het voorbehoud dat de nieuwe bekostiging vanaf 2006 uitvoerbaar moet zijn. Uitvoeringstoetsen van de uitvoeringsorganisaties moeten daarover tijdig duidelijkheid geven.

Afbakening verantwoordelijkheid overheid

Uitgangspunt is dat elke Nederlander recht heeft op één publiek (mede) bekostigde hoger onderwijsopleiding die kwalificeert voor de arbeidsmarkt. Dit betekent dat de instelling per individu bekostigd kan worden voor één hbo- of één wo-bacheloropleiding én één wo-masteropleiding of één hbo-masteropleiding die is aangemerkt als bekostigde hbo-master. Dit wordt vanaf 2006 in de bekostigingssystematiek verwerkt. Het macro-budget hbo en wo is al eerder in verband met deze maatregel tweede en derde studies aangepast.

Vanaf 2005 wordt een groter beroep gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie bij het volgen van hoger onderwijs. In het HOOP 2004 is aangegeven dat het bestaande budget en beleid om buitenlandse studenten aan te trekken, meer wordt gericht op de ambities van de Nederlandse kenniseconomie, dat wil zich zeggen op de kwaliteit van de student en op bepaalde sectoren. De huidige systematiek waarin alle niet-EU studenten die deelnemen aan reguliere opleidingen ongelimiteerd meetellen voor de bekostiging, wordt vanaf het begrotingsjaar 2006 beëindigd. De macrobudgetten wo en hbo worden in 2005 verlaagd met € 9,9 miljoen en vanaf 2006 structureel met € 19,9 miljoen, gegeven de verwachte hogere collegegeldinkomsten. In de beleidsbrief over internationalisering hoger onderwijs, die vóór de begrotingsbehandeling aan de Tweede Kamer wordt gezonden, worden de specifieke arrangementen gericht op kwaliteit en bepaalde sectoren, waaronder een beurzenarrangement, uitgewerkt (zie ook paragraaf 6.2.3.4: internationalisering in het hoger onderwijs). Voor het beurzenarrangement is vanaf het begrotingsjaar 2006 structureel € 5,0 miljoen beschikbaar.

Vanaf 2005 wordt tevens een groter beroep gedaan op de eigen bijdrage van studenten die na hun 29e met een opleiding in het hoger onderwijs beginnen, of deze hervatten. Deze zogenaamde zachte leeftijdsgrens wordt eveneens gehanteerd in de Wet op de studiefinanciering 2000. Werkgevers en werknemers zijn daarna primair aan zet. De macrobudgetten wo en hbo worden gefaseerd verlaagd in een oplopende reeks van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel vanaf 2007 € 47,9 miljoen. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het ho-veld.

Collegegeldwetgeving

In samenhang met de herijking van het bekostigingsmodel hoger onderwijs wordt de collegegeldwetgeving aangepast. De instellingen krijgen meer ruimte om voor studenten die niet worden gekostigd een instellingscollegegeld te vragen. De beleidsnotitie, die is toegezegd vóór behandeling van de begroting 2005, zal daarover meer duidelijkheid geven. Naast deze aanpassing van het collegegeld vindt er een verhoging plaats van het wettelijk collegegeld met € 100 vanaf het studiejaar 2005–2006, als invulling van het profijtbeginsel benoemd in het HOOP 2004. Deze verhoging van het wettelijke collegegeld gaat gepaard met een gelijktijdige verlaging van de macrobudgetten hbo en wo van € 14,6 miljoen in 2005 en structureel € 44,8 miljoen vanaf 2006.

6.0.1.2 Moderne bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken

Het HOOP 2004 legt de basis voor een nieuwe bestuurlijke aanpak die beleidsagenda en praktijk van het hoger onderwijs dichter bij elkaar kan brengen: de prestatieafspraken. Achtergrond daarvan is de constatering dat traditionele sturingsinstrumenten niet altijd meer optimaal werken in deze complexer wordende samenleving, waarin het noodzakelijk is dat instellingen de ruimte hebben om autonoom te handelen. De overheid moet daarop inspelen door meer ruimte te bieden, binnen heldere kaders, en voorzover sturing aan de orde is deze flexibel en efficiënt uit te oefenen. Beleid van de instellingen en de landelijke ambities moeten beter op elkaar aansluiten. De door de overheid in het HOOP 2004 benoemde landelijke ambities worden nader uitgewerkt in kwalitatieve doelstellingen en kwantitatieve benchmarkindicatoren, waaraan instellingen hun beleid kunnen relateren. Daarna worden instellingen uitgenodigd om doelstellingen te formuleren die bijdragen aan de landelijke ambities. Om te monitoren in welke mate de gestelde ambities worden gerealiseerd, wordt jaarlijks informatie op instellingsniveau gepubliceerd. Deze informatie wordt opgenomen in de publicatie «Kennis in kaart», die in september 2004 wordt uitgebracht. De eerste keer is «Kennis in kaart» als bijlage bij het HOOP 2004 verschenen.

De ontwikkeling naar het werken met prestatieafspraken zal zorgvuldig en stapsgewijs gaan. Daarom is er nog geen blauwdruk voor het uiteindelijke systeem en de wijze van verantwoording. De pilot met experimenten collegegelddifferentiatie (zie de toelichting bij 6.2.2.6 toelatingsbeleid) moet input leveren voor verdere ontwikkeling. Om instellingen te stimuleren ambities te realiseren op prioriteiten van de overheid is in de periode 2004–2007 per jaar € 15 miljoen voor prestatieafspraken afgezonderd van het macrobudget van hogescholen en universiteiten.

6.0.1.3 Een nieuwe wet op het hoger onderwijs

Het is zaak om de wetgeving voor het hoger onderwijs nadrukkelijk tegen het licht te houden van het in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II opgenomen doel «minder regels» en de in «Andere overheid» opgenomen positionering van de overheid. Aanbieders van hoger onderwijs moeten over alle slagkracht beschikken om in te spelen op de vraag van studenten en bedrijven. Tegelijkertijd is er behoefte aan versterking van rekenschap én wensen overheid en samenleving meer inzicht in de prestaties die worden geleverd met publiek geld. In een wetgevingsnotitie worden de kaders voor een nieuwe wet verder uitgewerkt. Deze notitie wordt in overleg met betrokken partijen voorbereid en nog in 2004 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Beoogde publicatie van de nieuwe wet op het hoger onderwijs in het Staatsblad is voorzien in januari 2007.

6.0.1.4 Macrodoelmatigheid

Sinds het nieuwe beleid op het terrein van macrodoelmatigheid is het aantal initiatieven van bekostigde instellingen voor nieuwe opleidingen en nieuwe nevenvestigingen drastisch afgenomen. De stringente criteria van de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs, 19 september 2003, hebben een matigend effect. Bij nieuwe opleidingen zijn de hbo-zorgmasteropleidingen de belangrijkste categorie en deze uitbreiding speelt nadrukkelijk in op een gewenste maatschappelijke ontwikkeling (zie voor verdere toelichting paragraaf 6.2.2.4).

De criteria uit de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs voor nieuwe opleidingen worden ook gehanteerd bij nieuwe vestigingsplaatsen. Na invoering van de wetgeving eind 2004 over de vestigingsplaats van een opleiding, ontstaat de mogelijkheid een vestigingsplaats vanwege ondoelmatigheid op te heffen. Deze zal alleen worden toegepast in geval van «slapende opleidingen». Op deze manier kunnen beide typen mutaties in het onderwijsaanbod op een consistente en vergelijkbare manier worden beoordeeld. Bezien zal worden hoe sectorplannen van instellingen een zodanige rol kunnen krijgen in het macrodoelmatigheidsinstrumentarium, dat recht wordt gedaan aan eigen initiatieven uit het hoger onderwijs en een eigentijdse relatie tussen overheid en instellingen.

6.0.1.5 Belangrijkste ontwikkelingen in de begroting hoger onderwijs

Onderstaande tabel geeft de belangrijkste ontwikkelingen in de begroting van hbo en wo weer. Voor een nadere toelichting zie paragraaf 6.0.1.1 en de verdiepingsbijlage.

Tabel 6.2: Belangrijkste ontwikkelingen in de begroting van hbo en wo (x € 1 000)
Mutaties20052006200720082009
Beleidsartikel hoger beroepsonderwijs(hbo)     
Technisch     
Loonbijstelling200418,118,218,218,318,3
Autonoom     
Studentenvolume 200488,688,688,688,688,6
Taakstellingen     
Doelmatig aanbesteden– 2,5– 2,5– 2,5– 2,5– 2,5
Incidentele loonontwikkeling 2006 en 2007 – 3.4– 6,9– 7,0– 7,0
Maatregel 30+* – 16,3– 32,6– 32,6– 32,6
Collegegeldverhoging met € 100*– 9,1– 27,9– 27,9– 27,9– 27,9
Niet EU-studenten*– 6,9– 13,8– 13,8– 13,8– 13,8
Totaal hbo88,142,923,023,123,1
      
Beleidsartikel wetenschappelijk onderwijs(wo)     
Technisch     
Loonbijstelling200430,030,430,831,131,1
Autonoom     
Studentenvolume 200428,428,428,428,428,4
Taakstellingen     
Doelmatig aanbesteden– 5,8– 6,1– 6,2– 6,3– 6,3
Incidentele loonontwikkeling 2006 en 2007 – 4,5– 9,3– 9,3– 9,3
Maatregel 30+* – 7,6– 15,3– 15,3– 15,3
Collegegeldverhoging met € 100*– 5,5– 16,9– 16,9– 16,9– 16,9
Niet EU-studenten*– 3,0– 6,1– 6,1– 6,1– 6,1
Totaal wo44,117,65,55,65,6
Totaal*132,260,428,528,828,8

* Cijfers excl. aandeel LNV.

6.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling voor het hoger onderwijs is: zorgdragen voor kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en doelmatig hoger onderwijs en onderzoek met als oogmerk studenten kansen te geven om hun talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken en te voorzien in hoger opgeleiden voor een duurzame kennissamenleving en om de innovatiekracht van de economie te versterken.

De algemene doelstelling betreft een verantwoordelijkheid voor het gehele stelsel en wordt nader uitgewerkt in de operationele doelstellingen: toerusting, toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid.

6.2 Operationele doelstellingen

Schematisch worden hieronder de vier operationele doelstellingen toegelicht die worden nagestreefd. In het schema is tevens aangegeven welke oplossingsrichting uit het HOOP met welke doelstelling correspondeert en welke maatregelen daarbij behoren.

Tabel 6.3: Operationele doelstellingen
Operationele doelstellingenOplossingsrichting uit actieplan HOOPBeleidslijn/maatregelenHoofdstuk
ToerustingFinanciering van het hoBestuurlijke aanpak nieuwe WHW1. Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek2. Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs6.2.1.1 6.2.1.2
    
ToegankelijkheidMaximale participatie en hoger rendement3. Studiekeuze-informatie voor het ho4. Verbetering doorstroomberoepskolom hbo5. Toelatingsbeleid (selectie en collegegelddifferentiatie)6.2.2.16.2.2.2 6.2.2.6
 Meer kenniswerkers6. Instroom geneeskunde en klinische technologie in het wo7. Zorgopleidingen in het ho8. Onderzoekmasters in het wo9. Deltaplan bèta/techniek6.2.2.3 6.2.2.46.2.2.5overzichts-constructie
    
KwaliteitVersterken relatie onderwijs en bedrijfsleven10. Kennisinnovatiehbo11. Dynamisering eerste geldstroom wo12. Jonge universiteiten6.2.3.16.2.3.26.2.3.3
 Versterken internationale positionering HO13. Internationalisering ho14. SURF Educatiefonds in het ho15. Digitale Universiteit in het ho6.2.3.46.2.3.56.2.3.6
    
DoelmatigheidMacrodoelmatigheid16. Onderdeel van de lumpsum6.0.1.4 en 6.2.4

6.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

Het doel is het stelsel van hoger onderwijs zodanig toe te rusten dat voldaan kan worden aan de door de wet gestelde toegankelijkheids-, doelmatigheids- en kwaliteitseisen bij het verzorgen van onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor het bereiken van bovenstaand doel wordt aan de instellingen van hoger onderwijs die onderwijs en (academisch) onderzoek verzorgen (inclusief opleidingen door kerkgenootschappen en instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek, zie paragraaf 6.2.1.1) en aan de betreffende faciliterende organisaties (zie paragraaf 6.2.1.2) een lumpsumbedrag verstrekt (reguliere bekostiging). Voor de huisvestingsproblematiek in het wetenschappelijk onderwijs zijn vanaf 2004 enveloppemiddelen uit het hoofdlijnenakkoord Balkenende II beschikbaar gesteld.

6.2.1.1 Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (inclusief de internationale instellingen)

Wat willen we bereiken?

Het doel is instellingen in staat te stellen hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs te verzorgen en onderzoek te verrichten, alsmede werkzaamheden te verrichten ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen. Dit doel heeft ook betrekking op de Open Universiteit Nederland en de levensbeschouwelijke instellingen.

Verder wordt bijgedragen aan de wetenschappelijke opleiding van studenten vooral uit ontwikkelingslanden, via instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Instellingen voor hoger onderwijs maken aanspraak op een rijksbijdrage voor het verzorgen van initieel onderwijs en universiteiten ook voor onderzoek. Dit geldt ook voor de Open Universiteit Nederland.

Universiteiten kunnen voor het verrichten van werkzaamheden ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen tevens aanspraak maken op een rijksbijdrage. De rijksbijdrage aan de universiteiten kent derhalve een onderwijs- en een onderzoekdeel. Op de lerarenopleidingen wordt ingegaan in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid. De omvang van de rijksbijdrage per instelling wordt berekend volgens de systematiek van het Bekostigingsbesluit WHW. Daarnaast ontvangen instellingen voor hoger onderwijs het collegegeld. Het wettelijk collegegeld voor een voltijdstudent voor het collegejaar 2004–2005 bedraagt € 1 476.

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) geeft aan dat de rijksbijdrage doelmatig moet worden aangewend, maar laat de inzet van de verstrekte middelen aan de instellingen (bestedingsvrijheid). Bovendien moeten de werkzaamheden waarvoor de rijksbijdrage is verleend, behoorlijk zijn uitgevoerd. In het jaarverslag van de instellingen moet verantwoording worden afgelegd over de ontvangen rijksbijdrage en het gevoerde beleid van de instelling.

De instellingen gericht op internationaal onderwijs zijn middels een penvoerdersovereenkomst geïntegreerd met een universiteit. Het International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE) heeft een Unesco status gekregen. Daarnaast ontvangt een aantal instellingen voor internationaal onderzoek een subsidie (zie tabel 6.7).

De grondslag voor een rijksbijdrage voor de verschillende kerkgenootschappen voor theologische en levensbeschouwelijke opleidingen is wettelijk vastgelegd in de zogenaamde gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, gewijzigd bij Wet van 16 december 1993, inzake de rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs. In verband met de beoogde herziening van het bekostigingsmodel per 2006 wordt bekeken of de bekostigingssystematiek van de Open Universiteit Nederland en van de levensbeschouwelijke instellingen moet worden gemoderniseerd.

Ter ondersteuning van de problematiek, die een aantal universiteiten kent bij de financiering van investeringen in huisvesting, worden de middelen die met de enveloppebrief uit het hoofdlijnenakkoord van Balkenende II beschikbaar zijn gesteld (€ 25 miljoen in 2005 en vanaf 2006 € 35 miljoen structureel) in samenhang met de reguliere huisvestingsmiddelen wo ingezet in lijn met het verdeelvoorstel van de VSNU van februari 2004. De universiteiten ontvangen gefaseerd middelen al naar gelang bij de afzonderlijke instellingen sprake is van noodzakelijke en urgente investeringen in de huisvesting. Hiermee is de toezegging, die de staatssecretaris heeft gedaan in de enveloppebrief (28 600 VIII nr. 17), ingelost om de instellingen tegemoet te komen waar de knelpunten het grootst zijn bij de financiering van investeringen in huisvesting.

In onderstaande tabellen zijn enkele kerncijfers van het hoger onderwijsstelsel weergegeven. In tabel 6.4 worden de aantallen eerstejaars studenten, het aantal ingeschrevenen en het aantal diploma's hbo en wo weergegeven.

Tabel 6.4: Omvang personeel bekostigde instellingen hbo en wo
Omvang personeel (in fte) 
hboper 1-10-2003
–onderwijzend personeel13 570
–ondersteunend personeel10 478
wo *per 31-12-2003
–wetenschappelijk personeel22 522
–ondersteunend personeel19 100

Bron: WOPI (VSNU) en RAHO (HBO-raad).

* Hierbij wordt opgemerkt dat de universiteiten naast de onderwijstaak ook een aanzienlijke onderzoekstaakhebben.

Sinds geruime tijd is de toenemende vergrijzing van het personeel in het hoger onderwijs een punt van zorg.

Vanaf 2001 is met de Van Rijn-middelen voor de arbeidsvoorwaarden een impuls gegeven aan het behoud van jong wetenschappelijk talent. De recente behandeling van het HOOP 2004 in de Tweede Kamer geeft opnieuw aanleiding de vergrijzing nader te beschouwen. De staatssecretaris heeft aangegeven hernieuwde aandacht te geven aan de vergrijzing en de Tweede Kamer hierover te informeren. Het ministerie is, in samenwerking met de VSNU en de HBO-raad als werkgeversorganisaties, gestart met het in kaart brengen van de vergrijzing in het ho-veld en het ontwikkelen van nadere voorstellen hieromtrent. De uitkomsten worden begin 2005 verwacht.

Tabel 6.5: Instroom, doorstroom en uitstroom(*1 000; exclusief landbouw) per kalenderjaar
 2003200420052006*2007200820092010
hbo-voltijd        
eerstejaars67,071,673,374,475,777,479,280,4
ingeschrevenen250,4260,3269,7274,2279,7286,0292,7299,2
gediplomeerden46,646,747,349,150,551,852,954,0
hbo-deeltijd        
eerstejaars16,215,915,915,815,815,715,715,7
ingeschrevenen62,564,064,764,063,463,062,662,4
gediplomeerden13,613,813,813,813,813,713,713,7
wo        
eerstejaars35,336,837,537,738,038,439,339,9
ingeschrevenen177,5185,5193,0197,5201,4204,6208,2212,0
gediplomeerden20,921,421,922,522,923,323,624,0

OCW: Referentieraming 2004 met vanaf 2006 beloop volgens RR2003 met correctie voor verschil in 2005.

* Met ingang van het nieuwe bekostigingsmodel per 2006 zal de ramingssystematiek wijzigen.

Wat mag het kosten?

Onderstaande tabellen tonen de beschikbare middelen en de onderwijsuitgaven per student voor de instellingen voor het verzorgen van wettelijke onderwijs- en onderzoekstaken.

Tabel 6.6: Middelen toerusting hoger beroepsonderwijs(x € 1 000)
 20052006200720082009
Hogescholen1 663 8041 627 1301 602 1011 617 9301 617 948
–waarvan huisvestingsvergoeding188 935189 698189 702189 702189 702
Onderwijsuitgaven per student*5,35,05,04,94,8

* In constante prijzen, op basis van de Referentievorming 2004 en exclusief de collegegeldontvangsten van de instellingen.

Tabel 6.7: Middelen toerusting wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (x € 1 000)
 20052006200720082009
Universiteiten:3 147 9553 160 1403 197 4943 233 8613 244 629
Onderwijsdeel1 040 7001 040 9001 054 6001 068 4001 071 400
Onderzoekdeel1 417 3001 417 5001 436 3001 455 0001 459 000
Universitaire lerarenopleiding6 3006 3006 3006 3006 300
Investeringen in huisvesting116 167125 305125 416126 456127 526
Institute of Social Studies (ISS)9 5819 4959 4959 4959 495
Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS)2 5192 4992 4992 4992 499
Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC)21 95021 77721 77721 77721 777
Academische ziekenhuizen499 403502 532507 259510 087512 788
Open Universiteit Nederland (OUNL)31 74431 56131 57731 57631 573
Stichting Maastricht School of Management (MSM)2 2912 2712 2712 2712 271
Internationale instellingen:13 52013 42813 42813 42813 428
Stichting Afrika Studiecentrum (ASC)2 7842 7622 7622 7622 762
International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE)8 4798 4168 4168 4168 416
United Nations University (UNU)770763763763763
Europees Universitair Instituut Florence1 3801 3801 3801 3801 380
Nederlands Vlaams Instituut Caïro6464646464
Japan-Nederland Instituut (JNI)4343434343
Levensbeschouwelijke instellingen:24 96024 79224 79724 79924 798
Universiteit voor Humanistiek3 7653 7383 7413 7413 741
Katholieke instellingen van wetenschappelijk theologisch onderwijs12 14912 06612 06612 06612 066
Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland4 1174 0884 0894 0894 089
Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland1 1991 1911 1921 1941 193
Nederlandse Hervormde Kerk3 0273 0063 0063 0063 006
Overige703703703703703
Overige13 94514 22414 47910 0964 445
Totaal bekostigde instellingen3 200 3803 212 5843 250 1983 282 1843 287 300
Onderwijsuitgaven per student*5,55,45,35,25,0

* Met nadruk wordt vermeld dat het om een benadering gaat, als gevolg van het feit dat een precies onderscheid tussen het onderwijsgedeelte en de uitgaven ten behoeve van onderzoek niet goed mogelijk is (verwevenheid van onderwijs en onderzoek).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportagesafkomstig van toezichthouders (CFI, AD, Onderwijsinspectie en NVAO), wordt het stelsel door de overheid gemonitord. Te noemen zijn de studentenmonitor, de ict-monitor hoger onderwijs, de hoger onderwijsmonitor, de arbeidsmarktmonitor, en de BisoN-monitor. De onderwijsinspectie monitort de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Het doel van deze monitoring is zicht te krijgen op het functioneren van het stelsel en daarmee inzicht in prestaties in relatie tot de algemene beleidsdoelstelling. Bij de in deze begroting beschreven operationele doelstellingen en beleidsintensiveringen zijn waar mogelijk de prestatiegegevens en evaluatiecriteria aangegeven.

Daarnaast zijn voor de openbare universiteiten Raden van Toezicht ingesteld die onder andere toezien op het bestuur en op de naleving van wet- en regelgeving door het College van Bestuur. De Raden van Toezicht staan de Colleges van Bestuur met raad terzijde. Voor de Raden van Toezicht die voor hogescholen functioneren geldt – in verband met de status van bijzondere instelling – overigens niet dat zij door het ministerie worden aangesteld.

6.2.1.2 Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van de zogenaamde faciliterende organisaties is het coördineren van kennis en stimuleren van ontwikkelingen op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling (NUFFIC, OESO, EUA en NACEE), deelname van gehandicapten aan het hoger onderwijs (Handicap en Studie), deelname van vluchtelingstudenten (SUS/UAF), ondersteunen van belangenbehartiging van studenten (LSVb en ISO) en het accrediteren van het hoger onderwijs door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) waarop in paragraaf 6.2.3 verder wordt ingegaan.

Wat gaan we daarvoor doen?

Genoemde organisaties hebben in subsidiebesluiten vastgelegde doelstellingen en voeren jaarlijks overleg met het departement over hun jaarprogramma en verantwoorden zich door middel van een jaarverslag. Zie voor een verdere toelichting op de organisaties op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling de overzichtsconstructie internationaal beleid en artikel 8 (internationaal onderwijsbeleid).

Wat mag het kosten?

Tabel 6.8: Middelen faciliterende organisaties (x € 1 000)
Instelling20052006200720082009
Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs(NUFFIC)7 3637 2487 2487 2487 248
Nederlandse deelname aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)7676767676
European University Association (EUA)99999
Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE)408408408408408
Stichting Handicap en Studie720720402402402
Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF2 5802 5802 5802 5802 580
Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)227227227227227
Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)227227227227227
Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO)3 5453 5453 5453 5453 545
Totaal faciliterende organisaties15 15515 04014 72214 72214 722

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de gesubsidieerde instellingen zijn door middel van jaarlijkse subsidiebeschikkingen afspraken gemaakt over doelstellingen, monitoring en evaluaties.

6.2.2 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Het realiseren van voldoende hoger opgeleiden voor de toekomst en het in de pas blijven lopen met andere Europese landen vergen een hoger opgeleide beroepsbevolking. Gestreefd wordt naar een deelnameniveau aan het hoger onderwijs in de richting van 50% in 2010, waarmee Nederland aansluit bij de doelstellingen van het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Dit wordt gemeten door cohortmetingen op basis van CRIHO (vanaf 2006 met het onderwijsnummer), gerelateerd aan de actuele bevolkingsomvang naar leeftijd volgens het CBS.

Tabel 6.9: Participatiegraad: cumulatieve deelname t/m 26 jarigen (t.o.v. actuele bevolking). Prognose gebaseerd op vasthouden recente groei.
 20002001200220032004200520062007200820092 010
Participatie38,2%39,7%40,9%41,8%42,7%43,5%44,4%45,6%45,8%46,1%47,0%

Bron: CRIHO, CBS en berekening OCW.

De complexiteit van onze samenleving doet bovendien een zwaarder beroep op hogescholen en universiteiten om meer differentiatie in hun onderwijs aan te brengen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Naast het vergroten van de instroom en het rendement in het hoger onderwijs is er in het beleid aandacht voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt, vooral aan bèta/technici, onderzoekers en zorgwerkers. Zie voor het terugdringen van de tekorten aan bèta/technici de overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek.

Voor het vergroten van de deelname van vrouwen aan de sectoren techniek en onderwijs wordt de ondersteuning aan de Stichting vrouwen en hoger technisch onderwijs (VHTO) voortgezet (structureel € 100 000 per jaar).

In 2004 is gestart met specifieke projecten door de Stichting Handicap en Studie om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te vergroten voor de gehandicapte en chronisch zieke student. ondersteunen. Hiermee is het amendement op de begroting 2004 (Kamerstuk 29 200 VIII, nr. 20) uitgevoerd. Op grond van de inhoud van de projecten en de ervaringen die in de diverse projecten worden opgedaan, wordt een structurele aanpak geformuleerd om de hoge uitval in de eerste studiejaren tegen te gaan. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan motie nr. 13 (Kamerstuk 29 410). Het structurele plan van aanpak wordt opgesteld, nadat voldoende ervaring is opgedaan in de projecten van de Stichting.

Om differentiatie van en participatie aan het hoger onderwijs te vergroten, wordt meer ruimte gegeven aan selectie en collegegelddifferentiatie. Ook wordt de studiekeuze-informatie aan studenten verbeterd, zodat studenten sneller kiezen voor de plek in het hoger onderwijs, die hen het beste past. Tevens worden maatregelen genomen om de doorstroom in de beroepskolom te vergroten. Verder worden instellingen uitgenodigd ambities te formuleren over deelname en rendement van allochtone studenten, bijvoorbeeld in termen van terugdringen van uitval-percentages. Deze liggen momenteel hoger dan die van autochtone studenten (5% meer in het hbo, 2% meer in het wo na twee jaar).

In onderstaande tabellen wordt voor het hbo en het wo de deelname aan het hoger onderwijs voor verschillende bevolkingsgroepen weergegeven. De deelname is berekend door de fractie van de instroom van een bepaalde groep te delen door de fractie van de bevolking van die groep. Uit de tabel blijkt vooral dat binnen de groep niet-westerse allochtonen (definitie CBS) er flinke verschillen zijn, waarbij de Turkse en Marokkaanse bevolkingsgroepen de grootste achterstand hebben. In het hbo is de afstand van deze bevolkingsgroepen kleiner dan in het wo en hun deelname is stijgende.

Tabel 6.10: Instroomfractie/bevolkingsfractie (17 t/m 25 jaar) in het hbo
 1999/002000/012001/022002/032003/04
Autochtoon1,061,061,071,061,08
Westers allochtoon0,900,920,890,880,86
Niet-westers allochtoon0,680,680,680,740,68
–Turken0,510,510,560,610,56
–Marokkanen0,590,600,600,680,65
–Antillianen0,790,750,680,980,84
–Surinamers0,900,900,940,950,92

Bron: CBS, CRIHO, eigen berekening OCW.

Tabel 6.11: Instroomfractie/bevolkingsfractie (17 t/m 25 jaar) in het wo
 19992000200120022003
Autochtoon1,001,051,061,071,08
Westers allochtoon1,381,161,091,031,03
Niet-westers allochtoon0,690,620,620,620,61
–Turken0,400,340,430,390,38
–Marokkanen0,420,420,390,420,42
–Antillianen1,060,730,660,830,76
–Surinamers0,760,720,760,780,72

Bron: CBS, CRIHO, eigen berekening OCW.

Enkele kengetallen voor toegankelijkheid betreffen de directe en indirecte instroom in het hoger onderwijs.

Tabel 6.12: Instroom in het hoger onderwijs naar vooropleiding als fractie van de instroom
 199819992000200120022003
Instroomin wo      
vwo-diploma58,3%56,1%54,7%53,5%50,9%50,4%
hbo-diploma10,7%12,2%12,1%12,1%13,7%14,5%
hbo-propedeuse5,6%5,8%6,6%7,2%7,2%6,8%
indirect/overig **25,4%25,9%26,6%27,2%28,2%28,4%
Instroomin hbo *      
havo-diploma26,1%25,2%27,3%27,9%29,7%32,1%
vwo-diploma11,3%11,2%12,1%11,6%12,0%11,1%
mbo-diploma21,3%22,3%21,8%23,2%25,9%24,8%
indirect/overig **41,2%41,3%38,8%37,3%32,5%32,0%

Bron: CRIHO/Referentieraming 2004.

* Alle volgens het CRIHO ingeschreven studenten (ook de niet bekostigde) zijn geteld.

** Indirect betekent: het voorafgaande jaar werd geen onderwijs gevolgd. De studenten hebben wel een relevante vooropleiding.

6.2.2.1 Studiekeuze-informatie voor het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is dat (aanstaande) studenten in het hoger onderwijs bij de studiekeuze meer gebruik kunnen maken van relevante, onafhankelijk verzamelde, kwalitatief onomstreden en daardoor gezaghebbende informatie over (de kwaliteit van) het aangeboden hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Aanstaande studenten moeten kunnen beschikken over vergelijkingsinformatie: feiten en oordelen van deskundigen en studenten over (de kwaliteit van) het onderwijs. Deze informatie wordt niet alleen ontsloten via een papieren keuzegids, maar ook via een database voor organisaties van belanghebbenden en marktpartijen die studiekeuze-informatie aanbieden.

De uitvoering van deze activiteiten is voor drie jaar opgedragen aan Choice, een samenwerkingsverband van het Hoger Onderwijs Persbureau en Research voor Beleid. De opdracht kan met een tweede periode van drie jaar worden verlengd.

De staatssecretaris heeft een Platform Studiekeuze Informatie ingesteld, waarin organisaties van belanghebbenden vanuit het perspectief van de (aanstaande) student en begeleiders van het studiekeuzeproces verbeteringen articuleren. Tevens is een Kwaliteitscollege Studiekeuze Informatie ingesteld onder voorzitterschap van mevrouw Netelenbos. Het Kwaliteitscollege houdt toezicht op de werkzaamheden van Choice en doet voorstellen voor verbeteringen. In 2004 zal het Kwaliteitscollege adviseren over een voor de studiekeuze relevante set van kengetallen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.13: Middelen ho studiekeuze-informatie(x € 1 000)
 20052006200720082009
Studiekeuze informatiehbo1 116650650650650
Studiekeuze informatiewo*184650650650650
Totaal:1 3001 3001 3001 3001 300

* De middelen geraamd op het hbo-budget worden in het jaar 2005 voor hbo en wo ingezet.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met behulp van de studentenmonitor wordt gevolgd in welke mate vergelijkende studiekeuze-informatie een rol speelt bij de studiekeuze. Een indicator is nog in ontwikkeling.

Jaarlijks wordt de uitvoering van de opdracht gemonitord aan de hand van een rapportage van Choice en een oordeel van het Kwaliteitscollege daarover. In 2005 wordt de uitvoering van de opdracht door de opdrachtnemer beoordeeld op de wenselijkheid van vervolg.

6.2.2.2 Verbetering doorstroom beroepskolom

Wat willen bereiken?

In het kader van de kenniseconomie overstijgt de vraag naar hoger opgeleiden in de toekomst naar verwachting het aanbod. Daarom is het zaak om te zoeken naar mogelijkheden om tegemoet te komen aan het aantal benodigde hoger opgeleiden. Groei is voornamelijk mogelijk door een hogere doorstroom vanuit het mbo naar het hbo. Daarnaast zal een structurele toename van het rendement van het hoger onderwijs leiden tot een hoger aantal afgestudeerden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor een efficiënte aansluiting tussen mbo en hbo zijn diverse maatregelen nodig, zoals het verder uitbreiden van geïntegreerde, doorlopende leerwegen en gerichte assessment en begeleiding van studenten.

Hierover wordt overleg gevoerd met de HBO-raad en de BVE-raad, met als doel te komen tot een convenant.

Tevens is de staatssecretaris voornemens per 1 september 2005 de verwantschapsregeling af te schaffen.

Daartoe zullen dit najaar met de hogescholen nadere afspraken worden gemaakt in het kader van het te sluiten convenant.

Het convenant gaat betrekking hebben op:

• het formuleren van een landelijk ambitieniveau voor doorstroom en slaagkans en het benchmarken van instellingen en regio's hierop;

• het stimuleren van regionale afspraken tussen één of meerdere hogescholen en regionale opleidingscentra over doorstroom van mbo-ers inclusief regionale streefcijfers;

• het uitbreiden van het aantal verkorte en geïntegreerde leerroutes mbo-hbo;

• het stimuleren van de ontwikkeling en toepassing van assessments en portfolio's.

