Base description which applies to whole site

nr. 2MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

A.Artikelsgewijze toelichting bij het begrotingswetsvoorstel2
   
B.Begrotingstoelichting3
   
 Leeswijzer3
   
 De beleidsagenda5
   
 De beleidsartikelen20
1.Primair onderwijs20
3.Voortgezet onderwijs57
4.Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie91
5.Technocentra121
 Overzichtsconstructie beroepsonderwijs124
6.Hoger onderwijs129
 Overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek161
8.Internationaal onderwijsbeleid166
 Overzichtsconstructie internationaal beleid168
9.Arbeidsmarkt en personeelsbeleid186
 Overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid189
10.Informatie- en communicatietechnologie(ict)211
   
11.Studiefinanciering227
12.Tegemoetkoming studiekosten245
13.Lesgelden256
14.Cultuur259
15.Media282
16.Onderzoek en wetenschappen290
   
 De niet-beleidsartikelen317
17.Nominaal en onvoorzien317
18.Ministerie algemeen319
19.Inspecties323
20.Adviesraden326
   
 De bedrijfsvoering329
   
 Agentschappen335
1.Centrale Financiën Instellingen (CFI)335
2.Nationaal Archief340
   
 Bijlagen 
 Verdiepingsbijlage354
 Bijlage moties en toezeggingen404
 Overzicht RWT's en ZBO's443
 Afkortingen444
 Trefwoorden453
 Begrippen462

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET BEGROTINGSWETSVOORSTEL

Wetsartikel 1 (begrotingsstaat ministerie)

De begrotingsstaten die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het jaar 2005 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten samen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2005. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2005.

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2005 vastgesteld. De in de begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (begrotingstoelichting).

Wetsartikel 2 (begrotingsstaat agentschappen)

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de baten en lasten en de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de agentschappen Centrale Financiën Instellingen (CFI) en het Nationaal Archief (voorheen de Rijksarchiefdienst) voor het jaar 2005 vastgesteld. De in de begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B (begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf inzake de agentschappen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

B. BEGROTINGSTOELICHTING

LEESWIJZER

De begroting 2005 bevat onder meer de volgende onderdelen:

1. de beleidsagenda;

2. de beleidsartikelen;

3. overzichtsconstructies;

4. de niet-beleidsartikelen;

5. de bedrijfsvoering;

6. agentschappen;

7. de verdiepingsbijlage;

8. Moties en toezeggingen;

9. Overzicht RWT's en ZBO's.

1. De beleidsagenda

In de beleidsagenda zijn de beleidsprioriteiten weergegeven.

2. De beleidsartikelen

Elk beleidsartikel is in principe opgebouwd volgens de standaardindeling:

• Inleidende paragraaf;

• algemene beleidsdoelstelling;

• nader geoperationaliseerde doelstellingen;

• budgettaire gevolgen van beleid;

• budgetflexibiliteit;

• veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

De term budgetflexibiliteit is een aanduiding van de mogelijkheid om uitgaven, indien gewenst, neerwaarts bij te stellen. Juridisch verplicht is in dit verband datgene dat voor een rechter afdwingbaar is. De flexibiliteit bij dergelijke uitgaven is 0%.

Een groot deel van de uitgaven van het ministerie van OCW is gebaseerd op wettelijke bekostigingsregels. Voorafgaand aan een school- of kalenderjaar ontvangen instellingen een beschikking waarin is aangegeven welke middelen ze zullen ontvangen. Daarmee worden de OCW-uitgaven voor het komend begrotingsjaar 100% juridisch verplicht. Voor latere jaren wordt nog geen beschikking afgegeven. Niettemin zijn ook de uitgaven voor die jaren voorzover het wettelijke bekostiging betreft slechts in beperkte mate in juridische zin flexibel. Instellingen hebben recht op financiering zolang ze aan de gestelde eisen voldoen. De financiering van rijkswege kan dan ook niet zomaar worden beperkt.

Dat op termijn enige budgetflexibiliteit in juridische zin ontstaat is een feit. Die budgetflexibiliteit zal in de loop van de jaren ook verder toenemen. Het is evenwel onmogelijk een goed onderbouwd percentage te geven voor de mate waarin die juridische budgetflexibiliteit ontstaat. Daarom is er in de overzichten budgetflexibiliteit voor gekozen de programma-uitgaven die gebaseerd zijn op wettelijke bekostiging volledig (voor 100%) op te nemen in de regel juridisch verplicht.

Op de artikelen 1, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 14 en 16 zijn de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming verwerkt onder de operationele doelstellingen.

3. Overzichtsconstructies

In deze begroting zijn vier overzichtsconstructies opgenomen. In overzichtsconstructies wordt voor bepaalde brede beleidsthema's een departementaal overzicht gegeven. Het betreft:

• overzichtsconstructie beroepskolom;

• overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek

• overzichtsconstructie internationaal beleid;

• overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid;

4. De niet-beleidsartikelen

Er zijn vier zogenaamde niet-beleidsartikelen:

• nominaal en onvoorzien

• ministerie algemeen

• inspecties

• adviesraden

5. De bedrijfsvoeringparagraaf

In deze paragraaf wordt ingegaan op de organisatie van de bedrijfsvoering bij het departement. Het doel van deze paragraaf is de Kamer te informeren over belangrijke ontwikkelingen of knelpunten die mogelijk een risico vormen voor de realisatie van de beleidsdoelstellingen en welke acties worden genomen.

6. Agentschappen

Dit onderdeel bevat de cijfermatige overzichten van agentschappen Centrale Financiën Instellingen en het Nationaal Archief.

7. De verdiepingsbijlage

In dit onderdeel worden per beleidsartikel de mutaties getoond tussen de stand ontwerpbegroting 2004 en de ontwerpbegroting 2005. Een aantal mutaties is centraal toegelicht (loonbijstelling, prijsbijstelling, ombuigingen en intensiveringen).

8. Bijlage moties en toezeggingen

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de moties en toezeggingen.

9. Overzicht RWT's en ZBO's

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de onder OCW ressorterende RWT's (rechtspersonen met wettelijke taken) en ZBO's (zelfstandige bestuursorganen).

BELEIDSAGENDA BIJ DE BEGROTING 2005

1. Inleiding

Begin maart 2004 nodigde het ministerie van OCW tachtig middelbare scholieren uit om als «ervaringsdeskundigen» te debatteren met beleidsmakers in het onderwijs. De scholieren waren afkomstig van veertien verschillende scholen, van vmbo tot vwo. Het debat was een interactieve bijdrage aan de ontwikkeling van Koers VO, het meerjarenbeleidsplan waarin het kabinet zijn visie geeft op het voortgezet onderwijs in 2010. Aan het einde van het debat zei een meisje: «We hebben de hele middag wel leuk zitten praten, maar gebeurt er straks ook iets met onze ideeën?»

Haar ideeën en die van vele anderen in het primair en voortgezet onderwijs, maar ook in het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve), het hoger onderwijs, in de cultuursector en in de wetenschap hebben een belangrijke rol gespeeld in het beleid voor die sectoren. Er gebeurt dus wat mee. De OCW-begroting voor 2005 maakt dat zichtbaar.

De sociaal-economische omstandigheden leiden tot een terughoudend begrotingsbeleid. Ombuigingen zijn op enkele onderdelen onvermijdelijk. Gelukkig is het mogelijk gebleken om de geplande extra investeringen overeind te houden. De situatie vraagt wel om een andere inzet van de beschikbare middelen, om creatief beleid dat de verworvenheden behoudt en ruimte laat voor de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen.

Beleid gaat over mensen. OCW werkt voor leerlingen, studenten, ouders, schoolleiders, leraren, kunstenaars, wetenschappers en bestuurders. Hun ervaringen, wensen en problemen staan aan de basis van het beleid. De politiek gebruikt hun inbreng om besluiten te nemen over wát er bereikt moet worden, maar zij bepalen hóe ze dat aanpakken. OCW schrijft niet meer voor hoe het móet, maar zorgt ervoor dat het kán. Daarvoor zijn indicatoren ontwikkeld die gedurende langere tijd laten zien hoe het bestel functioneert. Op basis van deze bestelindicatoren beoordeelt de minister of de OCW-sectoren de juiste koers varen of dat zij hun koers moeten verleggen. De bestelindicatoren moeten ook een adequaat antwoord geven op de vraag of er sprake is van «good governance» in de verschillende sectoren: een goed systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden (onder meer aan ouders en andere betrokkenen), waarmee organisaties hun doelstellingen nastreven.

Goed beheer en bestuur van en door instellingen, evenals het toezicht daarop door die instellingen zelf, is essentieel voor deskundig, efficiënt, integer, zelfstandig en transparant functionerende organisaties. Zoveel hebben de onregelmatigheden in de bve- en hbo-bekostiging wel duidelijk gemaakt. De Algemene Rekenkamer en de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap hebben OCW aanbevolen om een integrale departementale toezichtvisie te ontwikkelen, die beschrijft hoe in de OCW-sectoren een situatie van good governance te realiseren is. In het najaar van 2004 mondt deze toezichtsvisie uit in een beleidsnotitie en een bijbehorend plan voor de invoering van governance in de verschillende sectoren. OCW zal daarbij ook het advies betrekken dat het kabinet aan de SER heeft gevraagd over «ondernemerschap in de publieke dienstverlening».

De begroting voor cultuur staat geheel in het teken van de Cultuurnota die, samen met de begroting aan de Tweede Kamer wordt gezonden. De Cultuurnota legt de verdeling van de rijkssubsidies voor de periode 2005–2008 voor aan de Kamer.

Europa en internationale ordening

Nederland OCW draagt in 2005 en de jaren daarna de resultaten uit die tijdens het EU-voorzitterschap zijn behaald.

Nederland heeft tijdens het EU-voorzitterschap in de 2e helft van 2004 diverse OCW-thema's op de agenda gezet die ook in 2005 doorwerken. Zij sluiten aan bij de ambitie die de Europese Raad in 2000 heeft uitgesproken in Lissabon om van Europa een concurrerende kennissamenleving te maken, met behoud van sociale cohesie. Het voorzitterschapsmotto van OCW, «leren van elkaar», haakt daarop in. Burgerschap, ook een belangrijk OCW-onderwerp, wordt afgestemd met de Raad van Europa, die 2005 tot European Year of Democratic Citizenship heeft bestempeld.

Leeswijzer

De vier beleidsprioriteiten die bij het aantreden van het kabinet Balkenende 2 voor onderwijs, cultuur en wetenschap zijn gekozen, vormen de leidraad voor het vervolg van deze beleidsagenda. De beleidsagenda eindigt met de financiële paragraaf, die voor het komende jaar de belangrijkste veranderingen op de OCW-begroting beschrijft.

2. Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen

2.1 Voorkomen voortijdig schoolverlaten

Jaarlijks verlaten tienduizenden leerlingen nog zonder diploma hun school. Een deel van hen komt zonder werk te zitten, heeft sociale problemen en loopt de kans met de politie in aanraking te komen. Om voortijdig schoolverlaten te voorkomen is een aanpak langs verschillende sporen nodig. Onderwijs dat leerlingen boeit, sluit aan bij hun niveau, belevingswereld en leerstijl. Voor leerlingen die het best «met hun handen leren» moet de praktijkcomponent bijvoorbeeld aanzienlijk vergroot worden. De overheid moet in de regels en financiering ruimte bieden voor dit maatwerk.

Om uitval te voorkomen is het verder van groot belang dat taal- en andere leerachterstanden worden voorkomen en dat problemen bij jongeren vroegtijdig worden gesignaleerd. De school en omliggende voorzieningen moeten intensief samenwerken om op die problemen in te spelen. Het vmbo krijgt de komende jaren zowel financieel als beleidsmatig meer prioriteit ten opzichte van de begroting 2004 (motie Jan de Vries; 29 200 VIII, nr. 53). In de meerjarenraming is structureel circa € 25 miljoen extra uitgetrokken voor het vmbo. Verder start in het najaar van 2004 een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar het vmbo. Het doel daarvan is om een beter beeld te krijgen van de problematiek in het vmbo en de oorzaken erachter, nader toegespitst op specifieke regio's in Nederland en doelgroepen daarbinnen.

OCW werkt samen met alle betrokkenen aan thema's als veiligheid, integratie, bestrijding onderwijsachterstanden en vernieuwing van de basisvorming. Ook in EU-verband krijgt de bestrijding van voortijdig schoolverlaten veel aandacht, omdat de Lissabon-doelstellingen (een concurrerende kenniseconomie met behoud van sociale cohesie en volledige werkgelegenheid) geen schooluitval verdragen.

In 2006 moet het aantal voortijdig schoolverlaters met 30% verminderd zijn ten opzichte van het jaar 2002. Deze afspraak vloeit voort uit het EU-besluit (Lissabon 2000) dat in 2010 de omvang van voortijdig schoolverlaten met 50% teruggebracht moet zijn.

Operatie Jong en jeugdbeleid

Operatie Jong is een samenwerkingsverband van zes ministeries, bedoeld om een samenhangend beleid te bevorderen, belemmeringen weg te nemen en goede voorwaarden te scheppen voor de ontwikkelingskansen van alle kinderen. Operatie Jong voert in 2005 een aantal plannen uit, gebaseerd op het document «Operatie Jong: sterk en resultaatgericht voor de jeugd» (juni 2004). OCW neemt het voortouw bij de plannen voor de samenhang in voorzieningen voor kinderen van 0–12 jaar, de zorgstructuur in en rond de school en het maximaliseren van het maatschappelijke rendement van het onderwijs.