Wat mag het kosten?

In de overzichtsconstructie beroepsonderwijs, die is voortgekomen uit de samenwerking van het hbo-veld met het bve-veld en het voortgezet onderwijs, zijn de maatregelen over de beroepskolom uitgewerkt. De middelen die voor het hoger beroepsonderwijs beschikbaar zijn gesteld voor de (impuls) beroepskolom maken deel uit van de reguliere bekostiging van de hogescholen. In aanvulling daarop zijn de volgende middelen beschikbaar:

Tabel 6.14: Middelen verbetering doorstroomberoepskolom hbo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Verbetering doorstroom beroepskolomhbo*4 8688 76217 03717 03717 037

* Bedragen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Indicatoren zijn doorstroompercentages mbo-hbo en verblijfsduur mbo'ers in het hbo. De streefwaarden van dit convenant zullen worden gemonitord en in een benchmark ondergebracht.

6.2.2.3 Instroom geneeskunde en klinische technologie in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het tekort aan artsen is een belangrijk knelpunt in de zorg. Het doel is dit tekort terug te dringen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door het verhogen van de opleidingscapaciteit in de afgelopen jaren levert de uitstroom na zes jaar naar verwachting een substantiële bijdrage aan de oplossing van de problematiek. Die hoge instroom wordt gecontinueerd.

Een aantal universiteiten kan – bovenop de reguliere input – nog een extra bijdrage leveren aan de oplossing van het artsentekort door éénmalig versneld totaal 200 basisartsen extra op te leiden. In de jaren 2004–2006 worden circa 70 basisartsen extra per jaar opgeleid door middel van de zij-instroom. Als gevolg van erkenning van verworven competenties kunnen studenten vrijstellingen krijgen, waardoor zij in vier jaar de opleiding geneeskunde kunnen afronden.

Wat mag het kosten?

In 2005 en verder zijn de volgende middelen voor de hoge instroom van geneeskunde (2 850) en de eerste 50 plaatsen voor klinische technologie reeds met de enveloppemiddelen Balkenende II beschikbaar gekomen. De tabel geeft tevens de ontwikkeling van de ophoging van de capaciteit in de tijd weer.

Tabel 6.15: Ontwikkeling numerus fixus geneeskunde en klinische technologie in tijd en middelen (x € 1 miljoen)
 2004200520062007200820092 010
geneeskunde       
Van 1875 naar 2010 plaatsen per 2000/200110,814,416,816,816,816,816,8
Van 2010 naar 2140 plaatsen per 2001/20028,511,615,518,118,118,118,1
Van 2140 naar 2550 plaatsen per 2002/200317,825,634,746,454,154,154,1
Van 2550 naar 2850 plaatsen per 2003/2004*)8,511,917,023,130,937,037,0
Totaal geneeskunde45,663,484,0104,3119,8126,0126,0
klinische technologie       
Van 0 naar 50 plaatsen per 2003/20041,42,02,83,85,16,26,2
Van 50 naar 100 plaatsen per 2004/20050,31,12,02,83,85,16,2
Totaal klinische technologie1,73,14,86,79,011,312,3
Totaal47,366,588,8111,0128,8137,3138,3

* In de begroting 2004 was deze reeks inclusief 50 plaatsen klinische technologie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De verhoging van de numerus fixus in de afgelopen jaren moet leiden tot hogere uitstroom. Dat wordt regulier gemonitord met gebruik van tellingen op CRIHO. Vanuit haar verantwoordelijkheid voor het opleiden van nieuwe artsen draagt het ministerie bij aan het terugdringen van het tekort. Het tekort aan artsen wordt gemonitord door het capaciteitsorgaan.

6.2.2.4 Zorgopleidingen in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het oplossen van de personeelsproblematiek in de zorg vergt (om redenen van kwaliteit en doelmatigheid) een tweesporenbeleid: meer mensen in de bestaande opleidingen laten instromen en tegelijkertijd nieuwe opleidingen voor zorgberoepen implementeren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestaande aanbod van zorgopleidingen wordt op een doelmatige wijze gecomplementeerd met nieuwe opleidingen, zodanig dat deze aansluit bij de gewenste taakherschikking in de beroepspraktijk van de zorg.

De ramingen van het capaciteitsorgaan geven aan dat dit beleid beslist noodzakelijk is om in de toekomst aan de zorgvraag te voldoen. Het capaciteitsorgaan rapporteert begin 2005 over de behoeften aan opleidingsplaatsen.

Dit beleid omvat in elk geval de implementatie en uitbouw van nieuwe opleidingen voor zorgberoepen op hbo- en wo-niveau: nurse practitioner, assistant physician, mondzorgkundige, medisch ingenieur, medisch psycholoog, klinisch technoloog.

In september 2004 zijn negen nieuwe zorgopleidingen op masterniveau gestart in het hoger beroepsonderwijs: zeven opleidingen advanced nursing practice (met een totaal instroom van 193 studenten) en twee opleidingen physician assistant (met een totaal instroom van 57 studenten).

Het is mogelijk dat de onderwijsinstellingen in de planperiode nog meer nieuwe opleidingen in de zorg tot ontwikkeling brengen, waarmee een bijdrage aan de zorg geleverd kan worden. Voor dit aanvullend beleid, gericht op vernieuwingen en mogelijk hogere instroom in bestaande opleidingen, zijn in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II uit de «enveloppe» zorgmiddelen hbo en wo beschikbaar gekomen. De staatssecretaris zal de doelmatigheid van nieuwe opleidingen moeten beoordelen, vóórdat van bekostiging sprake kan zijn.

Waarschijnlijk starten in 2005 nog enkele hbo-zorgmasteropleidingen en wordt de instroom bij de bestaande hbo-masteropleidingen uitgebreid.

In september 2005 zal ook de opleiding medisch psychologie in Tilburg een master-instroom genereren.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.16: Middelen zorgopleidingen ho (x € 1 000)
 20052006200720082009
Zorgopleidingen hbo*4 90010 37515 57515 57515 575
Zorgopleidigen wo**6 3005 9008 9007 9006 600
Totaal11 20016 27524 47523 47522 175

* Omdat de uitbreiding van de werkplaatsfinanciering van de opleiding mondhygiëne via de normatieve exploitatievergoeding van de hogescholen wordt vergoed is dit onderdeel in 2005 met € 4,0 miljoen en vanaf 2006 met € 4,7 miljoen verlaagd en toegevoegd aan de operationele doelstelling toerusting van de hogescholen.

** De uitbreiding van de opleiding klinische technologie met 50 plaatsen naar 100 is opgenomen in tabel 6.15. Met ingang van 2006 zullen de middelen opgenomen worden in het reguliere bekostigingsmodel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De middelen ter facilitering van de zorgopleidingen worden verstrekt bij wijze van subsidie. De subsidievoorwaarden voorzien erin dat over de activiteiten verslag wordt uitgebracht, al dan niet opgenomen in het jaarverslag van de uitvoerende instelling.

6.2.2.5 Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Met onderzoeksmasters wordt beoogd jonge getalenteerde studenten aan te trekken, waardoor de tekorten aan onderzoekers en kenniswerkers kunnen worden verminderd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om jong talent voor onderzoeksmasters aan te trekken is het noodzakelijk de studiefinanciering van de onderzoeksmaster met één jaar te verlengen. Daarnaast kan verlenging van studiefinancieringsrechten voor enkele andere masteropleidingen nodig zijn om een internationaal vergelijkbare kwaliteit te bereiken, zoals bijvoorbeeld opleidingen kleine letteren en juridische opleidingen op het gebied van internationale rechtsvergelijking. De NVAO heeft advies uitgebracht over de voorstellen van de universiteiten en voor bijna 80 opleidingen een positief advies uitgebracht. Kritische massa is gewenst om te komen tot geprofileerde onderzoeksmasters met een grote aantrekkingskracht op jong onderzoekstalent in binnen- en buitenland. Universiteiten worden gestimuleerd om afspraken (sectorplannen) te maken over aansluiting van onderzoeksmasters op speerpunten in het onderzoek. In dit kader is begin 2004 het sectorplan van de drie technische universiteiten «Slagkracht in innovatie» aan de staatssecretaris aangeboden.

Wat mag het kosten?

Voor uitbreiding van de voornoemde onderzoeksmasters is een bedrag beschikbaar dat oploopt tot structureel € 18,0 miljoen per jaar vanaf 2007. Tevens is voor ondersteuning van sectorplannen en de ontwikkeling van graduate schools in een aantal sectoren voor 2005 € 4,0 miljoen en voor 2006 € 3,0 miljoen beschikbaar.

Tabel 6.17: Middelen onderzoeksmaster wo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Onderzoeksmaster structureel wo4 0008 00018 00018 00018 000
Onderzoeksmaster incidenteel, sectorplannen wo*3 9102 933   
Totaal7 91010 93318 00018 00018 000

* Excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de sectorplannen moet worden aangegeven welke instrumenten worden gebruikt om dit doel te bereiken en op welke wijze men hierover aan het ministerie verantwoordt.

6.2.2.6 Toelatingsbeleid

Wat willen we bereiken?

Selectie en differentiatie van collegegeld kunnen geschikte instrumenten zijn om de kwaliteit van het onderwijs te vergroten. Daarmee kunnen kwalitatief hoogwaardige opleidingen tot ontwikkeling worden gebracht voor talentvolle studenten en studenten die in hun opleiding en toekomst willen investeren.

Daarnaast kan dankzij selectie worden bevorderd dat de juiste student op de juiste plaats komt, waardoor het rendement van het hoger onderwijs wordt verbeterd. Tenslotte is het omwille van meer participatie wenselijk om te kijken naar mogelijkheden voor een meer flexibele toelating tot het hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zijn initiatieven van universiteiten en hogescholen binnen de huidige grenzen van de wet financieel gestimuleerd. Deze initiatieven zijn beoordeeld door de Commissie «Ruim baan voor talent». De commissie kijkt daarbij met name naar de onderbouwing van de instelling over de evidente meerwaarde van de opleiding en gaat na of deze ook daadwerkelijk wordt aangeboden. Voor de studiejaren 2005–2006 en 2006–2007 zal, onder de voorwaarde van parlementaire goedkeuring, een experimenteerwet gelden waarin ruimte wordt gegeven aan selectie voor de bachelorfase, flexibele toelating van studenten die niet voldoen aan de wettelijke vooropleidingseisen, maar wel een vergelijkbaar niveau hebben en differentiatie van collegegelden vooropleidingen met een erkende meerwaarde. Beoogd wordt de definitieve aanpassingen in de wet op de terreinen van selectie en collegegelddifferentiatie met ingang van september 2007 in werking te laten treden.

Tegelijkertijd wordt ook de gewijzigde Wet op de studiefinanciering van kracht, waarin rekening wordt gehouden met collegegelddifferentiatie en de financiële toegankelijkheid voor studenten wordt gewaarborgd.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.18: Middelen toelatingsbeleid hoger onderwijs(x € 1 000)
 20052006200720082009
Experimenten met hogere eigen bijdrage en/of selectie4 6002 8002 800  
Experimenten met lagere bijdragen niet-bèta/techniekstudies**3262 1522 200  
Totaal*4 9264 9525 000  

Bedragen excl. LNV.

* Deze middelen zijn deels afkomstig uit de prestatieafspraken en deels afkomstig uit de middelen voor toelatingsbeleid en studeerbaarheid hbo/wo.

** Experimenten met lagere eigen bijdragen voor bèta/techniek studies zijn onderdeel van het Deltaplan bèta/techniek en worden uit bijbehorende middelen gedekt (zie de overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de bovengenoemde middelen worden experimenten gefinancierd. De experimenten en de prestaties daarbinnen worden gemonitord door de Commissie «Ruim baan voor talent». Waar het in de experimenten met selectie en collegegelddifferentiatie vooral om gaat, is binnen opleidingen evidente meerwaarde te ontwikkelen dan wel verder te ontwikkelen. De commissie zal in haar monitoring vooral aan dit aspect aandacht geven.

Daarnaast gaat het in de experimenten om het ontwikkelen van toelatingstesten of assessments, waarmee met gezag kan worden aangetoond dat een student zonder wettelijke vooropleiding wel of niet een daarmee vergelijkbaar niveau heeft.

6.2.3 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

De beleidsinspanningen zijn gericht op een kwalitatief hoogwaardig stelsel van hoger onderwijs en onderzoek. Een dergelijk stelsel staat uiteraard niet op zichzelf, maar is onderdeel van kennisnetwerken.

Om het innovatieve vermogen van de kennissamenleving te versterken, is de aanwezigheid van goed functionerende netwerken tussen bedrijven, onderwijs en onderzoek noodzakelijk.

Verder is het van groot belang dat de kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek ook internationaal uitstraling heeft. Nederland moet zichtbaar meedraaien in de internationale top om de concurrentie om excellente studenten, docenten en onderzoekers aan te kunnen (zie voor verdere toelichting paragraaf 6.2.3.4 internationalisering in het hoger onderwijs).

Wat gaan we daarvoor doen?

De kwaliteit van opleidingen wordt gewaarborgd door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO).

Een positief advies van de NVAO is vereist ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding in de vorm van een toets nieuwe opleidingen of een accreditatie. De minister moet van oordeel zijn dat geen sprake is van een kennelijk ondoelmatige taakverdeling tussen de instellingen. Daarna wordt een besluit over het al dan niet bekostigen genomen. De basis voor de accreditatie door de NVAO zijn de visitatierapporten van opleidingen, dat wil zeggen een beoordeling door een panel van externe deskundigen. Deze kunnen naast de organisaties van VSNU, HBO-raad en Paepon opgesteld worden door bijvoorbeeld buitenlandse organisaties.

Verder zal de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven door de overheid worden gestimuleerd. Bijzondere aandacht in het beleid gaat uit naar de rol die hogescholen in de regio kunnen vervullen. Hogescholen kunnen immers een brug slaan tussen het fundamentele onderzoek van universiteiten, de projecten van de technologische instituten en kennisinstellingen als TNO en de kennisvraag van bedrijven.

6.2.3.1 Kennisinnovatie hoger beroepsonderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is het potentieel van het hbo als kennisbrug voor innovatie in de regio maximaal te benutten. Primair instrument om de omslag van hogescholen van onderwijs naar kennisinstellingen te stimuleren zijn de lectoren en kenniskringen.

Het gaat hierbij om het versterken van kennisontwikkeling, -circulatie en curriculumvernieuwing en professionalisering van de docenten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Lectoren en kenniskringen

In 2001 is tussen de HBO-raad en het ministerie een convenant gesloten waarbij voor de periode 2001–2004 subsidie wordt verleend om lectoren en kenniskringen in het hbo te introduceren. De HBO-raad is verantwoordelijk voor een doelmatige en doeltreffende inzet van de middelen. Hiertoe heeft hij de stichting Kennisontwikkeling hbo opgericht, die de aanvragen van de hogescholen beoordeelt. In 2004 is de subsidieregeling geëvalueerd.

Bij de beoordeling van lectoren kwam naar voren dat lectoraten een belangrijk instrument zijn om de professionaliteit van de docenten en daarmee de positie van de hogeschool in de kennisinfrastructuur (zowel regionaal als internationaal) te verbeteren, maar dat het instrument meer tijd nodig heeft, omdat de omslag van onderwijsaanbieder naar kennisinstituut bij veel hogescholen nog niet is bereikt. Uitgangspunt is dat deze functie uiteindelijk moet gaan behoren tot de «core business» van de hogescholen. Daarom is besloten om:

• het instrument voort te zetten op basis van een nieuw convenant tot de invoering van een nieuw bekostigingsmodel;

• bij de toekenning van lectoraten vooral te letten op de vraag of de meerwaarde van de lectoraten goed verankerd is in de algemene doelstelling van hogescholen. Daarnaast is de doorwerking op het curriculum nog onvoldoende en is de lector vaak nog te geïsoleerd binnen de onderwijsinstelling: er moet sprake zijn van een olievlekwerking binnen de instelling. De dialoog tussen de kenniswerker en de toepasser van kennis moet in het centrum van de onderwijstaak komen te staan.

Tabel 6.19: Indicatoren lectoren en kenniskringen
Meet-momentStreefwaarde minimaal aantal lectoren in fte (cumulatief)Aantal aangestelde lectoren in fte (cumulatief)Aantal aangestelde lectoren in personen (cumulatief)
20016257
200212850,555
2003128112195
Medio 2004128120248

Bron: Stichting Kennisontwikkeling hbo (stand juli 2004).

Kennisinnovatie hbo

Vanaf 2005 wordt een bedrag van € 2,9 miljoen oplopend tot € 14,6 miljoen gereserveerd dat tot doel heeft om, op basis van de resultaten van lectoren, tot verdere verbetering van de kennisinnovatie in het hbo te komen. Komend jaar worden hierover afspraken gemaakt met de HBO-raad.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.20: Middelen kennisinnovatie in het hbo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Lectoren34 62234 62234 62234 62234 622
Kennisinnovatie 2 92014 60314 60314 603
Totaal*34 62237 54249 22549 22549 225

* Middelen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Op basis van een evaluatie wordt bekeken of de middelen voor kennisinnovatie in het hbo geoormerkt kunnen worden opgenomen in de lumpsum van de hogescholen binnen de te zijner tijd in te voeren nieuwe bekostigingssystematiek en onder dan geldende voorwaarden.

6.2.3.2 Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek

Wat willen we bereiken?

Doel is te komen tot dynamisering van de eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek, met als oogmerk dat hierdoor de kwaliteit van het onderzoek en de relatie met prestaties wordt versterkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

In het Wetenschapsbudget 2004 is aangegeven dat dynamisering van de universitaire onderzoeksbekostiging gewenst is en een overgang naar bekostiging mede op basis van wetenschappelijke prestaties tot stand moet komen.

Over de dynamisering van de kennisketen en de inzet van de smart mix adviseert het Innovatieplatform in november 2004. Een nieuw beoordelingssysteem wordt gekoppeld aan de onderzoeksbekostiging en zal, zoals beschreven in het Wetenschapsbudget, in 2006 gereed moeten zijn. Implementatie moet dan in de daaropvolgende jaren plaatsvinden.

Met amendement 35 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) is bij de begroting 2004 éénmalig € 4,0 miljoen vrijgemaakt voor jonge onderzoekers in het wetenschappelijk onderzoek. Daarvan is € 2,0 miljoen uitgetrokken voor kleurrijk talent (beleidsprogramma Mozaïek) en € 2,0 miljoen voor de stimulering van vrouwelijk talent. Wegens succes van het programma Mozaïek is besloten het programma in 2005 en 2006 voort te zetten. De middelen worden in 2005 overgeboekt naar beleidsartikel 16 (onderzoek en wetenschappen).

Wat mag het kosten?

Tabel 6.21: Middelen invoering dynamisering eerste geldstroomonderzoek wo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Invoering dynamisering eerste geldstroomonderzoek*2 8213 798   
Mozaïek20002000   
Totaal4 8215 798   

* Middelen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Vijf jaar na de invoering van de dynamisering van het eerste geldstroomonderzoek wordt een evaluatie uitgevoerd.

6.2.3.3 Jonge universiteiten

Wat willen we bereiken

Het bewerkstelligen van een gelijke uitgangspositie in de onderzoeksbekostiging van de verschillende universiteiten. Deze uitgangspositie is nu niet gelijk voor de drie jonge universiteiten (Universiteit Maastricht, Universiteit van Tilburg, Erasmus Universiteit Rotterdam).

Wat gaan we daarvoor doen?

De Tweede kamer heeft bij de begrotingsbehandeling 2004 amendement 33 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) aangenomen, wat het mogelijk maakt een eerste stap te zetten in het wegwerken van de achterstand in onderzoeksbekostiging van de drie jonge universiteiten in afwachting van de invoering van het nieuwe bekostigingsstelsel in 2007. Het amendement wordt verwerkt in de wijziging van het bekostigingsbesluit voor het jaar 2004. De extra middelen worden meerjarig toegevoegd aan de component strategische overwegingen. Met brief van 1 april 2003 hebben de drie universiteiten gezamenlijk een voorstel gedaan om de component strategische overwegingen voor hun universiteiten te verhogen in de verhouding 4:6:6. De verdeling van de extra € 3,0 miljoen sluit aan bij dit voorstel en is als volgt: Erasmus Universiteit Rotterdam: € 0,8 miljoen, Universiteit Maastricht: € 1,1 miljoen en Universiteit van Tilburg: € 1,1 miljoen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.22: Middelen jonge universiteiten (x € 1 000)
 20052006200720082009
Jonge universiteiten3 0003 000   

De doorwerking in 2005 en 2006 van het amendement wordt gedekt uit de middelen die oorspronkelijk voor dynamisering eerstegeldstroomonderzoek wo waren geraamd.

6.2.3.4 Internationalisering in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het is noodzakelijk dat Nederland haar internationale concurrentiepositie versterkt. Het hoger onderwijs speelt daarbij een rol van betekenis. Onderwijs levert immers de benodigde geschoolden, maar daarnaast is onderwijs een eigenstandige economische sector waar internationaal veel geld in om gaat.

Om te beginnen moet het Nederlandse talent voor Nederland behouden blijven. De VS trekken steeds meer Europese onderzoekers aan.

Daarnaast is het belangrijk dat Nederland voldoende buitenlandse studenten aantrekt. Volgens de gegevens van OESO heeft Nederland op dit moment in het hoger onderwijs een percentage buitenlandse studenten van 3%.

Dit is veel lager dan in de ons omringende landen. Een toename komt de onderwijskwaliteit ten goede (internationale context, kennisuitwisseling) en kent ook economische opbrengsten (export hoger onderwijs).

Wat gaan we daarvoor doen?

Het Nederlands hoger onderwijs kent een aantal concurrentievoordelen zoals een aantrekkelijke didactiek en veel Engelstalige programma's. Om de internationale concurrentie aan te kunnen, is het noodzakelijk om de kwalitatieve toppen van het hoger onderwijs beter zichtbaar te maken. Zoals in het HOOP 2004 is aangekondigd brengt de staatssecretaris, na overleg met onderwijsorganisaties en instellingen, in 2004 een notitie uit over een samenhangende aanpak van internationalisering. Hierin wordt ook een aantal arrangementen uitgewerkt waarmee het hoger onderwijs zich meer op kwaliteit kan richten. Daaronder valt ook een specifieke stimuleringsregeling voor enkele internationaal geprofileerde, unieke opleidingen, waarvoor binnen de middelen voor prestatieafspraken in 2005 ruimte wordt gemaakt.

Om buitenlandse studenten aan te trekken, zal Nederland een sterk beeldmerk gaan uitdragen en financiële arrangementen voor buitenlandse studenten herijken. De niet-EU studenten worden niet meer generiek meegenomen in de bekostiging, maar voor bepaalde sectoren worden vanaf 2005–2006 voor studenten beurzen beschikbaar gesteld. Met het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking wordt nagegaan welke bestaande beurzenprogramma's voor studenten uit ontwikkelingslanden gecontinueerd zullen worden. Ook wordt gekeken naar de betekenis van e-learning voor het versterken van de internationale positie van het Nederlandse hoger onderwijs. Het is van belang dat de positie van Nederlandse afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt verbetert. Om dit aandeel te verhogen, wordt onderzocht in hoeverre het mogelijk is studiefinanciering mee naar het buitenland te nemen.

De invloed van de Europese Unie op zaken die voorheen uitsluitend als nationale aangelegenheid werden beschouwd – waaronder onderwijs – neemt onmiskenbaar toe. Binnen de Europese landen worden – met het oog op ondersteuning van de internationale concurrentiepositie – op nationaal niveau vergelijkbare onderwijsstelsels ingevoerd. In het kader van het EU-voorzitterschap is een agenda opgesteld met concrete Nederlandse actiepunten met het oogmerk de besluitvorming te beïnvloeden.

Daarbij wordt met name aandacht besteed aan de transparantie van het Europees onderwijsaanbod, om met behulp van classificering of een typologie de transparantie van de instellingen binnen het hoger onderwijs in Europa te vergroten. Voorts wordt onderzocht op welke wijze optimaal gebruik gemaakt kan worden van beschikbare Europese middelen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.23: Middelen internationalisering ho (x € 1 000)
 20052006200720082009
Internationalisering hbo445445445445445
Internationalisering wo1 5001 5001 5001 5001 500
Beurzen en toelagen654654654654654
Totaal2 5992 5992 5992 5992.59

6.2.3.5. SURF Educatiefonds in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het doel is om door middel van doelgerichte toepassingen van informatie- en communicatietechnologie (ict) en e-learning tot innovatie en kennisontwikkeling in het hoger onderwijs te komen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De afgeleide doelstelling van het SURF Educatiefonds is om op basis van cofinanciering de uitvoering van onderwijsvernieuwingsprojecten te stimuleren bij instellingen voor hoger onderwijs in Nederland. De projecten dienen bij te dragen aan innovatie en kennisontwikkeling in het hoger onderwijs.

Met het oog op voortzetting van de subsidie voor de jaren 2004 tot en met 2006 is in 2003 een evaluatie uitgevoerd over de jaren 1999 tot en met 2003. Op basis hiervan is besloten ook voor de jaren 2004 tot en met 2006 subsidie te verlenen. De door SURF gehanteerde subsidievoorwaarden zijn aan de hand van de evaluatie aangescherpt, zoals dat er ten minste twee instellingen voor hoger onderwijs aan het project dienen deel te nemen. Deze voorwaarden zijn vooral van belang in verband met de noodzaak om onderwijsinhoud, onderwijswerkvormen en organisatie te vernieuwen. Deze vernieuwing is noodzakelijk om Nederland door middel van e-learning in de internationale top mee te kunnen laten draaien en de mogelijkheden die de bachelor-masterstructuur biedt voor meer student gecentreerd, flexibel maatwerkonderwijs ten volle te benutten.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.24: Middelen voor SURF Educatiefonds (x € 1 000)
 20052006200720082009
SURF Educatiefonds*4 0004 000   

* De middelen geraamd op het wo-budget worden ook ingezet voor het hbo.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De projecten richten zich vooral op de thema's samenwerkend leren, competenties en portfolio's, learning content managementsystemen en communities, interactief lesmateriaal en nieuwe media. Voor 2004 zijn inmiddels 20 projectvoorstellen ingediend.

Jaarlijks dient SURF een inhoudelijk en financieel verslag in te dienen en in 2007 een eindverslag.

6.2.3.6. Digitale universiteit in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is vernieuwing van het hoger onderwijs, gericht op flexibilisering van de leermogelijkheden met optimaal gebruik van informatie- en communicatie-technologie, zowel op het terrein van het initieel onderwijs als op het terrein van «leven lang leren». In het HOOP 2004 is tevens de doelstelling opgenomen om e-learning meer te laten bijdragen aan de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

De inspanningen van de universiteiten en hogescholen op het terrein van onderwijsvernieuwing worden ook door de Digitale Universiteit (DU) ondersteund. De DU (strategisch plan Digitale Universiteit 2003–2006) werkt via projecten gericht op onder meer tijd- en plaatsonafhankelijk studeren en flexibele studieprogramma's op maat. Hierin werken de universiteiten en hogescholen samen.

De focus waar de DU zich de komende jaren op wil richten, is de transformatie van opleidingen, gericht op flexibiliseren van de leermogelijkheden met optimaal gebruik van ict. Transformatie is niet alleen vernieuwing van opleidingen, maar biedt ook betere kansen voor internationalisering. Flexibilisering van leermogelijkheid is zowel van belang voor studenten die tijdelijk naar het buitenland gaan, als voor buitenlandse studenten die al dan niet tijdelijk in Nederland komen studeren. De flexibilisering is ook een voorwaarde om de markt van een leven lang leren adequaat te bedienen. In verband met de maatregel in deze begroting om de studenten ouder van 29 jaar niet meer voor bekostiging in aanmerking te nemen, is het van belang om te stimuleren dat nieuwe vormen van onderwijs voor deze groep onder de nieuwe omstandigheden tot stand komen. Afstandsonderwijs en e-learning is voor deze doelgroep een bij uitstek geschikte onderwijsvorm. De DU wordt gevraagd om het ontwikkelen van het onderwijsaanbod voor de doelgroep van studenten ouder dan 29 jaar met prioriteit in het activiteitenplan op te nemen.

Tabel 6.25: Indicator Digitale Universiteit
 20052006
Aantal getransformeerde opleidingen510

De inspanningen van de DU komen op twee manieren ten goede aan het gehele hoger onderwijs. Ten eerste is de DU een consortium dat openstaat voor nieuwe deelnemers die dezelfde doelstellingen nastreven (de DU wil ook dat het aantal deelnemers zich uitbreidt) en ten tweede komen de producten van de DU via Espelon ten goede aan het gehele hoger ondewijs. Espelon is een gezamenlijk initiatief van Stichtig SURF en de Stichting Digitale Universiteit. Espelon zorgt voor de distributie, het onderhoud en de technische en didactische ondersteuning van digitale onderwijsproduten die door/voor consortia in het hoger onderwijs ontwikkeld zijn.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.26: Middelen Digitale Universiteit ho (x € 1 000)
 20052006200720082009
Digitale Universiteit hbo2 0003 000   
Digitale Universiteit wo1 0001 700   
Totaal3 0005 000   

De DU wordt in stand gehouden door financiële bijdrage van de deelnemende instellingen (circa € 7,5 miljoen in 2004). De DU streeft er naar om na 2006 zelfstandig te zijn, door de exploitatie van ontwikkeld onderwijsmateriaal en andere diensten.

6.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

Doel is een doelmatige besteding van overheidsmiddelen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de ontwikkeling van de doelmatigheid van het hoger onderwijs te kunnen monitoren zijn de volgende indicatoren geformuleerd: het intern rendement (percentage gediplomeerden op basis van aantal ingeschreven studenten per jaar) en het extern rendement (het percentage afgestudeerden dat 1,5 jaar na afstuderen betaald werk verricht).

Intern rendement

Het aantal studenten dat een opleiding met een getuigschrift afrondt, moet worden verhoogd. Goede studiekeuze en een gepast toelatingsbeleid verdienen aandacht. De door de SER voorgestelde landelijke benchmark van o.a. rendement van opleidingen zal worden ontwikkeld. Daarnaast zullen de door de instelling gerealiseerde rendementen onderwerp van een bestuurlijke dialoog zijn met de staatssecretaris.

Tabel 6.27: Rendement van verschillende cohorten na 8 jaar per onderdeel en binnen hele hbo
Cohort91/9292/9393/9494/9595/96
Onderwijs57,859,058,758,858,8
Techniek68,067,067,766,966,9
Gezondheid69,670,671,368,470,0
Economie59,158,460,360,861,5
Gedrag en maatschappij65,264,863,562,962,7
Taal en cultuur52,853,353,052,154,4
Gemiddeld rendement binnen hbo66,066,467,167,167,7

Bron: CRIHO

Tabel 6.28: Rendement van wo van cohorten na 8 jaar (diploma in hoger onderwijsbehaald)
Cohort90/9191/9292/9393/94
Landbouw84,282,878,677,9
Natuur72,071,873,471,2
Techniek72,272,069,866,9
Gezondheid82,082,482,181,8
Economie68,768,870,168,6
Recht59,560,362,662,3
Gedrag en maatschappij64,764,664,365,4
Taal en cultuur58,356,757,655,2
Gemiddeld rendement binnen wo67,166,667,066,1

Bron: DOC-Wetenschappelijk Onderwijs 2002 (VSNU).

Extern rendement

Het extern rendement is de mate waarin het hoger onderwijs de doelstelling bereikt dat voldoende gekwalificeerde kenniswerkers op de arbeidsmarkt beschikbaar zijn. Het succes van de opleiding hangt in een belangrijke mate af van de mate waarin de opleidingen en curricula aansluiten bij de behoeftes van het afnemend veld. Eén van de indicaties hiervoor is de mate waarin afgestudeerde hoger opgeleiden betaald werk vinden, hoewel dit ook afhankelijk is van de economische situatie. Daarbij wordt ook gekeken of het werk verricht wordt op tenminste het eigen opleidingsniveau en of voor het verrichte werk de opleiding, of een aanverwante opleiding vereist is. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het percentage werkzoekende hoger opgeleiden na 1,5 jaar relatief klein is.

Tabel 6.29: Hoofdbezigheid 1,5 jaar na afstuderen
hbo* Jaar van afstuderen95/9696/9797/9898/9999/0000/01
Betaald werk87%86%87%85%84%82%
Werkzoekend3%2%2%2%2%2%
Studie8%9%9%11%12%12%
Overig1%3%3%2%3%3%
wo** Jaar van afstuderen95/9696/9797/9898/9999/0000/01
Betaald werk79%81%78%75%80%77%
Werkzoekend3%2%2%2%2%2%
Studie/aio11%8%11%14%12%14%
Overig7%9%9%9%6%7%

* Bron: HBO-monitor 2002.

** Bron: SEO Elsevier-enquête.

Onderstaande tabel laat zien welk percentage van het aantal afgestudeerden met betaald werk (1,5 jaar na afstuderen) werk verricht op het opleidingsniveau en welk percentage betaald werk verricht waarvoor de eigen opleiding of een verwante opleiding vereist is. Het verschil tussen wo en hbo is waarschijnlijk te verklaren uit het beroepsgerichte karakter van het hbo waardoor de afgestudeerden een grotere kans maken om na afstuderen op hun opleidingsniveau in hun eigen of verwante vakgebied werk te vinden.

Tabel 6.30: Onderverdeling betaald werk
hbo* jaar van afstuderen95/9696/9797/9898/9999/0000/01
% opleidingsniveau79%80%81%81%80%79%
% eigen of verwante opleiding80%79%78%79%78%81%
wo**      
% opleidingsniveau   60%62%65%
% eigen of verwante opleiding   72%72%71%

* Bron: HBO-monitor 2002.