Herziening gewichtenregeling/achterstandenbeleid

Het kabinet blijft investeren in effectieve onderwijsvoorzieningen voor allochtone en autochtone achterstandsgroepen. Door nu de achterstanden terug te dringen, wordt voortijdig schoolverlaten in de toekomst voorkomen. De gewichtenregeling in het basisonderwijs en de regeling «culturele minderheden voortgezet onderwijs» (cumi-regeling) worden herzien. De gewichtenregeling moet onder meer beter aansluiten bij de feitelijke achterstanden, meer aandacht schenken aan autochtone achterstandsleerlingen en segregatie voorkomen. De cumi-regeling maakt plaats voor een «leerplus-arrangement», dat zich richt op scholen waar problemen zich ophopen: vmbo-scholen/locaties in de grote steden.

Integratie

Het ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie werkt samen met andere departementen, maatschappelijke organisaties en burgers aan volwaardig en gedeeld burgerschap voor minderheden en autochtonen. Dit krijgt gestalte op straat, in de buurt, op het werk, maar óók in de school. OCW gaat actief burgerschap en sociale integratie wettelijk verankeren in het primair en voortgezet onderwijs. Zo worden scholen verplicht om te overleggen met de gemeente over de manier waarop zij bijdragen aan integratie. Verder mogen nieuwe scholen bij de start uit maximaal 80% achterstandsleerlingen bestaan. In de kennismaking met ons culturele erfgoed leren kinderen door de confrontatie met het verleden de eigen denk- en leefwereld te relativeren en open te staan voor andere culturen, opvattingen en overtuigingen.

Veiligheid

Een veilige school voorkomt uitval. Bovendien gedijt goed onderwijs in een veilige omgeving. Op de meeste scholen beoordelen personeel en leerlingen de veiligheid positief. Wel zijn er incidenten die de veiligheid op school aantasten, zoals verbaal geweld, pesterijen en vandalisme, maar ook fysiek geweld. Het blijkt dat deze incidenten vaker voorkomen in het vmbo in de grote steden.

Eind mei 2004 is het plan van aanpak «veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen» naar de Tweede Kamer gestuurd. De belangrijkste maatregelen zijn extra leerlingbegeleiding, tijdelijke opvang van gedragsmoeilijke leerlingen in reboundvoorzieningen, uitbreiding van het aantal plaatsen voor leerlingen met structurele gedragsproblemen, deskundigheidsbevordering van docenten en andere ondersteunende maatregelen voor de scholen. Om het plan uit te voeren is veel geld uitgetrokken – oplopend tot bijna € 90 miljoen structureel vanaf 2007.

Ontwikkeling onderbouw voortgezet onderwijs («basisvorming»)

Leerlingen moeten onderwijs krijgen dat hen bij de les houdt. Maar de ene leerling is de andere niet. Dat geldt ook voor leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs – de basisvorming.

In juni 2004 heeft de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming zijn rapport gepresenteerd. Het kabinet heeft de voorstellen grotendeels overgenomen. Een beperkt aantal (58) globaal geformuleerde kerndoelen vormt het inhoudelijke kader waarbinnen het onderwijspersoneel maatwerk kan leveren. Het advies biedt scholen veel meer vrijheid in de organisatie van het onderwijs en de besteding van de onderwijstijd. Een projectgroep ondersteunt de scholen vier jaar lang in hun schoolontwikkeling en in de ontwikkeling van flexibele leermiddelen. Deze projectgroep gaat op 1 januari 2005 aan de slag. De nieuwe bepalingen voor de onderbouw gelden vanaf 1 augustus 2006.

Jeugdwerkloosheid

In het jeugdwerkloosheidbeleid dat de ministeries van SZW en OCW samen met anderen voeren, staan werkloze jongeren zonder diploma centraal. Inzet van het beleid is om ze binnen een half jaar aan werk, scholing of leerwerkplek te helpen.

Naast de maatregelen om voortijdig schoolverlaten te voorkomen, realiseert OCW meer plaatsen waar leerlingen werken en leren kunnen combineren (beroepspraktijkvorming), zodat ze praktijkervaring opdoen voordat ze hun opleiding afronden.

2.2 Andere voornemens op het terrein van participatie

Cultuur en school

Via het programma «cultuur en school» doen alle leerlingen in de leerplichtige leeftijd kennis op óver en mét kunst en erfgoed. Hiervoor is vanaf 2004 structureel extra geld beschikbaar.

Voor het primair onderwijs is de ambitie van het programma «cultuur en school» dat alle basisscholen in 2007 een samenhangend geheel van cultuureducatieve activiteiten aanbieden. In het voortgezet onderwijs is de meest in het oog springende vernieuwing de ontwikkeling van «cultuurprofielscholen». Verder is het de bedoeling dat vo-scholen in 2010 zelfstandig een schoolbeleid voeren waarin de aandacht voor kunst en cultuur een vaste plek heeft gekregen.

In het kader van het lopende traject van bibliotheekvernieuwing, zullen bibliotheken hun dienstverlening aan scholen verder professionaliseren. Daarnaast spelen ze een grote rol als schakel tussen scholen en culturele instellingen.

Actieplan cultuurbereik

Het Actieplan cultuurbereik 2001–2004 wordt met vier jaar verlengd. Doelstelling van het Actieplan cultuurbereik 2005–2008 is het culturele bewustzijn van burgers te versterken. Kunst en cultuur – van architectuur tot beeldende kunst en van culturele planologie tot de lokale en regionale omroepen – moeten meer publiek bereiken, en meer mensen moeten er actief aan deelnemen. Het rijk, de provincies en dertig steden werken samen om deze doelstelling te bereiken, op basis van de lokale of regionale situatie.

Mediabeleid

Doelstelling van het mediabeleid is om een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod te waarborgen dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking. Naar aanleiding van het visitatierapport over de publieke omroep (Commissie Rinnooy Kan) heeft het kabinet maatregelen aangekondigd. In het voorjaar van 2005 brengt het kabinet een visiedocument uit over de publieke omroep, dat moet leiden tot vernieuwing van de publieke omroep. Het streven is om de bijbehorende wetgeving voor 1 januari 2007 af te ronden en per 1 september 2008 in werking te laten treden.

3. Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

3.1 Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt

Goed onderwijs vraagt om voldoende en goed onderwijspersoneel. De grote lerarentekorten van de afgelopen jaren zijn tijdelijk teruggedrongen. In het primair onderwijs is het aantal openstaande vacatures in 2003 sterk gedaald. Het voortgezet onderwijs kent nog wel tekorten in bepaalde regio's en vakken. De maatregelen om meer onderwijspersoneel aan te trekken en het zittende personeel vast te houden, werpen hun vruchten af. Bovendien heeft de economische recessie een positief effect op de onderwijsarbeidsmarkt.

De gemiddelde leeftijd van het onderwijspersoneel is echter hoog. De (pre-)pensioneringsgolf die over de Nederlandse arbeidsmarkt spoelt, komt juist vanwege de specifieke leeftijdsopbouw van de sector extra hard aan in het onderwijs. De kabinetsvoorstellen om deelname aan VUT en prepensioen te ontmoedigen, zullen een verschuiving van de oploop van het tekort veroorzaken, maar doen het niet teniet. Anticipatie op de nieuwe VUT- en prepensioenregelingen kan een extra uitstroom veroorzaken in 2005.

Om te voorkomen dat opnieuw grote tekorten aan onderwijspersoneel ontstaan, heeft OCW in juni 2004 een beleidsplan onderwijspersoneel gepresenteerd, onder de titel Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Het heeft drie programmadoelen:

1. Een betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio. Op basis van prestatieafspraken is extra geld beschikbaar voor de instellingen voor primair en voortgezet onderwijs in de regio's die tot en met 2007 kampen met de grootste personeelstekorten.

2. Meer onderwijsinstellingen die functioneren als professionele arbeidsorganisaties. Onderwijsinstellingen krijgen meer ruimte voor begeleiding en scholing van beginnende leraren. Om meer zij-instromers in het beroep aan te trekken, is vanaf het schooljaar 2004–2005 het subsidiebedrag verhoogd van 10 000 tot 15 000 euro per zij-instromer. Het kabinet maakt verder meer geld vrij om de bekwaamheid van het personeel te onderhouden en om het onderwijsberoep aantrekkelijk te maken en te houden, voor specifieke groepen onderwijspersoneel, zoals de schoolleiders in het primair onderwijs en de leraar in het vmbo. Het ministerie treft tijdelijk maatregelen om het personeelsbeleid te versterken. Vanaf 2008 is integraal personeelsbeleid een zaak van de onderwijsinstellingen, ondersteund door brancheorganisaties.

3. Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel. Maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten in het onderwijs vragen om andere bekwaamheden van leraren. Ook groeit de behoefte aan onderwijsondersteunend personeel. Deze veranderingen worden zichtbaar in het opleidingsstelsel. Om te komen tot een samenhangende kwalificatiestructuur wordt daarom nog in 2004 het landelijk platform voor de onderwijsberoepen ingericht. De lerarenopleidingen verhogen de komende periode hun instroom met flexibele trajecten, waaronder kopopleidingen hbo. In 2007 moet de instroom gemiddeld 15 procent hoger liggen dan in 2002. De lerarenopleidingen maken verder prestatieafspraken met OCW over het percentage afgestudeerden, dat fors verhoogd moet worden.

Overigens is een deel van de enveloppemiddelen voor de prioriteit «een aantrekkelijk beroep in het onderwijs» vrijgemaakt voor «veiligheid op school». Een belangrijk argument daarbij is, naast de algemeen beperkte financiële ruimte, dat arbeidsomstandigheden en veiligheid alles met elkaar te maken hebben. Het gaat om een bedrag dat oploopt tot € 31 miljoen in 2008.

3.2 Decentralisatie arbeidsvoorwaarden

De arbeidsvoorwaarden in de sector voorgezet onderwijs worden uiterlijk 2006 volledig gedecentraliseerd, onder de voorwaarde dat de sector voldoet aan het toetsingskader van het kabinet. Scholen krijgen daarmee de ruimte om maatwerk te leveren in het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. Het blijft echter wenselijk dat bepaalde afspraken (contractloonontwikkeling, algemene arbeidsduur) op sectorniveau worden gemaakt. De kwaliteit van het onderwijs en een beheerste ontwikkeling van de arbeidskosten moeten immers gewaarborgd blijven (toetsingskader). Daarmee vraagt decentralisatie om een krachtige werkgeversorganisatie. Met de oprichting van het Werkgeversverbond Voortgezet Onderwijs (WVO) is een representatieve werkgeversorganisatie tot stand gekomen.

Voor het primair onderwijs worden, gelijktijdig met invoering van de lumpsum de secundaire arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd, mits zij voldoen aan het toetsingskader. Volledige decentralisatie kan twee schooljaren daarna plaatsvinden.

Deze ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs vragen om modernisering van de medezeggenschapstructuur. Het kabinet stuurt op korte termijn een notitie over medezeggenschap in het primair onderwijs naar de Kamer.

4. Innovatie en versterking van de (top-)kennisinfrastructuur

4.1 Wetenschapsbeleid

Groeibrief

Het kabinet pakt de stagnatie aan van de economische groei met een hervormingsprogramma waarin het wetenschapsbeleid een cruciale rol speelt. Het wetenschapsbeleid wordt sterk beïnvloed door de EU-ambitie om de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld te worden. Nederland wil binnen de EU een toppositie innemen. Dat vraagt om een zeer goed opgeleide beroepsbevolking, een uitmuntende onderzoeksinfrastructuur en een innovatief bedrijfsleven. Samen moeten ze veel research en development (R&D) doen en de resultaten daarvan omzetten in nieuwe producten en productievere processen.

Het kabinet heeft voor de duur van deze regeerperiode het Innovatieplatform in het leven geroepen om obstakels weg te nemen die de bloei van de Nederlandse kenniseconomie bemoeilijken.

Knelpunten

Het opleidingsniveau van onze beroepsbevolking is goed, evenals de kwaliteit van de onderzoeksinfrastructuur. Wel zijn er tekorten aan bèta's en technici en aan R&D-personeel. Verder is er te weinig «focus en massa» – concentratie op onderzoeksgebieden in sterke, excellente groepen die tot de wereldtop behoren – om de internationale concurrentie blijvend aan te kunnen.

Grote bedrijven in Nederland besteden veel aan R&D. Toch is er sprake van een dalende tendens. Ze zijn innovatiegericht, maar het risico is reëel dat ze activiteiten naar het buitenland verplaatsen, mede als gevolg van de tekorten aan bèta's en technici en het tekort aan focus en massa in het publieke onderzoek. Het grootste innovatieprobleem zit in het midden- en kleinbedrijf. De uitgaven aan R&D in deze sector zijn gering en er komen te weinig nieuwe kennisintensieve ondernemingen bij.

Oplossingsrichtingen

OCW zet zowel nieuwe middelen als bestaande geldstromen in om focus en massa in de publieke onderzoeksinfrastructuur te stimuleren. De nieuwe middelen (vooral smart-mixgelden uit de kennisenveloppe) gaan naar excellente onderzoeksgroepen en onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven. Via de reguliere bekostiging van het onderzoek worden excellente groepen en onderzoekers gestimuleerd en beloond.