** Bron: WO-monitor 2001–2002, deze monitor is later begonnen met het verzamelen van gegevens dan de HBO-monitor. De monitor wordt elke 2 jaar uitgebracht.

Wat mag het kosten?

Onder deze noemer zijn geen beleidsintensiveringen voorzien. Doelmatigheid is een voorwaarde bij de financiering van de instellingen en is dus geen separaat onderdeel van de lumpsum.

6.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 6.31: Budgettaire gevolgen artikel 6 hoger beroepsonderwijs(x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen1 628 6041 795 2391 721 7241 733 9941 788 1561 770 3711 770 407
Waarvan garanties       
Uitgaven1 634 1461 720 4681 748 6231 735 4271 765 9761 771 8051 771 859
        
Programma uitgaven:1 634 1461 714 9821 743 5541 730 8871 761 4381 767 2671 767 321
        
Toerusting       
Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en onderzoek1 601 8781 654 8261 663 8041 627 1301 602 1011 617 9301 617 948
Toegankelijkheid       
Studiekeuze informatie voor het hoger onderwijs1 2031 1431 116650650650650
Verbetering doorstroom beroepskolom* 1 9474 8688 76217 03717 03717 037
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs  3 2933 3073 333  
Zorgopleidingen in het hoger onderwijs 1 3504 90010 37515 57515 57515 575
Bèta/techniek en emancipatie82491100100100100100
Deltaplan bèta/techniek 2 27713 94625 29760 00060 00060 000
Prestatieafspraken 10 0008 6678 0006 667  
Kwaliteit       
Internationalisering in het hoger onderwijs487445445445445445445
Lectoren/Kennisinnovatie in het hoger beroepsonderwijs29 75435 70134 62237 54249 22549 22549 225
Digitale universiteit in het hoger onderwijs 1 3002 0003 300   
DoelmatigheidOnderdeel lumpsum     
        
Programma uitgaven overig       
IBG 1 9071 9042 1832 5662 5662 566
CFI 3 9953 8893 7963 7393 7393 775
        
Apparaatsuitgaven hoger onderwijs** 5 4865 0694 5404 5384 5384 538
Ontvangsten777101717171717

* Exclusief de middelen impuls beroepskolom. Deze maken deel uit van toerusting (lumpsum).

** In 2004 zijn de directies HBO en WO samengevoegd. De totale apparaatskosten voor de nieuwe directie Hoger Onderwijs zijn begroot op begrotingsartikel 6. De middelen voor beleidsgericht onderzoek voor het gehele hoger onderwijs maken deel uit van de programma-uitgaven van begrotingsartikel 7.

In de tabel budgettaire gevolgen van beleid bij het beleidsartikel 6 (hoger beroepsonderwijs) is een subsidieverplichting van € 1 622 265 voor het jaar 2005 opgenomen bestemd voor de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden voor het Maritiem Simulator Trainingscentrum (MSTC).

Deze begrotingsvermelding vormt voor de bovengenoemde subsidieverlening de wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onder c, van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Tabel 6.32: Budgettaire gevolgen van beleid artikel 7 wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen3 227 9833 288 6473 281 4563 351 4333 345 8963 347 9163 334 826
Waarvan garanties       
Uitgaven3 131 6453 214 7513 255 9263 272 6613 305 0143 331 0003 334 826
        
Programma-uitgaven3 131 6453 214 7513 255 9263 272 6613 305 0143 331 0003 334 826
        
Toerusting       
Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en onderzoek3 118 6043 147 9063 200 3803 212 5843 250 1983 282 1843 287 300
Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs13 04116 92515 15515 04014 72214 72214 722
Toegankelijkheid       
Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs 6 0007 91010 93318 00018 00018 000
Numerus fixus geneeskundeopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs * 12 000     
Zorgopleidingen in het hoger onderwijs 7 8006 3005 9008 9007 9006 600
Studiekeuze-informatievoor het hoger onderwijs 157184650650650650
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs 2 9271 6331 6451 667  
Prestatieafspraken 5 0004 3334 0003 333  
Kwaliteit       
Kwaliteitszorg en accreditatie in het hoger onderwijs(inbegrepen bij faciliterende organisaties)       
Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek 9104 8215 798   
Internationalisering in het hoger onderwijs 2 1542 1542 1542 1542 1542 154
Surf Educatiefonds in het hoger onderwijs 4 0004 0004 000   
Digitale universiteit in het hoger onderwijs 7001 0001 700   
Jonge universiteiten 3 0003 0003 000   
DoelmatigheidOnderdeel lumpsum     
        
Programma uitgaven overig       
IBG 3 8103 6333 8684 0224 0224 022
CFI 1 4621 4231 3891 3681 3681 378
        
Apparaatsuitgaven 000000
Ontvangsten1 5351 4001 4001 4001 4001 4001 400

* Vanaf 2005 maken de middelen deel uit van toerusting (lumpsum).

6.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 6.33: Budgetflexibiliteit artikel 6 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 1 748 623 1 735 427 1 765 976 1 771 805 1 771 859
2.Waarvan apparaatsuitgaven 5 069 4 540 4 538 4 538 4 538
3.Dus programma-uitgaven 1 743 554 1 730 887 1 761 438 1 767 267 1 767 321
– waarvan IBG 1 904 2 183 2 566 2 566 2 566
– waarvan CFI 3 889 3 796 3 739 3 739 3 775
           
Programma excl. IBG en CFI 1 737 761 1 724 908 1 755 133 1 760 962 1 760 980
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht96,6%1 678 79494,3%1 626 22891,2%1 601 17391,8%1 616 09391,8%1 616 111
5.Complementair noodzakelijk0,0%00,0%00,0%00,0%00,0%0
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)1,6%28 0992,5%42 9122,4%41 6911,8%32 5281,8%32 528
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. wettelijke regeling of beleidsprogramma)1,8%30 5823,2%55 5226,4%112 0836,4%112 0836,4%112 083
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%2860,0%2460,0%1860,0%2580,0%258
9.Totaal100,0%1 737 761100,0%1 724 908100,0%1 755 133100,0%1 760 962100,0%1 760 980
Tabel 6.34: Budgetflexibiliteit artikel 7 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 3 255 926 3 272 661 3 305 014 3 331 000 3 334 826
2.Waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3.Dus programma-uitgaven 3 255 926 3 272 661 3 305 014 3 331 000 3 334 826
– waarvan IBG 3 633 3 868 4 022 4 022 4 022
– waarvan CFI 1 423 1 389 1 368 1 368 1 378
           
Programma excl. IBG en CFI 3 250 870 3 267 404 3 299 624 3 325 610 3 329 426
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht99,1%3 219 33798,9%3 230 29398,7%3 258 86199,1%3 290 87499,9%3 325 363
5.Complementair noodzakelijk0,0%00,0%00,0%00,0%00,0%0
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,2%7 4690,3%9 2890,2%6 8990,0%8240,0%824
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. wettelijke regeling of beleidsprogramma)0,7%24 0310,8%27 6311,0%31 9000,8%30 9000,0%0
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%330,0%1910,1%1 9640,1%3 0120,1%3 239
9.Totaal100,0%3 250 870100,0%3 267 404100,0%3 299 624100,0%3 325 610100,0%3 329 426

OVERZICHTSCONSTRUCTIE DELTAPLAN BETA/TECHNIEK

Wat willen we bereiken?

Meer bèta's en technici op de arbeidsmarkt omdat deze kenniswerkers een grote bijdrage leveren aan innovatie en R&D. Meetbare doelstellingen:

• 15% meer instroom in het bèta en technisch hoger onderwijs in 2007 ten opzichte van 2000;

• 15% meer uitstroom uit het bèta en technisch hoger onderwijs in 2010 ten opzichte van 2000.

Wat gaan we daarvoor doen?

Platform bèta/techniek

Voor de aanpak van deze hoofdlijnen is de gezamenlijke inspanning nodig van overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Een Platform bèta/techniek is per 1 juli 2004 onder voorzitterschap van Arie Kraaijeveld ingesteld. Dit platform heeft tot doel om initiatieven uit het veld te ondersteunen met concrete maatregelen, waarbij eigen middelen door betrokken partijen een belangrijk criterium is. Het platform adviseert de overheid over de ingediende projecten en de daarvoor in te zetten middelen. Het platform bewaakt de voortgang van de projecten en krijgt hiertoe de beschikking over de benodigde middelen. Het dient deskundigheid en gezag uit het bedrijfsleven, onderwijs en onderzoek te verenigen en het dient op te treden als ambassadeur van het Deltaplan.

Procedure

Ieder jaar wordt door het Deltapunt in samenwerking met het Platform bèta/techniek en de ministeries van OCW en EZ een beleidskader vastgesteld. Hierin worden de middelen voor het komende jaar vastgesteld. Het merendeel van de middelen wordt via een subsidiebeschikking op basis van een ministeriële regeling aan het Platform beschikbaar gesteld, maar er is ook ruimte om middelen voor een project direct via een subsidiebeschikking ter beschikking te stellen. Er wordt ieder jaar een begroting door het platform ingediend bij de ministeries van OCW en EZ en er wordt met een jaarverslag verantwoording afgelegd.

Acties voor de termijn 2005–2007

Om deze doelstellingen te bereiken is een tot dusver onorthodoxe ketenbenadering nodig: van basisonderwijs tot arbeidsmarkt met een gecoördineerde aanpak, met de volgende samenhangende programmalijnen.

Programmalijn 1: primair onderwijs en onderbouw voortgezet onderwijs

Nationaal actieplan verbreding techniek basisonderwijs (vtb)

Het nationaal actieplan vtb strekt zich uit tot 2010 en stimuleert in totaal 2 500 basisscholen met extra middelen om techniek te verankeren in hun onderwijsaanbod. In de periode 2005–2007 worden 140 netwerken van in totaal 1 400 basisscholen in de gelegenheid gesteld om met een stimuleringsbijdrage de invoering van science/techniek een extra impuls te geven. Het actieplan heeft een totaal budget van € 50,1 miljoen tot en met 2010. Een klein, professioneel programmabureau is operationeel om de verschillende programmalijnen te starten en/of bij te sturen. Op 2 april 2004 zijn afspraken met het bedrijfsleven gemaakt over cofinanciering. Daarbij is afgesproken dat het bedrijfsleven 25% van het totaalbedrag beschikbaar zal stellen.

In de periode 2005–2007 komt een leerlingvolgsysteem beschikbaar waarmee scholen de competentieontwikkeling van leerlingen op het gebied van science/techniek kunnen volgen. De Inspectie neemt science/techniek op in haar schooltoezicht en maakt portretten van scholen die op uiteenlopende wijze invulling geven aan science/techniek. Het huidige lesmateriaal en invoeringsstrategieën worden kritisch beschouwd en waar nodig verder geprofessionaliseerd. In circa 10 proeftuinen komen ervaringen en instrumenten beschikbaar voor de inhoudelijke en didactische benaderingswijzen van de integratie van science/techniek. Ook krijgt science/techniek een plek in de vakbekwaamheidseisen van leerkrachten basisonderwijs.

Via deelname in onder meer de programmaraad en aparte werkgroepen worden de krachten gebundeld van bedrijfsleven en actoren op het gebied van de science, zodat hun inbreng en expertise zo effectief mogelijk gestalte kan krijgen in het programma.

Programmalijn 2: tweede fase vo/ho (wo en hbo)

Vernieuwing voortgezet onderwijs

Bij de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs ligt, vanuit de doelstelling van bevordering van het aantal hbo- en universitair afgestudeerden, een accent op de tweede fase havo/vwo. De bevordering van de belangstelling voor bèta/techniek zal daar echter niet toe kunnen worden beperkt.

Per 2007 worden de bètaprofielen in het voortgezet onderwijs herzien. Op iets langere termijn volgt een meer fundamentele herziening van de programma's voor de afzonderlijke (bèta-)vakken. Daarnaast wordt een nieuw, geïntegreerd bètavak ontwikkeld als keuzevak (op termijn mogelijk verplicht) in het profiel natuur en techniek. Door deze vernieuwingen worden de keuzemogelijkheden voor leerlingen en school groter en komt er meer vrijheid voor de docent, zodat bètaprofielen aantrekkelijker en beter haalbaar worden voor een grotere groep leerlingen. Met het oog op deze vernieuwingen worden projecten gestart vergelijkbaar met het reeds gestarte project rond scheikunde (commissie Van Koten). Dit dient uit te monden in aanpassingen in het hoger onderwijs aan de veranderingen in het voortgezet onderwijs.

Vanuit het oogpunt van doorlopende leerlijnen worden, naast de genoemde projecten, zoveel mogelijk initiatieven van scholen bevorderd die betrekking hebben op het onderwijs in de bètavakken gedurende de hele schoolperiode. Daarbij kan ook het vmbo worden betrokken. Bij financiering van activiteiten binnen het vmbo wordt nadrukkelijk rekening gehouden met gelden die hiervoor reeds uit andere bron beschikbaar zijn (impulsgelden, innovatie-arrangement).

Netwerk voortgezet onderwijs – hoger onderwijs

Door het vormen van netwerken tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs kan gewerkt worden aan een samenhangende vernieuwing van het onderwijs in zowel het voortgezet onderwijs als het hoger onderwijs, waarbij gebruik gemaakt kan worden van uitwisseling van docenten. Een dergelijke samenwerking, in combinatie met een betere studiekeuzevoorlichting, kan een positieve invloed hebben op de keuze van scholieren voor bèta- of technische studies.

In 2004 hebben een aantal regio's die al plannen gereed hadden voor samenwerking een projectsubsidie gekregen. Door het Platform bèta-techniek worden, gebruik makend van deze voorbeelden uit andere regio's, onderwijsinstellingen benaderd om tot samenwerking te komen gericht op doorlopende leerlijnen tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs in de techniek- en bètavakken.

Parallel aan deze lokale netwerken wordt gewerkt aan een gestructureerd landelijk overleg tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs.

Vernieuwing bachelor wetenschappelijk onderwijs

Verbreding van de bachelorfase met meer maatschappelijke context en multi-disciplinaire verbindingen en onderwijskundige samenwerking met het voortgezet onderwijs zijn belangrijke bestanddelen van de vernieuwing. Met deze benadering zijn aan enkele universiteiten (Nijmegen, Groningen, Utrecht) goede resultaten geboekt.

De vernieuwing in het hbo wordt opgepakt via de lijn: herontwerp hbo (zie aldaar). Ook het bèta/techniekplan van de HBO-raad is daarvoor een belangrijk richtsnoer. In de wo-sector is ook veel in beweging. De sectorplannen natuurwetenschappen en het 3TU-plan geven de richting aan voor de vernieuwingen. Het Platform bèta/techniek zal in de Programmaraad vo/ho het gesprek met de betrokkenen uit het veld bij de sectorplannen verder voeren, om op basis van deze plannen tot concrete invullingen te komen, waarbij de verbreding en vernieuwing van de bachelorfase het uitgangspunt is.

De projecten die in het kader van deze plannen gestart worden, kunnen dan ondersteund worden uit de deltaplan-middelen. Dit geld wordt in eerste instantie vooral in competitie verdeeld, dat wil zeggen dat de beste projecten in aanmerking komen.

De ambities op dit punt worden door OCW in bespreking gebracht in de bilaterale overleggen met de instellingen voor hoger onderwijs en de bve-sector. De instellingen kunnen dan bepalen wat hun bijdrage aan de ambities zal zijn. Naast meer instroom is verhoging van het rendement een belangrijke manier om de doelstellingen te behalen.

Programmalijn 3: beroepsonderwijs vmbo-mbo-hbo

Herontwerp beroepskolom

Voor een betere uitstroom uit mbo-techniek en een betere doorstroom naar hbo-techniek zullen leerlingen beter begeleid moeten worden en zullen de opleidingen beter op elkaar moeten aansluiten. De roc's en hbo's gaan daarvoor in gesprek. In samenwerking met de Stichting AXIS is gewerkt aan de verbreding van het herontwerp van de technische beroepsopleidingen. Tevens wordt getracht door middel van coaching van techniekstudenten, het extra stimuleren van «talenten» en meer aandacht voor allochtone studenten, een positieve stimulans te bewerkstelligen in de beroepskolom. Het uitgangspunt is dat deze coaches leerlingen gaan werven voor de techniek. In die zin kan er meer gesproken worden van scouting, dat wil zeggen het opsporen van de talenten en deze vervolgens voor de techniek behouden. Deze scouts worden geïntroduceerd ten behoeve van talentvolle leerlingen («high potentials») en kunnen binnen of buiten het onderwijs aangehaakt worden. Doel is om deze leerlingen met onbenutte kwaliteiten in kaart te brengen, te benaderen en te enthousiasmeren voor de techniek. Het van belang dat deze scouts binnen een leerrijke omgeving geplaatst worden ten einde een hoger rendement te behalen.

Programmalijn 4: aantrekkelijke banen

Publiek-private mobiliteit

In het kader van het aantrekkelijker maken van de arbeidsmarkt voor bèta-technici wordt in dit programmapunt de mobiliteit van onderzoekers tussen de publieke en private sector bevorderd, waaronder die van wetenschappelijke onderzoekers. Dit gebeurt bijvoorbeeld door wederzijdse «stages» tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen of het bijscholen van docenten in het bedrijfsleven en vice versa. Enerzijds maakt dit het onderzoeksberoep aantrekkelijker (afwisselender en breder loopbaanperspectief). Anderzijds zorgt de aantrekkelijke onderzoeksbaan voor een aanzuigende werking op potentiële bèta/techniekstudenten en op potentiële wetenschappelijke onderzoekers.

Programmalijn 5: aantrekkelijke keuzes

Bèta-beurzen en brugperiode

Volgens recent onderzoek van SEO/SCO zou afschaffing van het collegegeld kunnen leiden tot een toename van het aantal bètastudenten met 7,5% in het hbo en 5,4% in het wo. Onderzoek van het CPB wijst uit dat een financiële prikkel via studiefinanciering bij bèta-opleidingen een positieve uitwerking kan hebben op de instroom. Andere onderzoekers komen echter tot andere conclusies. Meer zekerheid kan verkregen worden door een aantal goed opgezette beleidsexperimenten.

In september 2004 wordt concreet gestart met twee beleidsexperimenten waarvoor groen licht is gegeven door de Tweede Kamer. De beleidsexperimenten betreffen:

a) Bètabeurzen: (een beloning voor studenten die kiezen voor bepaalde bèta- en techniekopleidingen). In het huidige voorstel is er voor gekozen om de tweejarige experimenten te laten plaatsvinden met de studies: (technische) wiskunde wo, lerarenopleiding wiskunde 1e graads en life science. Bij het behalen van goede studieresultaten in het laatste cursusjaar ontvangen de studenten in deze opleidingen een bonus van € 1 500.

b) Bètabrug: (een vergoeding voor studenten die deelnemen aan een brugperiode waarin zij hun deficiëntie in de exacte vakken wegwerken, zodat zij daarna door kunnen stromen naar een bèta-opleiding). In het huidige voorstel zal de UvA in september 2004 een brugperiode starten voor aankomende studenten met een deficiënte vooropleiding voor bèta- en technische studies. Aangezien het om contractonderwijs gaat brengt de instelling bij de cursist een kostendekkend cursusgeld in rekening dat hoger is dan het algemene collegegeld. Voor het verschil tussen algemeen collegegeld en cursusgeld zal de cursist worden gecompenseerd. Daarnaast zal de cursist een beurs ontvangen van € 225 per maand met een bonus van € 1 000 bij afronding van de cursus én instroom in een bèta of technische studie.

Wetenschap- en techniekcommunicatie (wtc)

In het kabinetsstandpunt op het rapport van de Commissie Esmeijer (evaluatie van Stichting Weten en toekomstvisie wtc-beleid) focust de overheid op een nauwe relatie tussen wetenschap- en techniekcommunicatie en het onderwijs, waarbij de science centra een belangrijke rol spelen. Ook wordt een duidelijk verband met het Platform bèta/techniek gelegd (zie ook par. 16.2.3.3).

De basisscholen zullen in specifieke zin en de wetenschaps- en techniekcommunicatie zal in meer generieke zin worden ondersteund, door middel van het opbouwen van een landelijk samenhangend netwerk van de science centra, waarbij Nemo een coördinerende rol gaat vervullen. Nemo legt namens de science centra een meerjarenplan voor advies voor aan het Platform bèta/techniek.

Financiële prikkels worden ingezet door de onderwijskundige vernieuwing van de science centra te koppelen aan een aantal thema's, die in het meerjarenplan passen. Voorts heeft het Platform een rol bij het Educatieprogramma Ruimtevaart, waarvoor ook een meerjarenplan wordt ingediend.

Wat mag het kosten?

Voor het jaar 2005 is voor het Deltaplan € 14,0 miljoen beschikbaar. In het beleidskader voor 2005 wordt op advies van het Deltapunt door de ministers van OCW en EZ voorgesteld welke bedragen voor de programmalijnen worden uitgetrokken. De Tweede Kamer ontvangt dit beleidskader vóór de begrotingsbehandeling.

8. INTERNATIONAAL ONDERWIJSBELEID

Voor de inhoudelijke onderbouwing van de onderstaande uitgaven op beleidsartikel 8 van de directie Internationaal Beleid over het internationaal onderwijsbeleid wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid (uitgaven onder het kopje onderwijs centraal). Deze overzichtsconstructie biedt een geïntegreerd overzicht van alle internationale uitgaven van het ministerie van OCW in 2005.

8.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 8.1: Budgettaire gevolgen artikel 8 (x € 1 000)
 20032004*20052006200720082009HGIS-deel
Verplichtingen15 99324 26019 61220 08920 15820 73620 736 
Waarvan garanties        
Uitgaven19 31727 37521 24520 15920 15820 73620 7362 195
         
Programma-uitgaven19 31725 50319 28418 27218 27218 85018 8502 195
Mobiliteit9 86410 42110 71110 68710 68710 68710 6871 752
Samenwerkingsverbanden3 3783 2122 9272 2182 2182 7962 796 
Institutionele subsidies Nederland4 5945 0854 9755 0194 9494 9494 949443
Instellingen buitenland581376166130130130130 
Overige internationale uitgaven9006 409505218288288288 
         
Apparaatsuitgaven 1 8721 9611 8871 8861 8861 886 
Ontvangsten419999999999999 

* Met ingang van de begroting voor het jaar 2004 zijn de apparaatsuitgaven voor het eerst aan artikel 8 toegevoegd.

8.2 Budgetflexibiliteit

Tabel 8.2: Budgetflexibiliteit artikel 8 (€ x € 1000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 21 245 20 159 20 158 20 736 20 736
2.Waarvan apparaatsuitgaven 1 961 1 887 1 886 1 886 1 886
3.Dus programma-uitgaven 19 284 18 272 18 272 18 850 18 850
Waarvan op 1 januari 2005          
4.Juridisch verplicht*52,6%10 13844,4%8 06617,7%3 23117,2%3 23117,2%3 231
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch verplicht)**47,3%9 12025,2%4 62151,1%9 35048,9%9 22748,9%9 227
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)**  29,6%5 40629,6%5 40628,7%5 40628,7%5 406
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,1%260,8%1791,6%2855,2%9865,2%986
Totaal100%19 284100%18 272100%18 272100%18 850100%18 850

* Juridisch verplichte middelen betreffen verschillende activiteiten. Per operationele doelstelling zijn de belangrijkste:

• In het kader van de mobiliteit zijn de belangrijkste het DELTA-beurzenprogramma en de Netherlands Education Support Offices;

• In het kader van de samenwerkingsverbanden zijn de belangrijkste het Duitslandprogramma, en de programma's met Midden- en Oost-Europa;

• In het kader van de Institutionele subsidies in Nederland zijn de belangrijkste die voor de Nederlandse Taalunie, de PV UNESCO, het Indonesian-Netherlands Co-operation in Islamic Studies programma (INIS), de bureaukosten voor de programma's met Midden- en Zuid-Oost-Europa en de bureaukosten voor het DELTA-beurzenprogramma;

• In het kader van instellingen buitenland zijn de belangrijkste die van contributies voor Europa College Brugge, Talencentrum GRAZ en UNESCO-projecten.

** Bestuurlijk gebonden en beleidsmatig gereserveerde middelen betreffen gelden, die in het kader van internationale bilaterale en multilaterale afspraken zijn toegezegd (bijvoorbeeld de culturele verdragen, Memoranda of understanding, enz.), maar waarvoor met de uitvoerende instellingen op jaarbasis juridische verplichtingen worden aangegaan.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID

1. Inleiding

De overzichtsconstructie internationaal beleid biedt een overzicht van de internationale uitgaven van OCW. Dit overzicht geeft geen totaalbeeld van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland plaatsvinden. De daadwerkelijke omvang van de middelen die worden besteed aan de bevordering van mobiliteit en samenwerkingsverbanden is veelal groter dan hieronder is aangegeven. Zo financieren zowel de EU als de instellingen zelf verschillende vormen van internationale samenwerking.

2. Algemene beleidsdoelstellingen

Europa en internationale ordening

Globalisering is een krachtig proces, dat zich ook doorzet op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Nederland heeft – als relatief klein land met een open economie en cultuur – grote internationale belangen en zal moeten samenwerken om met de diverse kansen en bedreigingen om te gaan. Allereerst en vooral in Europees verband, maar steeds vaker is ook een mondiale aanpak nodig. Zo leidt internationalisering en privatisering van onderwijs tot een noodzaak van internationale kwaliteitszorg. Immers, veel van het internationale – vaak transnationale – onderwijs wordt in de toekomst buiten het nationaal publieke domein aangeboden. Wereldwijd opererende multilaterale organisaties als de World Trade Organisation (WTO, handelsafspraken) maar ook de United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation (UNESCO, afspraken over consumentenbescherming, culturele diversiteit) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO, vaak de inhoudelijke voorbereidende kennisorganisatie) bieden kansen om tot noodzakelijke internationale ordening te komen.

De lidstaten van de Europese Unie hebben zich in 2000 te Lissabon gecommitteerd om van Europa in 2010 de meest competitieve kennisregio van de wereld te maken. Aan de Lissabonambitie wordt invulling gegeven door middel van de methode van «open coördinatie», waarbij wordt uitgegaan van het subsidiariteitsbeginsel. De Europese dimensie wordt daarmee van steeds grotere betekenis bij de ontwikkeling van nationaal beleid. Een voorbeeld daarvan vormen de vijf Europese benchmarks (streefwaarden voor een Europese gemiddelde prestatie in 2010, met ruimte voor nationale invulling en binnen de nationale budgettaire kaders), die de EU-Onderwijsraad in mei 2003 heeft vastgesteld. Nederland heeft deze benchmarks opgenomen in een nationaal actieplan dat in december 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden. De beleidsvoornemens voor de realisatie van de in het nationaal actieplan genoemde streefwaarden hebben hun beslag gekregen in de artikelen 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) en 6 (hoger onderwijs) van deze begroting.

Voor het hoger onderwijs dragen de intergouvernementele afspraken gemaakt in Bologna (1999) over invoering van een bachelor-masterstructuur bij aan meer uniformiteit en transparantie. In Kopenhagen (2002) zijn afspraken gemaakt over versterkte samenwerking in EU-verband ten aanzien van het beroepsonderwijs. In de grote Europese onderzoeksprogramma's trachten landen gezamenlijk de technologische kloof met de Verenigde Staten en Japan te dichten.

In de cultuursector komt geen breed EU-beleid tot stand (subsidiariteitsbeginsel), maar op onderdelen als het mediabeleid, de vaste boekenprijs, het vrije verkeer van cultuurgoederen en het auteursrecht is wel volop sprake van een communautaire aanpak.

Nederland heeft grote belangen bij verdergaande Europese samenwerking en heeft derhalve diverse OCW-thema's op de agenda voor het Nederlandse EU-voorzitterschap gezet, zoals:

• het bevorderen van mobiliteit in het onderwijs door bijvoorbeeld na te denken over meeneembaarheid van studiefinanciering;

• meer samenwerking op het gebied van kwaltiteitszorg, accreditatie en internationale classificatiesystemen;

• het positioneren van Europa als kennisunie op de wereldmarkt voor kenniswerkers (brain gain);

• Europees burgerschap en gedeelde normen en waarden als essentiële voorwaarde om de Lissabonsdoelstelling – zowel de economische als die van sociale cohesie – te realiseren;

• het bevorderen van mobiliteit van kunstenaars en collecties en cultuureducatieve uitwisseling in onderwijsprogramma's, alsmede het bestrijden van illegale handel in cultureel erfgoed;

• het komen tot een daadwerkelijke Europese onderzoeks- en innovatieruimte, met een European Research Council en aandacht voor de onderzoeksinfrastcructuur.

Het is voor 2005 en de jaren daarna van belang om de tijdens het voorzitterschap op deze terreinen behaalde resultaten verder te dragen.

Uiteraard in de EU zelf, maar ook intergouvernementeel zoals in het voorjaar van 2005 te Bergen (in het kader van het Bolognaproces) of in de Raad van Europa, die 2005 tot European year of democratic citizenship heeft bestempeld.

Hoofddoelen internationaal beleid

In het internationaal beleid van OCW kunnen in algemene zin vier hoofddoelen worden onderscheiden, waarmee tevens aansluiting wordt gezocht bij het algemene buitenlandbeleid van de Nederlandse regering:

• het bevorderen van de mogelijkheden voor deelnemers aan onderwijs, cultuur en wetenschappen voor internationale oriëntatie en kennisverwerving;

• het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en de beoefening van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland door internationale oriëntatie, vergelijking en competitie;

• het versterken van het internationale profiel van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en wetenschappelijke instellingen op de internationale markt;

• het leren van elkaar en het samenwerken met andere landen op centraal niveau, ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking.

Operationele doelstellingen

Om deze algemene doelen te bereiken, is er een vijftal operationele doelstellingen met financiële consequenties geformuleerd, op het terrein van:

• mobiliteit;

• samenwerkingsverbanden;

• institutionele subsidies;

• instellingen buitenland;

• overige activiteiten internationaal.

In paragraaf 3 van deze overzichtsconstructie wordt per operationele doelstelling een overzicht geboden van de internationale uitgaven per sector. In de tabellen is de begroting van beleidsartikel 8 opgenomen plus de internationale uitgaven van de onderwijsbeleidsartikelen, die zijn opgenomen onder het kopje «onderwijs overige artikelen». De internationale uitgaven op het terrein van cultuur en wetenschap zijn eveneens opgenomen. Voor een meer gespecificeerde inhoudelijke onderbouwing van deze uitgaven wordt verwezen naar de desbetreffende beleidsartikelen 14 tot en met 16.

Met betrekking tot internationaal cultuurbeleid geldt voorts dat gelijktijdig met deze begroting een gezamenlijke beleidsbrief van de staatssecretaris van Cultuur en de staatssecretaris van Europese Zaken aan de Tweede Kamer wordt verzonden.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• Good practice onderzoek naar het stimuleren van het aantal afgestudeerden bèta/techniek (één van de EU-benchmarks en ter ondersteuning van het Deltaplan bèta/techniek) (zie de artikelen hoger onderwijs 6 en 7) (zomer 2004);

• Advies Onderwijsraad «invloed EU op Nederlands onderwijsbeleid» (juni 2004);

• Beleidsbrief aan Tweede Kamer over internationaal cultuurbeleid (september 2004).

3. Operationele doelstellingen

3.1 Bevordering van mobiliteit

Wat willen we bereiken?

In 2005 wordt verder gewerkt aan het versterken van de positie van het Nederlandse onderwijs, de Nederlandse cultuur en wetenschap, zowel binnen Europa als op de groeiende wereldmarkt. Het met – nationale en Europese – beurzenprogramma's (actief) stimuleren van inkomende en uitgaande mobiliteit van leerlingen, studenten, onderzoekers, docenten en kunstenaars vormt een daartoe essentieel instrument, waarvan de resultaten goed kwantificeerbaar zijn. Daarnaast wordt de mobiliteit ook bevorderd door het zoveel mogelijk wegnemen van niet-functionele mobiliteitsobstakels en het verbeteren van transparantie. Voorts zal zoveel mogelijk synergie worden betracht met het beleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking op het terrein van de beurzenprogramma's (NFP) en het programma voor institutionele ontwikkeling (NPT)

Wat gaan we daarvoor doen?

Inkomende mobiliteit

Het huidige instrumentarium (Deltabeurzen + NESO's) voor bevordering van inkomende mobiliteit heeft in 2004/2005 zijn laatste loopjaar. Positioneringsbeleid zoals in het HOOP 2004 aangekondigd, wordt in een internationaliseringsbrief separaat aan deze begroting aan de Kamer aangeboden.

Tabel 1: Overzicht geregistreerde inkomende mobiliteit 1999–2003
 1999/20002000/20012001/20022002/2003
Inkomende mobiliteit hoger onderwijs13 83816 11018 89020 531

bron: Bison-monitor 2003 (Nuffic, CINOP, EP)

Aspecten daarvan zijn dat het positioneringsbeleid meer (dan voorheen) gericht zal worden op de ambities van de Nederlandse kenniseconomie. Daarbij is er aandacht voor het tot stand brengen van de kwalitatieve doelstelling van het internationaliseringsbeleid door middel van de positioneringsinstrumenten: de beurzenprogramma's en de onderwijssteunpunten Netherlands Education Support Offices (NESO). Om de anders ingerichte positioneringsinstrumenten goed in te voeren, wordt het bestaande NESO-netwerk met één jaar (2005) verlengd.

In genoemde internationaliseringsbrief worden de operationele doelstellingen nader gespecificeerd.

EU-positioneringsbeleid

In het najaar van 2004 gaan de masteropleidingen in het kader van het Erasmus Mundus-programma van start. Met dit EU-programma op het gebied van het hoger onderwijs wordt beoogd hoger onderwijsinstellingen in de EU te laten samenwerken om gezamenlijke masteropleidingen aan te bieden, die in het bijzonder zijn gericht op niet-EU studenten. Nederland ziet dit programma, waarvan de eerste (voorzichtige) resultaten in 2005 zichtbaar zullen worden, als een goede aanvulling op het eigen positioneringbeleid.

Aanpak mobiliteitsobstakels

De hoogte van de leges voor binnenkomende studenten en kenniswerkers vormt een belangrijk mobiliteitsobstakel, dat voortdurend aandacht heeft. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de toegang van kenniswerkers van buiten de EU/EER tot Nederland te vereenvoudigen. Voor kennismigranten (dat wil zeggen migranten vanaf 30 jaar met een brutosalaris vanaf € 45 000, migranten – inclusief post-doctoralen en universitair docenten – onder de 30 jaar met een brutosalaris vanaf € 32 600, en promovendi) komt er één loket, één procedure en één vergunning. De tewerkstellingsvergunning voor deze groep vervalt. Kennismigranten kunnen in één keer een verblijfsvergunning voor de duur van hun arbeidscontract krijgen (maximaal 5 jaar). De legeskosten voor deze verblijfsvergunning gaan omlaag van € 1 620 naar € 624 euro. Daarnaast kunnen universiteiten en onderzoeksinstellingen die veel kennismigranten in huis hebben een convenant afsluiten met de IND om afspraken te maken over een verkorte procedure.

Studenten vallen niet onder deze groep kennismigranten. Voor hen geldt dat zij jaarlijks een verblijfsvergunning moeten (blijven) aanvragen, omdat het verblijf voor studie te gemakkelijk kan worden gebruikt als oneigenlijk doel om naar Nederland te komen. Zij kunnen echter net zo snel als kennismigranten een verblijfsvergunning krijgen. De legeshoogte voor een verblijfsvergunning bedraagt € 424 voor het eerste jaar, de jaarlijkse kosten voor verlenging bedragen € 50 euro. De totale legeskosten, in geval van een vijfjarige studieduur, gaan daarmee omlaag van€ 1 620 naar € 624.

Om goede studenten aan Nederland te kunnen binden, krijgen zij na de succesvolle voltooiing van hun hbo- of wo-opleiding drie maanden de tijd om een baan als kennismigrant te zoeken. Zij dienen hiertoe wel daadwerkelijk pogingen te ondernemen en in hun eigen onderhoud te voorzien. Krijgt men een arbeidscontract aangeboden op het vereiste inkomensniveau (zie hierboven), dan wordt binnen twee weken een verblijfsvergunning voor maximaal vijf jaar ineens verleend.

In de cultuursector zal in 2005 een werkgroep, die is opgericht in het kader van het terugdringen van administratieve lasten en regeldruk, bezien hoe de obstakels kunnen worden weggenomen voor internationale mobiliteit van kunstenaars uit zowel de nieuwe EU-lidstaten – waar nog steeds een werkvergunningsregime op van toepassing is – als uit derde landen. De werkgroep houdt daarbij rekening met de dikwijls korte werkverbanden in de cultuursector en met de artistiek-kwalitatieve overwegingen die naast werkgelegenheidsaspecten een belangrijke rol spelen.

Artists-in-Residence

Via de cultuurnota zal onder andere subsidie worden verstrekt aan Transartist, een organisatie die faciliteert voor Artists-in-Residence (A-i-R) in Nederland en het buitenland. In de cultuursector blijkt dat er onder individuele kunstenaars uit het buitenland veel vraag is naar werkplaatsen en gastateliers in Nederland. Uit een inventarisatie van Transartist blijkt dat Nederland tot de top vijf van Europa behoort wat betreft de mogelijkheden voor A-i-R. Nederland neemt de tweede plaats in qua deelnemers uit het Europese A-i-R programma Pepinieres.

Mobiliteit onderzoekers

Voor de instroom, doorstroom en het behoud van talentvolle onderzoekers, zie artikel 16, paragraaf 2.2.3.

Uitgaande mobiliteit

Nationale en Europese programma's onderwijssector

In het onderwijs neemt de uitgaande mobiliteit van scholieren, studenten en docenten de laatste jaren over het algemeen gestaag toe, mede dankzij de diverse nationale en Europese programma's. Het merendeel van de bestaande programma's wordt in 2005 voortgezet.

Tabel 2: Overzicht geregistreerde uitgaande mobiliteit 1999–2003
 1999/20002001/20022002/2003
Totale uitgaande mobiliteit29 64533 07229 680
Funderend onderwijs18 72120 32920 582
Middelbaar beroepsonderwijs5 3796 8411 475
Hoger onderwijs5 5455 9025 620

bron: BISON-monitor 2003 (Nuffic, CINOP, EP)

In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zal het mobiliteitsbeleid meer gericht zijn op kwaliteit (zie onder transparantie). Het beëindigde «onbegrensd talentprogramma», en de daarbij behorende registratieverplichting, is de oorzaak van de terugval in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, die in tabel 2 te zien is. Overigens zal de feitelijke mobiliteit, nu meer ondersteunt vanuit de lumpsumfinanciering van instellingen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, niet in die mate zijn afgenomen al is deze moeilijk exact aan te geven. In het primair, voortgezet en hoger onderwijs wordt het bestaande beleid voortgezet. De afname in tabel 2 van programmamobiliteit in het hoger onderwijs komt niet door verminderde mobiliteit, maar door het beschikbaar komen van betere data. In het hoger onderwijs wordt een daling in de uitstroom verwacht als gevolg van het stoppen van het «volledige internationale studie in Europa (visie)» beurzenprogramma en het nog niet gereed zijn van het meeneembaar maken van studiefinanciering. Wel wordt in 2005 bekend of het talentenbeurzenprogramma kan worden uitgebreid.

Meeneembaarheid studiefinanciering

Het meeneembaar maken van studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland vormt in principe een goed instrument om de uitgaande mobiliteit te bevorderen. Voor de huidige stand van zaken over de aangekondigde voornemens op dit terrein wordt verwezen naar artikel 11 (studiefinanciering).

Transparantie

Naar verwachting wordt vanaf 1 januari 2005 het zogenaamde Europass-voorstel geïmplementeerd. Dit voorstel van de Europese Commissie geeft een Europees format voor een curriculum vitae met daaraan toegevoegd een set van documenten, zoals een diplomabijlage. In deze diplomabijlage wordt beschreven welke «erkenning van verworven competenties» (evc) men heeft behaald. Met dit voorstel wordt de transparantie van beroepskwalificaties binnen Europa vergroot.

Voorwaarde voor implementatie in 2005 is de goedkeuring van het voorstel door het Europees Parlement en de Europese Raad, die naar verwachting in november 2004 komt.

Stimuleringsprogramma's cultuursector

Wat betreft de cultuursector wordt in 2005 in EU-verband gesproken over de nieuwe stimuleringsprogramma's voor cultuur (opvolger Cultuur 2000) en media (opvolger Media+). De inzet van Nederland is om het cultuurprogramma meer te focussen op het stimuleren en faciliteren op Europees niveau van mobiliteit van kunstenaars en kunstwerken, onder meer door financiering van Europese netwerken en financiering van grotere, zichtbare en kwalitatief betere projecten die een toegevoegde waarde bezitten ten opzichte van nationale en bilaterale projecten. Tevens wordt gestreefd naar het bewerkstelligen van een betere aansluiting tussen de Europese en de nationale stimuleringsprogramma's en het vergroten van de participatie van Nederlandse instellingen in de Europese programma's. Het Nederlandse regeringsstandpunt ten aanzien van de financiële perspectieven zal mede het kader hiervoor bepalen.

Wat mag het kosten?

Tabel 3: Mobiliteit (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid9 86410 42110 71110 68710 68710 68710 687
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1)8080     
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (artikel 4)39483651651651651651
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)136248248248248248248
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)1 0331 6851 6851 1721 1721 1721 172
Studiefinanciering (artikel 11)1 5391 7861 4861 6263 1716 2249 381
Totaal12 69114 70314 78114 38415 92918 98222 139

In de cultuur- en wetenschapssector zijn in dit overzicht geen middelen specifiek voor mobiliteit geoormerkt, maar wordt mobiliteit bevorderd met middelen onder de doelstellingen samenwerkingsverbanden en/of institutionele subsidies.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks;

• Jaarverslagen Nuffic en instellingen, jaarlijks;

• Jaarlijkse rapportages over de programma's Huygens en Delta en over de NESO's.

Recent:

• Internationaliseringsbrief van de staatssecretaris van onderwijs aan de Tweede Kamer (najaar 2004);

• Onderzoek in het kader van een centraal onderzoeksthema «Battle for the Brains» naar het imago van Nederland onder buitenlandse studenten. De resultaten van dit onderzoek geven meer inzicht in hoe het «beeldmerk Nederland» wordt ervaren en wat de overheid eventueel nog kan bijdragen om dit beeld te verbeteren. (zomer 2004)

Voorzien:

• CPB haalbaarheidsonderzoek naar meten effecten van mobiliteit (najaar 2004)

3.2 Bevordering van samenwerkingsverbanden

Wat willen we bereiken?

In 2005 zal de samenwerking met diverse landen worden versterkt, in het bijzonder met de grenslanden, Suriname (toetreding Nederlandse Taalunie), enkele landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, dan wel kandidaat zijn om in de toekomst toe te treden. Bilaterale samenwerking op overheidsniveau met partnerlanden draagt er aan bij dat een toenemend aantal Nederlandse instellingen participeert in internationale netwerken en hun internationale relaties uitbreidt en onderhoudt. Onderscheiden groepen landen vragen om een verschillende inzet vanuit de Nederlandse overheid.

Voorts wordt de internationale samenwerking en kennisuitwisseling op het gebied van ict verder gestimuleerd, zodat geleerd kan worden van buitenlandse kennis, ervaringen en ontwikkelingen op het gebied van ict-onderwijsbeleid en -implementatie. Het uitdragen van de Nederlandse verworvenheden naar de Europese bondgenoten hangt hiermee samen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Samenwerking in Koninkrijksverband

Het programma Koninkrijk der Nederlanden, algemeen programma voor nauwe samenwerking tussen scholen (KANS, een beurzenprogramma voor samenwerking tussen Nederlandse en Antilliaanse of Arubaanse scholen) dat in 2003 afliep, wordt in aangepaste vorm en op bescheidener wijze gecontinueerd in een nieuw programma met een looptijd van januari 2005 tot en met december 2008.

Grenslandenbeleid

Op basis van de uitkomsten van een conferentie over samenwerking van instellingen in het hoger onderwijs, wordt nader gekeken naar kansen en de mogelijkheden om belemmeringen voor samenwerking met de grenslanden weg te nemen.

Vlaanderen

De samenwerking en uitwisseling met Vlaanderen neemt – mede vanwege de taalgemeenschap – een belangrijke rol in het culturele beleid in. De kaders voor deze samenwerking liggen besloten in het Taalunieverdrag en het Culturele Verdrag Vlaanderen-Nederland. Na jarenlang overleg is in 2004 het Vlaams-Nederlands Huis in Brussel van start gegaan. Tussen beide regeringen is in principe overeenstemming bereikt over de exploitatie en programmering van het centrum. In Nederland worden de kosten van het centrum gelijkelijk gedeeld tussen het departement van Buitenlandse Zaken en OCW. Een pre-intendant is aangesteld om leiding te geven aan de programmering voor 2005 en 2006.

Duitsland

In 2005 wordt een vervolg gegeven aan het «bilateraal austausch programma Nederland-Duitsland» voor mobiliteit in het beroepsonderwijs.

Suriname

Nu Suriname als geassocieerd lid is toegetreden tot de Nederlandse Taalunie, zal voor een periode van vier jaren een bijdrage worden gegeven aan Suriname voor het ontwikkelen van activiteiten in dit kader. Deze bijdrage komt bovenop de basisbijdrage aan de Taalunie die Suriname zelf financiert.

Toetredingslanden EU/Midden- en Oost-Europa

De focus van de onderwijssamenwerking, gericht op bijstand bij onderwijstransitie, komt voor de komende periode te liggen op de (kandidaat) toetreders uit de Balkan. Hierbij zal nadrukkelijk worden aangehaakt bij initiatieven die vanuit deze landen zelf worden ondernomen. Het perspectief van deze samenwerking moet zijn vrede, stabiliteit en duurzame ontwikkeling met een perspectief op toekomstige toetreding tot de EU.

OCW zal in het kader van het bredere kabinetsbeleid een bijdrage blijven leveren aan de kennisuitwisseling op cultuur- en mediaterrein. Het betreft hier door non-gouvernementele organisaties geïnitieerde projecten op het gebied van cultural governance, management van musea en kunstinstellingen en training van mediaprofessionals in de nieuwe kandidaat-lidstaten Bulgarije en Roemenië, alsook het voormalig Joegoslavië, Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland. Dit soort projecten wordt voornamelijk geïnitieerd vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van het programma «maatschappelijke transformatie in midden- en Oost-Europa (MATRA)». OCW doet hiervoor de advisering. OCW zal zelf op het gebied van training van mediaprofessionals en vrije media in 2005 de volgende betrokkenheid hebben: subsidie aan de instelling Press Now voor projecten ter stimulering van de vrije media in Oost-Europa, in voormalig Joegoslavië, Oekraïne en Wit-Rusland.

Samenwerking op het gebied van ict

Ook in de internationale samenwerking verandert de focus van «ict als doel» steeds meer naar «ict als middel». De meeste internationale activiteiten rond ict zijn opgenomen in de staande beleidstrajecten. Ict is nog specifiek aan de orde bij de participatie aan het European Schoolnet (EUN). Nederland participeert in het European Schoolnet, een Europees samenwerkingsverband van overheden en overheidsinstanties op het gebied van ict in het onderwijs. In gremia van de EU en bij uitwisselingsprojecten wordt «gehaald en gebracht». Er wordt geleerd van buitenlandse ervaringen en Nederlandse ervaringen en standpunten worden uitgedragen. Nederland wordt vertegenwoordigd in twee internationale commissies op het terrein van e-learning en ict in education. In 2005 worden uitwisselingsprojecten georganiseerd op beleidsmatig en uitvoerend niveau.

Ondersteuning culturele programma's

Via ondersteuning van gerichte programma's wordt vanuit OCW kennisoverdracht en de uitbouw van culturele netwerken van kunstenaars en cultuurmanagers in een wijder Europa bevorderd.

Met dergelijke activiteiten, gericht op dialoog en kennisuitwisseling, wordt tevens de basis versterkt voor duurzame samenwerkingsvormen en coproducties op het terrein van cultuur en media.

Ondersteuning internationale culturele projecten

In samenwerking met het departement van Buitenlandse Zaken wordt – met HGIS-middelen – ondersteuning gegeven aan internationale culturele projecten in Nederland en het buitenland. Op de begroting van Buitenlandse Zaken wordt ingegaan op de inzet van middelen uit het HGIS-cultuurprogramma. In aanvulling op deze middelen, bestemd voor de financiering van projecten, wordt vanuit de OCW-begroting bijgedragen aan het versterken van een beperkt aantal prioritaire diplomatieke posten in het buitenland, die op het gebied van cultuur als antenne voor ontwikkelingen in het buitenland en makelaar tussen vraag en aanbod functioneren.

Europese samenwerking audiovisuele sector

Nederland maakt in 2005 deel uit van verschillende samenwerkingsverbanden in de audiovisuele (AV) sector, zoals Eurimages en het Europees Audiovisueel Observatorium.

Eurimages is het Europese coproductiefonds van de Raad van Europa, dat gericht is op de totstandkoming van films waarin meerdere Europese landen participeren. Nederland is lid en participeert in 2005 in verschillende projecten. Het Nederlands lidmaatschap van het Europees Audiovisueel Observatorium wordt in 2005 gecontinueerd (contributie wordt gezamenlijk bekostigd door het ministerie van OCW en het ministerie van Economische Zaken). De organisatie functioneert naar tevredenheid van Nederland en de andere lidstaten.

Nederland zal betrokken zijn in de huidige discussie over de uitbreiding van taken van het Europees Audiovisueel Observatorium.

Samenwerking op onderzoeksgebied

Voor de samenwerking op het gebied van onderzoek met prioriteitslanden, zie artikel 16, paragraaf 2.2.4.

Wat mag het kosten?

Tabel 4: Samenwerkingsverbanden (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8:       
Internationaal onderwijsbeleid3 3783 2122 9272 2182 2182 7962 796
Onderwijs overige artikelen:       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)2151555555
Informatie en communicatietechnologie       
(artikel 10)824085    
Onderzoek:       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)5 6264 7625 8764 7415 6705 6705 670
Cultuur:       
Media (artikel 15)979246243    
Totaal10 2808 2759 1366 9647 8938 4718 471

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• De Stichting Internationale Culturele Activiteiten publiceert jaarlijks een monitor van internationale activiteiten van culturele instellingen, die als barometer fungeert.

Voorzien:

• Een monitor en de wijze waarop evaluatieonderzoek van internationale activiteiten op het terrein van cultuur kan plaatsvinden, is in ontwikkeling.

3.3 Institutionele subsidies Nederland

Wat willen we bereiken?

Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse belangen in het buitenland te helpen behartigen.

Zij dienen bij te dragen aan de algemene versterking van het beeldmerk Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en de Nederlandse cultuur in het bijzonder.

Daarnaast worden deze subsidies aangewend voor de bekostiging van Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen en taken uitvoeren in internationalisering, met als doel de ondersteuning, uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen. Ten aanzien van de institutionele subsidies wordt beoogd te komen tot meer prestatiegerichte en efficiëntere uitvoeringsmodaliteiten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Nederlandse Taalunie

Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de Taalunie in 2003 wordt het beleid voor 2005 vormgegeven. De lumpsumbijdrage voor de Nederlandse Taalunie, afkomstig van Vlaanderen en Nederland, staat in beginsel vast voor de periode tot en met 2007.

Wereldomroep

De Wereldomroep heeft een eigen plaats binnen het publieke omroepbestel en vervult tot dusverre een drieledige taak: het informeren van Nederlandstaligen in het buitenland, het verspreiden van een realistisch beeld over Nederland in het buitenland en het verstrekken van onafhankelijke informatie in landen met een informatieachterstand. Het budget van de Wereldomroep bedraagt circa € 44,3 miljoen (2004) en maakt onderdeel uit van de mediabegroting. Ter uitvoering van de taakstelling die op de mediabegroting rust, wordt een structurele bezuiniging op het budget van de Wereldomroep toegepast, oplopend naar € 5,5 miljoen in 2007.

Europese netwerken en organisaties

Via de Cultuurnota worden ook instellingensubsidies verstrekt aan Europese netwerken en organisaties. Er bestaan internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen:

Mondriaan Stichting en Fonds voor amateur- en podiumkunsten.

Op het terrein van media en letteren worden BVN-tv, Mediadesk (Voorlichtingsbureau Mediaprogramma EC) en verschillende instellingen op het terrein van letteren (mede-)gefinancierd.

De Stichting Internationale Culturele Activiteiten inventariseert en publiceert gegevens over de buitenlandse activiteiten die Nederlandse kunstenaars en organisaties ondernemen.

Europees cultureel laboratorium

Nederland staat positief tegenover het initiatief van de Europese Culturele Stichting om met ingang van 2005 een pilot voor vier jaar te starten voor een Europees cultureel laboratorium. Het laboratorium beoogt belangrijke informatie over culturele samenwerking in Europa te bundelen en elektronisch toegankelijk te maken, innovatieve projecten te stimuleren en als initiator van een aantal onderzoeksprojecten en -studies op te treden. Hiermee zou het laboratorium moeten uitgroeien tot de plek waar partners voor samenwerkingsprojecten, informatie over mobiliteit, subsidiemogelijkheden, scholingsactiviteiten, onderzoek en theorievorming en beleid inzake culturele samenwerking kunnen worden gevonden. Het is de bedoeling dat de Europese Commissie en de lidstaten aan dit initiatief een bijdrage zullen leveren.

Wat mag het kosten?

Tabel 5: Institutionele subsidies Nederland (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid4 5945 0854 9755 0194 9494 9494 949
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1)13 39513 34114 17214 27214 43914 61614 616
Voortgezet onderwijs (artikel 3)1 5051 5401 5751 6101 6101 6101 610
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie       
(artikel 4)349      
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)57 83755 83355 34355 14854 90854 90854 908
Informatieen communicatietechnologie (artikel 10)50125125    
Onderzoek       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)454454454454454454454
Cultuur       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)1 2102 0462 0582 0582 0582 0582 058
Kunsten (artikel 14)5 8735 8735 8735 8735 8735 8735 873
Media (artikel 15)46 88945 32942 70143 18943 78544 38943 426
Cultureel erfgoed (artikel 14)858135135135135135135
Totaal133 014129 761127 411127 758128 211128 992128 029

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Rapportage operationele afspraken Nuffic.

Recent:

• Nederlandse Taalunie, 2003;

• Duitslandprogramma hoger onderwijs, kennisopbouw/-verspreiding over Duitsland, 2004.

3.4 Instellingen buitenland

Wat willen we bereiken?

Wereldwijd opererende multilaterale organisaties als UNESCO en de OESO, waar Nederland deel van uitmaakt, vormen belangrijke fora om Nederlandse doelstellingen te (helpen) realiseren en belangen te behartigen. Zij zijn door hun grotere financiële slagkrachten en hun brede deelnemersveld, beter dan Nederland alleen, toegerust resultaten te boeken op verschillende deelterreinen van onderwijs, cultuur en wetenschappen.

Nederland beoogt met deelname om voor Nederland relevante kennis te ontsluiten. Op onderwijsterrein kan Nederland door deelname aan onderzoeken in OESO- en UNESCO-verband putten uit de bij deze organisaties aanwezige expertise op verschillende deelterreinen van onderwijs en het brede deelnemersveld benutten door ontsluiting van gegevens door benchmarking en door te leren van elkaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

OESO

Nederland neemt deel aan onder andere de OESO-projecten «schooling for tomorrow» (over innovatief onderwijs) en «attracting and attaining effective teachers» (over o.a. het lerarentekort) en aan het OESO-onderzoek «programme for international student assessment» (Pisa). Verder is Nederland opgenomen in de jaarlijkse uitgaven van Education at a Glance en Education Policy Analysis.

In het kader van een nieuw OESO-project met als thema «evidence based policy making in education» wordt in de zomer van 2005 in Nederland een OESO-seminar georganiseerd. Het onderwerp is van belang omdat door middel van het doen van «bewijzend» onderwijsonderzoek, zoals experimenten, vooraf wetenschappelijk aangetoond kan worden of een beleidswijziging het gewenste effect heeft. Het doel van het OESO-project is onder andere een overzicht te krijgen van wat er aan «evidence based» onderzoek gedaan wordt in de lidstaten, hoe dit gestimuleerd kan worden, welke risico's eraan verbonden zijn en hoe de samenwerking tussen onderzoekers en het veld/de beleidsmakers op dit terrein kan worden verbeterd.

UNESCO

De Nationale Unesco Commissie maakt in overleg met verschillende betrokken departementen een beleidsplan in aanloop naar de volgende algemene conferentie in het najaar 2005. De bedoeling is om meer dan vroeger op Unesco thema's in te zetten die een bredere werking hebben dan ontwikkelingssamenwerking. Een voorbeeld is de discussie over onderwijsliberalisering en consumentenbescherming.

Nederland is ondertekenaar van de Werelderfgoed Conventie die het behoud van cultureel en natuurlijk erfgoed ten doel heeft.

In 2003 is Nederland ook lid van het Werelderfgoed Comité geworden, de beheerder van de conventie. Nederland staat daarbij voor ogen om een bijdrage te leveren aan de global strategy die een betere spreiding over de wereld van Unesco erfgoedsites beoogt. Tijdens de algemene vergadering van 2003 is besloten tot de totstandkoming van een conventie over culturele diversiteit. Nederland heeft op dit initiatief aanvankelijk terughoudend gereageerd, maar zal nu wel participeren in de intergouvernementele besprekingen. De conventie is bedoeld om wereldwijd variëteit in culturele goederen en diensten te behouden en te bevorderen. Het zal daarbij met name gaan om de audiovisuele sector omdat deze volgens Unesco vooral wordt bedreigd door voortschrijdende globalisering en liberalisering. Nederland zal tijdens de besprekingen pleiten voor openheid en een dynamische opvatting van cultuur. De conceptconventie zal ter besluitvorming worden aangeboden aan de eerstvolgende algemene vergadering van de organisatie in 2005.

Raad van Europa

Het jaar 2005 is door de Raad van Europa is uitgeroepen tot het «Europees jaar van burgerschap door onderwijs». Burgerschap vormt ook tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU in de tweede helft van 2004 een belangrijk thema. De ideeën die daarbij ontstaan, kunnen een vervolg krijgen in Nederlandse activiteiten in het Europees jaar van burgerschap door onderwijs.

Naar aanleiding van het uitkomen van het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken is de rol van de Raad van Europa in de bevordering van de Europese samenwerking op het terrein van cultuur opnieuw gedefinieerd. De toenemende belangstelling van met name de EU om zich op dit terrein te manifesteren, gekoppeld aan de uitbreiding van de Unie met 10 nieuwe lidstaten, noopten daartoe. In de nieuwe benadering ontwikkelt de Raad alleen culturele activiteiten waar deze op duidelijke en directe wijze bijdragen aan het bevorderen van de drie kerndoelen van de Raad van Europa, te weten democratie, de rechtsstaat en het garanderen van de mensenrechten. Ook in 2005 zal Nederland zich bij de Raad beijveren deze visie uit te dragen. Als logisch uitvloeisel van deze zienswijze blijft Nederland in 2005 het doorlopende «intercultural dialogue and conflict prevention project» steunen, waaronder de implementatie van de aanbevelingen van de in 2003 tot stand gekomen «declaration on intercultural dialogue and conflict». Nederland geeft verder prioriteit aan de ontwikkeling van het compendium: van een verzameling van nationale culturele data, tot internationaal vergelijkbare statistieken. Eerder gaf Nederland een vrijwillige financiële bijdrage om aan de methodologische vernieuwingen een impuls te geven.

OCW zal ook in 2005 actief participeren in de werkzaamheden van de Stuurgroep voor de massamedia. In de werkzaamheden van de stuurgroep staat bescherming van de vrijheid van meningsuiting centraal. Daarmee draagt de stuurgroep bij aan de hierboven geschetste kerndoelen van de Raad van Europa.

Nederland zal vanuit de stuurgroep betrokken zijn bij de voorbereidingen voor de 7e ministeriële conferentie voor de massamedia van de Raad van Europa, die in het voorjaar van 2005 plaatsvindt. Vooral het agendapunt «mensenrechten in de informatiemaatschappij» is voor de Nederlandse regering van belang. OCW zal de implementatie ondersteunen van de aanbevelingen en verklaringen op het terrein van de media die in 2004 tot stand zijn gekomen, waaronder de verklaring over de vrijheid van politiek debat en de aanbeveling over de sociale en democratische impact van digitale omroep.

Onderzoeksnetwerken

Binnen het wetenschapsbeleid van OCW is deelname aan Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties één van de prioriteiten. Deze in toenemende mate mondiaal opererende organisaties (CERN, ESA, ESO, EMBL, EMBC) stellen onderzoekers in staat gebruik te maken van de meest geavanceerde faciliteiten in de wereld. Scherpe internationale selectie van programma's leidt tot excellent onderzoek, dat een uitstraling heeft in het Nederlandse onderzoeksbestel.

Het ministerie behartigt met deze deelnames de Nederlandse wetenschappelijke belangen. De bijdragen aan deze organisaties zijn wettelijk verplicht en bekostigen het Nederlands lidmaatschap. In artikel 16, paragraaf 2.1.2 is meer informatie hierover opgenomen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6: Instellingen buitenland (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid581376166130130130130
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1)14135     
Voortgezet onderwijs (artikel 3)45269445445445445445
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)1 2531 5411 5411 5411 5411 5411 541
Informatieen communicatietechnologie (artikel 10)254040    
Onderzoek       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)68 92670 76270 76270 76370 85370 85370 853
Cultuur       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)83100100100100100100
Cultureel erfgoed (artikel 14)561450450450450450450
Totaal71 61573 57373 50473 42973 51973 51973 519

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Pisa (OESO): een internationaal vergelijkend onderzoek naar de prestaties van 15-jarigen op het terrein van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen;

• Education at a Glance: bron van algemene internationaal vergelijkbare onderwijsindicatoren, jaarlijks opgesteld door de OESO;

• Education Policy Analysis: een jaarlijks door OESO opgestelde «special» over een selectie van beleidsterreinen.

Recent:

• UNESCO, coördinatie OCW/Nederlandse inbreng, 2003/2004;

• Niet-regulier: Vergelijkende studie in opdracht van OCW naar stimuleringsmaatregelen voor cultuur en media in een aantal geselecteerde landen.

Voorzien:

• UNESCO: algemene conferentie 2005

3.5 Overige activiteiten internationaal

Wat willen we bereiken?

De categorie overig bevat diverse activiteiten, die gezamenlijk ongeveer 1% van het totale internationale budget beslaan. Dit zijn veelal activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld, zoals middelen geoormerkt voor beleidsonderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Onderzoeksplan 2005

Het onderzoeksplan wordt opgesteld volgens de beleidsprioriteiten, zoals weergegeven in paragraaf 2. Vooral onderzoeksvragen vanuit de (internationale) kennisdimensie en internationaliseringsvraagstukken (zoals die rondom mobiliteit) zullen leidend zijn bij de vaststelling van het onderzoeksplan 2005. Maar ook onderzoek in het kader van de Lissabondoelstelling en internationaal vergelijkende onderzoeken zullen (deels) gefinancierd kunnen worden uit het onderzoeksbudget internationaal beleid.

Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs

In juni 2005 verschijnt de zevende editie van de monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs van het Beraad internationale samenwerking onderwijs (Bison), dat bestaat uit de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic), het Centrum voor innovatie van opleidingen (Cinop, beroepsonderwijs) en het Europees Platform (EP, funderend onderwijs)]. De Bison-monitor beoogt inzicht te geven in de kwantitatieve ontwikkelingen over internationale mobiliteit en moet daarmee bijdragen aan een verdere verbetering van de beleidsontwikkeling. Daartoe biedt de monitor een overzicht van de internationale mobiliteit in het Nederlandse onderwijs in het kader van de daarvoor in het leven geroepen nationale en Europese subsidieprogramma's.

Onderzoek kwalitatieve effecten mobiliteit

OCW heeft eind 2003 het Centraal Planbureau (CPB) gevraagd om, met ondersteuning van de Bison-partners, een onderzoek uit te voeren naar de haalbaarheid van het meten van de kwalitatieve effecten van mobiliteit. Op basis van de onderzoeksuitkomsten die in het najaar van 2004 verschijnen, worden in 2005 verdere stappen gezet om niet alleen de kwantitatieve, maar ook de kwalitatieve effecten van mobiliteit te meten en daarmee de veronderstelde positieve effecten van mobiliteit.

Europese verkenning

Door recente ontwikkelingen in de Europese Unie op het gebied van uitbreiding tot 25 lidstaten, grondwetswijzigingen en mogelijk wijzigende machtsverhoudingen, worden vragen rond de beleidsruimte van de nationale overheid en toenemende beleidsintegratie steeds pregnanter, ook op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschap. Daarom zal een «Europese verkenning» uitgevoerd worden, waarin gekeken wordt wat de invloed van de EU op het nationale beleid is of wordt. Er zal in kaart gebracht worden op welke wijze de Europese Unie zich op de middellange termijn ontwikkelt daar waar deze ontwikkelingen de beleidsterreinen van OCW raken. Daarnaast zal bepaald worden welke kansen en bedreigingen dit ons departement biedt. Ten slotte zal aangegeven worden op welke wijze(n) OCW zijn belangen, op de afzonderlijke beleidsterreinen, strategisch gezien het best kan dienen.

Wat mag het kosten?

Tabel 7: Internationaal beleid overige uitgaven (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)9006 409505218288288288
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1) 20227227227227227
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie (artikel 4)2883203434343434
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)138266266266266266266
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)785628628628628628628
Onderzoek       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) 252525252525
Cultuur       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)396276277277277277277
Cultureel erfgoed (artikel 14)212874249249249249249
Totaal2 7198 8182 2111 9241 9941 9941 994

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks.

Recent:

• CPB haalbaarheidsonderzoek naar meten effecten van mobiliteit (najaar 2004).

Voorzien:

• Follow-up onderzoek effecten van mobiliteit (evidence based policy research/making);

• Europese verkenning (voorjaar 2005).

4. Budgettaire gevolgen van beleid

In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven per operationele doelstelling opgenomen.

Tabel 8: Uitgaven internationaal beleid (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Mobiliteit12 69114 70314 78114 38415 92918 98222 139
Samenwerkingsverbanden10 2808 2759 1366 9647 8938 4718 471
Institutionele subsidies Nederland133 014129 761127 411127 758128 211128 992128 029
Instellingen buitenland71 61573 57373 50473 42973 51973 51973 519
Overig internationale uitgaven2 7198 8182 2111 9241 9941 9941 994
Totaal230 319235 130227 043224 459227 546231 958234 152

Een deel van de in de tabel 8 opgenomen middelen maken deel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze middelen zijn opgenomen in tabel 9.