Een beperkt aantal wetenschapsgebieden is verder aangewezen als prioriteit voor de wetenschappelijk-technologische ontwikkeling (ict, nanotechnologie en genomics). Daarnaast moet nog een aantal maatschappelijke prioriteiten worden benoemd.

Zoals in de Groeibrief is aangegeven, versterken OCW en EZ verder de wisselwerking tussen de onderzoeksinfrastructuur en het bedrijfsleven, om grote R&D-intensieve bedrijven aan ons land te binden en de innovatie in het mkb te bevorderen. Voor het mkb wordt de afstand van bedrijven tot de publieke kennisinstellingen verkleind.

4.2 Deltaplan bèta en techniek

De doelstelling van het Deltaplan bèta en techniek ligt direct in het verlengde van de Lissabon-doelstelling. Het plan bevat maatregelen voor het basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt. Daarvoor is een platform bèta/techniek opgericht, dat in 2004 een begin heeft gemaakt met onder meer de ondersteuning van regionale netwerken van instellingen om het onderwijs te vernieuwen. Ook heeft het platform een actieprogramma gelanceerd voor techniek in het basisonderwijs. In 2005 komt er meer geld voor deze en andere acties. Daarbij wordt de vernieuwing van het bèta-onderwijs in het voortgezet onderwijs aangepakt in samenhang met die in het hoger onderwijs. De acties moeten uiteindelijk leiden tot 15% méér instroom van bèta's en technici in 2007 (ten opzichte van 2000) en tot 15% meer uitstroom vanaf 2010 in het hoger onderwijs.

4.3 Creatieve industrie, cultuur en economie

In de commerciële creatieve industrie zorgen individuele creativiteit, vaardigheid en talent voor welvaart en werkgelegenheid. In Europees perspectief behoort Nederland tot de kopgroep van landen met een sterke creatieve sector. Deze is door zijn manier van werken een voorbeeld voor andere sectoren: flexibel, kennisintensief, ondernemend en gericht op netwerken. Daarnaast hebben niet-commerciële culturele instellingen een gunstige invloed op het economische leven, doordat ze het vestigingsklimaat voor bedrijven en hoogwaardig personeel gunstig beïnvloeden en aangrenzende sectoren als toerisme en horeca versterken.

OCW en EZ willen de economische benutting van creativiteit verbeteren op drie terreinen: de creatieve industrie, de economische effecten van kunst en cultuur en de rol van creativiteit bij innovatie. Het plan is om in het voorjaar van 2005 een gezamenlijke nota «cultuur en economie» naar de Tweede Kamer te sturen.

4.4 Leven lang leren

Nederland doet het in vergelijking tot de andere lidstaten goed als het gaat om deelname aan postinitiële scholing (vijfde plaats). Kijken we echter naar het aandeel laagopgeleiden (te hoog) en het aandeel hoogopgeleiden (te laag) op de totale beroepsbevolking dan valt er nog een wereld te winnen. Willen we toonaangevend zijn in kennisinnovatie en -ontwikkeling – denk aan de Lissabon-agenda – dan moet het niveau drastisch omhoog. In de tweede helft van 2004 stelt OCW daarom een hoofdlijnenbrief «leven lang leren» op. Bedrijfsleven, burgers en overheid zetten zich samen in voor specifieke groepen, zoals jongeren zonder startkwalificatie, inburgeraars, werkzoekenden en analfabeten.

4.5 Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Voor ict en innovatie is in 2005 € 8 miljoen gereserveerd. Een belangrijk deel hiervan gaat naar de versterking van de «educatieve contentketen» en de ontwikkeling van een Ict Kennisrotonde. Het project educatieve contentketen moet ervoor zorgen dat er voor het onderwijs meer educatieve programma's op internet komen. De Kennisrotonde brengt innovatievragen op ict-terrein van scholen samen en gaat op zoek naar antwoorden.

Daarnaast is de digitalisering van erfgoedcollecties een belangrijke factor voor innovatie in de creatieve industrie en de kenniseconomie. Daarom wordt voor de opbouw en het onderhoud van duurzame digitalisering bij erfgoedinstellingen in 2005 € 2 miljoen uitgetrokken.

4.6 Harmonisatie groen onderwijs

Ook binnen het «groene» onderwijs is innovatie nadrukkelijk aan de orde. Dit is de inzet van het plan van aanpak «harmonisatie groen onderwijs», dat de ministers van OCW en LNV samen hebben uitgebracht. OCW en LNV streven naar integrale regelgeving en bekostigingssystemen, en naar één loket voor de uitvoering: het agentschap CFI. Harmonisatie moet onder meer ruimte bieden om het groene onderwijs verder te «ontschotten». Stelselwijziging is niet de inzet, maar wel een mogelijke uitkomst van de harmonisatie.

5. Minder regels, meer ruimte en een heldere verantwoording

Minder regels, meer ruimte en een heldere verantwoording: dat zijn ook voor 2005 de uitgangspunten in de sturing van OCW. Dat vraagt om excellent bestuur, om good governance: een goed systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden. Open communiceren en verantwoording afleggen aan alle belanghebbenden horen daarbij.

Good governance heeft uiteraard ook betrekking op de OCW-organisatie zelf. Bestuurlijk integer handelen is daarbij het uitgangspunt: OCW communiceert op een open manier met de politiek, samenleving én het eigen personeel en legt verantwoording af over zijn handelen. Bestuurlijke integriteit staat in de OCW-visie voor een feitelijk én moreel juiste uitvoering van werkprocessen, voor veiligheid, transparantie en openheid. OCW werkt aan maatregelen om het bewustzijn voor integriteitsvraagstukken te versterken bij de medewerkers van het departement. Begin 2005 voert OCW een ministeriebreed debat over ambtelijke professionaliteit. Verder krijgt het thema integriteit in 2005 een plaats in de planning- en controlcyclus, zodat het een terugkerend gespreksonderwerp vormt voor het management van OCW.

5.1 OCW ontregelt

Het project «OCW ontregelt», dat aansluit bij het «Programma andere overheid» van de minister van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, pakt de overbodige bureaucratie en regels aan voor instellingen en burgers in het onderwijs, de cultuur en de wetenschap. Uit een pilot-meting onder een vijftal sectoren in het voorjaar van 2004 blijkt dat er in totaal zo'n 1000 regelingen zijn waar de gezamenlijke OCW-instellingen mee te maken kunnen krijgen. Deze regelingen zijn afkomstig van het ministerie van OCW (39% van de regeldruk) en van andere (overheids-) organisaties. Op basis van de pilot-nulmeting presenteert OCW in 2004 voor de vijf onderzochte beleidsterreinen een pakket aan reductievoorstellen aan de Kamer. Aanvullende reductievoorstellen, in totaal oplopend tot een kwart van de bestaande lastendruk, worden in juni 2005 gepresenteerd. OCW heeft inmiddels het aantal circulaires ten opzicht van 2001 met 15% teruggebracht (van 261 tot 220). Dit percentage stijgt naar verwachting op korte termijn.

Over de reductie van de door OCW veroorzaakte administratieve lasten voor het bedrijfsleven (28%; zie overzichtstabel in artikel 4) is de Tweede Kamer eerder al geïnformeerd.

Meer ruimte en een heldere verantwoording zijn twee zijden van dezelfde medaille. Het betekent dat OCW instellingen om verantwoordingsinformatie vraagt zonder dat de verantwoordingslást toeneemt. Om dit mogelijk te maken, krijgen instellingen vanaf het najaar van 2004 via portals (websites) toegang tot de informatie die voor hen relevant is, te beginnen in het voortgezet onderwijs. Deze portals zorgen ervoor dat instellingen minder tijd kwijt zijn aan het interpreteren van de OCW-wetten en -regels. Bovendien krijgt OCW via de portals inzicht in het functioneren van het stelsel, zonder dat de instellingen daar extra informatie voor moeten aanleveren.

5.2 Ontwikkelingen in enkele OCW-sectoren

Het kabinet wil het vertrouwen van burgers in de overheid en in de publieke dienstverlening versterken. De overheid is betrokken, maar staat waar nodig op afstand. Leerlingen, ouders en andere belanghebbenden bij het onderwijs krijgen een prominentere plaats in de sturing van het onderwijs. Interactieve beleidsvorming maakt daarom structureel deel uit van de beleidsontwikkeling binnen OCW. De documenten Koers PO, Koers VO, Koers BVE en het HOOP 2004 zijn daarvan het concrete resultaat.

Koers PO, Koers VO en Koers BVE, die in juni aan de Tweede Kamer zijn aangeboden, presenteren een beleidsprogramma voor de toekomst van het primair en voortgezet onderwijs en het bve. Vrijheid en ruimte om eigen keuzes te maken staan centraal in Koers PO en Koers VO. In Koers BVE zijn de belangrijkste thema's ruimte voor innovatie, ruimte voor de deelnemers en ruimte voor de instellingen. De diverse regionale ambities en prestaties worden zichtbaar in de vorm van een jaarlijkse benchmark.

Het HOOP beschrijft de nieuwe bestuurlijke verhoudingen in het hoger onderwijs, die leiden tot een andere vorm van sturen, tot minder regels, tot een betere verantwoording over de besteding van publieke middelen en tot nieuwe toezichtarrangementen. Een nieuwe wet voor het hoger onderwijs vormt het kader voor deze ontwikkelingen. Vanaf 2006 zal een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs in werking treden. Het voornemen is de nieuwe instellingsbekostiging te richten op het vergroten van de vraagsturing, de fraudebestendigheid en de kwaliteit. Ook de mogelijkheid de bekostiging te baseren op leerrechten in eenheden van halve jaren wordt bestudeerd. Daarbij worden de maatregelen betrokken dat bekostiging vervalt van niet-EU-studenten en van studenten die na hun 29e levensjaar aan een studie beginnen. Verder komt het kabinet met een plan voor een nieuw studiefinancieringsstelsel waarvan de invoering is voorzien in september 2007.

Ten slotte stijgt vanaf het studiejaar 2005–2006 het wettelijke collegegeld met € 100, waarmee invulling wordt gegeven aan het profijtbeginsel dat het HOOP 2004 benoemt. Om de verhoging te compenseren, wordt de leenvoorziening in de studiefinanciering met € 100 verhoogd.

De praktijk van verantwoord en transparant bestuur en toezicht is voor de culturele sector vastgelegd in een lijst met 23 aanbevelingen (www.culturalgovernance.nl). De nadruk in het beleid ligt op eigen verantwoordelijkheid. In 2006 worden de resultaten gemeten van de zelfsturing die de sector met de 23 aanbevelingen nastreeft. Tegen die tijd wordt bekeken of een sterkere regie van de OCW noodzakelijk is.

5.3 Verantwoording en toezicht

Als instellingen meer autonomie krijgen, verandert de verantwoording over het functioneren en het (overheids)toezicht daarop. OCW werkt aan meer samenhangend en proportioneel toezicht op de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van het onderwijs. Daarnaast moeten instellingen zich verantwoorden aan hun omgeving. In het primair onderwijs is invoering van het jaarverslag de basis voor deze verantwoording. Het voortgezet onderwijs werkt daar al enkele jaren mee. Verder moet het inspectietoezicht beter aansluiten op de grotere autonomie binnen het primair en voortgezet onderwijs. Schoolgids, schoolplan, begroting en jaarverslagen bieden ouders, personeel en leerlingen mogelijkheden om het beleid van de school te beïnvloeden.

Bestuur en management horen consequenties te verbinden aan de verantwoordingsresultaten: verantwoording leidt zo tot verbeteringen. Sommige besturen van groepen scholen hebben al een Raad van Toezicht. Ook de instellingen voor bve werken in de praktijk al vaak met zo'n raad. In de nieuwe Wet op het hoger onderwijs wordt vastgelegd dat elke instelling voor hoger onderwijs een Raad van Toezicht heeft, en dat het interne toezicht zich in zijn rol en functie duidelijk onderscheidt van het externe toezicht.

6. Financiële gevolgen

Dit hoofdstuk gaat in op de veranderingen op de OCW-begroting. Eerst worden de wijzigingen in de bestemming van de enveloppemiddelen gepresenteerd. Hierna komen de budgettaire bijstellingen aan de orde die leiden tot de totaalstand begroting 2005.

6.1 Enveloppe

Het belang van onderwijs, cultuur en wetenschappen komt tot uitdrukking in de enveloppemiddelen die aan de begroting zijn toegevoegd. Ten eerste zijn vanuit de enveloppe middelen vrijgespeeld voor het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs oplopend tot € 60 miljoen in 2007. Langs drie sporen (preventief, curatief en repressief) wordt hiermee gewerkt aan een veilig leer- en werkklimaat in de school. Ten tweede stond een deel van de enveloppe voor onderzoek en innovatie nog op de aanvullende post bij Financiën. Deze middelen zijn overgeheveld naar de begrotingen van OCW en EZ. De OCW begroting is verhoogd met € 11 miljoen in 2004, oplopend tot € 110 miljoen in 2008. De overzichtsconstructie Deltaplan bèta en techniek laat zien hoe het innovatieklimaat in Nederland wordt gestimuleerd met maatregelen over de volle breedte van het onderwijs: van basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt.

Onderstaande tabel toont de nieuwe verdeling van de enveloppegelden (Balkenende 1 en 2). In de verschillende artikelen wordt nader ingegaan op de voorgenomen maatregelen die uit de enveloppe worden gefinancierd.