Tabel 9: Homogene groep Internationale Samenwerking (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Mobiliteit       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)1 7811 7811 7521 7241 7241 7241 724
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)136248248248248248248
Samenwerkingsverbanden       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)66      
Institutionele subsidies Nederland       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)443443443443443443443
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)51 23550 74850 30649 85649 85649 85649 856
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)454454454454454454454
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)6311 1961 1961 1961 1961 1961 196
Instellingen buitenland:       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)83100100100100100100
Overig internationale uitgaven       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)131197197197197197197
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)590590575560560560560
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)396275238201201201201
Totaal55 94656 03255 50954 97954 97954 97954 979

5. Budgetflexibiliteit

Zie beleidsartikelen directies.

6. Veronderstellingen in effectbereiking

Ten aanzien van de inkomende mobiliteit van studenten, onderzoekers en kunstenaars vormt (onder meer) het huidige restrictieve Nederlandse toelatingsbeleid een variabele, waarvan de effecten nog onbekend zijn. Bij de uitgaande mobiliteit is dit de eventuele meeneembaarheid van studiefinanciering, die afhankelijk is van nog te maken afspraken op Europees niveau.

9. ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

9.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling is, in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, te zorgen voor een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Hierbij is een goede structuur voor overleg over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van belang. Voor gedetailleerde gegevens over ontwikkelingen in én initiatieven op de onderwijsarbeidsmarkt wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

9.2 Operationele doelstellingen

9.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

Operationele doelstellingen zijn:

• (faciliteren van) betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio;

• (stimuleren dat) meer onderwijsinstellingen een professionele arbeidsorganisatie zijn;

• en meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel.

Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de operationele doelstellingen wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen wordt de mogelijkheid gegeven het onderwijs anders in te richten en daarmee de werkdruk van onderwijzend en directiepersoneel te verminderen. Hierbij gaat het om extra ondersteunend personeel, maar ook om scholing en begeleiding van nieuw en zittend personeel.

Verder wordt de samenwerking tussen scholen en opleidingen voor onderwijspersoneel verbeterd en wordt de samenwerking in de regio's verbeterd (zie verder de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid).

Wat mag het kosten?

Voor arbeidsmarktuitgaven is het volgende budget beschikbaar (zie ook tabel 9.5):

Tabel 9.1: Uitgaven arbeidsmarkt (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Arbeidsmarkt111 497137 737185 770278 917278 914278 914

Voor de inhoud van de maatregelen wordt kortheidshalve verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

9.2.2 Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo)

Wat willen we bereiken?

Het doel is te voorkomen dat (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel voor ziektekosten duurder uit is dan vergelijkbaar personeel in de marktsector dat in het ziekenfonds zit.

Wat gaan we daarvoor doen?

Personeel in de onderwijssector is in het algemeen van het ziekenfonds uitgesloten en moet zich dus particulier verzekeren tegen ziektekosten. Met name voor personeel met een lager inkomen en/of meerdere medeverzekerden betekent dit dat de nominale premie van de particuliere verzekering (soms beduidend) hoger is dan de procentuele en de nominale premie voor het ziekenfonds tesamen. Voor deze groepen betekent werken in het onderwijs een soms buitengewoon hoog beslag op het inkomen door de ziektekostenpremies. De zvoo (Staatsblad 1997, 357; ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel) treft hiervoor een (vangnet)voorziening.

In 2003 hebben in totaal 35 138 personen een zvoo-vergoeding gekregen. Zie onderstaande tabel.

Tabel 9.2: Aantal zvoo-uitkeringen 2000–2003
 2000200120022003
Actieven3 6563 0052 8452 712
Post-actieven28 89932 59232 31432 426
Totaal32 55535 59735 15935 138

Voor post-actieven, die ten taste van dit artikel komen, bedroeg in 2003 de gemiddelde uitkering € 1 005 en voor actieven € 379. Zie onderstaande tabel.

Tabel 9.3: Gemiddelde hoogte zvoo-uitkering (x € 1)
 2000200120022003
Actieven233256344379
Post-actieven8138629831 005

De genoemde bedragen zijn netto-uitkeringen aan betrokkenen.

Door de fiscus wordt daarover (bij wijze van vervangende loon/inkomstenbelasting) voor de niet-actieven aansprakenbelasting geheven bij de uitkeringsinstellingen (met name UWV en ABP). De aansprakenbelasting wordt eveneens uit dit budget vergoed.

Actief personeel maakt veel minder gebruik van de regeling en krijgt een gemiddeld lagere uitkering door het hogere inkomen en met name door de ziektekostenregeling zkoo, op grond waarvan actieven wél een compensatie krijgen en inactieven niet (met uitzondering van fpu'ers). Actieven hebben hierdoor gemiddeld lagere (netto) ziektekosten. De kosten voor de actieven worden gedragen door de werkgevers.

Wat mag het kosten?

Tabel 9.4: Opbouw uitgaven zvoo (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 200547 56046 62146 40146 40146 40146 401

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over de uitvoering van de regeling wordt gerapporteerd door KPMG-Flexsourcing.

9.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 9.5: Budgettaire gevolgen artikel 9 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen95 933162 802187 906235 439328 290328 287328 286
Uitgaven88 479162 802187 906235 439328 290328 287328 286
        
Programma-uitgaven88 479159 057184 358232 171325 318325 315325 315
Artikel 9.11 Arbeidsmarkt48 515111 497137 737185 770278 917278 914278 914
Artikel 9.12 Zvoo39 96447 56046 62146 40146 40146 40146 401
        
Apparaatsuitgaven03 7453 5483 2682 9722 9722 971
Ontvangsten0000000

9.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 9.6: Budgetflexibiliteit uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 187 906 235 439 328 290 328 287 328 286
2.Waarvan apparaatsuitgaven 3 548 3 268 2 972 2 972 2 971
3.Dus Programma-uitgaven 184 358 232 171 325 318 325 315 325 315
Waarvan          
4.Juridisch verplicht41,6%76 78232,7%75 99523,4%76 19023,4%76 19023,4%76 190
5.Bestuurlijk verplicht58,2%107 22267,1%155 77976,6%249 12876,6%249 12576,6%249 125
6.Vrije ruimte0,2%3540,2%397 0 0 0
7. Totaal 184 358 232 171 325 318 325 315 325 315

De uitgaven voor de zvoo zijn volledig verplicht. Het gaat om het uitvoeren van een wettelijke regeling.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling is het zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit op korte, middellange en lange termijn. Dit betekent dat het beleid zich richt op zowel het doelmatig oplossen van de huidige tekortenproblematiek in het funderend onderwijs, als op de structurele personeelsvoorziening in het gehele onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.

De doelstelling kan alleen worden gehaald als alle niveaus binnen het onderwijssysteem (de minister, brancheorganisaties, besturen en management van instellingen) een bijdrage daaraan leveren. Tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort het scheppen en bevorderen van de juiste randvoorwaarden en het stimuleren van de scholen tot het zoeken naar andere, creatieve oplossingen.

De verdeling van de verantwoordelijkheid over de niveaus verschilt per onderwijssector. Voor de hoger-onderwijssectoren1, de sector onderzoek en wetenschap en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) geldt de sturingsfilosofie dat de instellingen autonoom en zelfstandig zijn, en daarmee ook in de eerste plaats verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden die binnen deze sectoren van kracht zijn en voor een adequaat personeelsbeleid. De verantwoordelijkheid van de minister is gericht op de instandhouding van het stelsel. Voor de opleiding van onderwijspersoneel heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid. Voor de sectoren primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) heeft de minister de verantwoordelijkheid voor het afsluiten van de centrale cao.

De beleidsdoelstelling is, om door de maatregelen zoals verwoord in het beleidsplan onderwijspersoneel, het verwachte tekort in 2007 van 10 400 volledige banen in het primair en voortgezet onderwijs terug te brengen naar circa 2 200 voltijdbanen. De huidige stand van zaken laat zien dat het aantal vacatures daalt als gevolg van ingezet beleid, maar ook door de verruiming van de onderwijsarbeidsmarkt veroorzaakt door de conjuncturele neergang. Op het moment ligt het aantal openstaande vacatures lager dan de streefwaarde. Verwacht wordt dat door de oplopende vergrijzing de druk op de onderwijsarbeidsmarkt weer toe zal nemen. Een en ander is echter mede afhankelijk van de toekomstige conjuncturele ontwikkelingen.

De algemene beleidsdoelstelling is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen. Deze worden in paragraaf 1.2 nader beschreven. Bij de uitwerking in operationele doelstellingen is aangesloten bij de indeling van Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Beleidsplan onderwijspersoneel dat in juni 2004 naar de Kamer is gestuurd.

Tegelijkertijd met deze begroting wordt wederom de nota Werken in het Onderwijs (WIO) uitgebracht. Deze nota bevat uitgebreide informatie over de ontwikkelingen rond en de achtergronden van de onderwijsarbeidsmarkt. Voor omschrijvingen van de achtergronden van de onderwerpen die in de overzichtsconstructie aan de orde komen, wordt daarom verwezen naar de nota WIO. Deze nota bevat ook de eerste resultaten van het onderzoek naar lesuitval. Daarnaast bevat de nota materiaal uit de aandachtsgroepenmonitor, die zicht geeft op de ontwikkeling van de verschillende beroepscategorieën in het onderwijs. Het gaat hierbij onder andere om zij-instroom, leraren in opleiding en de nieuwe functies in het kader van de introductie van functiedifferentiatie.

1.2 Operationele doelstellingen

• Versterken arbeidsmarktpositie van onderwijs en onderzoeksinstellingen en betere afstemming in de regio (paragraaf 1.2.1).

• De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie (paragraaf 1.2.2).

• Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel (paragraaf 1.2.3).

1.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel de arbeidsmarktpositie vanhet onderwijs en die van de onderzoeksinstellingen te versterken en de afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio te verbeteren.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

• in 2007 is de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio's in evenwicht;

• bevorderen van een flexibele en open arbeidsmarkt, waarbij scholen een gelijkwaardige concurrentiepositie hebben.

De onderwijsarbeidsmarkt voor het funderend onderwijs heeft grotendeels een regionaal karakter. De oplossing van arbeidsmarktknelpunten is primair een zaak voor werkgevers, opleidingen en gemeenten in de regio. Voor het vmbo en het mbo is samenwerking met het regionale bedrijfsleven eveneens van evident belang. Daarom is het gewenst dat in regio's een gezamenlijke aanpak tot stand komt van onderwijsinstellingen voor po, vo en bve, lerarenopleidingen, gemeenten (en waar relevant bedrijfstakken) op het gebied van arbeidsmarktvraagstukken. Hierbij vervullen bve-instellingen een bijzondere rol, omdat zij zowel vrager (werkgevers die behoefte hebben aan opgeleid personeel) als aanbieder (van opleidingstrajecten voor onderwijsondersteunend personeel) zijn.

Samen met de partijen in de regio streeft de minister naar een betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio. De doelstelling is dat de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio's in 2007 in evenwicht is.

Dat betekent dat de regio's dan in staat zijn (conjuncturele) schommelingen in vraag en aanbod op te vangen. Uitgangspunt daarbij is dat arbeidsmarkt- en personeelsbeleid primair een zaak is voor (gezamenlijke) werkgevers in po, vo en bve in de regio.

De huidige recessie zorgt enerzijds voor een daling van de uitstroom naar de marktsector (er zijn immers minder vacante banen in de private sector) en anderzijds een vergrote instroom vanuit de markt door de toegenomen (dreiging van) werkloosheid. De fricties die optreden, omdat leraren binnen het onderwijs van baan veranderen, zullen wat verminderen. De structurele vraag naar leraren blijft evenwel hoog door de vergrijzing.

Tabel 1: Openstaande vacatures in schooljaar 2002/'03 en schooljaar 2003/'04 (fte)
SectorDirectieLerarenOndersteunend personeelTotaal
 2002/'032003/'042002/'032003/'042002/'032003/'042002/'032003/'04
Primair onderwijs3172081 029307242961 588611
Voortgezet onderwijs45473672519164503362
Bve-sector222018711112492333223
Totaal3842751 5836694572522 4241 196

Bron: Regioplan Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve.

In de nota Werken in het onderwijs die in september 2004verschijnt, wordt nader ingegaan op de verschillende aspecten van de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio

Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt vergt maatwerk per regio. Daarom zal de regionale aanpak die in 2003 is ontwikkeld, worden voortgezet en verdiept. De onderwijsinstellingen voor po, vo en bve moeten zich de komende jaren voorbereiden op de periode vanaf 2008, waarin zich grotere spanningen op de arbeidsmarkt zullen voordoen.

Er zijn kwalitatieve maatregelen nodig om het regionale arbeidsmarkt- en personeelsbeleid flexibel en vernieuwend genoeg te maken. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gezamenlijke initiatieven op het terrein van opleiden in de school en competentiegericht opleiden, functiedifferentiatie, meerjarige personeelsplanning, bekwaamheidsdossiers en persoonlijke ontwikkelingsplannen.

In aanvulling op de activiteiten van het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt heeft de minister in maart van dit jaar met schoolbesturen in het voortgezet onderwijs, opleidingen en gemeenten in de G4 en Almere een convenant afgesloten over de scholing van zij-instromers en onbevoegd aangestelde leraren.

Afspraak is dat gedurende de periode 2004–2005 tenminste 370 al aangestelde zij-instromers en onbevoegd aangestelde leraren worden opgeleid tot de brede tweedegraads bevoegdheid voor leraren vo/bve.

Voor de regio's waarin de knelpunten tot en met 2007 het grootst zijn, zijn extra middelen beschikbaar. Deze middelen worden toegekend aan de onderwijsinstellingen voor po, vo en bve op basis van prestatieafspraken met deze regio's. De werkgevers zullen in de regio met opleidingen, gemeenten, arbeidsmarktvoorziening en bedrijven tot nadere afspraken moeten komen over matching van vraag en aanbod en over vernieuwing van de organisatie van het onderwijs. Voor de regio's waarin de personeelsproblematiek zich niet zo doet voelen, rekent de overheid erop dat werkgevers in po, vo en bve zelf het initiatief nemen om zich voor te bereiden op de situatie na 2008 en dat zij op eigen kracht tot regionale samenwerking zullen komen.

Daarnaast is het ministerie van OCW doende een regionaal prognosemodel te ontwikkelen (MIRROR1 ) ter ondersteuning en kwantificering van het te voeren arbeidsmarktbeleid door partijen in de regio. In het najaar van 2004 wordt het model operationeel en komt het gefaseerd ter beschikking. De implementatie bestaat uit twee delen: ten eerste de pilotfase en methodiekontwikkeling en vervolgens de landelijke uitrol.

Verbeteren concurrentiepositie

Cao-vorming

In 2004 en 2005 staat de arbeidsvoorwaardenvorming in het primair en voortgezet onderwijs en in de gedecentraliseerde sectoren (bve-sector, hoger onderwijs) in het teken van loonmatiging (nullijn). Daarnaast blijven specifieke impulsen ter versterking van de arbeidsmarktpositie van instellingen gewenst. Deze impulsen moeten scholen meer ruimte geven om een eigen op de lokale situatie toegesneden arbeidsmarkt- en personeelsbeleid te voeren.

Arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten

Een belangrijke manier om het onderwijs aantrekkelijker te maken is door de omgeving en de organisatie waarin het onderwijzend en directiepersoneel werkt, aantrekkelijker te maken en de werkdruk te verlichten. Daarom krijgen scholen voor primair en voortgezet onderwijs meer geld om ondersteunend personeel aan te trekken. Bovendien biedt functiedifferentiatie meer loopbaanperspectief. Dat maakt werken in het onderwijs aantrekkelijker. Voor het versterken van loopbaanmogelijkheden van ondersteunend personeel is extra geld beschikbaar.

Extra maatregelen zijn gericht op het verbeteren van het functioneren van de onderwijsarbeidsmarkt en het versterken van de concurrentiepositie van het onderwijs.

Decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming

Met sociale partners is een gemeenschappelijk plan van aanpak opgesteld voor decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in po en vo. Op dit moment werkt een tripartiete kerngroep (bestaande uit vertegenwoordigers van OCW, centrales en werkgevers) de uitgangspunten voor volledige decentralisatie in het voortgezet onderwijs verder uit.

Voorwaarde voor decentralisatie is dat wordt voldaan aan het toetsingskader van het kabinet. Dit toetsingskader is gemoderniseerd, op basis van de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek naar decentralisatie van arbeidsvoorwaarden (rapport «over laten»). In samenspraak met sociale partners wordt bekeken hoe in de sector vo aan dit toetsingskader kan worden voldaan.

Daarnaast is een krachtige invulling van de werkgeversrol van belang. Met het werkgeversverbond vo beschikt de sector inmiddels over een representatieve werkgeversorganisatie.

Daarnaast wordt het wetgevingstraject ten behoeve van de decentralisatie in gang gezet. Streven is om uiterlijk 2006 de arbeidsvoorwaarden in het voortgezet onderwijs te decentraliseren.

Voor het primair onderwijs (po) is de datum van decentralisatie van de secundaire arbeidsvoorwaarden gekoppeldaan de invoeringsdatum van lumpsum in die sector. In 2003 is besloten de invoering van lumpsum één jaar uit te stellen.

Lumpsumfinanciering wordt dus per 1 augustus 2006 gerealiseerd. Dit betekent dat de decentralisatie van de secundaire arbeidsvoorwaarden in het po ook met één jaar is uitgesteld, tot 1 augustus 2006. De voorbereidingen voor de decentralisatie in deze sector zullen in 2005 van start gaan.

Campagne «Je groeit in het onderwijs»

De meerjarencampagne is erop gericht het imago van werken in het onderwijs te versterken en het beroep leraar neer te zetten als een beroep dat het overwegen waard is. Hiermee wordt onder meer een goede voedingsbodem gelegd en onderhouden voor wervingsactiviteiten door opleidingen en scholen voor (nieuwe) leraren/docenten. De campagne gaat in 2005 de derde fase in. De campagne richt zich op het algemene publiek met een nadruk op 20–40 jarigen hbo+-ers. Daarnaast kent de campagne specifieke doelgroepen als schoolleiding en jongeren.

Kinderopvang

Een goede voorziening voor kinderopvang blijft van groot belang voor het behouden en aantrekken van personeel dat arbeid en zorgtaken wil combineren.

Werknemers in het primair- en voortgezet onderwijs en in de beroeps- en volwasseneneducatie kunnen een beroep doen op een regeling voor zowel de opvang van 0- tot 4-jarigen als buitenschoolse opvang. Zij ontvangen van de werkgever een financiële bijdrage in de opvangkosten. Met ingang van 1 augustus 2004 geldt voor de bve-sector een eigen gedecentraliseerde kinderopvangregeling. Op dit moment zijn er 17 759 kinderen geplaatst via de centrale kinderopvangregeling. Zo'n 19% daarvan komt voor rekening van de bve-sector. Verwacht wordt dat het gebruik van de kinderopvangregeling de komende jaren nog blijft toenemen.

Tabel 2: Aantal kinderen geplaatst via opvangregeling po, vo en bve
 19971998199920002001200220032004
0–4 jarigen4 0904 0814 5616 5168 35710 08011 42012 045
4–13 jarigen   5972 1543 6925 1645 714
Totaal4 0904 0814 5617 11310 51113 77216 58417 759

Bron: Kintent, ultimocijfers. Cijfers 2004: peilmoment april

Op 1 januari 2005 treedt de Wet kinderopvang in werking. Volgens deze wet betalen werkgevers (vrijwillig) een bijdrage van 1/6e deel van de kosten van kinderopvang. In verband met de invoering van de wet is met centrales en werkgevers afgesproken de regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang voor onderwijspersoneel per 1 januari 2005 te wijzigen. Vanaf die datum ontvangen ouders – conform de Wet kinderopvang – een vaste werkgeversbijdrage van 1/6e deel van de kosten van kinderopvang, voor zover deze de maximumuurprijs die voor de tegemoetkoming van het Rijk wordt gehanteerd, niet overschrijdt.

Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid

Zowel in het HOOP 2004 als in het Wetenschapsbudget 2004, wordt benadrukt dat het van belang is om jonge onderzoekers adequaat op te leiden en de meest talenvolle vast te houden.

Om de transitie naar een kennissamenleving, zoals verwoord in het HOOP, te kunnen realiseren, moet het aantal promotieonderzoeken toenemen. Die ambitie kan bereikt worden door onder meer de universiteiten een aantrekkelijker werkklimaat voor jonge onderzoekers te laten scheppen, waarin sprake is van een aansprekende leer- en werksituatie en waarin kwaliteit en rendement van de promotieopleidingen kunnen worden verbeterd. Om inzicht te krijgen in succes- en faalfactoren die een rol spelen bij promotieonderzoek, is dit voorjaar een onderzoek gestart, waarvan de resultaten begin 2005 beschikbaar zijn.

Om de ambities in het HOOP tot concrete resultaten te brengen, worden met de instellingen prestatieafspraken gemaakt over het versterken van hun HRM-beleid, opdat meer ruimte voor jong talent, vrouwen en etnische minderheden ontstaat.

Van overheidswege zijn als instrumenten de Vernieuwingsimpuls, Aspasia en Mozaïek ingezet. In paragraaf 16.3.1.3 van beleidsartikel 16 (onderzoek en wetenschappen) worden over deze instrumenten beleidsmatige details gegeven en daarbij informatie over de intensiveringen. Hier wordt volstaan met een kort overzicht.

Tabel 3: Overzicht instrumenten jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid
InstrumentOmschrijving
VernieuwingsimpulsDit programma van persoonsgerichte stimulering van jonge wetenschappers wordt uitgevoerd door NWO. In 2004 wordt er bij de Vernieuwingsimpuls gestreefd naar totaal van 225 aanstellingen over de drie gedefinieerde steunvormen.
  
Aspasia-programmaDit programma (doelgroepenbeleid) is bedoeld om meer vrouwelijke universitaire docenten te laten doorstromen naar UHD-posities binnen de universiteit. Het programma wordt eveneens uitgevoerd door NWO.
  
Van Rijn-trajectDaarnaast zijn structurele middelen beschikbaar gesteld ad € 32 miljoen in het kader van het Van Rijn-traject, ten behoeve van de verbetering van de instroom van jonge onderzoekers, het terugdringen van de vergrijzing en het bevorderen van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers. Nadere details hierover worden in beleidsartikel Hoger onderwijs toegelicht.

Arbeidsparticipatie

Bevorderen arbeidsparticipatie ouderen

De arbeidsdeelname van ouderen (55–64 jaar) is in Nederland in de periode 1993–2003 sterk toegenomen: van 24% in 1993 tot 39% in 2003. Vooral in de onderwijssector is de arbeidsdeelname van ouderen sterk toegenomen. Het kabinet wil in 2010 een participatiegraad van 50% van de 55–64-jarigen realiseren.

Het stimuleren van de arbeidsparticipatie van ouderen heeft als doel het tegengaan van het (toekomstig) tekort aan personeel in de onderwijssector, het behoud van menselijk kapitaal voor het onderwijs en het betaalbaar houden van voorzieningen op het terrein van sociale zekerheid en pensioenen. In dit kader zijn of worden de volgende maatregelen genomen en activiteiten in gang gezet.

Om het doorwerken ná het 61ste levensjaar aantrekkelijker te maken is in de Pensioenkamer een andere financiering van het vervroegde pensioen (fpu) afgesproken en een herziening van het pensioenreglement.

Het kabinet wil met ingang van 2006 de fiscale faciliëring van vut- en prepensioenregelingen beëindigen. Het kabinet heeft met sociale partners in de STAR geen overeenstemming kunnen bereiken over (de financiering van) een nieuw stelsel voor vut, prepensioen en levensloop. Het kabinet gaat nu verder met eigen fiscale voorstellen. Dit heeft ook zijn uitwerking in de onderwijssector. Afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving van de levenloopregeling en overgangsrechtelijke aanspraken (ten aanzien van fiscale faciliëring) bestaat er een gevaar van hoge uitstroom in 2005 in de huidige regelingen voor prepensioen. Dit kan leiden tot extra vraag naar nieuw onderwijspersoneel.

Voorts is in de cao 2003 po en vo overeengekomen om bij een aantal scholen in het primair en voortgezet onderwijs een pilot «langer doorwerken in het onderwijs» te laten uitvoeren.

De resultaten hiervan, alsmede voorbeelden van bestaande good practices, worden breed verspreid in het scholenveld.

Verder is in het voortgezet onderwijs een project gestart, waarbij oudere docenten een opleiding volgen tot coach/begeleider van startende leerkrachten. Het doel van dit zogeheten Nestorproject is het ontwikkelen en implementeren van deze opleiding bij een groep vo-scholen en vervolgens het overdragen van de opleiding aan het vo-veld.

Terugdringen van het ziekteverzuim

Het beleid is gericht op het verminderen van het (langdurig) ziekteverzuim en de instroom in de WAO, met name in het primair en voortgezet onderwijs. Hiertoe zijn doelstellingen geformuleerd in het kader van het Arboconvenant onderwijs en wetenschappen (2000–2004) en de cao 2003 po en vo. Voorts geldt voor het primair- en voortgezet onderwijs de taakstelling over reductie van het ziekteverzuim uit het hoofdlijnenakkoord.

De doelstellingen ziekteverzuimreductie van het Arboconvenant O&W voor het po en vo worden naar verwachting gerealiseerd, namelijk in drie jaar tijd het ziekteverzuim met één procentpunt verminderen ten opzichte van het niveau in 1999 en bij 10% van de scholen met een relatief hoog verzuim het ziekteverzuim terugdringen met jaarlijks 1%-punt gedurende de looptijd van het convenant.

In aansluiting op deze doelstellingen is in de cao 2003 po en vo een inspanningsverplichting afgesproken om het ziekteverzuim eind 2004 verder terug te dringen met 1%-punt in het basisonderwijs en met 0,5%-punt in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

Het hoofdlijnenakkoord bevat een taakstelling over het verder reduceren van het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs. Dit akkoord gaat uit van een reductie van het ziekteverzuimpercentage met 50% van het verschil van het verzuim in het po en vo in 1997 en het verzuim in de marktsector in het jaar 2001, te realiseren in de periode 2004–2007.

Tabel 4: Doelstellingen reductie ziekteverzuim po en vo
SectorDoelstelling Arboconvenant*Streefcijfers cao 2003*Taakstelling hoofdlijnenakkoord* (uiterlijk 2007)
Basisonderwijs7,66,66,1
(Voortgezet) speciaal onderwijs8,47,96,9
Voortgezet onderwijs6,35,86,0

* uitgedrukt in percentage ziekteverzuim

In het kader van het Arboconvenant O&W is voor de bve-sector en de sector hoger onderwijs eveneens een doelstelling over reductie van het ziekteverzuim vastgelegd, namelijk een afname van het ziekteverzuim met 10% in december 2004 (einde looptijd convenant) ten opzichte van het verzuim in 2002.

Tabel 5: Ontwikkeling ziekteverzuimpercentage in de onderwijssectoren, 1997–2003
 1997199819992000200120022003
Basisonderwijs6,97,88,78,98,47,66,8
(Voortgezet) speciaal onderwijs8,38,49,49,69,78,77,6
Voortgezet onderwijs6,77,07,47,97,87,05,8
Bve-sector     7,37,2
Hoger beroepsonderwijs 5,96,86,66,35,1*4,9*
Wetenschappelijk onderwijs3,84,04,34,54,34.43,6
Onderzoek en wetenschappen     3,6* 
–KB    8,16,55,4
–NWO    5,24,33,7
–KNAW    4,74,43,3
–TNO     3,9**3,6**

Bron: B&A, Regioplan, HBO-raad, VSNU KB, NWO, KNAW, TNO en CBS. De percentages zijn inclusief het langdurig ziekteverzuim (> 1 jaar), tenzij anders aangegeven.

* exclusief ziekteverzuim > 1 jaar

** Het cijfer in 2003 (3,6%) is gebaseerd op de nieuwe definitie ziekteverzuim (exclusief zwangerschapsverlof maar inclusief ziekte op basis van zwangerschap). Als deze definitie wordt toegepast op het jaar 2002 zou het ziekteverzuim in dat jaar 3,4% zijn.

Arboconvenant O&W

De activiteiten die in het kader van het Arboconvenant zijn en worden uitgevoerd, spelen een belangrijke rol bij het terugdringen van het ziekteverzuim. Het Arboconvenant bestaat uit deelconvenanten met aparte afspraken voor de verschillende onderwijssectoren, respectievelijk voor po en vo, bve en ho (universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen). Het Vervangingsfonds is belast met de uitvoering van het deelconvenant voor po en vo en de Arboservicepunten bve en ho met de uitvoering van de deelconvenanten in de corresponderende sectoren.

In het kader van de deelconvenanten worden diverse instrumenten ingezet op het terrein van preventie en reïntegratie, worden instellingen gestimuleerd een eigen verzuimbeleid te ontwikkelen en maatregelen ingezet ter voorkoming en vermindering van werkdruk. Voorts wordt veel aandacht besteed aan voorlichting, onder andere via websites, workshops, congressen en nieuwsbrieven. In het bve en hoger onderwijs is in het kader van het convenant verder veel aandacht besteed aan het ontwikkelen en implementeren van een adequate verzuimregistratie door de instellingen om betrouwbare en vergelijkbare verzuimcijfers op sectoraal niveau te kunnen genereren.

Behalve in het kader van het deelconvenant voor po en vo, ondersteunt het Vervangingsfonds de scholen bij de inkoop van arbodienstverlening. Er is een raamovereenkomst met de vier grootste arbodiensten in het onderwijs, waarin afspraken zijn vastgelegd over het niveau van dienstverlening. Voorts kunnen scholen bij de contractering van een arbodienst gebruik maken van een model-dienstverleningscontract. Hierbij moet door de arbodiensten een vastgesteld pakket van diensten worden aangeboden aan de scholen. Ook in de bve en het ho worden instellingen op dit terrein ondersteund, onder andere door middel van het zogeheten Kwaliteitskader Arbodienstverlening dat door de Arboservicepunten ontwikkeld is.

Arboplusconvenanten

Het Arboconvenant O&W loopt af in december 2004. Vanwege de positieve ervaringen met de arboconvenanten in verschillende sectoren heeft het ministerie van SZW middelen beschikbaar gesteld voor een tweede fase arboconvenanten die tot eind 2006 zal lopen. In deze zogeheten arboplusconvenanten wil SZW met sectoren vooral activiteiten afspreken op de volgende terreinen: aanpakken oorzaken ziekteverzuim (bronaanpak), arbozorg en verzuimbeleid, reïntegratie tweede spoor en reïntegratie WAO-ers. Sociale partners in het po en vo en het ministerie van SZW hebben een intentieverklaring ondertekend om te komen tot de ondertekening van een «Arboplusconvenant primair en voortgezet onderwijs» op het terrein van ziekteverzuim, reïntegratie van langdurig zieken, en van agressie en geweld. Dit convenant wordt deels gefinancierd uit de beschikbare cao-middelen. Sociale partners in de bve-sector en de ho-sector bekijken nog of zij een arboplusconvenant willen afsluiten.

Activiteitenplan cao 2003 po en vo

Om de cao-afspraken over reductie ziekteverzuim in het po en vo te realiseren en het reeds bereikte ziekteverzuimniveau vast te houden is een activiteitenplan ontwikkeld. Dit plan voorziet in de inzet van cao-middelen voor: continuering van succesvolle instrumenten die in het kader van het arbodeelconvenant zijn ingezet, reïntegratie van werknemers met psychosociale problematiek, de opzet van een Reïntegratiecentrum Onderwijs en de ontwikkeling van een gebruiksvriendelijk en onderwijsspecifiek ziekteverzuimbeheersingssysteem.

Arbeidsongeschiktheid

Doel is het beroep op de WAO terug te dringen en het aantal arbeidsongeschikten te verminderen. Daartoe wordt in de eerste plaats een intensief beleid gevoerd op het terrein van preventie, begeleiding en reïntegratie van zieke werknemers.

De activiteiten die in het kader van het Arboconvenant O&W en de cao-afspraak over reductie ziekteverzuim worden uitgevoerd, evenals de activiteiten van het Vervangingsfonds, zijn hierop gericht. Door de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, die op 1 januari 2004 van kracht is geworden, worden deze activiteiten ook gedurende het tweede ziektejaar uitgevoerd.

Naast bestaand beleid op het terrein van preventie en begeleiding is het beleid gericht op het zoveel mogelijk reïntegreren van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten naar aangepast werk, zowel binnen als buiten de onderwijssector. Daartoe zal – in overleg met de UWV – eerst het arbeidspotentieel van het WAO-bestand in kaart gebracht worden.

De komende jaren zal er sprake zijn van een intensivering van de reïntegratie van arbeidsongeschikten door de aanscherping van het Schattingsbesluit per 1 juli 2004 en de herbeoordeling van het zittende WAO-bestand op basis van het gewijzigde Schattingsbesluit in de periode 2004–2007. Het gevolg van deze herbeoordelingsoperatie zal zijn dat – landelijk gezien – naar schatting maximaal circa 25% van het aantal huidige arbeidsongeschikten minder arbeidsongeschikt zal worden verklaard en een lagere uitkering zal krijgen. Tot en met 2007 worden daarom extra middelen ter beschikking gesteld door het ministerie van SZW voor reïntegratietrajecten voor deze arbeidsongeschikten, in te zetten door de Uitvoering Werknemersverzekeringen (UWV). Daarnaast wordt ook in het kader van het nog af te sluiten arboplusconvenant voor het po en vo de reïntegratie van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten ter hand genomen.