Tabel 1: Enveloppe (x € 1 miljoen)
 20042005200620072008
Naar een maximale participatie30,579,0129,0198,0198,0
–exclusief middelen voor veiligheid 37,554,560,060,0
Meer mensen werkzaam in het onderwijs67,0100,0148,0241,0241,0
Innovatieen versterking van de (top-) kennisinfrastructuur171,3220,6282,4371,0380,0
Deregulering, autonomie en rekenschap61,091,0111,0109,0109,0
Totaal enveloppe329,8528,1724,9979,0988,0

6.2 Aansluiting ontwerpbegroting 2004 naar 2005

Tabel 2 toont de aansluiting tussen de begroting 2004 en 2005 en geeft een overzicht van de overige begrotingsbijstellingen ten opzichte van de uitgavenbegroting 2004. Tabel 3 (en de toelichting daarop) maakt de aansluiting met de ontvangstenbegroting zichtbaar.

Tabel 2: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde uitgavenbegroting 2004 (x € 1 miljoen)
 200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 200526 434,526 612,426 943,027 380,827 583,427 745,7
Stand geautoriseerde begroting 200425 709,325 941,926 308,426 705,326 883,526 884,7
Totaal verschil725,2670,5634,6675,5699,9861,0
Enveloppe 2: onderzoek en innovatie11,325,646,4110,0110,0110,0
Asielzoekers 1e opvang/regulier– 3,5– 6,0– 19,3– 21,6– 22,1– 22,1
Taakstelling doelmatig aanbesteden– 12,6– 12,9– 13,3– 13,4– 13,4– 13,4
Collegegeldverhoging – 14,6– 44,8– 44,8– 44,8– 44,8
Leeftijdsgrens 30+  – 23,9– 47,9– 47,9– 47,9
Maatregel niet EU-studenten – 9,9– 19,9– 19,9– 19,9– 19,9
Efficiencytaakstelling sector rijk – 4,3– 5,7– 7,0– 7,0– 7,0
Efficiencytaakstelling professioneel inkopen en aanbesteden– 1,1– 1,1– 1,1– 1,1– 1,1– 1,1
Taakstelling incidentele loononwikkeling   – 29,4– 58,9– 58,9
Technische vervangingsinvestering0,23,84,88,012,512,6
HBO-fraude – 48,0    
Actualisering huishoudensindex0,90,80,2– 0,5– 1,4– 1,4
Intertemporele compensatie61,578,6– 0,861,7– 131,26,0
Meevallers/ramingsbijstellingen36,8– 16,6– 7,9– 5,0– 2,3– 128,7
Totaal bijstellingen93,5– 4,8– 85,2– 10,7– 222,5– 216,5
Technische verschillen:      
Loon- en prijsbijstellingen389,7400,4402,9407,8415,5415,5
Overige technische verschillen242,0274,9316,9278,3511,9662,0
Totaal technisch631,7675,3719,8686,2927,41 077,5
Totaal725,2670,5634,6675,5699,9861,0

Enveloppe 2: onderzoek en innovatie

Deze post betreft middelen die nog op de aanvullende post bij Financiën stonden en nu structureel naar OCW worden overgeheveld. Daarnaast zijn middelen vanuit de aanvullende post overgeboekt naar de begroting van het ministerie van Economische Zaken. De OCW-middelen zijn bestemd voor OCW-prioriteiten voor onderzoek en innovatie.

Asielzoekers 1e opvang/regulier

Als gevolg van een dalend migratiesaldo wordt de OCW-begroting neerwaarts bijgesteld met € 3,5 miljoen in 2004, oplopend tot € 22,1 miljoen vanaf 2008. Dit betreft een bijstelling van de uitgaven «eerste opvang asielzoekers/regulier».

Taakstelling doelmatig aanbesteden

Dit betreft een generieke taakstelling van € 12,6 miljoen in 2004 oplopend tot € 13,4 miljoen vanaf 2007 met betrekking tot het doelmatig aanbesteden (van bouwprojecten). Het gaat om een korting van 3% op de materiële budgetten van bve, hbo, wo en cultuur voor overheidsinvesteringen en investeringen in woningen.

Collegegeldverhoging

Met ingang van september 2005 wordt het collegegeld verhoogd met € 100 onder gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs. Dit levert een netto besparing op van € 14,6 miljoen in 2005 oplopend tot € 44,8 miljoen vanaf 2006.

Leeftijdsgrens 30 +

In de bekostiging van het hoger onderwijs worden studenten die na hun 29e levensjaar aan een studie beginnen niet meer bekostigd. Dit levert een besparing op van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel € 47,9 miljoen vanaf 2007. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het hoger onderwijs. Dit betekent dat in 2008 € 23 miljoen en in 2009 € 46 miljoen in het hoger onderwijs worden geherinvesteerd.

Maatregel niet EU-studenten

Vanaf 2005 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie. In verband hiermee is het macrobudget voor het hoger onderwijs in 2005 verlaagd met € 9,9 miljoen en vanaf 2006 met € 19,9 miljoen.

Efficiencytaakstelling sector Rijk

Voor de sector Rijk geldt een additionele efficiencytaakstelling voor 2005 tot en met 2007. Het OCW-aandeel hierin is € 4,3 miljoen vanaf 2005, oplopend tot € 7,0 miljoen vanaf 2007.

Efficiencytaakstelling professioneel inkopen en aanbesteden (pia)

Uit het hoofdlijnenakkoord stamt nog een rijksbrede taakstelling van € 30 miljoen structureel die geparkeerd stond op de begroting van Economische Zaken. Het OCW aandeel hierin is € 1,1 miljoen vanaf 2004.

Incidentele loonontwikkeling

Het budget voor «incidentele loonontwikkeling» voor de tranche 2007 wordt verlaagd van 0,3% naar 0. Dit levert een besparing op van € 29,4 miljoen vanaf 2007. Van deze besparing is het primair onderwijs uitgezonderd, omdat de middelen daar al zijn ingezet voor dekking van de gemiddelde personeelslasten. Daarnaast wordt de incidentele loonontwikkeling vanaf 2008 geraamd op een aanvullende post bij FInanciën en niet meer op de OCW-begroting.

Technische vervangingsinvestering

Het kabinet heeft middelen gereserveerd om de achterstanden in technische vervangingsinvesteringen van musea en onderzoeksinstellingen, zoals vastgesteld bij het regeerakkoord 1998, definitief weg te werken. Het betreft een reeks van € 0,2 miljoen in 2004 oplopend naar € 12,6 miljoen in 2009.

HBO-fraude

Deze post betreft de geraamde opbrengsten als gevolg van de invordering. Deze opbrengsten vloeien terug in 's Rijks schatkist, na aftrek van de kosten voor de activiteiten van de Commissie Schutte. Voor 2005 worden de netto opbrengsten geraamd op € 48 miljoen.

Actualisering huishoudensindex

Op grond van de Mediawet wordt de rijksomroepbijdrage aangepast aan de ontwikkeling van het aantal huishoudens. De bijstelling bedraagt € 0,8 miljoen in 2005, € 0,2 miljoen in 2006, –€ 0,5 miljoen in 2007 en –€ 1,4 miljoen vanaf 2008.

Intertemporele compensatie

Aan de begroting 2005 zijn middelen toegevoegd ten laste van eerdere en latere jaren om specifieke uitvoeringsproblematiek op te lossen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de verdiepingsbijlage.

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de uitgavenkant van de begroting. Het gaat per saldo om – € 16,6 miljoen in 2005. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de verdiepingsbijlage.

Loon- en prijsbijstellingen

De loonbijstelling tranche 2004 betreft een bedrag van € 266,7 miljoen in 2004, oplopend tot € 284,4 miljoen in 2009. Voor de verdeling over de beleidsterreinen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 17 (nominaal en onvoorzien).

De prijsbijstelling tranche 2004 betreft een bedrag van € 123,0 miljoen in 2004 oplopend tot € 131,1 miljoen in 2009. Voor de verdeling hiervan wordt verwezen naar artikel 17 (nominaal en onvoorzien).

Overige technische verschillen

Deze post betreft ten eerste een verschuiving bij de studiefinanciering van relevante naar niet-relevante uitgaven. Deze verhoging wordt zichtbaar als een technische bijstelling. De overige technische bijstellingen betreffen grotendeels overboekingen met andere departementen en desalderingen met de ontvangsten.

Tabel 3: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde ontvangstenbegroting 2004 (x € 1 miljoen)
 200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 20051 392,11 303,61 347,31 379,11 423,81 485,6
Stand geautoriseerde begroting 20041 262,41 286,61 308,31 344,01 380,11 410,1
Totaal verschil129,817,039,035,243,775,5
Bestaande uit:      
Invulling ombuiging niet-belastingontvangsten11,7     
Intertemporele compensatie79,4     
Meevallers/ramingsbijstellingen17,012,114,513,315,219,4
Totaal autonome en beleidsmatige bijstellingen108,112,114,513,315,219,4
Technische bijstellingen21,74,824,521,928,556,1

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de ontvangstenkant van de begroting. Het gaat per saldo om € 12,1 miljoen in 2005.

Technische bijstellingen

Het betreft grotendeels desalderingen met de uitgaven. In 2005 gaat het om € 4,8 miljoen, oplopend naar € 28,5 miljoen in 2008.

Tot slot volgt hieronder de meerjarenraming per beleidsartikel.

Tabel 4: De uitgavenkant van de ontwerpbegroting 2005 per beleidsartikel (x € 1 miljoen)
 200420052006200720082009
Basisonderwijs7 503,67 484,77 537,27 615,67 662,07 704,6
Voortgezet onderwijs5 249,45 361,95 459,25 498,85 493,65 468,3
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie2 680,32 738,02 756,22 773,22 776,12 776,6
Technocentra9,19,10,00,00,00,0
Hoger beroepsonderwijs1 720,51 748,61 735,41 766,01 771,81 771,9
Wetenschappelijk onderwijs3 214,83 255,93 272,73 305,03 331,03 334,8
Internationaal beleid27,421,220,220,220,720,7
Onderwijspersoneel162,8187,9235,4328,3328,3328,3
Informatie- en communicatietechnologie53,751,942,437,436,436,4
Studiefinanciering2 663,42 776,02 866,52 955,43 042,83 133,5
Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten396,2404,9410,6414,7417,0419,1
Lesgelden3,63,43,53,43,43,4
Cultuur760,6744,6755,8787,1793,7793,6
Media880,8852,9839,6842,2860,0864,8
Onderzoek en wetenschappen813,8812,2829,0857,8852,4876,0
Subtotaal beleidsartikelen26 139,926 453,226 763,627 205,327 389,427 532,1
Nominaal en onvoorzien70,3– 34,816,426,246,464,7
Bestuursdepartement167,0141,3110,496,895,196,4
Inspecties49,245,945,745,745,745,7
Adviesraden8,16,86,86,86,86,8
Subtotaal niet-beleidsartikelen294,6159,2179,4175,5194,0213,6
Totaal ontwerpbegroting 200526 434,526 612,426 943,027 380,827 583,427 745,7

1. PRIMAIR ONDERWIJS

1.0 Algemene inleiding

Goed primair onderwijs is van cruciaal belang voor de samenleving. Het is de verantwoordelijkheid van de overheid erop toe te zien dat «wat» scholen met de leerlingen bereiken, voldoet aan de verwachtingen die de samenleving stelt aan het onderwijs.

In het interactieve traject «Koers primair onderwijs» zijn in samenspraak met betrokkenen in het veld thema's en onderwerpen uitgewerkt en is nagedacht over de toekomst van het primair onderwijs, uitgaande van de nieuwe besturingsfilosofie. In de gesprekken die in het kader van het traject Koers primair onderwijs (Kamerstukken 29 200 VIII, nr. 13, nr. 111, nr. 137) zijn gevoerd, was het centrale thema: Hoe kan de school ervoor zorgen dat alle leerlingen de aandacht en zorg krijgen die zij nodig hebben? De mensen in de scholen blijken vooral behoefte te hebben aan ruimte om eigen initiatieven te nemen en het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. Op basis van de gesprekken zijn beleidsprioriteiten voor de komende regeringsperiode bepaald, zie ook het document Koers Primair onderwijs.

Deregulering, autonomie en rekenschap

Ruimte voor de school: vertrouwen en verantwoordelijkheid

Bij meer beleidsruimte hoort dat de scholen duidelijk maken hoe en met welke ambities zij inhoud geven aan die ruimte. Van scholen wordt verwacht dat zij kenbaar maken waar ze voor staan en welke resultaten ze behalen. Het beleid om scholen via autonomievergroting en deregulering meer ruimte te geven – zoals de invoering van de lumpsumbekostiging, de verruiming van de schooltijden en kerndoelen en de overgang naar vraagfinanciering voor onderwijsondersteuning – wordt met kracht voortgezet.

Scholen krijgen de ruimte hun eigen visie te ontwikkelen en op basis van die visie het onderwijsproces vorm te geven. De overheid blijft algemene (kern)doelen stellen die zo goed mogelijk aansluiten bij de eisen van de tijd. De overheid brengt de school (management, personeel en ouders) ten opzichte van het bestuur in de juiste positie opdat effectief invloed uitgeoefend kan worden op de besluitvorming. Het is belangrijk dat de beleidsruimte ook doordringt tot op de werkvloer. In de voorstellen voor de invoering van lumpsum is al een aantal aanzetten gegeven voor een transparant systeem van medezeggenschap.