Per 1 januari 2006 wordt naar verwachting het nieuwe WAO-stelsel ingevoerd. In het nieuwe stelsel krijgen alleen volledig én duurzaam arbeidsongeschikten een arbeidsongeschiktheidsuitkering (in beginsel tot 65 jaar) van de UWV. Werknemers die tenminste 35% maar niet volledig of duurzaam arbeidsongeschikt zijn, kunnen in eerste instantie aanspraak maken op een loongerelateerde uitkering. Naarmate de resterende verdiencapaciteit meer benut wordt, is de uitkering hoger. Na de loongerelateerde fase heeft de werknemer – bij volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit – recht op loonaanvulling. Bij niet of onvoldoende werk krijgt de betrokkene een (lagere) vervolguitkering. Daarnaast kan in voorkomende gevallen aanspraak gemaakt worden op een minimumuitkering. Werkgevers kunnen ervoor kiezen de WGA door de UWV te laten uitvoeren, eigen risicodrager te worden of de WGA door een private verzekeraar te laten uitvoeren.

Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, krijgen geen uitkering en blijven in dienst van hun werkgever. Bij ontslag kunnen ze aanspraak maken op WW of Bijstand.

Door het nieuwe WAO-stelsel daalt de instroom in de WAO naar verwachting aanzienlijk. Het kabinet beoogt een structurele volumedaling van de WAO met 30%. Voor de onderwijssector betekent het nieuwe stelsel dat er meer werknemers met een arbeidshandicap (gedeeltelijk) aan het werk moeten blijven.

Voor deze werknemers moet aangepast werk worden gevonden.

Aangezien binnen de onderwijssector de functiedifferentiatie beperkt is – met name in het po en vo – zal nadrukkelijk naar reïntegratie in andere sectoren gekeken moeten worden. In de komende jaren wordt – in het kader van de intensivering van het reïntegratiebeleid – hiermee rekening gehouden.

Werkloosheid

Het beleid is gericht op vermindering van uitkeringsuitgaven en reïntegratie van werkloos onderwijspersoneel. Het doel is de dalende trend, die in 1997 is ingezet ondanks een vergrijzend bestand uitkeringsgerechtigden, vast te houden in 2005. Vanaf het derde kwartaal 2003 is echter een licht stijgende trend waarneembaar bij het aantal nieuw toegekende uitkeringen. Dit lijkt een conjunctureel effect te zijn dat zich bij alle sectoren voordoet.

De inspanningen die zijn gericht op het terugdringen van de werkloosheidsuitkeringen worden gecontinueerd door middel van preventief beleid en volumebeleid. Verder is gestart met het beoordelen van de bovenwettelijke regelingen in verband met werkloosheid op enerzijds mogelijkheden voor vereenvoudiging in de uitvoering en anderzijds bevordering van reïntegratie-effecten. Deze beoordeling wordt mede uitgevoerd in relatie met de SER-advisering over de toekomstbestendigheid van de WW medio 2004 en het voornemen van het UWV om vanaf 2008 alleen nog wettelijke taken uit te voeren en bovenwettelijke taken af te stoten (eigen regelingen aanvullend op de WW). Koppeling aan de krappe arbeidsmarkt in het onderwijs blijft een belangrijk aandachtspunt bij de terugdringing van de werkloosheidsuitgaven.

Uit de cijfers blijkt tevens de vergrijzing van het bestand.

De gemiddelde leeftijd ligt rond de 55 jaar. 78% van de personen met een werkloosheidsuitkering is thans 50 jaar of ouder. Reïntegratiebeleid en preventief beleid gericht op ouderen blijft daarom een belangrijk aandachtspunt in het volumebeleid in 2005. In de cao primair en voortgezet onderwijs 2003 is afgesproken een pilot rond bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen uit te voeren in 2004. Zie hiervoor ook het onderdeel arbeidsparticipatie ouderen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6: Overzicht kosten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt
InstrumentKosten
Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio
Betere afstemming in de regioEr nog geld beschikbaar bij het SBO voor regionale convenanten teneinde vraag en aanbod op de regionale arbeidsmaarkt af te kunnen stemmen.
  
 Voor de genoemde intensiveringen is in 2005 € 11,0 miljoen beschikbaar en in 2006 € 12,2 miljoen (zie ook beleidsplan onderwijspersoneel). Deze gelden zijn deels gefinancierd uit intensiveringen «arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten» en «opleiden in de school».
  
Verbeteren concurrentiepositie
Arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarkt-knelpuntenVoor de hier genoemde intensiveringen is in 2005 € 40 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 93 miljoen in 2007 (zie ook tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
  
Campagne «Je groeit in het onderwijs»In 2005 is een budget beschikbaar van € 2,7 miljoen.
  
KinderopvangDe nieuwe financieringssystematiek onder de Wet Kinderopvang (Wk) leidt naar verwachting tot lagere opvanglasten voor de onderwijswerkgevers. Daar staat tegenover dat de fiscale faciliëring van de werkgeversbijdrage aan kinderopvang komt te vervallen. Het budget voor kinderopvang in po en vo bedraagt in 2005 structureel €13,8 miljoen.
  
Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleidVoor het vasthouden van talentvolle jonge onderzoekers is voor 2004 éénmalig een bedrag gereserveerd van € 4 miljoen Hiervan is € 2 miljoen bestemd voor het programma Mozaïek (kleurrijk talent) en € 2 miljoen voor de vrouwencomponent van de vernieuwingsimpuls (jonge vrouwelijke onderzoekers).
  
Arbeidsparticipatie
Bevorderen arbeidsparticipatie ouderenOm het langer doorwerken toch op korte termijn verder te bevorderen zijn sociale partners overeengekomen dat tot 2009 een bonusregeling geldt voor de werknemers die vallen onder het overgangsrecht dat bij de invoering van de fpu in 1997 is vastgesteld.
 Voor de kosten van de pilot «Langer doorwerken in het onderwijs» is in de cao 2003 geld gereserveerd (tezamen met andere pilots en onderzoeksopdrachten maximaal € 500 000). Voor het Nestorproject is in totaal € 200 000 gereserveerd, verspreid in te zetten over 2003 en 2004.
  
Arboconvenant O&WHet arboconvenant (en bijbehorende middelen) loopt af in december 2004. Veel activiteiten die in dit kader verricht worden binnen po en vo krijgen echter een vervolg in de Arboplusconvenanten (looptijd december 2004–december 2006) of in het activiteitenplan reductie ziekteverzuim cao 2003 (zie volgende punt).
  
Arboplusconvenanten/ activiteitenplan reductie ziekteverzuim cao 2003Het totale budget voor het activiteitenplan bedraagt € 5 miljoen, waarvan € 1,5 miljoen ingezet wordt voor het nog af te sluiten arboplusconvenant voor po en vo.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 7: Overzicht monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio
Betere afstemming in de regioAfgesproken is dat het SBO regelmatig bericht over de voortgang (kwartaalberichten).
 Bovendien dient het SBO tweejaarlijks een uitgebreide verantwoording van haar activiteiten te geven.
  
 Voor de monitoring en evaluatieactiviteiten ten aanzien van de intensiveringen op het terrein betere afstemming in de regio wordt kortheidshalve verwezen naar hoofdstuk 7 van het beleidsplan onderwijspersoneel.
  
Verbeteren concurrentiepositie
Campagne «Je groeit in het onderwijs»Diverse onderzoeken en metingen leveren gegevens op over de resultaten van het arbeids- marktcommunicatiebeleid en de ingezette communicatiemiddelen, zoals: onderzoek naar het bereik en het effect van de imagocampagne (televisie- en radiospotjes) door de Rijksvoorlichtingsdienst;
 internetstatistieken: het aantal bezoekers van de website werkeninhetonderwijs.nl;
 overzicht van gestelde vragen en aangevraagde brochures bij het landelijk informatiepunt onderwijs.
  
KinderopvangUitvoeringsorganisatie Kintent rapporteert maandellijks over het aantal geplaatste kinderen en de ontvangen aanvragen en eens per kwartaal over de verwachte kostenontwikkeling in het lopende en volgende jaar.
  
Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleidDe jaarverslagen van NWO verstrekken gegevens over de inzet van middelen van de Vernieuwingsimpuls en van het Aspasia-programma.
  
Vergroten arbeidsparticipatie
ArbeidsparticipatieouderenRapportage over gebruik bonusregeling fpu. Rapportage over aantal leerkrachten dat na het 65ste jaar doorwerkt. Resultaten pilot langer doorwerken. Cijfers over de arbeidsparticipatie van ouderen zijn afkomstig van rapportages van het SCP.
 Het Nestorproject wordt in 2005 geëvalueerd.
  
Arboconvenant O&WPer deelconvenant kwartaalrapportages over voortgang en resultaten. Projecten, pilots en maatregelen in het kader van de deelconvenanten worden veelal apart geëvalueerd. De eindevaluatie van het Arboconvenant O&W vindt in 2005 plaats.
  
Terugdringen ziekteverzuimHet ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs wordt jaarlijks onderzocht. De onderzoeksrapportages worden aan de Kamer aangeboden. Het Vervangingsfonds brengt per kwartaal trendcijfers over het ziekteverzuim uit. De Arboservicepunten voor de bve en het hoger onderwijsrapporteren vanaf 2003 over de verzuimcjijfers op sectoraal niveau.
  
ArbeidsongeschiktheidJaarstatistiek en kwartaalrapportages van UWV. Kerncijfers overheidspersoneel van BZK.
  
WerkloosheidMonitoringgegevens uit het Wachtgeld Informatiesysteem. Financiële verantwoordingsgegevens uit de begrotingsuitvoeringsrapportages van UWV.
 Voor eind 2004 staat de evaluatie «Opdrachtgeverschap voor overheidswerkgevers onder de SUWI wetgeving» voor het primair en voortgezet onderwijs gepland. Daaruit moet blijken of de structuur van het opdrachtgeverschap voor reïntegratie op cao-niveau de juiste is.

1.2.2 De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie

Wat willen we bereiken?

Doel is dat meer onderwijsinstellingen zich ontwikkelen als een professionele arbeidsorganisatie, die integraal personeelsbeleid voert en denkt op de lange termijn.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

• in 2007 hebben de onderwijsinstellingen een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak gericht op de personeelsvoorziening op de lange termijn, gebaseerd op een visie op de onderwijskundige inrichting;

• in 2007 heeft 20% van de bve-instellingen een éénduidig beleid ontwikkeld voor beloningsdifferentiatie;

• elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt in 2007 over een bekwaamheidsdossier;

• in 2007 is het aantal leraren jonger dan 30 jaar dat het onderwijs weer heeft verlaten met 10% gedaald.

De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor integraal personeelsbeleid. Het beleid voor de personeelsopbouw en de competentieontwikkeling van het personeel is immers een afgeleide van het beleid van de inrichting en de organisatie van het onderwijs. Keuzes die onderwijsinstellingen maken voor het onderwijskundig concept bepalen in hoge mate met wat voor personeel (leraren, vakspecialisten, onderwijsassistenten, ondersteuners) en in welke omvang men het onderwijsproces wil vormgeven.

Wat gaan we daarvoor doen?

Sterke onderwijsinstellingen, die in staat zijn om op een professionele manier integraal personeelsbeleid te voeren, zijn een voorwaarde voor goed onderwijs. Daarom worden op dit gebied tijdelijk maatregelen genomen op het terrein van innovatie, stimulering, monitoring en toezicht. Deze tijdelijk actievere opstelling van OCW is erop gericht dat de onderwijsinstellingen, ondersteund door brancheorganisaties, vanaf 2008 zelf vorm kunnen geven aan het integraal personeelsbeleid. De structurele rol van OCW is daarna beperkt tot monitoring en toezicht.

Meerjarige personeelsplanning

Voor veel onderwijsinstellingen in po en vo zal het niet eenvoudig zijn om te komen tot een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak voor de lange termijn. Daarom nodigt OCW een aantal onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs uit om in een ontwikkelproject een meerjarenplanning van de personeelsvoorziening op te stellen. Daar hoort ook een plan van aanpak bij om de personeelsvoorziening op de lange termijn te waarborgen, gebaseerd op de onderwijskundige visie. Van de hierbij betrokken instellingen verwacht ik vervolgens dat ze andere onderwijsinstellingen ondersteunen bij het maken van een meerjarenplanning van de personeelsvoorziening.

Onderwijs anders organiseren

Onderwijsinstellingen die op basis van hun onderwijskundige visie concluderen dat zij het onderwijs anders willen organiseren én dat willen vertalen naar het personeelsbeleid, moeten kunnen leren van de kennis en ervaringen van anderen op dit terrein. Innovatie moet van onderop komen, zonder dat scholen opnieuw het wiel gaan uitvinden. Om kennisuitwisseling te stimuleren is de minister bereid, onderwijsinstellingen die inspirerende praktijkverhalen over onderwijs anders organiseren en functiedifferentiatie actief delen, onder bepaalde voorwaarden een financiële bijdrage te geven.

Bèta en techniek

Het is belangrijk dat de exacte vakken aantrekkelijker worden, zodat meer leerlingen kiezen voor een natuurprofiel en vervolgens meer leerlingen na hun examen kiezen voor een bèta-techniekstudie. Docenten hebben door hun aanpak en enthousiasme veel invloed op de keuze voor een natuurprofiel (natuur en techniek of natuur en gezondheid). Als een leraar inspeelt op de actualiteit en aansprekende voorbeelden gebruikt die passen in de leefwereld van jongeren, maakt hij zijn vak aantrekkelijker. Ook willen scholieren zien wat je aan een vak hebt, hoe je de stof kunt toepassen in de praktijk, wat de maatschappelijke relevantie is. Door een andere inrichting van het onderwijs, samenwerking tussen docenten van verschillende exacte vakken in een team en de inzet van onderwijsondersteunend personeel, kan het onderwijs aantrekkelijker worden voor de leerlingen. Dankzij het deltaplan bèta en techniek krijgen een aantal scholen in het voortgezet onderwijs de kans om de inhoudelijke en onderwijskundige vernieuwing van de exacte vakken samen te laten gaan met een andere organisatie van het onderwijs en het personeelsbeleid. Voor meer informatie wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Deltaplan bèta en techniek.

Modernisering arbeidsorganisatie en bedrijfsprocessen

Onder invloed van informatie- en communicatietechnologie (ict) zou de organisatie van onderwijsinstellingen sterk gemoderniseerd kunnen worden. In de praktijk blijkt echter dat deze modernisering maar moeizaam van de grond komt. In opdracht van OCW is een onderzoek gestart naar de invloed van ict op de onderwijsinstelling als arbeidsorganisatie. Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe de onderwijsinstelling gemoderniseerd kan worden met behulp van ict en welke succes- en belemmeringsfactoren meespelen. Ook heeft OCW een project in gang gezet om na te gaan welke bijdrage ict kan leveren om de werkdruk te verminderen en de bedrijfsvoering te verbeteren. Een aantal onderwijsinstellingen krijgt vervolgens de kans om op basis van de resultaten van beide onderzoeken ict in te zetten om hun arbeidsorganisatie en bedrijfsprocessen te moderniseren.

Schoolplan en bekwaamheidsdossier

De Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) stelt dat onderwijsinstellingen in het schoolplan/kwaliteitszorgverslag aangeven hoe ze ervoor te zorgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Het resultaat daarvan wordt vastgelegd in een bekwaamheidsdossier voor elk personeelslid.

De bekwaamheidsdossiers zijn voor de beroepsgroep van leraren een belangrijk kwaliteitsinstrument. Daarom denkt de Stichting Beroepskwaliteit Leraren (SBL) na over de mogelijke opbouw en inhoud van het bekwaamheidsdossier zodat het een werkelijk bruikbaar en kwaliteitsborgend instrument wordt, dat aangeeft welke bekwaamheden ontwikkeld zijn en wat de verdere (persoonlijke) ontwikkeling zal zijn. In dat verband werkt SBL aan de ontwikkeling van een digitaal portfolio.

Voor schoolleiders po worden bekwaamheidseisen geformuleerd door de Nederlandse Schoolleidersacademie (NSA). Zij stimuleert en bewaakt de beroepskwaliteit en de deskundigheid van het management in het primair onderwijs. Ook heeft de NSA het register ontwikkeld en ingevoerd, waar schoolleiders zich kunnen laten registreren als een registerdirecteur. De inspanningen van NSA zijn ook van groot belang voor het verder inrichten van bekwaamheidsdossiers voor die beroepsgroep.

OCW nodigt een aantal onderwijsinstellingen uit om:

• de bekwaamheidseisen te vertalen in het personeelsbeleid;

• afspraken te maken met opleidingen over de daarbij passende opleiding en scholing;

• de resultaten van opleiding en scholing vast te leggen in een bekwaamheidsdossier.

Als de pilots succesvol zijn, verspreiden de onderwijsinstellingen die hebben meegedaan hun opgedane kennis en ervaring in de eigen regio. SBL en NSA kunnen daarbij assisteren.

Lectoren en kenniskringen

Zie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).

Begeleiding nieuwe instroom

Helaas haken nu nog te veel beginnende leraren af. Naast slechte begeleiding is de zwaarte van het werk een belangrijke vertrekreden. Beginnende leraren ervaren de werkdruk vooral in de eerste jaren als erg hoog en stromen daardoor (te) vaak uit. Onderwijsinstellingen krijgen in de loop der jaren meer ruimte voor begeleiding van beginnende leraren. Zij dragen er zorg voor dat die beginnende leraar in het beroep in kan groeien en bijvoorbeeld niet direct in probleemklassen wordt geplaatst. Een bijzondere categorie in dat verband vormen de zij-instromers in het beroep.

Zij-instroom

Om zij-instroom te bevorderen is zowel in het primair als het voortgezet onderwijs een subsidieregeling van kracht op basis waarvan scholen een bijdrage in de kosten voor het aanstellen van een zij-instromer kunnen krijgen (scholing, begeleiding en loonverletkosten). Met ingang van het schooljaar 2004–2005 is het subsidiebedrag per zij-instromer verhoogd van € 9 000 (po), respectievelijk € 10 000 (vo) naar € 15 000 (po en vo).1 Daarmee wordt het voor scholen beter mogelijk de verlangde begeleiding te realiseren en gelegenheid te geven voor het volgen van scholing.

In de bve-sector is het al langer gebruikelijk dat personeel wordt aangetrokken uit andere sectoren. Om dat extra te stimuleren en zich op een bredere doelgroep te richten voor nieuwe instroom voor onderwijsfuncties in de bve-sector, kunnen instellingen een tegemoetkoming in de scholingskosten en voor zover van toepassing loonverletkosten aanvragen op basis van de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsfunctie in de bve-sector. Daarnaast wordt een regeling zij-instroom bve gemaakt voor personeel dat zich via een duaal scholingsstraject kwalificeert voor een WHW getuigschrift van de lerarenopleiding in het tweede graads gebied.

Box 1: Duale opleidingstrajecten de bve-sector

Gezien de krapte op de arbeidsmarkt en de toenemende behoefte aan nieuwe instroom van personeel worden de instellingen gestimuleerd zich te richten op een bredere doelgroep van anders opgeleid personeel. Voor personeel met een andere hoger-onderwijsopleiding is indertijd een didactische cursus bve ontwikkeld. In 2002 is hiervoor de vraagfinanciering gerealiseerd door het budget toe te voegen aan het instellingsbudget en kan de instelling deze scholing inkopen bij een lerarenopleiding.

Daarnaast kan het gaan om personeel met een mbo-opleiding en praktijkervaring uit het bedrijfsleven. Als start kan hen een ondersteunende functie binnen het primaire proces worden geboden en vervolgens kunnen zij via een duaal opleidingstraject verder geschoold worden. Hiervoor is de regeling duale trajecten ingesteld, daarin zit een aanvullende bijdrage in de scholingskosten voor de didactische cursus. Voor andere duale opleidingstrajecten geldt een bijdrage in de scholingskosten en loonverletkosten voor maximaal 8 uur. Hierin is dit jaar ook een vergoedingsbedrag opgenomen voor een scholingstrajcet voor instructeur en assistent bve om instellingen in staat te stellen die scholing in te kopen. Door meer aantrekkelijke loopbaanperspectieven te bieden binnen de schoolorganisatie wordt niet alleen ingezet op een andere doelgroep, maar wordt tegelijkertijd getracht de uitstroom van zittend personeel te beperken.

Ook worden de instellingen gestimuleerd om, met het bedrijfsleven in de regio, te komen tot een uitwisseling van personeel, het realiseren van detacheringen en het creëren van combinatiefuncties onderwijs-bedrijfsleven.

Beoogd wordt gedurende het programma circa 400 personeelsleden te laten instromen en op te leiden als leraar vo/bve en jaarlijks circa 250 te laten instromen (didactische scholing bve) en 250 duale opleidingstrajecten (inclusief instructeurs en assistenten) te realiseren.

Tabel 8: Streefwaarde zij-instromers po en vo (personen) en streefwaarde nieuwe instroombve
 200420052006
Primair en voortgezet onderwijs1 1001 100600
Bve-sector(didactische cursus)450450*450*

Opmerking: Voor po en vo zijn in de tabel het aantal te plaatsen zij-instromers opgenomen, voor de bve-sector gaat het om het aantal deelnemers aan de didactische cursus.

* aantal zij-instromers: WHW getuigschrift en didactische cursus bve, exclusief andere duale opleidingstrajceten bve-sector.

Bovengenoemde streefwaarden voor zij-instroom in het primair en voortgezet onderwijs zijn afgeleid van het beschikbare budget voor de regeling zij-instroom (regeling bijdrage kosten zij-instromers 2004–2006 voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs). Er is sprake van conjunctuur gevoeligheid. Gezien de ontwikkeling van de verwachte tekorten zullen op de korte termijn naar verwachting relatief veel aanvragen in het voortgezet onderwijs zijn, later zal het primair onderwijs ook weer nadrukkelijk in zicht komen.

Tabel 9: Aantal mensen met een geschiktheidverklaring
 2000200120022003
Primair onderwijs49599710436
Voortgezet onderwijs7143362618
Totaal po en vo567421 0721 054

Vakmensen voor de klas

Het project Vakmensen voor de klas heeft als doel om vaklieden die werkzaam zijn in het bedrijfsleven middels een traject voor zij-instroom op te leiden tot leraar in het vmbo. De deelnemers hebben ten minste een mbo-diploma (of formele kwalificaties die daaraan zijn gelijkgesteld). De opzet van het project is er op gericht dat deelnemers in deeltijd werkzaam zijn in zowel het bedrijfsleven als in het onderwijs.

In de praktijk kiezen de deelnemers vrijwel zonder uitzondering na afloop van het opleidingstraject voor een voltijdbaan in het onderwijs. Het project is in de huidige vorm in de zomer van 2004 afgerond. De opleidingstrajecten die in gang zijn gezet zullen uiterlijk in de zomer van 2006 worden afgerond. Na evaluatie en overleg met de deelnemende partners in het project – waaronder FNV-bondgenoten, O&O-fondsen vanuit de bedrijfssectoren en de lerarenopleiding(en) – zal een vervolg aan dit traject worden gegeven, waarbij in elk geval de in de praktijk als effectief gebleken elementen van de aanpak en de ontwikkelde opleidingssystematiek gehandhaafd zullen blijven.

Wat mag het kosten?

Tabel 10: Overzicht van kosten van instrumenten voor het versterken van de onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie
InstrumentKosten
Onderwijsinstelling als professionele organisatieIn 2005 wordt € 4,5 miljoen ingezet om vernieuwingen op het terrein van meerjarige personeelsplanning, onderwijs anders organiseren en modernisering arbeidsorganisatie te verspreiden (breedtestrategie) ten einde te komen tot meer professionele arbeidsorganisaties in po, vo en bve.8
Lectoren en kenniskringenZie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).
  
Begeleiding nieuwe instroomVoor de hier genoemde intensiveringen is in 2005 € 24,9 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 76,9 miljoen in 2007 (dit is inclusief de middelen voor de nieuwe regeling zij-instroom) (zie ook tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
  
Zij-instroomVoor verlening van de bijdragen in het kader van deze regeling (po en vo) is een bedrag van € 43,0 miljoen beschikbaar, te weten in 2004 € 16,9 miljoen, in 2005 € 16,8 miljoen en in 2006 € 9,3 miljoen.Toekenningen in enig kalenderjaar die het bedrag van het betreffende kalenderjaar te boven gaan, zijn alleen mogelijk indien daarvoor ruimte is binnen de voor het lerarenbeleidbeschikbare middelen.
 Een bijdrage ten laste van de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.
  
 Bvezij-instroom voor WHW getuigschrift leraar vo/bve (gedurende de looptijd van het beleidsplan onderwijspersoneel is hiervoor € 6 miljoen beschikbaar).
 Voor de bve-instellingen is in 2005 € 3,08 miljoen beschikbaar voor de opleidingsfunctie en didactische cursussen (via de instellingsbudgetten). Voor duale opleidingstrajecten is in 2005 € 2,8 miljoen beschikbaar
  
Vakmensen voor de klasEr zijn middelen beschikbaar voor 70 trajecten ad € 12 500, ofwel € 875 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 11: Overzicht van monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor het versterken van de onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Lectoren en kenniskringenZie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).
  
Zij-instroomRapportage over de uitvoering van de subsidieregeling. De aandachtsgroepenmonitor.
 In de Monitorschoolbudget wordt onderzocht op welke wijze en in welke mate het instelllingsbudget wordt besteed aan de beoogde doelen.
 Inventarisatie van aanvragen op basis van de regeling duale opleidingstrajecten om te bezien of doel van tenminste 250 duale opleidingstrajecten wordt gerealiseerd.

1.2.3 Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel

Wat willen we bereiken?

Een heldere, transparante en samenhangende kwalificatiestructuur voor onderwijsberoepen en een flexibel stelsel van scholing en opleiding.

Deze doelstelling is verder geoperatonaliseerd in:

• In 2007 zijn er voor alle onderwijsberoepen door het veld gelegitimeerde en actuele competentieprofielen, die zijn vertaald in bekwaamheidseisen.

• Elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt uiterlijk in 2007 over een bekwaamheidsdossier.

• De tevredenheid van studenten en zij-instromers (aangeboden maatwerktrajecten) en afnemende onderwijsinstellingen (kwaliteit afgestudeerden) over opleidingen wordt in beeld gebracht en waar nodig verbeterd.

• In 2007 beschikken de opleidingsinstituten en de onderwijsinstellingen over instrumenten op basis waarvan elke (toekomstige) beroepsbeoefenaar kan aantonen over welke competenties hij/zij beschikt.

• In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling een infrastructuur voor opleiden en begeleiden in de school, als onderdeel van het integraal personeelsbeleid.

• In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling afspraken met opleidingen voor onderwijspersoneel over taak- en verantwoordelijkheidsverdeling bij opleiden in de school.

• Per 2006 zijn er criteria vastgesteld waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen die als leerbedrijf willen worden erkend.

• Per 2006 is er een bekostigingssytematiek voor erkende leerbedrijven.

• In 2007 is de instroom vanuit diverse doelgroepen in allerlei flexibele trajecten in de initiële opleiding (waaronder begrepen kopopleidingen hbo) met gemiddeld 15% toegenomen ten opzichte van 2002.

• Lerarenopleidingen in het hbo treffen maatregelen om te bewerkstelligen dat uiterlijk in 2009 het afstudeerrendement vijf jaar na inschrijving gemiddeld ten minste 60% is.

• In 2007 is het aanbod van lerarenopleidingen in het hbo zodanig dat de toegankelijkheid tot opleidingen voor elk van de vakken of vakgebieden in het voortgezet onderwijs en de bve-sector is gewaarborgd. De instellingen hebben individueel en gezamenlijk maatregelen getroffen om die doelstelling te bereiken op een voor hen bedrijfseconomisch verantwoorde manier.

Maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten in onderwijs leiden tot onderwijsinhoudelijke veranderingen en tot een andere organisatie van het onderwijs. Dat heeft gevolgen voor een samenhangende kwalificatiestructuur en voor het opleidingsstelsel.

Wat gaan we daarvoor doen?

Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleiding

Het doel is meer studenten aan te trekken voor het volgen van een lerarenopleiding door het wegnemen van financiële drempels bij potentiële studenten aan de lerarenopleiding die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd.

Afhankelijk van het inkomen van de student kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten of de onderwijsbijdrage. Zie voor meer informatie, ook over de intensivering, beleidsartikel 12 (tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten) paragraaf 12.2.4 (waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding (TS 18+)).

Opleiden in de school

Opleiden in de school wordt als een kansrijke ontwikkeling gezien waar de instellingen graag mee verder willen. De primaire verantwoordelijkheid om een infrastructuur voor opleiden en begeleiden in te richten, ligt bij de onderwijsinstellingen voor primair en voortgezet onderwijs en de bve-instellingen. De opleidingen voor onderwijspersoneel zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van het opleidingsproces. Om aan de basiscondities voor opleiden in de school te voldoen, kunnen de onderwijsinstellingen en opleidingen gebruik maken van de resultaten en ervaringen die er in het kader van de stimuleringsregelingen voor opleiden in de school in het po, vo en bve zijn opgedaan. Om deze ontwikkeling een extra impuls te geven, wordt een vervolg gegeven aan de stimuleringsregelingen. Met ingang van het schooljaar 2004–2005 start een gezamenlijke tweede tranche voor onderwijsinstellingen die van de regeling niet eerder gebruik maakten. Ook deze tweede tranche is gericht op de basiscondities voor opleiden in de school. Instellingen kunnen alleen subsidie krijgen voor de inrichting van een infrastructuur voor opleiden en begeleiden. Samenwerking met de opleidingen voor onderwijspersoneel is daarbij uiteraard een vereiste. Ook deze startsubsidie is tijdelijk; daarna moeten de onderwijsinstellingen dit uit de lumpsum financieren. Een deel van de middelen die beschikbaar zijn voor opleiden in de school zal worden bestemd voor de knelpuntenregio's.

Sommige onderwijsinstellingen voor po, vo en bve hebben een verderstrekkende ambitie: ze willen structureel zelf een deel van de opleiding van onderwijspersoneel ter hand nemen. Deze instellingen leiden niet alleen op voor hun eigen behoefte, maar voorzien mede in de behoefte van andere onderwijsinstellingen. In die situatie moeten onderwijsinstellingen voldoen aan objectieve eisen van kwaliteit: ze moeten een «erkend leerbedrijf» zijn. Deze erkende leerbedrijven kunnen vervolgens een bijdrage krijgen in de kosten die ze daarvoor maken.

Om te komen tot criteria waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen die als leerbedrijf willen worden erkend, start met ingang van het schooljaar 2004–2005 een traject waarin OCW concept-criteria benoemt (onder andere op basis van ervaringen met erkende leerbedrijven in andere sectoren), samenwerkende onderwijsinstellingen en opleidingen die concept-criteria uitproberen en de minister uiteindelijk de criteria vaststelt in een erkenningsregeling. Tevens wordt een bekostigingssystematiek ingericht en een organisatie aangewezen die scholen erkent als leerbedrijf.

Kwalificatiestructuur

Om te komen tot een samenhangende kwalificatiestructuur worden gelden vrijgemaakt voor de werkzaamheden van het Landelijk Platform voor de beroepen in het onderwijs. Hierin treffen deskundigen van vragende partijen uit de po-, vo- en bve-sector elkaar. Het Landelijk Platform voert de dialoog over de gewenste kwalificaties en over de samenhang daarin en voert het gesprek met deskundigen van opleidingen voor onderwijspersoneel over daarbij passende opleiding en scholing. Daarmee geeft het Landelijk Platform een kader waarmee initiatieven voor nieuwe opleidingen kunnen worden beoordeeld.

Trajecten eerder verworven competenties

De toenemende variëteit in de instroom van de lerarenopleidingen vraagt om verschillende opleidingstrajecten. Dat vergt maatwerk en erkenning van eerder verworven competenties (evc). Verdere ontwikkeling en toetsing van evc-instrumenten voor diverse doelgroepen moeten in samenhang ter hand worden genomen. OCW zal een plan laten maken in nauw overleg met deskundigen vanuit bijvoorbeeld STOAS, het evc-kenniscentrum, regionale opleidingencentra en lerarenopleidingen.

Lerarenopleidingen

De afgelopen jaren hebben de lerarenopleidingen zich veel inspanning getroost om de kwaliteit van het aanbod te verbeteren, beter maatwerk te leveren en zich meer te ontwikkelen tot instellingen die ook een bijdrage leveren aan innovatie en kennisuitwisseling binnen het onderwijs. Waar het gaat om toename van de instroom in flexibele trajecten en verhoging van het afstudeerrendement moeten vooral de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs een verbeteringsslag maken. Dit geldt ook voor de verhoging van het afstudeerrendement bij de lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

Kopopleiding hoger beroepsonderwijs

Onder meer in het plan van aanpak arbeidsmarkt en personeelsbeleid is het voornemen opgenomen hbo-opgeleiden de mogelijkheid te bieden om in één jaar volgend op de vakopleiding te worden geschoold tot bevoegd leraar in het vak dat ze al beheersen. Er zijn middelen gereserveerd om in het hbo en wo opgeleide bachelors de mogelijkheid te bieden onmiddellijk aansluitend aan hun vakopleiding in één jaar een (tweedegraads) bevoegdheid voor het onderwijs te behalen in het hbo. In het studiejaar 2004–2005 wordt in een éénjarige pilot bekeken welke verwantschappen in de opleidingen realistisch zijn. Voorts wordt de procedure in gang gezet om de pilot kopopleiding om te zetten in een structurele voorziening.

Educatieve masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs

De omzetting van bestaande voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs naar masteropleidingen geschiedt op initiatief van de instellingen voor hoger beroepsonderwijs.