Vermindering van regeldwang en regeldrang

Verdere vermindering van de regeldruk en het terugdringen van uitvoeringslasten vormen belangrijke elementen van de beleidskoers van de komende jaren. De komende jaren worden de administratieve lasten verder verminderd door terugdringing van het aantal circulaires met 25%. Daarnaast wordt de bemoeienis van de lokale overheid met de onderwijsinhoudelijke inrichting teruggedrongen door herstel van heldere verhoudingen en toedeling van verantwoordelijkheden tussen onderwijs en gemeenten. Bovendien wordt de gegevensuitwisseling tussen scholen en het ministerie efficiënter ingericht. In Koers Primair Onderwijs (hoofdstuk 1, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6) worden daartoe acties op de korte en langere termijn beschreven.

Verantwoording

Onder het motto Toezicht op maat (zie ook Koers primair onderwijs, hoofdstuk 1 en de Wet op het onderwijstoezicht) wil het kabinet toe naar een situatie waarin de door de school gestelde ambities en doelen het uitgangspunt vormen voor inspectietoezicht. Omdat de overheid uiteindelijk verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van het onderwijs beoordeelt de inspectie niet alleen of scholen gedaan hebben wat ze beloofd hebben, maar bekijkt zij ook of de doelen van de scholen ambitieus genoeg zijn. Scholen moeten hun kwaliteitsbeleid goed inzichtelijk maken.

Er komt een duidelijk kader voor meervoudige publieke verantwoording door scholen: niet alleen verantwoording naar de overheid, maar ook verantwoording naar de leerlingen, ouders en de schoolomgeving. Het verantwoordingskader moet de overheid gegevens opleveren over de staat van het primair onderwijs. Op het niveau van de school en het schoolbestuur geeft de verantwoording inzicht in de mate waarin de school erin slaagt om haar verantwoordelijkheid, het geven van onderwijs van voldoende kwaliteit, waar te maken. Naar de mate waarin de school daarin slaagt, wordt het inspectietoezicht proportioneel ingevuld.

Innovatie en versterking van de (top-)kennisinfrastructuur

Uit de koersgesprekken is gebleken dat scholen zich teveel beoordeeld voelen op meetbare prestaties en te weinig ruimte ervaren om vanuit hun eigen visie te werken. Alleen als innovatie van onderop komt, kan een vernieuwing goed aansluiten op de wensen en behoeften van de school, de leerling, de omgeving van de school en maatschappelijke ontwikkelingen. Er bestaat geen behoefte aan landelijke, centrale vernieuwingstrajecten. Scholen willen zich profileren met hun onderwijskundige visie.

De komende jaren wordt een krachtige beweging in gang gezet waarin scholen elkaar helpen en stimuleren om de kwaliteit van hun onderwijs te verbeteren. Doorlopende leerlijnen tussen het primair en voortgezet onderwijs, zijn daarbij een aandachtspunt. Scholen moeten daarvoor kunnen rekenen op een krachtige ondersteuning van schoolontwikkeling en innovatie. Ik wil daarom de totstandkoming van een brancheorganisatie voor schoolontwikkeling en innovatie realiseren. De ondersteunende organisaties, zoals de onderwijsbegeleidingsdiensten, pedagogische centra en opleidingsinstituten moeten zich bij hun productontwikkeling meer laten leiden door de vraag van de scholen. Daartoe wordt de komende tijd overgegaan van aanbodfinanciering naar vraagfinanciering (zie paragraaf 1.2.1.6).

Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

De school kan haar doelstellingen slechts realiseren als zij het geschikte personeel met de juiste competenties in huis heeft. Dat vergt een eigentijdse en professionele organisatie. De overheid creëert de randvoorwaarden waarbinnen de professionals in de school kunnen opereren.

Scholen moeten zelf hun kwaliteit en professionaliteit waarborgen. Op basis van de Wet beroepen in het onderwijs verankert de school in haar schoolplan hoe de bekwaamheden van het personeel op peil gehouden worden en hoe dit wordt vastgelegd. Specifieke maatregelen om dit te bereiken worden uiteengezet in het Beleidsplan onderwijspersoneel (juni 2004). Daarin wordt speciale aandacht besteed aan de versterking van het management en aan de aansluiting van de opleidingen op de praktijk in het onderwijsveld. De samenwerking tussen opleidingen en scholen dient in balans te zijn: opleiden in de school moet een structurele plaats gaan innemen in het opleidingsstelsel.

Maximale participatie

Scholen hebben dagelijks te maken met veranderingen in de samenleving. De school is er niet meer alleen voor kennisoverdracht, maar is een centrale schakel in een netwerk van ouders en maatschappelijke instellingen voor de jeugd die allen als doel hebben de individuele leerling zo goed mogelijk voor te bereiden op de samenleving. Het is noodzakelijk dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Ten aanzien van kinderen met (risico op) onderwijsachterstanden vertaalt zich dat in het beleid op het gebied van de toegankelijkheid (zie paragraaf 1.2.3). Maar scholen kunnen dat niet alleen.

Goede contacten tussen school, ouders en leerlingen zijn een kenmerk van de kwaliteit van een school en komen de ontwikkeling van de leerlingen ten goede. Deze contacten moeten en kunnen beter. Dat begint met een visie op die contacten. In haar visie beantwoordt een school – als gemeenschap van ouders, leerlingen en teamleden – ook de vraag wie waarvoor verantwoordelijkheid is in de opvoeding en ontwikkeling van leerlingen en waarop men elkaar zal aanspreken. De relaties tussen school, ouders en leerlingen en het verbeteren daarvan, zijn een zaak van deze partijen zelf. De overheid geeft niet aan hoe en waartoe de contacten vorm krijgen, wel dát scholen hierin een verantwoordelijkheid hebben. Daarnaast zorgt de overheid voor het in stand houden van de formele instrumenten (medezeggenschap en klachtenregeling), het verspreiden van goede voorbeelden van (instrumenten voor) ouderparticipatie, en aandacht in de opleidingen voor de ontwikkeling van vaardigheden in de manier waarop het onderwijspersoneel ouders tegemoet treedt. Interculturele communicatie zal hierbij een apart aandachtspunt zijn.

Als de school werkt vanuit een eigen visie, waar ook ouders en leerlingen zich in kunnen vinden, gaan de verschillende onderwijs- en zorginstellingen elkaar eerder als partners zien en samen komen tot (onderwijs)arrangementen op maat. Aandacht voor waarden en normen en goed burgerschap horen ook bij deze aanpak. Om de school de ruimte te bieden vanuit een eigen visie in haar maatschappelijke omgeving tot de gewenste arrangementen te komen, wordt de verkokering in de zorg voor kinderen zo veel mogelijk teruggedrongen, zonder nieuwe regelgevende bevoegdheden op regionaal niveau te beleggen. De operatie Jong speelt hierin een grote rol, deze wordt toegelicht bij de operationele doelstelling toegankelijkheid.

Veiligheid

Het werken aan veiligheid op school is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de school en de direct betrokkenen: schoolleiding, docenten, onderwijsondersteunend personeel, leerlingen en ouders. Met het bevorderen van positief sociaal gedrag en sociale competenties in het primair onderwijs kunnen problemen met de veiligheid worden voorkomen. Ook de interne zorgstructuur op de school is hierbij van belang (zie paragraaf 1.2.2.4). Specialisten in leerlingbegeleiding moeten een structurele plek hebben in de schoolorganisatie en de school moet ondersteuning krijgen van en samenwerken met andere organisaties zoals (school)maatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg, schoolbegeleidingsdiensten, jeugdhulpverlening, politie en justitie. Dat vereist duidelijke afspraken tussen de samenwerkende partners, onder meer over verantwoordelijkheden, taakverdeling, verwijzing en regievoering. Concrete maatregelen worden uitgewerkt in het kader van operatie Jong.

1.1. Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister voor het primair onderwijs is dat alle kinderen passend en kwalitatief goed onderwijs krijgen in deugdelijk toegeruste scholen. Het gaat hier om kinderen in de leeftijdscategorie van ongeveer 4 tot 12 (maximaal 14) jaar en jongeren van ongeveer 4 tot en met 19 jaar die door een handicap of een gedragsstoornis zijn aangewezen op een orthopedagogische en orthodidactische benadering.

Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC) vastgelegd dat de (rijks)overheid een stelsel van basisscholen, respectievelijk een stelsel van scholen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand houdt.

De minister is verantwoordelijk voor een deugdelijk toegerust stelsel van kwalitatief goed en toegankelijk primair onderwijs. De algemene beleidsdoelstelling wordt uitgewerkt in drie operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit en toegankelijkheid. De doelstellingen verwoorden de kerntaken van de minister voor het primair onderwijs.

Toerusting

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hierbij creëert zij de condities waaronder scholen in staat zijn te voldoen aan de kwaliteits- en toegankelijkheidseisen.

Kwaliteit

Het primair onderwijs moet kwalitatief van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereidt op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten.

Toegankelijkheid

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom moet een stelsel van scholen in stand gehouden worden dat het voor alle kinderen mogelijk maakt onderwijs te volgen dat bij hen past.

1.2 Operationele doelstellingen

1.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden waardoor scholen in staat zijn te voldoen aan de toegankelijkheids- en kwaliteitseisen. Het doel is dat de toerusting op scholen voldoet aan de gestelde normen. Het is niet mogelijk één zinvolle concrete effectindicator, voorzien van een streefwaarde te noemen voor deze doelstelling. Per beleidsmaatregel wordt daarom getracht een prestatie-indicator en streefwaarde aan te geven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De volgende beleidsmaatregelen dragen bij aan een goede toerusting van scholen: personele vergoedingen, materiële vergoedingen, invoering lumpsumfinanciering, invoering jaarverslag, tussenschoolse opvang en schoolbegeleiding. Deze maatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf besproken.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.1: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Personele vergoedingen4 757,74 823,24 835,44 857,34 884,34 891,24 912,2
Materiële vergoedingen712,6718,3721,2721,2718,3720,8723,9
Informatie- en communictietechnologie119,8140,2140,8141,3141,7142,3142,9
Invoering lumpsumfinanciering35,855,257,794,798,798,798,7
Invoering jaarverslag0,20,50,00,00,00,00,0
Schoolbegeleiding59,463,860,662,764,570,270,2
Tussenschoolse opvang4,94,06,06,012,012,012,0
Overig4,02,42,32,32,02,02,0
Totaal toerusting5 694,45 807,65 824,05 885,55 921,55 937,25 961,9

1.2.1.1 Personele vergoedingen

Wat willen we bereiken?

Scholen zijn in staat voldoende kwalitatief goed personeel aan te stellen. Om de kwaliteit van het personeel op peil te houden moeten scholen een visie op de onderwijsorganisatie ontwikkelen die aansluit op hun onderwijskundige visie en goed (daarop aansluitend) personeelsbeleid te voeren. Zie voor streefwaarden op het gebied van onderwijspersoneel de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen ontvangen op basis van leerlingaantallen en leerlingkenmerken middelen van de rijksoverheid om onderwijspersoneel aan te kunnen stellen. De precieze opbouw van de vergoeding is nader uitgewerkt in de Formatiebesluiten WPO en WEC. De kosten voor het personeel worden door de schoolbesturen op basis van het formatiebudgetsysteem gedeclareerd bij het ministerie van OCW.

Daarnaast ontvangen scholen vrij besteedbare middelen voor personele doeleinden: het schoolbudget. Daarmee zijn zij in staat hun personeelsbeleid toe te spitsen op de specifieke omstandigheden van de school.

Naast de bekostiging van onderwijspersoneel, neemt het ministerie een aantal maatregelen om te bevorderen dat er voldoende onderwijspersoneel op de arbeidsmarkt aanwezig is om te (blijven) voldoen aan de vraag van de scholen:

• de regionale samenwerking tussen scholen en opleidingen wordt door middel van regionale convenants versterkt;

• het rendement van de opleidingen wordt verbeterd door het onderwijsprogramma beter te laten aansluiten op de individuele student (maatwerk-trajecten);

• verdere invoering van functiedifferentiatie wordt gestimuleerd;

• de instroom van buiten het onderwijs moet worden benut: te denken valt aan zij-instromers en de inzet van mensen uit aanpalende sectoren door het verbeteren van de mogelijkheden van combifuncties.

Speciale aandacht wordt besteed aan het tekort aan schoolleiders. Om te bereiken dat in 2007 het aantal onvervulde vacatures is afgenomen worden maatregelen genomen om de instroom in het beroep te vergroten:

• de instroom (van o.a. vrouwen) in het beroep wordt gestimuleerd (zo komt er een nieuwe regeling ter bevordering van duobanen);

• de instroom van directeuren zonder onderwijsbevoegdheid wordt bevorderd;

• de instroom uit etnische minderheden wordt gestimuleerd;

• het vormen van meerschoolse directies wordt gestimuleerd.

In aansluiting op de invoering van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs wordt onderwijskundig leiderschap gestimuleerd.

Door het stellen van bekwaamheidseisen aan onderwijzend personeel bevordert OCW de kwaliteit van het onderwijspersoneel. Om de kwaliteit van het personeel op peil te houden dienen scholen een visie op de onderwijsorganisatie te ontwikkelen die aansluit op hun onderwijskundige visie en goed (daarop aansluitend) personeelsbeleid te voeren. Het ministerie stimuleert dat scholen meer en verschillende functies in hun organisatie inzetten en gebruik maken van competenties. Onderwijs anders organiseren, met ander personeel vergt duidelijkheid over taken, verantwoordelijkheden en bijbehorende bekwaamheden van de verschillende onderwijsberoepen. De school moet een eigentijdse, professionele organisatie zijn.

Om bij te dragen aan de verbetering van het personeelsbeleid worden scholen gestimuleerd een meerjarige personeelsplanning te maken en een meerjarig beleid te ontwikkelen voor de borging van de kwaliteit van het personeel, gebruikmakend van competenties. De school verankert in haar schoolplan hoe de bekwaamheden van het personeel op peil worden gehouden en hoe dit wordt vastgelegd. Daarbij gaat het niet alleen om de kwaliteit en competenties van individuele personeelsleden, maar vooral ook om de kwaliteit van het team als geheel en de (benodigde) competenties van het team. Scholen worden geïnformeerd over de voordelen van het werken in teams en de inzet van ondersteunend personeel. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de producten die uit lopende projecten «(team)onderwijs op maat» en «opleiden in de school» komen. Extra aandacht wordt besteed aan teamscholing en professionalisering. Er worden mogelijkheden geboden voor «in de keuken» kijken bij andere scholen via netwerkbijeenkomsten en gerichte schoolbezoeken.

Om te zorgen voor een goede aansluiting van de opleidingen op de praktijk op school stimuleert het ministerie een kwaliteitstraject voor pabo's, waarbij extra aandacht is voor de ontwikkeling van duale opleidingen, (zij-instroom)trajecten op maat, routes voor speciaal onderwijs, betere routes voor onderwijsassistenten, etc. Opleidingen krijgen de ruimte zich, net als scholen, te profileren. De samenwerking tussen opleidingen en scholen wordt beter in balans gebracht door «opleiden in de school» verder te ontwikkelen en door de structurele inbedding van de «opleidingsstructuur» in het integraal personeelsbeleid van de school.

In de Koers primair onderwijs en het Beleidsplan onderwijspersoneel, die beiden in juni 2004 aan de Tweede Kamer zijn gestuurd, worden deze maatregelen toegelicht. Zie ook de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid (hoofdstuk 9).

Wat mag het kosten?

Tabel 1.2: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Personele vergoedingen4 757,74 823,24 835,44 857,34 884,34 891,24 912,2

De geraamde middelen voor personeel in het primair onderwijs zijn gebaseerd op het aantal leerlingen en de gemiddelde personeelslast. Voor de kosten van de maatregelen die in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid nader toegelicht worden, verwijs ik u naar de desbetreffende paragraaf van de overzichtsconstructie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de aanvraag vaststelling rijksvergoeding en de controle van de accountant worden de juistheid van de door de school opgegeven gegevens en de rechtmatigheid van de uitgaven gecontroleerd. De besteding van het schoolbudget wordt op twee manieren gevolgd. In de eerste plaats via de verantwoording door middel van het «informatieformulier schoolbudget». Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een representatieve steekproef (monitor) om aanvullende informatie te verkrijgen.

Zie voor verdere gegevens de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

1.2.1.2 Materiële vergoedingen

Wat willen we bereiken?

Door een vergoeding voor de materiële instandhouding stelt de overheid scholen in staat aan de toegankelijkheids- en kwaliteitscriteria van goed onderwijs te voldoen.

Indicatoren, die aangeven of de scholen met behulp van de vergoeding voor de materiële instandhouding kunnen voldoen aan de kwaliteitscriteria voor goed onderwijs, zijn het percentage scholen dat leermiddelen hanteert die voldoen aan de gestelde kerndoelen en het percentage scholen waar de schoonmaakkwaliteit voldoende is. Voor de schoonmaakkwaliteit geldt dat de verwachte toename van het percentage tot 50% in 2005 is gebaseerd op de eerder gestarte schoonmaakcampagne.

Tabel 1.3: Materieel
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToerustingMateriële instandhouding1. Percentage scholen dat leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen81,0% in 200295% in 20051999: 60,4%1999–2000: 69,6%2000–2001: 74,2%2001–2002: 81,0%2002–2003: 91,4%
  2. Percentage scholen waar de schoonmaakkwaliteit voldoende is39,4% in 200250% in 2005 

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003, Onderzoek schoonmaakkwaliteit Primair Onderwijs in Nederland (2002)

Wat gaan we daarvoor doen?

Het rijk verstrekt schoolbesturen een lumpsumvergoeding voor de materiële instandhouding van scholen, die gebaseerd is op programma's van eisen (pve's). In deze pve's staat aangegeven op welke uitgaven van een gemiddelde school de materiële vergoedingen zijn gebaseerd. Daarmee wordt aangegeven voor welke doelen de bekostiging wordt gegeven en voor welk bedrag verondersteld wordt dat bepaalde taken kunnen worden uitgevoerd. De bedragen kunnen gezien worden als een kengetal waaraan een school de eigen uitgaven kan spiegelen.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.4: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Materiële vergoedingen712,6718,3721,2721,2718,3720,8723,9

De geraamde middelen voor de materiële instandhouding zijn gebaseerd op het aantal leerlingen en het daarvan afgeleide aantal groepen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eerstvolgende evaluatie van de programma's van eisen wordt in 2006 verwacht. Dit is namelijk één jaar vóór aanvang van de nieuwe 5-jaarlijkse periode. De staat van het onderhoud van de schoolgebouwen en de mate waarin de scholen voldoen aan de Arbo-eisen maken onderdeel uit van deze evaluatie.

De onderwijsinspectie rapporteert jaarlijks in het onderwijsverslag of de scholen leermiddelen gebruiken die voldoen aan de kerndoelen.

De eerstvolgende evaluatie van de schoonmaakkwaliteit vindt plaats in 2005. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat deze evaluatie elke 2,5 jaar wordt uitgevoerd.

1.2.1.3 Informatie- en communicatietechnologie (ict) in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs in staat stellen vorm te geven aan vernieuwingen in het onderwijs, specifiek door de inzet van ict en internet in de onderwijspraktijk. Voor indicatoren en streefwaarden, zie beleidsartikel 10.

Wat gaan we daarvoor doen?

De scholen ontvangen een vergoeding voor de materiële instandhouding van de school, zie hiervoor paragraaf 1.2.1.2 (materiële vergoedingen). Deze middelen kunnen zij naar eigen inzicht inzetten. Een deel van deze vergoeding kan voor ict worden ingezet, bijvoorbeeld voor het onderhouden van de infrastructuur, voor de aanschaf van hard- en software of voor de internetvoorziening. Om scholen te ondersteunen bij de keuze van een leverancier voor hun internetvoorziening zijn centrale voorzieningen ingericht. De stichtingen Kennisnet en Ict op School verzorgen deze centrale voorzieningen, die bestaan uit een kwaliteitsregeling, de ISP-wijzer (Internet Service Provider) en een content- en dienstenplatform (zie ook beleidsartikel 10: ict in het onderwijs). Voor scholen in gebieden waar geen ADSL of kabel voorhanden is, is een subsidieregeling ingesteld. Voor 2004 en 2005 kunnen scholen een beroep doen op deze regeling om de extra kosten van hun internetvoorziening te compenseren.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.5: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
ICT119,8140,2140,8141,3141,7142,3142,9

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Begin 2005 wordt een ict-onderwijsmonitor uitgevoerd, gericht op de stand van zaken integratie van ict in het onderwijs (gebruik van ict in de lessen, ict-beleid op school, ict in managementprocessen, beschikbaarheid infrastructuur, educatieve content, deskundigheid leraren).

1.2.1.4 Invoering lumpsumfinanciering in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Scholen en schoolbesturen krijgen door middel van lumpsumfinanciering meer bestedings- en beleidsvrijheid zodat zij beter kunnen inspelen op de eigen specifieke omstandigheden. Door scholen en schoolbesturen meer beleidsvrijheid te geven kunnen zij onderwijs en zorg op maat bieden en zich beter profileren. Het doel voor 2005 is scholen en schoolbesturen voor te bereiden op de invoering van lumpsumfinanciering, zodat zij aan het eind van het traject «invoering lumpsum» in staat zullen zijn integraal beleid te voeren. Daarbij gaat het om strategische beleidsvoering (meerjarig) waarbij de verbinding wordt gelegd tussen onderwijskundig-, personeels en financieel beleid. Een indicator voor het bereiken van dit doel is het beleidsvoerende vermogen van scholen en schoolbesturen: de vaardigheden om meerjarig strategische beleidsvoering te kunnen ontwikkelen. In 2004 vindt een nulmeting plaats onder scholen en schoolbesturen. Op basis daarvan worden streefwaarden geformuleerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zijn stappen gezet op weg naar lumpsumbekostiging in het schooljaar 2006–2007. Deze stappen zijn gebaseerd op een uitwerkingsnotitie die in januari 2004 met de Tweede Kamer is besproken. In de uitwerkingsnotitie is aangegeven hoe de lumpsumbekostiging vorm krijgt en welk invoeringstraject daarbij wordt gevolgd. In 2005 worden de pilots die van start zijn gegaan voortgezet, evenals het flankerend beleid dat in samenwerking met de organisaties uit het veld is vormgegeven. Het veld heeft het initiatief genomen tot het opstellen van de «code of good educational governance».

Om scholen en schoolbesturen in staat te stellen de toenemende verantwoordelijkheid waar te maken, is ondersteuning nodig bij het versterken van de benodigde competenties. In 2004 is geïnvesteerd in de versterking van het beleidsvoerend vermogen van scholen en schoolbesturen, deze investering wordt in 2005 verder geïntensiveerd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.6: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Versterken management/bestuur0,021,046,584,595,795,795,7
Bestuurlijke krachtenbundeling35,821,90,00,00,00,00,0
Pilots0,05,05,03,70,00,00,0
Kwaliteitsimpuls management0,01,82,72,70,00,00,0
Flankerend beleid0,02,52,52,50,00,00,0
Invoerings- en overgangsmaatregelen0,03,01,01,33,03,03,0
Totaal invoering lumpsumfinanciering35,855,257,794,798,798,798,7

Het geld is met name bestemd voor versterking van het management en bestuur en het beleidsvoerend vermogen in het primair onderwijs en specifieke maatregelen voor kleine scholen. In 2005 is ruim € 57,0 miljoen beschikbaar, oplopend tot bijna € 100,0 miljoen in 2007. Voor de overgang naar lumpsumfinanciering wordt een regeling getroffen die budgettair neutraal is. Een klein deel van het budget kan ingezet worden voor de overbrugging naar het nieuwe bekostigingsstelsel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de eerste helft van 2004 start een monitor naar het flankerend beleid. In deze monitor wordt ook het beleidsvoerend vermogen van scholen en schoolbesturen meegenomen. In 2004 wordt een nulmeting uitgevoerd en worden streefwaarden geformuleerd. In 2005 en 2006 en later in 2009 wordt het beleidsvoerend vermogen opnieuw gemeten.

1.2.1.5 Invoering jaarverslag

Wat willen we bereiken?

Door scholen en schoolbesturen meer beleidsvrijheid te geven kunnen zij onderwijs en zorg op maat bieden en zich beter profileren. Bij meer autonomie en meer verantwoordelijkheid hoort een versterking van de verantwoording. Om de rechtmatigheid van bestedingen te kunnen waarborgen en inzicht te krijgen in de vermogenspositie van scholen, moet ook de wijze van verantwoording aangepast worden. Het jaarverslag wordt verplicht ingevoerd: het definiëren van een kwantitatieve streefwaarde is dan niet zinvol.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van het kalenderjaar 2005 wordt het jaarverslag ingevoerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten om het jaarverslag eerder in te voeren dan de lumpsumbekostiging, zodat besturen, schoolleiders en administratiekantoren al op de hoogte zijn van de nieuwe voorschriften voor de financiële verantwoording en zich hierop kunnen voorbereiden. Tijdens de invoering van het jaarverslag kent het primair onderwijs nog declaratiebekostiging. Om de rechtmatigheid van de bestedingen in deze overgangsperiode te kunnen blijven controleren, wordt de huidige verantwoordingssystematiek, de aanvraag vaststelling rijksvergoeding (avr), ook nog gehanteerd. Het model voor het jaarverslag ziet er in deze overgangsperiode anders uit dan na de invoering van lumpsumbekostiging. Om extra administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken, zijn dan twee onderdelen van het jaarverslag en de avr verplicht en is de rest optioneel. Ook bevat de avr minder onderdelen dan de huidige avr.

Ook zal in 2005, in het kader van het verspreiden van kennis, een regionaal/lokaal netwerk van aanspreekpunten, ambassadeurs langs scholen gaan.

Deze ambassadeurs zijn thuis in de beginselen van financieel administratieve verslaggeving en financieel management. Zij worden geworven via de schoolbesturen en gaan door middel van collegiaal consult scholen ondersteunen bij de invoering van het jaarverslag.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.7: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Invoering jaarverslag0,20,50,00,00,00,00,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging wordt het jaarverslag geëvalueerd.

1.2.1.6 Schoolbegeleiding

Wat willen we bereiken?

Scholen kunnen ondersteuning vragen bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen en het oplossen van problemen in het onderwijsleerproces. De ondersteuning kan uit zowel leerlingbegeleiding als systeembegeleiding bestaan.

Er kunnen geen kwantitatieve streefwaarden geformuleerd worden. Het streefbeeld is dat alle scholen functionele contacten onderhouden met externen en dat de school de inzet van de middelen afstemt op haar sterke en zwakke punten, die uit het eigen kwaliteitszorgsysteem naar voren zijn gekomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Tot 1 augustus 2005 krijgen scholen kosteloos ondersteuning van schoolbegeleidingsdiensten die door gemeenten worden bekostigd. De gemeenten ontvangen, eveneens tot 1 augustus 2005, een doeluitkering van het rijk voor de bekostiging van de schoolbegeleidingsdienst en voegen hier eigen middelen van ongeveer even grote omvang aan toe. De doeluitkering aan gemeenten is gebaseerd op het aantal leerlingen in de betreffende gemeente.