Een beoordeling van de NVAO over het niveau en de kwaliteit van de desbetreffende opleiding is een voorwaarde. Parallel aan dat proces wordt nagedacht over nieuwe educatieve masteropleidingen. Inzet is dat het geheel van educatieve masteropleidingen plaatsvindt op basis van gezaghebbende uitspraken door het Landelijk Platform in relatie tot het geheel aan competentieprofielen die volgens dat Platform voor de onderwijsberoepen dienen te gelden.

Voorzieningenniveau lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs

Om de toegankelijkheid tot lerarenopleidingen voor elk van de vakken of vakgebieden in het vo en de bve-sector te waarborgen is in 2001 met de hogescholen, die lerarenopleidingen algemene en technische vakken verzorgen een convenant gesloten. Beoogd is dat uiterlijk 1 januari 2005 de evaluatie van het convenant beschikbaar komt. Daaruit zal duidelijk moeten zijn dat de toegankelijkheid van de opleidingen is gewaarborgd en studenten de door hen verlangde getuigschriften kunnen verwerven. Als dat niet of niet voldoende het geval is, zullen de opleidingsinstituten maatregelen voorstellen en in uitvoering nemen om die doelstellingen alsnog te behalen. Als uit de evaluatie blijkt dat wet- en regelgeving voor problemen zorgen, zal OCW samen met de opleidingsinstituten uiterlijk in het voorjaar van 2005 bekijken hoe die belemmeringen kunnen worden weggenomen.

Vernieuwing universitaire lerarenopleiding (ulo)

Zie voor meer informatie beleidsartikel 7 (hoger onderwijs) passage over universitaire lerarenopleidingen.

Leraren in opleiding (lio's)

De regeling toekenning leraren in opleiding en stagiairs 2003–2004 wordt met één jaar verlengd. De school kan voor elke bij hem aangestelde leraar in opleiding aanspraak maken op een éénmalige tegemoetkoming in de kosten van de begeleiding van € 680. Ook voor de stagiair in de laatste fase van de studie kan een tegemoetkoming in de begeleiding worden verstrekt oplopend tot maximaal € 680.

Wat mag het kosten?

Tabel 12: Overzicht van kosten van instrumenten voor opleidingen en kwaliteit
InstrumentKosten
Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleidingenVanaf 2003 is een bedrag van structureel € 3,0 miljoen begroot.
Opleiden in de schoolVoor de intensiveringen is € 29,1 miljoen in 2005 beschikbaar, oplopend tot € 53,1 miljoen structureel in 2007 (zie ook tabel 14 in deze overzichtsconstructie).
LerarenopleidingenVoor de intensiveringen is € 6,0 miljoen structureel in 2005 beschikbaar, oplopend tot € 18 miljoen structureel in 2007 (zie ook tabel 14 in deze overzichtsconstructie)
Kopopleiding hboBeschikbare middelen € 1,0 miljoen in 2005 oplopend naar € 7,0 miljoen in 2007 (onderdeel van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
Eductieve mastersopleidingen in het hboBeschikbare middelen € 4,0 miljoen in 2007 (onderdeel van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
Voorzieningenniveau lerarenopleidingen in het hboBeschikbare middelen € 6,1 miljoen in 2005 oplopend naar € 13,1 miljoen in 2007 (onderdeel van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
Leraren in opleidingKosten € 5,2 miljoen

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 13: Overzicht van monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor opleidingen en kwaliteit
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Algemeen programmadoel: meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelselVoor een overzicht van de monitor- en evaluatieactiviteiten wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van het Beleidsplan Onderwijspersoneel. Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt.
Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleidingenGebruik van de regeling wordt gevolgd aan de hand van gegevens van de IB-Groep.
Vernieuwing universitaire lerarenopleidingGegevens uit het CRIHO over aantallen ingeschrevenen en getuigschriften. Tussenevaluatie van het ulo-convenant eind 2003, in combinatie met de visitatie van de ulo's. In 2005 vindt de eindevaluatie plaats.
Leraren in opleidingMet deze middelen kan voor alle laatstejaars studenten aan lerarenopleidingenworden voorzien in een tegemoetkoming in de begeleiding van de LIO- en de stageactiviteiten.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Naast de bestaande budgetten voor het programma arbeidsmarkt en personeelsbeleid (deze budgetten zijn samengesteld uit bijdragen van meerdere beleidsartikelen) heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor de beleidsprioriteit meer mensen werkzaam in het onderwijs (zie tabel 14).

Overigens zijn – vanwege de algemeen beperkte financiële ruimte – onder meer de enveloppemiddelen voor de prioriteit «een aantrekkelijk beroep in het onderwijs (meer mensen werkzaam in het onderwijs)» voor een deel vrijgemaakt voor «veiligheid op school». Het gaat om een bedrag dat oploopt tot € 31,0 miljoen in 2008.

Tabel 14: Overzicht intensiveringen beleidsprioriteit «Meer mensen werkzaam in het onderwijs», 2004–2008 (x € 1 miljoen)*
 20042005200620072008
Verbeteren arbeidsorgansiatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten24,040,072,093,093,0
Begeleiding nieuwe instroom23,524,928,976,976,9
Opleiden in de school15,529,138,153,153,1
Lerarenopleidingen4,06,09,018,018,0
Totaal67,0100,0148,0241,0241,0

* Voor de enveloppemaatregelen geldt dat de oploop in de meerjarige reeksen ten opzichte van 2004 ter indicatie is opgenomen. Dit betekent dat voor de oploop nog geen bestuurlijke of juridische verplichtingen worden aangegaan; deze middelen zijn wel beleidsmatig gereserveerd (zie blz. 36 van de OCW-begroting 2004). Op de derde dinsdag van september kunnen vervolgens in de OCW-begroting de maatregelen financieel vertaald worden.

10. INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

10.1 Algemene beleidsdoelstelling

De minister is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs.

Informatie- en communicatietechnologie (ict) kan hierbij een krachtig middel zijn om het nieuwe leren – toegespitst op de individuele capaciteiten en behoeften, plaats- en tijdsonafhankelijk – mogelijk te maken en onderwijsinstellingen in staat te stellen leerlingen en studenten voor te bereiden op de arbeidsmarkt van morgen.

Daartoe stimuleert en faciliteert de minister de integratie van ict in het onderwijs.

In het beleidsplan Leren met ict voor de periode 2003–2005 wordt uitgebreid stilgestaan bij de stand van zaken op het gebied van de integratie van ict in het onderwijs en de wenselijkheid van verdere stappen. In dit beleidsplan is aandacht voor:

• ict in de onderwijspraktijk;

• ict als middel om te leren;

• ict als middel om de kwaliteit en de doelmatigheid van het onderwijs te verbeteren;

• de mogelijkheden van de inzet van ict binnen het algemene onderwijsbeleid.

Hierbij staan de actoren – de instellingen, de docenten, de ict-coördinatoren en de leerlingen/studenten – die ict gebruiken in het onderwijs centraal. Afhankelijk van verschillende visies en specifieke knelpunten zullen onderwijsinstellingen ict op verschillende manieren integreren in hun onderwijs en binnen de organisatie. Aan onderwijsinstellingen is, via de vigerende bekostiging, de (financiële) ruimte geboden – binnen de randvoorwaarden van kwaliteit en toegankelijkheid – om zelf de verbeteringen en vernieuwingen door te voeren.

Ict is een steeds meer geïntegreerd onderdeel van het onderwijsbeleid geworden.

De afgelopen jaren is sprake van een gestage ontwikkeling voorwaarts. Zie hiervoor de ICT-monitor en de voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer zoals verschenen in mei 2004.

De minister heeft zich tot doel gesteld voor het onderwijs een bijdrage te leveren aan de volgende speerpunten uit de ict-agenda van het kabinet:

• het gebruik van open standaarden om minder afhankelijk te zijn van leveranciers;

• het versterken van de veiligheid, betrouwbaarheid en vertrouwen in internet en ict-voorzieningen;

• het uitreiken en gebruiken van betrouwbare digitale sleutels waarmee burgers en bedrijven zich eenduidig bekend kunnen maken;

• het beter benutten van de mogelijkheden van breedband.

Via de volgende activiteiten wordt in het onderwijs een bijdrage aan de implementatie van deze agenda geleverd: internetvoorziening voor de scholen, contentontwikkeling, breedbandstimulering, het stimuleren van het gebruik van open standaarden en de dienst Entree van de stichting Kennisnet.

10.2 Operationele doelstellingen

Het ict-beleid levert een bijdrage aan de beleidsprioriteiten van OCW. Daartoe zijn de operationele doelstellingen gerelateerd aan deregulering, autonomie en rekenschap (scholen in staat stellen te investeren in ict en de internetvoorziening), aan innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur (de stichtingen Kennisnet en Ict op School, de Balkenende II middelen voor de inzet van de beleidsprioriteiten van OCW voor innovatie en de overige innovatieve projecten), en aan meer mensen werkzaam in het onderwijs (professionalisering van docenten).

10.2.1 Deregulering, autonomie en rekenschap

10.2.1.1 Scholen in staat stellen te investeren in ict

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs- en volwasseneneducatie in staat te stellen vorm te geven aan vernieuwingen in het onderwijs, specifiek de inzet van ict in de onderwijspraktijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

De minister zorgt voor de benodigde koopkracht door het beschikbaar stellen van een ict-vergoeding. De scholen kunnen hiermee binnen de verkregen autonomie en bestedingsvrijheid de infrastructuur instandhouden en waar nodig verbeteren. Ook de aanschaf van hard- en software, de deskundigheidsbevordering en het beheer van de ict-voorzieningen kunnen met deze vergoeding worden gefinancierd.

Wat mag het kosten?

De structurele ict-vergoeding voor de koopkracht per leerling is in de reguliere bekostiging verwerkt en opgenomen in de begroting van de betreffende onderwijssectoren (primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie).

Voor monitoring en onderzoek is een budget van € 2 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de ict-onderwijsmonitor van mei 2004 is gerapporteerd over de laatste ontwikkelingen in het onderwijsveld. Begin 2005 wordt er een ict-onderwijsmonitor (ICT in cijfers) afgenomen onder ict-coördinatoren en leraren in de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en de lerarenopleidingen.

Daarnaast volgt, evalueert en beoordeelt de onderwijsinspectie de ict-toepassingen in het onderwijs. Hier ligt het accent op de bevordering van de inzet van ict-toepassingen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. In 2005 zal aanvullend onderzoek worden verricht naar de wijze waarop het creatieve vermogen van leerlingen kan worden vergroot en naar de bijdrage van ict-producten en ict-diensten aan het innovatieve vermogen van scholen.

10.2.1.2 Internetvoorziening voor de scholen

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en de bve-sector in staat stellen optimaal gebruik te maken van de vele mogelijkheden van het internet.

Wat gaan we daarvoor doen?

Koopkracht

Onderdeel van de in 10.2.1.1 genoemde koopkracht voor ict is een bijdrage voor de internetvoorziening.

Centrale voorzieningen

De centrale voorzieningen zijn ingericht om scholen te ondersteunen bij de keuze van een leverancier voor hun internetvoorziening, waardoor de beheerslast op scholen wordt beperkt. Daarnaast is de doelstelling om educatieve content en diensten ook na deze overgang goed toegankelijk te laten blijven voor het onderwijs.

De stichtingen Kennisnet en Ict op School verzorgen de centrale voorzieningen, die bestaan uit de volgende drie componenten:

• Kwaliteitsregeling: bewaking van internetvoorzieningen voor scholen.

• ISP wijzer: advies en ondersteuning voor het onderwijs, dat scholen in staat stelt een weloverwogen keuze te maken bij de inrichting van hun eigen internetvoorziening.

• Een content en dienstenplatform: een virtueel platform voor content en diensten voor onderwijsinstellingen, om toegang tot en bereikbaarheid van educatieve content en diensten zo goed mogelijk te kunnen garanderen; Stichting Kennisnet werkt hiervoor intensief samen met SURFnet.

Voor de stimulering van breedband wordt aangesloten bij de breedbandnotitie van het ministerie van Economische Zaken. Op basis van onderzoek door OCW zullen kansrijke projecten op het gebied van breedbanddiensten worden gestimuleerd om te komen tot slimme inzet van ict ter verbetering en vernieuwing van het onderwijsleerproces.

Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden

Voor scholen in onrendabele gebieden (geen ADSL-aansluiting mogelijk) is in 2004 een subsidieregeling ingesteld. Voor 2004 en 2005 kunnen scholen in onrendabele gebieden een beroep doen op deze regeling om de extra kosten van hun internetvoorziening te compenseren. De regeling is bedoeld om een passende internetvoorziening voor de desbetreffende scholen mogelijk te maken.

Wat mag het kosten?

Voor 2005 is binnen de enveloppe € 70 miljoen beschikbaar voor de internetvoorziening van het onderwijs. Deze € 70 miljoen is als volgt opgesplitst.

• Koopkracht (generiek): in 2005 is de koopkracht van de scholen € 55 miljoen. Deze middelen zijn in de reguliere bekostiging verwerkt en opgenomen in de begroting van de betreffende onderwijsdirecties.

• Centrale voorzieningen: voor de inrichting van de centrale voorzieningen is € 10 miljoen beschikbaar.

• Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden: voor de subsidieregeling onrendabele gebieden is in 2005 € 5 miljoen beschikbaar.

Voor de breedbanddiensten is een bedrag van € 1 miljoen beschikbaar uit de innovatiemiddelen Balkenende II.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Via een NIPO-enquête, in opdracht van de stichting Ict op School, wordt de tevredenheid van de scholen gemeten voor de componenten «kwaliteit en toegankelijkheid» en «advies en ondersteuning» van de centrale voorzieningen.

10.2.2 Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur

De innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur krijgt voor de integratie van ict in het onderwijs gestalte via drie lijnen: via de stichtingen Kennisnet en Ict op School (10.2.2.1 en 10.2.2.2), via de extra impuls van het kabinet Balkenende II (10.2.2.3 en 10.2.2.4) en via de overige innovatieve projecten (10.2.2.5).

10.2.2.1 Realisatie internetplaats voor het onderwijs

Wat willen we bereiken?

Realiseren van een duurzame, op het onderwijs afgestemde en voor het onderwijs profijtelijke internetplaats waar sprake is van een kwalitatief hoogwaardig aanbod van voor het onderwijs relevante content en diensten. Op deze manier wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het beschikbaar stellen van content en wordt kennisuitwisseling gefaciliteerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

De stichting Kennisnet heeft bij de oprichting in 2001 opdracht gekregen om een bijdrage te leveren aan de realisatie van de internetplaats.

Dit wordt vormgegeven door het realiseren van een virtuele ruimte, die op veilige en doeltreffende wijze aan gebruikers van leer- en onderwijsprocessen meerwaarde biedt. De stichting Kennisnet richt zich de komende jaren op:

• vraaggestuurd werken: richten op doelgroepen (docenten, ict-coördinatoren, management en leerlingen), het ontwikkelen van informatie over bepaalde thema's (lesbrieven, vakwijzer, verkiezingenplein e.d.) en het richten op toename van gebruik in de leerpraktijk en door leerlingen;

• het aanbod meer op maat leveren, via Entree.

De stichting Kennisnet heeft een coördinerende rol bij ontwikkelingen rond ict-gebruik in het onderwijs. In het kader daarvan vertegenwoordigt deze stichting Nederland in het European Schoolnet (EUN), een Europees netwerk van organisaties dat zich richt op integratie van ict in het onderwijs.

Daarvoor maakt zij jaarlijks een activiteitenplan waarin doelstellingen worden geoperationaliseerd.

De doelstelling – toename van het gebruik en de tevredenheid – is in de onderstaande tabel concreet gemaakt door de stichting Kennisnet. Dit zijn voorlopige doelstellingen. De doelen voor 2005 worden eind 2004 vastgesteld op basis van het jaarplan voor 2005 van de stichting dat in oktober wordt ingediend. Daarin zijn de resultaten van het afgelopen jaar en de wensen van het onderwijsveld meegenomen.

Dit leidt tot de volgende streefcijfers voor de jaren 2004 en 2005.

Tabel 10.1: Toename van gebruik en tevredenheid 2004–2005
Educatieve contentRealisatie 2003Doel 2004Doel 2005
Maandelijks gebruik leerlingen   
po19%30%40%
vo9%15%25%
bve6%10%20%
Maandelijks gebruik docenten   
po49%55%65%
vo46%54%55%
bve23%30%40%
Maandelijks gebruik managers   
po77%85%90%
vo77%75%85%
bve33%43%55%
 Gemiddeld cijferGemiddeld cijferGemiddeld cijfer
Oordeel managers en ict-coördinatoren over Kennisnet6,46,87,5
Oordeel docenten over Kennisnet6,87,07,5

Entree

Voor het onderwijs is de authenticatie- en autorisatiedienst Entree van de stichting Kennisnet ontwikkeld. Met deze dienst wordt content op een eenvoudige en veilige wijze toegankelijk gemaakt en via contact met individuele instellingen ondersteuning geboden bij de vragen en keuzes waarvoor zij staan als het gaat om het gebruik van Kennisnet. Daarnaast zal Entree ingezet worden bij een verdere optimalisatie van de contentketen (zie paragraaf 10.2.2.4).

Wat mag het kosten?

In de subsidiebeschikking is vastgelegd dat er voor de stichting Kennisnet jaarlijks tot en met 2005 € 18,6 miljoen beschikbaar is. In aanvulling op het activiteitenplan van de stichting Kennisnet is voor internationale samenwerking een aanvullende subsidie van € 0,1 miljoen toegekend.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks laat de stichting Kennisnet in oktober door het NIPO een onderzoek uitvoeren of de streefcijfers van gebruik en tevredenheid voor dat jaar zijn gerealiseerd. Bovenstaande tabel is gebaseerd op het onderzoek van NIPO. Aan het eind van het jaar komen de resultaten beschikbaar en mede op basis hiervan worden de doelen van het jaar daarop en de hiervoor benodigde activiteiten bepaald. Vanaf 2004 laat stichting Kennisnet ook in juni een NIPO-onderzoek uitvoeren.

In 2004 zal stichting Kennisnet samen met stichting Ict op School worden geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie zal worden beslist over hoe de relatie tussen OCW en de stichtingen na 1 januari 2006 vorm zal krijgen en hoe de beschikbare middelen na 2005 zullen worden ingezet. Hiertoe wordt eind 2004 een voorstel naar de Tweede Kamer gestuurd.

10.2.2.2 Efficiënt en effectief gebruik van ict

Wat willen we bereiken?

Het versterken van de positie van de scholen voor primair en voortgezet onderwijs als consument van producten en diensten die gericht zijn op de integratie van ict om tot effectief en efficiënt gebruik van ict te komen. Goed geïnformeerde scholen die hun krachten bundelen zijn beter in staat de vraag te formuleren, gerichte keuzen te maken en kennis te delen op het gebied van de professionalisering van docenten en aanschaf en inzet van ict-middelen en content. Concreet betekent dit:

• scholen hebben de infrastructuur beter op orde en hebben het beheer beter geregeld;

• docenten maken meer gebruik van ict in de lessituatie;

• docenten zijn beter in staat om educatieve content te vinden en te gebruiken;

• scholen zijn beter geïnformeerd over de mogelijkheden van het gebruik van ict;

• scholen kiezen meer voor samenwerking zodat zij ict doelmatiger kunnen inzetten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De stichting Ict op School heeft bij de oprichting in 2001 de publieke taak gekregen om bovengenoemde doelstellingen te realiseren. De minister stelt de stichting in staat deze taken uit te voeren. Jaarlijks maakt de minister afspraken met de stichting over de nadere invulling van activiteiten.

De stichting Ict op School vervult de rol van procescoördinator en treedt op als consumentenorganisatie voor het onderwijs.

Om de doelstellingen te bereiken heeft de stichting de volgende hoofdtaken geformuleerd:

• kennisuitwisseling over producten en diensten op het gebied van ict in het onderwijs;

• specificeren en bundelen van vragen («vraagarticulatie») over producten en diensten op het gebied van ict in het onderwijs;

• kennisontwikkeling over integratie van ict in het onderwijs;

• stimuleren van regionale samenwerking.

In de werkplannen is een aantal inhoudelijke programmalijnen bepaald dat aansluit op te realiseren doelen. Het realiseren van effectief en efficiënt gebruik van ict in het onderwijs is afhankelijk van veel factoren en actoren in en rond de instellingen. De stichting Ict op School is één van de partijen die scholen ondersteunt in dit complexe geheel.

De stichting Ict op School is gevraagd een platform in te richten om het bedrijfsleven te betrekken bij integratie van ict in het onderwijs. Bedrijven worden uitgenodigd hun expertise en ervaringen in te zetten ten gunste van zoveel mogelijk onderwijsinstellingen. Hiertoe worden activiteiten ondernomen om bedrijfsleven en onderwijspartijen bij elkaar te brengen en gezamenlijk veelbelovende initiatieven te laten ondersteunen of mede uit te voeren. Het te initiëren platform bouwt voort op de activiteiten en doelstellingen van de stichting Platform Onderwijs en Informatiesamenleving (stichting O&I) die medio 2003 haar werkzaamheden heeft neergelegd.

Wat mag het kosten?

De stichting Ict op School moet haar werkzaamheden realiseren binnen het beschikbare budget van € 2,7 miljoen. Voor het bevorderen van de samenwerking met het bedrijfsleven zijn aanvullende middelen gereserveerd (€ 0,1 miljoen).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door middel van een jaarlijks in oktober door het TNS-NIPO uit te voeren onderzoek worden de gebruikersbehoeften van de doelgroep bepaald en wordt de mate van tevredenheid onderzocht. De wensen en behoeften van de scholen, die door middel van dit onderzoek op tafel komen, vormen de belangrijkste bouwstenen voor het activiteitenplan voor het daarop volgende jaar. De eerste meting door TNS-NIPO is verricht in 2002. In september 2003 is de tweede meting verricht, waarbij meer aandacht was voor de relatie tussen de activiteiten van de stichtingen en de doelstellingen van OCW.

In het najaar 2004 zal de derde meting worden uitgevoerd.

Daarnaast laat de stichting Ict op School jaarlijks een onderzoek uitvoeren naar lokale en regionale samenwerking van scholen in het primair onderwijs op het gebied van ict.

Hierbij wordt ondermeer gekeken naar het volume van deelname en naar kwalitatieve kenmerken van samenwerking.

Met ingang van 2005 zullen de effecten van de werkzaamheden van Ict op School meetbaar en transparant worden gemaakt door middel van de Kwaliteitsindex, waarvoor de cijfers uit de TNS-NIPO enquête van oktober 2004 de basis vormen. Op deze wijze wordt een groot aantal producten en diensten van een cijfer voorzien in termen van bekendheid bij en relevantie voor de scholen. De norm voor een voldoende functioneren (ondergrens) is voorlopig vastgelegd op een index van 100. De keuze van de indicatoren die gebruikt worden voor de index vindt plaats in overleg tussen de stichting en OCW. De definitieve keuze voor de index wordt eind 2004 vastgesteld op basis van het jaarplan 2005 van de stichting Ict op School, de gegevens van het voorgaande jaar en de resultaten van de NIPO-enquête van oktober 2004. De gegevens die ten grondslag liggen aan de jaarlijks vast te stellen index zijn openbaar en worden gepubliceerd via de website van Ict op School.

10.2.2.3 Kennis en ervaring: ontwikkeling, verrijking en verspreiding

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het bevorderen van de ontwikkeling van kennis over het didactisch gebruik van ict binnen de vakken en over het gebruik van ict binnen de onderwijsorganisatie. Hierdoor ontstaat meer inzicht in het gebruik van de (innovatieve) mogelijkheden van ict in het onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 is gestart met het project «de kennisrotonde», waarbij een platform voor onderwijsinnovatie met ict wordt gevormd (het Ict Kennisplatform) om scholen, die in innovatietrajecten met vragen komen, bij te staan en te ondersteunen bij het vinden van een antwoord. Het Ict Kennisplatform koppelt ontwikkelingsvragen van scholen aan beschikbare kennis en ervaring. Daar waar de kennis en ervaring niet voorhanden is, wordt kennisproductie ondersteund om die kennis praktijkgericht te verwerven. Het identificeren van de innovatiebehoeften van scholen is in 2004 gestart op basis van de beschikbare vraagarticulatie (een van de reguliere activiteiten van stichting Ict op School).

Het streefcijfer is om 20 innovatievragen in behandeling te nemen, waarvan er minstens 10 in 2004 bemiddeld worden via het Ict Kennisplatform. Daarnaast wordt de ontwikkeling van meer systematische vraagarticulatie onderscheiden, waarmee een groot deel van de scholen bereikt wordt en de opening van één innovatieloket, waar scholen met hun vragen terecht kunnen.

De precieze vormgeving van de kennisproductie in 2005 zal voortbouwen op – en is daarmee afhankelijk van – de uitwerking van een aantal activiteiten in 2004, zoals de start van het Ict Kennisplatform, de nadere uitwerking van de kennisproductie, de eventuele inbedding in of aanhaking bij een breder innovatiebeleid.

Wat mag het kosten?

De bijdrage voor het Ict Kennisplatform is € 1 miljoen.

Ter stimulering van de kennisproductie is een bijdrage van € 3 miljoen voorzien.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na de definitieve beoordeling van het plan van aanpak van de Kennisrotonde zal de wijze waarop de prestatiegegevens worden gemeten nader bepaald worden.

10.2.2.4 Contentontwikkeling

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel innovaties in de markt te stimuleren en investeringen door content ontwikkelaars aan te jagen. Hierbij is aandacht voor onderwijs op maat en staat de gebruiker centraal.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om ict goed te kunnen integreren in het onderwijs is het van belang dat de educatieve contentketen goed functioneert. Dit houdt in dat er voldoende educatieve content ontwikkeld moet worden, dat deze content op toegankelijke wijze beschikbaar gesteld wordt en de content op een flexibele wijze gearrangeerd kan worden. De content moet goed overgebracht worden zodat de eindgebruiker de content kan inzetten voor de eigen leerdoelen. In 2004 is stichting Kennisnet gestart met het uitvoeren van het plan van aanpak van de educatieve contentketen.

In de educatieve contentketen is een vijftal stappen te onderscheiden te weten: (1) de ontwikkeling van materiaal, (2) het beschikbaar stellen, (3) het vindbaar maken, (4) het arrangeren en (5) het daadwerkelijke gebruik van gebased educatief materiaal.

In 2004 worden de eerste resultaten en vervolgplannen van aanpak van de verschillende deelprojecten beoordeeld. In juli 2004 zijn de vooronderzoeken van de deelprojecten Contentfonds, Metadata, Open Standaarden en Onderwijskennisbank afgerond en de vervolgplannen van aanpak gereed. In oktober 2004 zijn de vooronderzoeken van de deelprojecten Contentuitwisselplatform en Zoeken & Vinden educatief lesmateriaal afgerond en zijn de vervolgplannen van aanpak gereed. Als deze beoordeling positief is, zal Kennisnet in 2005 deze plannen verder uitvoeren.

Wat mag het kosten?

Voor de contentontwikkeling is € 2,5 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na de definitieve beoordeling van het plan van aanpak van de contentketen zal de wijze waarop de prestatiegegevens worden gemeten nader bepaald worden.

10.2.2.5 Overige innovatieve projecten

Informatie- en kennistransfer vakgebieden

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het bevorderen van de ontwikkeling van kennis over het didactisch gebruik van ict.

Wat gaan we daarvoor doen?

Acht expertisecentra ict in het onderwijs verzamelen informatie over de mogelijkheden van ict op hun expertisegebied. Expertisecentra hebben een rol bij het signaleren van wensen uit het veld en bij het geven van overzicht van (vakspecifieke) ontwikkelingen. Expertisecentra spelen bovendien een rol in het uitwerken en uitvoeren van vernieuwende vakdidactische ontwikkelingen. Elk van de acht expertisecentra onderzoekt op zijn eigen vakgebied de mogelijke meerwaarde van ict en doet dit in nauwe samenwerking met betrokken leerlingen, docenten, uitgevers, schoolbegeleiders en collega-onderzoekers uit het buitenland.

Elk expertisecentrum publiceert in 2005 geregeld op de eigen website, in vakbladen en in notities over vernieuwende vakdidactische ict-ontwikkelingen.

De expertisecentra-ict worden gevormd door instellingen die ook op andere vlakken een belangrijke taak hebben bij de ontwikkeling van vakinhoud en vakdidactiek. Met de intergratie van ict in het reguliere OCW beleid, zullen ook de activiteiten van de ict-expertisecentra in 2005 zoveel als mogelijk worden geïntegreerd in de reguliere activiteiten van de instellingen.

Wat mag het kosten?

De expertisecentra hebben op basis van projectplannen in 2004 een bijdrage toegekend gekregen voor 2004 en 2005 van in totaal € 1,2 miljoen. In 2005 wordt daarvan € 0,2 miljoen uitbetaald.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eindrapportages van de expertisecentra komen beschikbaar in januari 2006. Daarmee rapporteren de centra over de uitvoering van de projectplannen en wordt inzicht gegeven in de uitgevoerde activiteiten. De evaluatie van de resultaten en de effecten van de opgeleverde producten wordt rond de eindrapportages van 2006 uitgevoerd.

Open source software en open standaarden (ossos)

Wat willen we bereiken?

De kennis over open source software en het gebruik van open standaarden te bevorderen binnen het onderwijs.

Open standaarden vormen een belangrijk voorwaarde om binnen informatieketens (o.a. administratieve, maar ook de eerder genoemde contentketen) zonder belemmeringen data uit te kunnen wisselen, ook wel interoperabiliteit genoemd.

Door het gebruik van open source en open standaarden kan daarnaast de afhankelijkheid van één of enkele leveranciers verminderd worden. Het gebruik van open standaarden is een prioriteit van de ict-agenda van het kabinet. Uit een nulmeting uitgevoerd door TNS-NIPO is gebleken dat binnen het onderwijs de kennis over open source software en open standaarden lacunes vertoont en het gebruik achterblijft. Dit vormt een belangrijke belemmering in het uitwisselen en gebruik van educatieve content.

Wat gaan we daarvoor doen?

Dit jaar is er door TNS-NIPO een nulmeting uitgevoerd om te achterhalen wat het kennisniveau en de gebruiksdichtheid is van open standaarden en open source software binnen het po, vo en bve. Geconcludeerd kan worden dat de kennis over open standaarden – welke een voorwaarde zijn voor interoperabiliteit – lacunes vertoont en het gebruik achterblijft. Voor de kennis en het gebruik van open source software geldt hetzelfde.

Op basis van de uitkomsten van de nulmeting zijn de stichtingen Ict op school en Kennisnet gevraagd nadere prioriteiten aan te brengen in het bestaande plan van aanpak voor 2004 en een voorstel in te dienen met de activiteiten op het gebied van ossos voor 2005 en 2006, om zo het onderwijsveld van de juiste kennis en voorbeelden te voorzien, zodat het in staat is zelf keuzes te maken en de afhankelijkheid van een of enkele leveranciers te verminderen en de uitwisselbaarheid van digitaal materiaal te vergroten.

Daarnaast is gebleken dat er behoefte is aan een monitor waaraan instellingen de toegankelijkheid van hun website kunnen meten. In 2003 heeft deze websitemonitor voor bve en ho plaatsgevonden. In 2004 en 2005 wordt deze meting opnieuw uitgevoerd. Dit instrument is effectief gebleken voor de digitalisering van de gemeenten. Niet alleen stimuleert dit instrument om ieder jaar verder te gaan in de elektronische dienstverlening, maar is het ook een geschikte benchmark om te meten waar een school nu staat.

Wat mag het kosten?

Voor de uitvoering van de doelstellingen en activiteiten voor 2005 is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen. In dit bedrag is ook een vervolg van de nulmeting ossos 2005 opgenomen, evenals de websitemonitor bve en ho 2005.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Dit jaar is er door TNS-NIPO voor het eerst een nulmeting uitgevoerd (TNS Nipo, B-5926). Op basis van deze meting zijn kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen voor de komende jaren geformuleerd. Begin 2005 wordt deze meting opnieuw uitgevoerd. In 2003 is voor het eerst de websitemonitor voor onderwijsinstellingen (bve en ho) uitgevoerd. Sinds 1999 wordt deze monitor uitgevoerd voor de overheidssector.

ict-agenda

Wat willen we bereiken?

Bezien zal worden welke bijdrage OCW voor het onderwijsveld kan leveren op basis van de door het kabinet geformuleerde speerpunten in de ict-agenda.

Wat gaan we daarvoor doen?

In overleg met de ministeries van Economische en Binnenlandse Zaken wordt in het najaar 2004 bekeken welke activiteiten in dit kader zullen worden uitgevoerd. Hierbij worden ook de stichtingen Kennisnet en Ict op School betrokken.

Wat mag het kosten?

Hiervoor is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Niet van toepassing.

Communicatie «Parels»

Wat willen we bereiken?

De bedoeling is de enorme schat aan kennis en ervaring die aanwezig is binnen de scholen transparant dan wel direct praktisch toepasbaar voor een andere school te maken.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2005 wordt een handzame publicatie opgesteld op basis van schoolportretten van in de praktijk bewezen ict-concepten die direct toepasbaar zijn door andere scholen. Dit gebeurt in samenwerking met de Inspectie van het onderwijs.

Daarnaast zal vanuit journalistieke invalshoek een publicatie worden gemaakt over 8 jaar ict-beleid met als doel om opgedane ervaringen en kennis in het gebruik van ict in de scholen over te dragen aan andere maatschappelijke sectoren en het buitenland.

Wat mag het kosten?

Hiervoor is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Niet van toepassing.