Per 1 augustus 2005 wordt het rijksbudget voor schoolbegeleidingsdiensten (gefaseerd) rechtstreeks aan de scholen uitgekeerd, eveneens op basis van leerlingenaantallen op de betreffende school. Scholen kunnen dan zelf bepalen waar zij de dienstverlening inkopen die zij het meest passend achten (vraagfinanciering). Een en ander is uiteengezet in de brief van 31 oktober 2003, met kenmerk PO/KB/03–52 256. Scholen zijn bij de inkoop van schoolbegeleiding btw-plichtig. Hiervoor ontvangen zij extra middelen.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.8: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Schoolbegeleiding59,463,860,662,764,570,270,2

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de inspectie wordt nagegaan hoe het toezicht kan worden vormgegeven na invoering van vraagfinanciering.

1.2.1.7 Tussenschoolse opvang

Wat willen we bereiken?

Het doel is dat het overblijven wordt verzorgd door geschoolde overblijfmedewerkers. De professionalisering van overblijfmedewerkers moet bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het overblijven. Het streven is erop gericht dat in 2005 5 000 overblijfmedewerkers een korte cursus of opleiding tot overblijfmedewerker volgen. Dit streefcijfer is gebaseerd op realisatiecijfers van de voorgaande twee jaren en op het huidige beschikbare budget. Vooralsnog is de verwachting dat dit aantal in 2005 iets lager ligt dan in de eerste jaren van de regeling. Op grond van evaluatieonderzoek in 2004 naar de subsidieregelingen voor de scholing van overblijfmedewerkers in 2002 en 2003 kan bijstelling van dit streefcijfer plaatsvinden.

Tabel 1.9: Tussenschoolse opvang
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToerustingTussenschoolse opvangAantal geschoolde overblijfmedewerkers per jaar4 900 in 20025 000 in 20052002: 4 9002003: 7 200

Bron: aanvragen subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers (CFI)

Wat gaan we daarvoor doen?

In oktober 2003 is in het kabinet afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor de tussenschoolse opvang vanaf 2005 volledig komt te liggen bij de minister van OCW. Afgesproken is dat OCW investeert in het opleiden van overblijfmedewerkers. De subsidieregeling voor het opleiden van overblijfmedewerkers wordt ook in 2005 voortgezet.

Ook is in het kabinet afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het overblijven op schoolniveau vanaf 2006 bij de schoolbesturen komt te liggen. Hiertoe wordt de WPO gewijzigd. Over de precieze invulling wordt de Tweede Kamer nader geïnformeerd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.10: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Tussenschoolse opvang4,94,06,06,012,012,012,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2004 worden de subsidieregelingen scholing overblijfmedewerkers van 2002 en van 2003 geëvalueerd. De uitkomsten van het onderzoek worden onder andere gebruikt om doelen te formuleren over de aantallen overblijfmedewerkers die de komende jaren worden geschoold. Op grond daarvan wordt het streefcijfer van 5 000 extra geschoolde overblijfmedewerkers in 2005 eventueel bijgesteld.

1.2.2 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het primair onderwijs moet van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereid op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten. Het streefbeeld bij deze doelstelling is dat de Inspectie op alle scholen in voldoende mate de kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs aantreft. In het inspectietoezicht staan de volgende kwaliteitskenmerken centraal: leerstofaanbod, leertijd, pedagogisch klimaat, didactisch handelen, leerlingenzorg, opbrengsten en condities. In het vervolg van deze paragraaf worden, voor zover mogelijk, per beleidsmaatregel streefwaarden geformuleerd bij de door de Inspectie gehanteerde kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Diverse maatregelen en initiatieven hebben tot doel scholen te ondersteunen bij het op peil houden en desgewenst verbeteren van de onderwijskwaliteit. De aanpak van zwakke scholen is erop gericht zwakke scholen met hulp op maat zo snel mogelijk weer op voldoende niveau te laten presteren. Het vergroten van de kwaliteitszorg stimuleert scholen de kwaliteit van het onderwijs systematisch te bewaken en te verbeteren. Voldoende schooltijd is een voorwaarde voor onderwijskwaliteit. Met een herziening van de kerndoelen wordt beoogd scholen meer houvast te bieden bij het inrichten van het onderwijsleerproces. De verbreding van techniek in het basisonderwijs zorgt voor een betere aansluiting met het voortgezet onderwijs. De beleidsmaatregel cultuur en school heeft als doel een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van leerlingen. Het versterken van het innovatieklimaat in het primair onderwijs draagt bij aan de kwaliteit van het onderwijsproces.

Naast de maatregelen die genomen worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, heeft het ministerie sinds 2002 ook de zorg op zich genomen voor de zwemvaardigheid van de kinderen. Hiertoe wordt aan 35 gemeenten een bijdrage verstrekt, waarmee zij aanvullende arrangementen kunnen inrichten om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen.

De genoemde beleidsmaatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf verder beschreven.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.11: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Aanpak zwakke scholen0,00,00,00,00,00,00,0
Vergroten kwaliteitszorg0,70,70,70,70,70,70,7
Schooltijden0,00,00,00,00,00,00,0
Kerndoelen0,00,00,00,00,00,00,0
Verbreding techniek in het basisonderwijs0,00,90,00,00,00,00,0
Cultuur en school0,00,81,81,81,10,00,0
Innovatiein het primair onderwijs0,02,04,03,00,00,00,0
Vergroten zwemvaardigheid5,34,62,24,24,54,54,5
Overig8,02,85,23,44,95,45,4
Totaal onderwijskwaliteit14,011,813,913,111,210,610,6

1.2.2.1 Zwakke scholen

Wat willen we bereiken?

Scholen die door de Inspectie van het Onderwijs zeer zwak worden bevonden (in staat stellen) zo snel mogelijk weer onderwijs van voldoende kwaliteit te laten verzorgen. Scholen worden door de Inspectie als zeer zwak gekenmerkt als de opbrengsten de laatste drie jaar duidelijk onder het niveau liggen dat gezien de samenstelling van de leerlingenpopulatie zou mogen worden verwacht én de kwaliteit van de onderwijsprocessen op cruciale onderdelen tekort schiet (onder meer leerstofaanbod, didactisch handelen en leerlingenzorg).

Tabel 1.12: Aanpak zwakke scholen
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitAanpak zwakke scholenRecuperatieperiode zwakke school75% in 2 jaar (2002)80% in 2 jaar (2005) 

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Wat gaan we daarvoor doen?

De Inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs. Indien de Inspectie constateert dat een school onder de maat presteert, verscherpt de Inspectie het toezicht op deze school (periodiek kwaliteitsonderzoek, nader onderzoek, onderzoek naar kwaliteitsverbetering). Op het moment dat de Inspectie er geen vertrouwen meer in heeft dat de school op eigen kracht binnen een aanvaardbare periode in staat is de kwaliteit te verbeteren, meldt de Inspectie dit aan de minister van OCW. Het beleid van OCW is erop gericht dat zoveel mogelijk scholen op eigen kracht hun kwaliteit verbeteren. Op het moment dat een school wordt gemeld, maakt de minister met de betreffende school afspraken over de gewenste verbeteringen. De minister is in de gelegenheid om de school hiervoor middelen ter beschikking te stellen. In principe worden de (financiële) lasten van de overeengekomen maatregelen door het betrokken bestuur zelf gedragen.Het is niet de bedoeling dat slecht presteren beloond wordt door op voorhand extra ondersteuning en faciliteiten in het vooruitzicht te stellen.

Indien de school er niet in slaagt binnen de afgesproken periode voldoende kwaliteit te leveren, kan de minister in het uiterste geval bekostigingssancties treffen.

Wat mag het kosten?

Het realiseren van de streefwaarde brengt geen extra uitgaven met zich mee.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie houdt (verscherpt) toezicht op zwakke scholen en rapporteert hierover in het jaarlijkse Onderwijsverslag.

1.2.2.2 Vergroten van de kwaliteitszorg

Wat willen we bereiken?

Het systematisch in kaart brengen van de kwaliteit biedt zicht op sterke en zwakke punten van de organisatie. Scholen kunnen deze kennis benutten om richting te geven aan bijvoorbeeld innovatie. Een professionele organisatie hanteert een goed systeem van kwaliteitszorg. Uit het Onderwijsverslag 2003 blijkt dat 26,3% van de scholen een systeem van kwaliteitszorg hanteert dat voldoet aan de minimale eisen van de Inspectie. Dat het belang van kwaliteitszorg ook door scholen wordt erkend blijkt uit het gegeven dat 70% van de scholen gericht werkt aan feitelijke verbetering van de onderwijskwaliteit. Deze scholen hebben beleidsprioriteiten vastgesteld, verbeteractiviteiten voor het lopende schooljaar gepland en ze werken aantoonbaar aan verbeteringen. De reden dat niet al deze scholen voldoende scoren op kwaliteitszorg, is omdat zij geen streefdoelen hebben geformuleerd. De streefwaarde van 80% lijkt nog ver weg, maar kan worden gerealiseerd door scholen te ondersteunen bij visieontwikkeling.

Tabel 1.13: Vergroten kwaliteitszorg
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitVergroten kwaliteitszorgPercentage scholen met goede kwaliteitszorg24,9% in 200280% in 20071998: 28,8%1999: 31,6%1999–2000: 36,6%2000–2001: 26,4%2001–2002: 24,9%2002- 2003:26,3%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen

Het project Q*Primair ondersteunt scholen bij het verbeteren van hun kwaliteitszorg. Eén van de speerpunten is ondersteuning op visieontwikkeling.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.14: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Vergroten kwaliteitszorg0,70,70,70,70,70,70,7

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt de kwaliteitszorg op scholen en rapporteert daarover in het Onderwijsverslag.

1.2.2.3 Schooltijden

Wat willen we bereiken?

Er moet voor alle leerlingen voldoende onderwijstijd zijn om hen in staat te stellen hun talenten optimaal te ontwikkelen. Daartoe moeten alle scholen minimaal 7 520 uur onderwijs over acht leerjaren aanbieden.

Bij het vaststellen van de schooltijden moeten scholen voldoende de ruimte hebben om op basis van hun professionaliteit tot een verantwoorde keuze te komen die recht doet aan de specifieke behoeften en wensen die op de school en in de omgeving van de school leven. Als ondergenoemde wetswijziging wordt ingevoerd, is meer autonomie voor scholen op het terrein van de schooltijden bereikt. Het opnemen van een streefwaarde is daarom niet zinvol.

Wat gaan we daarvoor doen?

Naar verwachting wordt in 2005 een wetswijziging ingevoerd die scholen, binnen een bandbreedte waarin de belangen van leerlingen, de kwaliteit van het onderwijs en de inspraak van ouders gewaarborgd worden, meer ruimte en verantwoordelijkheid geeft bij het vaststellen van de schooltijden. Op basis daarvan worden meer variaties in de schooltijden mogelijk. Het minimum van 7 520 uren over acht leerjaren blijft ongewijzigd.

Wat mag het kosten?

Met de wetswijziging zijn geen kosten gemoeid.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2001 is door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) een onderzoek gedaan naar de keuzen die scholen maken bij het vaststellen van de schooltijden, en de effecten daarvan op de leerprestaties. Binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging wordt dit onderzoek herhaald. Daarnaast controleert de onderwijsinspectie of scholen het verplichte minimum aantal uren aanbieden.

1.2.2.4 Kerndoelen

Wat willen we bereiken?

Kerndoelen beschrijven welke ambitie de samenleving met het basisonderwijs heeft. Ze beschrijven wat kinderen door de basisschool moet worden bijgebracht om te kunnen functioneren in de maatschappij en om zich verder te kunnen ontwikkelen in het vervolgonderwijs. Indicator voor het realiseren van de kerndoelen is het percentage scholen dat een aanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. De Inspectie van het Onderwijs beoordeelt of het onderwijsaanbod van een school voldoende garanties biedt voor het realiseren van de kerndoelen. Daarbij is de aandacht vooral gericht op het percentage scholen dat leermiddelen hanteert dat dekkend is voor kerndoelen voor de leergebieden Nederlands en rekenen. De Inspectie rapporteert hier jaarlijks over in het Onderwijsverslag.

Tabel 1.15: Kerndoelen
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitKerndoelenPercentage scholen dat voor Nederlands en rekenen leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen81,0% in 2001–200295% in 20051999: 60,4%1999–2000: 69,6%2000–2001: 74,2%2001–2002: 81,0%2002–2003: 91,4%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Voor de leergebieden Nederlands en rekenen geldt dat in 2003 91,4% een aanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. Daarmee is de eerder geformuleerde streefwaarde voor 2004 (85%) al in 2003 gerealiseerd. Het streven is voor 2005 het percentage scholen dat een onderwijsaanbod heeft dat voldoet aan de kerndoelen voor deze leergebieden op 95% te brengen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen ontvangen jaarlijks middelen voor de aanschaf van leermiddelen via het lumpsumbudget materiële instandhouding.