Internationaal

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel internationale samenwerking en kennisuitwisseling op het gebied van ict in het onderwijs te stimuleren, zodat geleerd kan worden van buitenlandse ontwikkelingen voor de Nederlandse situatie. Daarmee hangt samen het uitdragen van de Nederlandse verworvenheden naar Europese bondgenoten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ook in de internationale samenwerking verandert de focus van «ict als doel» steeds meer naar «ict als middel». De meeste internationale activiteiten rond ict zijn opgenomen in de staande beleidstrajecten. De vertegenwoordiging van Nederland in het European Schoolnet (EUN) wordt vooralsnog verzorgd door de stichting Kennisnet.

In (ict-)gremia van de EU en bij uitwisselingsprojecten wordt «gehaald en gebracht». Er wordt geleerd van buitenlandse ervaringen en Nederlandse ervaringen en standpunten worden uitgedragen. Nederland wordt vertegenwoordigd in twee internationale commissies: op het terrein e-learning en ict in education. In 2005 worden uitwisselingsprojecten georganiseerd op beleidsmatig en uitvoerend niveau.

Wat mag het kosten?

Voor internationale samenwerking is een bedrag gereserveerd van € 0,2 miljoen voor centrale activiteiten. Het gaat hierbij om een afbouw van lopende verplichtingen. De structurele component van internationale samenwerking wordt ondergebracht onder de activiteiten van de stichting Kennisnet.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Niet van toepassing.

10.2.3 Meer mensen werkzaam in het onderwijs

Het beleid gericht op de ict-professionalisering wordt ingepast bij andere innovatietrajecten. De effecten van ict zijn merkbaar in de verandering van de schoolorganisatie, de taakbelasting en functiedifferentiatie. Steeds meer activiteiten rond professionalisering van ict worden daarom in samenhang met andere beleidsthema's uitgevoerd.

10.2.3.1 Professionalisering docenten

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel te stimuleren dat in de onderwijspraktijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van ict en dat ict onderdeel gaat uitmaken van de onderwijsdidactiek. Docenten zijn de dragers van (vernieuwingen in) het onderwijs. Ict biedt hen een ondersteuningsstructuur om taak- en functiedifferentiatie mogelijk te maken. Het middel ict moet de komende periode worden benut om de gewenste innovatie van het onderwijs verder vorm te geven. De ict-vaardigheden van docenten nemen weliswaar nog steeds toe, maar voor het daadwerkelijke gebruik van ict in de klas zijn nog niet alle docenten toegerust. Het streven voor de komende jaren is een gestage groei van het percentage docenten dat over voldoende ict-vaardigheden beschikt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Grassroots

In het ict-beleid wordt aangesloten bij de zogenaamde GrassRoots-projecten: kleinschalige ict-projecten waarin docenten positieve ervaringen opdoen bij het gebruik van ict in het onderwijs. Uit de evaluatie van deze projecten blijkt, dat GrassRoots die ingebed zijn in het beleid van de scholen, een krachtig hulpmiddel zijn om docenten daadwerkelijk ict te laten gebruiken in hun onderwijspraktijk. Om de olievlekwerking van de GrassRoots verder te stimuleren blijft het in 2005 mogelijk voor elke docent om een GrassRoots-project uit te voeren. Het doel is het aantal deelnemende scholen aan GrassRoots in 2005 te laten stijgen van 1000 naar 2000 en het aantal deelnemende docenten van 2000 naar 5000.

In de «GrassRoots-etalage» op www.kennisnet.nl worden tenminste 500 projecten als voorbeeld gepresenteerd en benut voor scholingsdoeleinden in het onderwijs.

Grassrootsprojecten zullen niet alleen meer ten dienste staan van ontwikkeling van ict-vaardigheden maar aansluiten bij andere prioritaire thema's.

De uitwerking van aanvullend beleid gericht op ict-deskundigheidsbevordering is ingepast binnen het plan van aanpak onderwijspersoneel. In de uitwerking wordt aandacht besteed aan de stimulerende en katalyserende werking die ict kan hebben op de onderwijsvernieuwing, in samenhang met functiedifferentiatie (plan van aanpak onderwijspersoneel).

Ook binnen de activiteitenplannen van de stichting Ict op School is aandacht voor deskundigheidsbevordering, onder andere via het beschikbaar stellen van tools en goede voorbeelden.

GrassRoots cultuureducatie

In 2004 is de stichting Kennisnet gestart met de coördinatie van de GrassRoots cultuureducatie. Ook in 2005 kunnen cultuurinstellingen zich aanmelden bij de stichting Kennisnet om GrassRootslocatie te worden. Via deze locaties worden docenten in het primair onderwijs in staat gesteld een les cultuureducatie te verzorgen met ict. Het doel in 2005 is om in totaal 15 GrassRootslocaties te hebben die in totaal ruim 2000 docenten in het primair onderwijs in staat stellen een cultuureducatieles met ict te geven.

Naast de in deze paragraaf genoemde activiteiten voert ook de stichting Ict op School activiteiten uit op het gebied van kennisontwikkeling door het (laten) uitvoeren en publiceren van diverse onderzoeken op het gebied van integratie van ict in het onderwijs.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na een start van het Ict-Kennisplatform in 2004 zal aparte aandacht uitgaan naar naamsbekendheid en klantgerichtheid van het platform. Het Ict-Kennisplatform zal hier zelf voor zorgdragen en hierover rapporteren. Voor 2005 en 2006 zullen nieuwe streefcijfers worden ontwikkeld op basis van de ervaringen in 2004, met als doelstelling om in 2006 een groot deel van de scholen (de helft van de scholen in het primair onderwijs, meestal via samenwerkingsverbanden en een derde van de scholen in het voortgezet onderwijs) te betrekken bij kennisontwikkeling op het gebied van ict en onderwijsinnovatie. Doelstelling is verder dat relevante doelgroepen dan bekend zijn met het Ict-Kennisplatform als marktplaats voor vragen en antwoorden op het gebied van ict in het onderwijs.

Professionalisering

«Learning by doing» is de belangrijkste manier waarop docenten zich vaardig maken voor de inzet van ict in het onderwijs.

Docenten hebben daarbij behoefte aan werkpleknabije ondersteuning. In 2004 is een onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop de ondersteuning in de dagelijkse praktijk wordt vormgegeven en wat de verschillende ervaringen zijn.

Op basis van de inventarisatie wordt in 2005 bekeken of OCW een rol heeft bij de vormgeving en facilitering van de ondersteuning. Op basis van de uitkomst wordt bepaald welke partijen OCW zal betrekken bij een eventuele projectopzet.

Voor de uitwerking van het project ondersteuning van «learning by doing» is een reservering opgenomen van € 0,5 miljoen.

In 2004 is een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop docenten ondersteund worden bij het benutten van ict in hun onderwijs. Uit dat onderzoek blijkt dat een werkpleknabije ondersteuning van cruciaal belang is. Deze ondersteuning dient niet zozeer gericht te zijn op het verbeteren van allerlei technische vaardigheden, maar vooral op organisatorisch, onderwijskundig en motiverend gebied.

Tevens blijkt uit het onderzoek dat die ondersteuning op heel veel verschillende manieren kan worden ingevuld. In 2005 wordt daarom een beperkt aantal pilotprojecten uitgevoerd met verschillende invullingen van de ict-coach, waarbij tevens onderzocht wordt wat de sterke en zwakkere kanten zijn van elke aanpak.

Wat mag het kosten?

Voor de verbreding en verdieping van Grassroots-projecten (inclusief evaluatie) is in 2005 een budget van € 0,5 miljoen beschikbaar. De GrassRoots cultuureducatie wordt voor € 0,5 miljoen ondersteund met het ict innovatiegeld.

Voor professionalisering van docenten is vanaf 2005 structureel € 1,0 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De uitvoering van GrassRoots zijn in de loop van 2003 en 2004 uitvoerig bekeken. Het evaluatierapport komt eind 2004 beschikbaar. De directe resultaten van de GrassRoots zijn zichtbaar doordat alle eindproducten op de GrassRoots website worden gepubliceerd. Op basis van de uitkomst van de evaluatie zal worden bepaald hoe OCW betrokken wil blijven bij het GrassRootsproject.

Aan de rapportage van het eventuele ondersteuningsproject worden in de projectopzet eisen gesteld.

10.2.4 Doorlopende verplichtingen

Wat willen we bereiken

Overige en veldspecifieke projecten

Het doel is onder andere de lopende projecten van de subsidieregeling «methode en programmatuur» en veldspecifieke ict-projecten (o.a. programmamatrix, NICL/APS en «omgang met verschillen») op ordentelijke wijze af te wikkelen.

Daar waar mogelijk vindt stimulering plaats van innovatieve projecten. Voor 2005 en verder worden voornamelijk projecten gestimuleerd die ict als middel hanteren in brede innovatietrajecten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De behandeling van deze projecten houdt beoordeling van de eindrapportages in en financiële verantwoordingen om te komen tot definitieve subsidievaststellingen.

Wat mag het kosten?

In 2005 is € 0,3 miljoen beschikbaar.

10.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 10.2: Budgettaire gevolgen artikel 10 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen8 75553 69151 93642 44037 43736 43736 437
Waarvan garanties0000000
Uitgaven101 29053 69151 93642 44037 43736 43736 437
        
Programma-uitgaven 51 28150 02340 84636 09635 09635 096
        
Deregulering, autonomie en rekenschap       
1.a.Ict-bijdrage per leerling, inclusief internetvoorzieningZie begrotingen PO, VO en BVE     
1.b.Monitoring/onderzoek6519722 0201 2001 2001 2001 200
2.Internetvoorziening centraal       
a. onrendabele gebieden 5 0005 000    
b. centrale voorziening72 1335 00010 00010 00010 00010 00010 000
        
Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur       
3.Innovatiestichtingen       
a. BasissubsidieKennisnet18 60018 60018 60018 60018 60018 60018 600
b. Basissubsidie Ict op School2 7232 7232 7232 7232 7232 7232 723
c. Internationaal157100100100100100100
d. Onderwijs en bedrijfsleven23290100100100100100
        
4.InnovatieBalkenende II       
– Platform 1 0001 0001 000–/––/––/–
– Kennisproductie (Kennisrotonde) 3 5003 0001 000–/––/––/–
– Grassroots cultuureducatie 1 000500–/––/––/––/–
– Contentontwikkeling1 1713 5002 5001 000–/––/––/–
– Breedband 2 0001 000–/––/––/––/–
        
5.Overige innovatieve projecten       
– Informatie- en kennistransfer vakgebieden 960240600600600600
– OSSOS  500500500500500
– ICT-agenda  500500500273273
– Communicatie «Parels»  500    
– Internationaal 105250    
        
Meer mensen werkzaam in het onderwijs       
6.Professionaliseringvan docenten       
– Grassroots (incl. evaluatie)3 6481 060480    
– Professionaliseringdocenten 1001 0001 0001 0001 0001 000
– DRO 50     
        
Doorlopende verplichtingen       
NL.tree 3 182     
Overige en veldspecifieke ict-projecten2 1842 139102 523773  
        
Apparaatsuitgaven 2 4101 9131 5941 3411 3411 341
Ontvangsten48 22047 77647 77647 77647 77647 77647 776

10.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 10.3: Budgetflexibiliteit artikel 10 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 51 936 42 440 37 437 36 437 36 437
2.Waarvan apparaatsuitgaven 1 913 1 594 1 341 1 341 1 341
3.Dus programma-uitgaven 50 023 40 846 36 096 35 096 35 096
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht10%5 100        
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)90%44 923100%40 846100%36 096100%35 096100%35 096
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)          
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld          
9.Totaal100%50 023100%40 846100%36 096100%35 096100%35 096

De ict begroting bestaat vanaf 2005 geheel uit specifieke stimulering of projectfinanciering. In 2005 zijn de gelden voor de onrendabele gebieden en de overige ict-projecten juridisch verplicht. De overige gelden zijn bestuurlijk gebonden. Het betreft de middelen voor de stichtingen, de gelden voor innovatie Balkenende II, de overige innovatieve projecten en de gelden voor professionalisering van docenten.

Ten aanzien van deze gelden worden door de stichtingen jaarplannen ingediend, voor de overige middelen geldt dat er activiteiten in voorbereiding of in aanbesteding zijn.

10.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De bestuurlijke aanpak om de hoofdmoot van de bestedingen vrij besteedbaar aan de onderwijsinstellingen ter beschikking te stellen met verantwoording achteraf is een cruciale factor voor een effectieve en doelmatige besteding van de beschikbare middelen voor ict in het onderwijs. Decentraal beleid zal het meeste effectief zijn, omdat scholen zelf het beste kunnen bepalen waar behoeften en knelpunten bij de integratie van ict in het onderwijs liggen. Centraal beleid dient ontwikkelingen te faciliteren en te stimuleren. Vanaf 2004 is de decentrale component van het ict-beleid verder versterkt door scholen zelf de verantwoordelijkheid te geven hun eigen internetvoorziening te regelen.

De samenhang van de doelstellingen, de doelmatige inzet en de raming wordt gevonden in het stellen van operationele doelen.

De voortgang en het resultaat worden gemeten met de ict-onderwijsmonitor.

11. STUDIEFINANCIERING

11.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister op het terrein van studiefinanciering is de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het beleid van studiefinanciering richt zich daarbij op het wegnemen van financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen:

• deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg;

• studenten in het hoger beroepsonderwijs;

• studenten in het wetenschappelijk onderwijs.

Deze doelstelling moet worden bezien in samenhang met de doelstellingen van de onderwijsvelden hoger onderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie.

De minister streeft ernaar dat iedere studerende die aanspraak kan en wil maken op studiefinanciering deze ook ontvangt.

Verantwoordelijkheid

De minister is direct verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van het bestel door het scheppen van kaders voor toegankelijkheid en doelmatigheid. Dit betekent sturing en toezicht op hoofdlijnen gericht op het ontwikkelen van instrumenten, het meten van resultaat en het afleggen van rekenschap.

De hoogte van de bijdrage van de overheid is vastgelegd in de wet. De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Van de ouders wordt verwacht dat zij, wanneer mogelijk, bijdragen in de financiering van de studie van hun kinderen. Het stelsel van studiefinanciering is mede op deze veronderstelling gebaseerd. Hiervoor zijn richtbedragen opgesteld door de overheid, maar de hoogte van de bijdrage is een zaak tussen ouders en kinderen. Tenslotte is er de student zelf. Omdat de studie ook een investering in de eigen toekomst is, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert.

Het huidige stelsel van studiefinanciering loopt tegen de grenzen van haar mogelijkheden aan. Het bestaande stelsel is onvoldoende flexibel om nieuwe ontwikkelingen in het hoger onderwijs te implementeren zonder dat daarmee de structuur van het stelsel wordt aangetast (zie ook 11.2.5).

11.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Stelsel algemeen

In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het huidige stelsel die eerst nader beschreven worden.

Het huidige stelsel is neergelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), die sinds 1 september 2000 van kracht is. In de WSF 2000 is omschreven welke bijdragen de overheid aan studerenden beschikbaar stelt, en aan welke voorwaarden studerenden moeten voldoen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ook zijn hierin de aflossingsvoorwaarden vastgelegd van de leningen die op grond van de WSF 2000 zijn verstrekt. De Informatie Beheer Groep voert als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCW de WSF 2000 en de daarop berustende regelingen uit.

Uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering is het normbudget. Dit is het maandelijkse budget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen. De hoogte van het normbudget is opgebouwd uit een aantal componenten:

• een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (dit bedrag is voor uit- en thuiswonenden verschillend);

• een bedrag voor boeken en leermiddelen;

• een bedrag voor de kosten van de onderwijsbijdrage;

• een bedrag voor de ziektekostenverzekering (dit bedrag is voor particulier- en ziekenfondsverzekerden verschillend) en

• een reisvoorziening in de vorm van een ov-studentenkaart.

Deze bedragen zijn door de overheid genormeerde kosten. Per 1 januari 2004 bedraagt het totale maandbudget voor studenten in het hoger onderwijs (ho) maximaal € 716,19 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd) en voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol) maximaal € 665,75 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd).

In de WSF 2000 zijn instrumenten opgenomen waarmee de studerende het totale normbudget kan financieren. Studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs en ov-studentenkaart voor iedere studerende, en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs. Daarnaast kan iedere studerende een rentedragende lening afsluiten bij de overheid en/of bijverdienen. Bijverdienen heeft tot circa € 10 200 geen invloed op de studiefinanciering.

Studiefinanciering vindt zijn oorsprong in 1986 en is gericht op voltijds studerenden in het ho en de bol.

Het uitgangspunt bij de prestatiebeurs in het ho is dat van degene die voor studiefinanciering in aanmerking komt een tegenprestatie verwacht mag worden. Studiefinanciering in het ho wordt uitgekeerd als een voorwaardelijke lening, met uitzondering van de rentedragende lening die altijd terugbetaald moet worden. Deze voorwaardelijke lening wordt omgezet in een gift als een student binnen 10 jaar een afsluitend getuigschrift in het ho behaalt. Met ingang van studiejaar 2004–2005 is de regeling afgeschaft waarbij een student zijn studiefinanciering van het eerste jaar kan omzetten in een gift na het behalen van 50% van de studiepunten; zie voor een toelichting hoofdstuk 11.2.5.

De aanvullende beurs in het eerste jaar is altijd een gift. Indien een student niet voldoet aan de gestelde normen wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve rentedragende lening. De prestatiebeurs kent ook een koppeling aan de nominale cursusduur van een opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). Een student kan voor de nominale cursusduur van een opleiding aanspraak maken op de prestatiebeurs. Daarna kan een student nog 36 maanden aanspraak maken op een rentedragende lening.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt voor deelnemers in niveau 3 en 4 van de beroepsopleidende leerweg ook een prestatiebeurs ingevoerd. Voor een uitgebreide toelichting op deze maatregel wordt verwezen naar hoofdstuk 11.2.5.

De uitgaven en ontvangsten die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn te splitsen in relevante uitgaven en ontvangsten en niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Dit onderscheid is van groot belang omdat alleen de relevante uitgaven bepalend zijn voor het financieel kader van de begroting (EMU-saldo). Onder de niet-relevante uitgaven vallen de rentedragende leningen en de uitgaven voor de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een definitieve gift). De niet-relevante ontvangsten betreffen de aflossingen op de rentedragende leningen.

11.2.1 Waarborgen algemene toegankelijkheid onderwijs

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel studerenden in het ho en de bol (financieel) in staat te stellen onderwijs te volgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid levert een bijdrage aan het normbudget van studerenden. De instrumenten die hiervoor ingezet worden zijn de basisbeurs en de reisvoorziening. Studerenden die voldoen aan de criteria in de WSF 2000 kunnen aanspraak maken op de basisbeurs en de reisvoorziening.

De basisbeurs wordt in het ho verstrekt voor de nominale duur van de opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). De deelnemers in de bol kunnen tot 1 augustus 2005 vanaf hun 18e aanspraak maken op een basisbeurs voor onbepaalde duur.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt ook voor de deelnemers in de bol een vergelijkbaar systeem aan dat voor het ho van kracht. Zie hiervoor ook hoofdstuk 11.2.5.

De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase van hun opleiding aanspraak maken op een ov-studentenkaart. Voor de deelnemers in de bol wordt de ov-kaart tot 1 augustus 2005 onder dezelfde voorwaarden verstrekt als de basisbeurs. Zolang zij voltijds studeren kunnen zij aanspraak maken op een ov-studentenkaart. In het kader van de invoering van de prestatiebeurs in de bol met ingang van het studiejaar 2005–2006 (zie hoofdstuk 11.2.5) zullen ook de voorwaarden zoals die gelden voor de verstrekking van een ov-studentenkaart in het ho van overeenkomstige toepassing op de deelnemers in het mbo worden.

Wat mag het kosten?

Basisbeurs

De hoogte van de basisbeurs is genormeerd. Het normbedrag is verschillend voor uit- en thuiswonende studerenden en voor beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De normbedragen voor de basisbeurs worden jaarlijks geïndexeerd.

Tabel: 11.1 Normbedragen basisbeurs per maand in euro's*
 hobol
Thuiswonend74,1155,85
Uitwonend228,20209,93

* Peildatum 1 januari 2004

In tabel 11.2 worden de geraamde uitgaven voor de basisbeurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden.

Tabel 11.2: Uitgaven basisbeurs (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Bol-beurs189,9207,8184,2123,881,358,352,4
Prestatiebeurs(ho)*551,1536,2567,8624,4611,4634,7651,7
Prestatiebeurs(bol)0,00,027,987,7130,1155,7167,2
Totaal basisbeurs741,0744,0779,9835,9822,8848,8871,4
Waarvan relevant554,8614,8653,1542,7564,6615,1700,6
Waarvan niet-relevant186,2129,2126,8293,3258,2233,7170,8

* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2003 en 2004

De relevante uitgaven nemen in de periode 2003–2005 aanzienlijk toe door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die hun voorwaardelijke lening omgezet krijgen in een gift. In tabel 11.2 zijn vanaf 2005 ook de prestatiebeurs-uitgaven aan studenten in de beroepsopleidende leerweg (zie ook hoofdstuk 11.2.5) verwerkt. Dit uit zich in de dalende reeks uitgaven voor de bol-beurs vanaf 2004 en in de vanaf 2005 oplopende reeks uitgaven voor de prestatiebeurs bol. Ook de stijging van de totale «niet-relevante uitgaven» en de daling van totale relevante uitgaven in 2006 is hier aan te wijten.

De omzettingen in gift worden in mindering gebracht op de niet-relevante uitgaven. De daling van de niet-relevante uitgaven – ook na 2006 – is daarom eveneens verklaarbaar door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten (dus zowel in het ho als in de bol) die hun voorwaardelijke lening omgezet krijgen in een gift.

Reisvoorziening

In tabel 11.3 worden de geraamde uitgaven voor de reisvoorziening gepresenteerd.

Tabel 11.3: Uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
OV-kaart462,9521,1543,0557,9578,7599,4621,4
Reisvoorzieningoverig9,16,66,14,95,35,35,3
Totaal reisvoorziening472,0527,7549,1562,7584,0604,7626,7
Waarvan relevant287,4361,5404,1317,2321,5325,3435,2
Waarvan niet-relevant184,6166,1145,1245,5262,5279,4191,5

De totale uitgaven aan de ov-studentenkaart betreffen vooral de kosten van het contract met de openbaar vervoer bedrijven, waarmee met ingang van 1 januari 2003 een nieuw contract is afgesloten. De kosten hiervan variëren met het aantal studerenden dat gebruik maakt van de aanspraak op de reisvoorziening.

Ook in deze tabel is het effect van de invoering van de prestatiebeurs aan studenten in de beroepsopleidende leerweg ingaande het studiejaar 2005–2006 zichtbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een basisbeurs en/of reisvoorziening geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.4 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met studiefinanciering.

Tabel 11.4: Totaal aantal studerenden met studiefinanciering
 2003200420052006200720082009
Wo95 66899 564103 409106 860110 259113 419116 750
Hbo203 297211 337219 284227 352235 391242 523249 245
Bol164 257173 518178 969181 965183 438185 835189 698
Totaal studerenden met basisbeurs463 222484 418501 662516 176529 088541 777555 692
Wo33 99135 38736 58237 86939 08940 30841 514
Hbo30 67031 82532 72933 86135 00736 12837 196
Totaal alleen ov-kaart en/of lening64 66167 21369 31171 73074 09676 43578 710
Totaal527 883551 631570 973587 906603 184618 213634 402

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2004–2009: referentieraming 2004/ramingsmodel SF

Het aantal studerenden met studiefinanciering volgt logischerwijs de ontwikkeling van het totaal aantal studerenden in het ho en de bol in Nederland. Dit laatste aantal ligt uiteraard hoger, omdat niet iedere studerende die is ingeschreven en onderwijs volgt ook daadwerkelijk aanspraak heeft op studiefinanciering. De raming van de studerenden met een basisbeurs ligt ten grondslag aan het niveau van de uitgaven en vertoont een stijging van het totaal aantal studerenden met een basisbeurs in de komende jaren. Daarnaast is er een groep studenten in het ho die geen aanspraak meer kan maken op een basisbeurs (maximale duur is verbruikt) maar nog wel recht heeft op een ov-studentenkaart en een lening.

In onderstaande figuur is een internationale vergelijking van een aantal landen opgenomen van het procentuele gebruik van studiefinanciering. Deze gegevens hebben alleen betrekking op het hoger onderwijs.

Figuur 11.1: Internationale vergelijking percentage studenten ho met overheidstoelage om te studeren

kst-29800-VIII-2-4.gif

Bron: Euro student 2000

Het grote verschil tussen Nederland en Finland enerzijds en de overige landen anderzijds is gelegen in de ouderonafhankelijke component die in de studiefinanciering is opgenomen. In Nederland en Finland krijgen studenten ongeacht het inkomen van hun ouders een bepaalde toelage. De vergelijking met de andere landen wordt hierdoor bemoeilijkt omdat men daar alleen studiefinanciering ontvangt als het inkomen van de ouders niet toereikend is. Generieke voorzieningen zijn in die landen vaak geregeld via de kinderbijslag, fiscaliteit of het ontbreken van collegegeld.

Voor de raming van de uitgaven is voorts van belang in welke mate studerenden uitwonend zijn. De basisbeurs voor uitwonenden is immers hoger dan die voor thuiswonenden. In tabel 11.5 is aangegeven in welke mate er sprake is van uitwonendheid onder studerenden.

Tabel 11.5: Percentage uitwonende studerenden met een basisbeurs
 2003
Wo72%
Hbo46%
Bol29%

Bron: IB-Groep

11.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders

Wat willen we bereiken?

Het huidige stelsel van studiefinanciering gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij, indien zij dat (financieel) kunnen, een bijdrage leveren aan de studie van hun kind. De minister stelt zich ten doel, daar waar ouders niet of onvoldoende in staat zijn een bijdrage te leveren aan hun kind, de eventuele financiële belemmering om te gaan studeren voor een studerende weg te nemen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstelling te vervullen is het instrument aanvullende beurs in de WSF 2000 opgenomen. Deze beurs ontvangt een studerende extra indien zijn ouders minder draagkrachtig zijn. De aanvullende beurs is bedoeld voor studerenden waarvan de ouders gezamenlijk een belastbaar inkomen hebben dat minder bedraagt dan circa € 37 000. De aanvullende beurs kent een glijdende schaal die naast het belastbaar inkomen ook afhankelijk is van het aantal kinderen van de natuurlijke ouders. Bij een gezamenlijk belastbaar inkomen van de ouders van minder dan circa € 27 000 kan een studerende aanspraak maken op een maximale aanvullende beurs. Door deze glijdende schaal is er nauwelijks sprake van armoedeval. De aanvullende beurs valt het eerste jaar niet onder de prestatiebeurs. Voorts is de regeling «kwijtschelding aanvullende beurs» van kracht, op grond waarvan kwijtschelding kan plaatsvinden van de resterende (voorwaardelijke) lening aanvullende beurs bij een laag inkomen ná de studie.

Wat mag het kosten?

De hoogte van de aanvullende beurs is genormeerd en naast het inkomen van de ouders en het aantal schoolgaande kinderen in het gezin ook afhankelijk van de woonsituatie van de studerende (thuis- of uitwonend) en van de ziektekostenverzekering van een studerende (ziekenfonds of particulier). De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Tabel 11.6: Normbedragen maximale aanvullende beurs per maand in euro's*
 particulierhoziekenfondsparticulierbolziekenfonds
Thuiswonend216,72180,02299,29262,59
Uitwonend234,72198,02317,30280,60

* Peildatum 1 januari 2004

In tabel 11.7 worden de geraamde uitgaven voor de aanvullende beurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden met minder draagkrachtige ouders. Hierbij spelen exogene factoren een rol zoals de ontwikkeling van de conjunctuur en de daarmee samenhangende inkomensontwikkeling.

Vanaf 2005 komen in de tabel ook de uitgaven aanvullende beurs tot uiting zoals die ingaande studiejaar 2005–2006 ook in verband met de prestatiebeurs bol gelden.

Tabel 11.7: Uitgaven aanvullende beurs (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Bol-beurs248,6276,7256,1172,9113,982,174,3
Prestatiebeurs(ho) *196,6207,9210,8219,6226,7234,2241,0
Prestatiebeurs(bol)0,00,040,8128,3190,3227,8244,5
Totaal aanvullende beurs445,2484,6507,6520,8530,9544,2559,8
Waarvan relevant402,0443,7482,6432,0452,9475,7523,0
Waarvan niet-relevant43,240,825,188,878,068,536,8

* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2003 en 2004

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een aanvullende beurs geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.8 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met een aanvullende beurs.

Tabel 11.8: Totaal aantal studerenden met een aanvullende beurs
 2003200420052006200720082009
Wo23 38124 33325 27326 11626 94727 71928 533
Hbo72 47675 34378 17681 05283 91886 46188 857
Bol84 94090 35296 70798 32699 122100 417102 504
Totaal180 797190 028200 156205 494209 987214 597219 895

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2004–2009: referentieraming 2004/ramingsmodel

Het deel van de basisbeursgerechtigden dat in 2005 gebruik maakt van de aanvullende beurs bedraagt hiermee 27,1% (wo), 39,3% (hbo) respectievelijk 54,0% (bol).

De mate waarin ouders daadwerkelijk bijdragen, geeft aan in hoeverre dit uitgangspunt van het stelsel functioneert. In onderstaande tabel wordt dit voor ho-studenten weergegeven.

Tabel 11.9: Bijdrage ouders studenten ho
 Basisbeurs1Aanvullende beurs2Leenfase3
 ThuisUitThuisUitThuisUit
% ouders dat bijdraagt50,8%69,7%27,5%38,8%41,0%50,9%
Gemiddeld bedrag in € dat wordt bijgedragen per maand4124,87231,97155,30157,82220,55268,34

1 studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2 studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen

3 studenten ho die geen beurs meer ontvangen, maar nog wel gebruik maken van een lening van IB-Groep en/of OVSK

4 bedragen hebben betrekking op groep studenten die financiële ondersteuning van ouders ontvangt.

Bron: studentenmonitor 2003 (ITS, 2004)

11.2.3 Waarborgen flexibiliteit in wijze van financiering door studerende

Wat willen we bereiken?

In het stelsel van studiefinanciering is verondersteld dat studerenden ook zelf een bijdrage leveren aan de financiering van het normbudget. De minister stelt zich ten doel studerenden in staat te stellen op een flexibele wijze invulling te kunnen geven aan deze veronderstelde bijdrage.

Wat gaan we daarvoor doen?

De instrumenten, die voor deze flexibele wijze van financiering zijn opgenomen in de WSF 2000, zijn:

Bijverdienen

Studenten kunnen ervoor kiezen hun eigen bijdrage aan de studiefinanciering met werken te verdienen. De WSF 2000 staat toe dat studerenden tot circa € 10 200 per jaar mogen bijverdienen zonder dat dit consequenties heeft voor hun aanspraak op studiefinanciering. Deze bijverdiengrens geldt per 1 januari 2004 en wordt jaarlijks geïndexeerd.

Leenfaciliteit

Een studerende kan er ook voor kiezen zijn bijdrage te leveren door te lenen. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase lenen. Deelnemers in de bol kunnen zolang zij aanspraak maken op studiefinanciering lenen. Er kan geleend worden tot een maximum bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen het normbudget en de eventuele te ontvangen basis- en/of aanvullende beurs. De lening is rentedragend. De rente op studieleningen van de IB-Groep is gelijk aan de rente die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt voor staatsleningen met een looptijd van 3–5 jaar en daarmee lager dan rente op leningen bij commerciële instellingen.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt de leenfaciliteit met € 8,34 per maand verhoogd. De student kan daardoor de verhoging van het collegegeld met € 100 via een lening compenseren.

De terugbetalingsregeling houdt rekening met de inkomenspositie van de ex-studerende. De terugbetaling start twee jaar na het verlaten van het onderwijs en de ex-studerende mag daar 15 jaar over doen. Het maandelijkse aflosbedrag wordt berekend via een annuïteitensystematiek.

Daarnaast bestaat er een draagkrachtregeling. Ex-studerenden met een relatief laag inkomen kunnen, wanneer zij moeten terugbetalen, een draagkrachtmeting aanvragen waardoor zij een kleiner aflossingsbedrag per maand hoeven te betalen, dan wel (tijdelijk) helemaal niets hoeven terug te betalen. Resteert er na 15 jaar nog steeds een studieschuld dan vervalt deze. Dit voorkomt dat studerenden voor wie het individuele profijt van de studie niet opweegt tegen de gemaakte investering, gedurende een (levens)lange periode met een studieschuld geconfronteerd blijven.

Wat mag het kosten?

Bijverdienen

Dit instrument brengt geen uitgaven met zich mee.

Leenfaciliteit

In de nominale fase is het maximum bedrag dat een student kan lenen gelijk aan het verschil tussen het normbudget en de basisbeurs of het verschil tussen het normbudget en de optelsom van basisbeurs en aanvullende beurs. De lening in de 36 maanden fase is sinds 1 januari 2003 gedereguleerd. Dit betekent dat iedere student kan lenen tot maximaal circa € 770 per maand (peildatum 1 januari 2004), ongeacht zijn woonsituatie.

De uitgaven voor de leningen zijn niet-relevante uitgaven. Voorts is het rentepercentage op de leningen kostendekkend. Kosten die kunnen optreden zijn die van eventuele kwijtschelding van schulden na afloop van de aflosfase.

Tabel 11.10: Niet-relevante uitgaven rentedragende lening(x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Rentedragende lening578,5735,6764,1764,8832,9855,6880,2