Uit overleg met uitgeverijen blijkt dat het merendeel van de hedendaagse methoden aansluit op de herziene kerndoelen. De ruimte die scholen krijgen voor een eigen invulling van hun onderwijsaanbod biedt scholen de kans zich te profileren ten opzichte van andere scholen. Scholen kunnen hun schoolbudget (inclusief nascholingsbudget) aanwenden om hier accenten te leggen. Scholen geven aan belang te hechten aan instrumenten als leerlijnen, tussendoelen en toetsen om kerndoelen te vertalen naar de praktijk. Het ontwikkelen van deze instrumenten wordt door OCW gestimuleerd.

Per aanvang schooljaar 2005/2006 zullen herziene kerndoelen gaan gelden. Op 19 maart 2004 heeft de Tweede Kamer een voorstel tot herziene kerndoelen basisonderwijs ontvangen. Het voorstel bestaat uit de volgende onderdelen:

• het aantal kerndoelen wordt fors verminderd van 115 naar 58;

• scholen krijgen meer ruimte voor een eigen invulling van hun onderwijsaanbod;

• het belang van een aantal maatschappelijk relevante thema's wordt benadrukt in de kerndoelen (waarden en normen);

• bovendien krijgen scholen ook ruimte om naast de kerndoelen van de leergebieden hun onderwijsaanbod te verbreden met Frans en Duits. Dit in lijn met afspraken op Europees niveau om het moderne vreemdetalenonderwijs te stimuleren.

De kerndoelen worden met een overgangsperiode ingevoerd. Scholen krijgen een aantal jaren de tijd om hun onderwijsaanbod aan te passen aan de nieuwe kerndoelen. Wijzigingen van de nieuwe kerndoelen Nederlands en rekenen ten opzichte van de nu geldende kerndoelen zijn minimaal.

Wat mag het kosten?

Scholen ontvangen middelen voor de aanschaf van leermiddelen via het lumpsumbudget materiële instandhouding. Het schoolbudget biedt ruimte voor profilering (zie voor schoolbudget par. 1.2.1.1 personeel). Via de sloa-gelden (zie artikel 3, voortgezet onderwijs) wordt ontwikkeling van leerlijnen, tussendoelen en toetsen gestimuleerd.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie toetst het aantal scholen dat een onderwijsaanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen Nederlands en rekenen.

1.2.2.5 Techniek in het basisonderwijs

Het doel van «techniek in het basisonderwijs» is het aantrekkelijker maken van bèta- en techniekonderwijs voor meer leerlingen, vooral meisjes en allochtonen. In de overzichtsconstructie bèta-techniek worden de maatregelen met betrekking tot techniek in het basisonderwijs nader toegelicht.

1.2.2.6 Cultuur en school

Het doel van «cultuur en school» is een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van kinderen. Daarbij wordt gestreefd naar een structurele verankering van cultuureducatie in het onderwijsprogramma. In artikel 14 worden de maatregelen met betrekking tot «cultuur en school» nader toegelicht.

1.2.2.7 Innovatie in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Stimuleren van schoolontwikkeling en innovatie met als doel de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen verhogen. Op basis van verdere analyse (trendonderzoek) en gesprekken met het veld zal bekeken worden wat zinvolle streefwaarden en indicatoren zijn.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het innovatiebeleid voor het primair onderwijs geeft een extra impuls aan het innovatieklimaat in het primair onderwijs. Uitgangspunt hierbij is scholen ruimte te bieden om vanuit hun eigen visie te werken aan vernieuwing van hun onderwijs. De totstandkoming van een brancheorganisatie schoolontwikkeling en innovatie wordt gestimuleerd. Om kennisuitwisseling te bevorderen wordt de ontwikkeling van «kennisgemeenschappen» gestimuleerd. Dit zijn netwerken van scholen, wetenschappers en andere ondersteuners van de school, gericht op onderwijsvernieuwing. Verder worden aansprekende innovatieprojecten gesubsidieerd. Het onderwijsveld krijgt zelf een rol bij de beslissing welke projecten innovatief en veelbelovend zijn. Vraaggericht worden instrumenten en materialen ontwikkeld die scholen helpen bij het vernieuwen van hun onderwijs.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.16: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Innovatiein het primair onderwijs0,02,04,03,00,00,00,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In april 2004 is aan Research voor Beleid de opdracht verstrekt een trendonderzoek (kwalitatieve nulmeting) uit te voeren naar de huidige stand van zaken van onderwijsvernieuwing in het primair onderwijs. De eindrapportage zal in het najaar van 2004 gereed zijn en wordt gebruikt bij de verdere uitwerking van het innovatiebeleid.

De eindrapportages van innovatieve projecten geven inzicht in de uitgevoerde activiteiten en evalueren de resultaten en opgeleverde producten. In 2007 wordt een eindevaluatie opgeleverd.

1.2.2.8 Verhogen zwemvaardigheid

Wat willen we bereiken?

Er ontstaan nog teveel onveilige situaties door onvoldoende zwemvaardigheid bij kinderen. Om kinderen beter voor te bereiden op de Nederlandse waterrijke samenleving, is beleid ontwikkeld om de zwemvaardigheid onder kinderen in de basisschoolleeftijd te verhogen.

Tabel 1.17: Verhogen zwemvaardigheid
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitVerhogen zwemvaardigheidPercentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in de deelnemende gemeenten85% in 199795% in 2005

Bron: gemeentelijke rapportages

Het bezit van een zwemdiploma is een goede indicator van de zwemvaardigheid. Uit onderzoek bleek in 1997 ongeveer 85% van de leerlingen het basisonderwijs met een zwemdiploma te verlaten (Crum, 1997). Doelstelling is in de gemeenten die deelnemen aan het traject «verhogen zwemvaardigheid» het percentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in 2004 te verhogen tot 95% of hoger. In februari 2004 verscheen het monitorrapport over het jaar 2002. Hieruit bleek dat de deelnemende gemeenten pas laat in 2002 zijn gestart met voorbereidende activiteiten en dat meer directe maatregelen veelal pas zijn gestart bij de aanvang van het schooljaar 2003/2004. De streefwaarde verschuift daarom van 95% in 2004 naar 95% in 2005.

Wat gaan we daarvoor doen?

De 35 gemeenten waar in absolute en relatieve zin de zwemvaardigheid onder jongeren het slechtst was, zijn in 2002 gestart aan een traject waarbij de overheid gemeentelijke initiatieven om de zwemvaardigheid onder de jeugd te vergroten, ondersteunt en stimuleert. Deze gemeenten hebben in de periode 2002–2004 een specifieke uitkering ontvangen. Omdat concrete maatregelen veelal pas in het schooljaar 2003–2004 zijn gestart, wordt de specifieke uitkering verlengd tot het schooljaar 2004–2005.

De in 2003 gestarte ondersteunende activiteiten op centraal niveau, waaronder bijeenkomsten met contactambtenaren van de gemeenten en het verzamelen van de gegevens (monitoring), worden in 2005 voortgezet. Doel hiervan is door informatie-uitwisseling de effectiviteit van de gemeentelijke activiteiten te vergroten, om landelijk te kunnen rapporteren over de voortgang van het project en om gemeenten er toe aan te zetten de veiligheid in zwembaden te vergroten.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.18: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Verhogen zwemvaardigheid5,34,62,24,24,54,54,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door periodieke rapportages geven gemeenten het percentage kinderen aan dat met een zwemdiploma de basisschool verlaat.

1.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom streeft de overheid ernaar dat alle kinderen onderwijs volgen, tenzij het kind op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school of instelling te worden toegelaten. De leerplichtwet verplicht ouders hun in Nederland wonende kinderen van 5 tot 16 jaar onderwijs te laten volgen, indien hun kind daartoe in staat is. Hiertoe houdt de overheid een stelsel van scholen in stand. Het streefbeeld bij de doelstelling toegankelijkheid is dat alle kinderen passend onderwijs volgen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht.

Om vast te stellen of leerlingen daadwerkelijk onderwijs volgen, wordt gemeenten jaarlijks gevraagd het verzuim te melden aan de minister. Er zijn steeds tussen de duizend tot tweeduizend leerlingen die volgens de definitie van de leerplichtwet «absoluut verzuimen». Het gaat daarbij om leerlingen die nergens staan ingeschreven. Statistisch gezien volgt daarom de afgelopen jaren 100% van de 1,6 miljoen leerlingen onderwijs. Daarmee is niet gezegd, dat deze groep «absoluut verzuimers» geen aandacht nodig heeft. Hiertoe gelden de wettelijke kaders en lopende afspraken met gemeenten en scholen in het kader van de uitvoering van de leerplichtwet. Het streefbeeld is om de deelname aan onderwijs op 100% te houden in de sector primair onderwijs.

Het is niet alleen noodzakelijk dat er genoeg scholen zijn, maar ook dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Voorbeelden van groepen die ondersteuning nodig hebben om onderwijs te kunnen volgen, zijn kinderen met leermoeilijkheden, grote leerachterstanden of lichamelijke handicaps die een belemmering kunnen zijn bij het volgen van regulier onderwijs.

Om het leerlingen mogelijk te maken passend onderwijs te volgen, is er een aantal schoolsoorten in het primair onderwijs: basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen. (Voortgezet) speciaal onderwijs is onderwijs aan leerlingen met een handicap en/of gedragsproblemen.

Om vast te stellen of leerlingen de ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen, is het percentage basisscholen waar de inspectie een goede zorgstructuur aantreft een goede indicator. In 2003 was het percentage met een goede zorgstructuur 74,2%, dus hoger dan de streefwaarde (65%) die was vastgesteld voor 2004. Het streven in 2005 is gericht op het vasthouden van het percentage van 74,2%. Op basis van het Onderwijsverslag 2004 kan een nieuwe streefwaarde worden geformuleerd.

Tabel 1.19: Toegankelijkheid
Operationele doelstellingEffectindicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidPercentage scholen met een goede zorgstructuur74,2% in 2002–200374,2% in 2004–20051998: 58,7%1999: 58,4%1999–2000: 56,8%2000–2001: 46,1%2001–2002: 54,8%2002–2003: 74,2%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de toegankelijkheid van het stelsel te realiseren, zet de overheid een aantal beleidsmaatregelen in, te weten: onderwijsachterstandenbeleid (waaronder voor- en vroegschoolse educatie (vve)), weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte, onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis, veiligheid op school, eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers, informatievoorziening brede scholen en Nederlands onderwijs in het buitenland.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.20: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Onderwijsachterstandenbeleid597,2586,2506,5463,5470,8471,0471,6
WSNS: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte320,9326,4324,5325,6326,4327,3328,4
Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis595,7632,2654,1669,7685,6696,6710,8
Veiligheidop school0,00,015,021,021,021,021,0
Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers2,72,22,22,22,22,22,2
Informatievoorziening brede scholen0,30,40,40,40,40,40,4
Nederlands onderwijs in het buitenland12,413,213,213,213,413,413,4
Overig7,68,68,68,68,68,68,6
Totaal toegankelijkheid1 536,81 569,21 524,51 504,21 528,41 540,51 556,4

1.2.3.1 Onderwijsachterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

Het is noodzakelijk dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Ten aanzien van kinderen met (risico op) onderwijsachterstanden vertaalt zich dat in het volgende doel voor het achterstandenbeleid: scholen bestrijden en voorkomen negatieve effecten op leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden. Indicator daarvoor in het primair onderwijs is de leerprestatie van de betreffende leerlingen, in relatie tot die van niet-achterstandsleerlingen.

Voor de periode 2002–2006 zijn in het landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid de volgende streefwaarden voor het primair onderwijs geformuleerd:

Tabel 1.21: Onderwijsachterstandenbeleid
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidOnderwijsachter-standenbeleidDeelnameaan vve-programma's door doelgroep.0%(2000–2001)50% in 2006
  Reductie taalachterstand doelgroep t.o.v. niet-doelgroepleerlingen1–2 jaar(2001–2002)25% in 2006

Bron: gemeenten

Van de ruim 1,5 miljoen kinderen in het basisonderwijs in 2002 behoren circa 398 000 kinderen tot de doelgroep van het achterstandenbeleid, van wie circa 198 000 van autochtone en circa 200 000 van allochtone afkomst.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestrijden van de achterstanden vindt plaats via gemeenten door middel van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en via scholen door middel van de gewichtenregeling. Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II, de mogelijkheid geboden via schakelklassen onderwijsachterstanden te bestrijden.

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa)

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid heeft betrekking op voorschoolse voorzieningen voor het primair onderwijs en voortgezet onderwijs en maakt tevens onderdeel uit van het grotestedenbeleid van de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijkrelaties. Dit hoofdstuk beschrijft het relevante gedeelte voor het primair onderwijs.

In het landelijk beleidskader 2002–2006 zijn de doelstellingen en streefwaarden van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voor deze periode aangegeven (zie boven). Om het gemeenten mogelijk te maken samen met scholen en schoolbesturen bovenstaande doelstellingen uit het landelijk beleidskader te realiseren, ontvangen zij van de rijksoverheid financiële middelen voor een lokaal onderwijsachterstandenbeleid (goa-specifieke uitkering). Gemeenten zetten in overleg met voorschoolse voorzieningen, scholen en schoolbesturen de financiële middelen in. Dit dient conform het landelijk beleidskader te gebeuren aan de hand van de onderwijskansensystematiek. Dit wil zeggen dat de beslissing over de vraag of een school goa-middelen ontvangt en de omvang hiervan, dient te gebeuren op basis van analyses van de specifieke problemen in en rond een school. Het principe van evenredige verdeling van lokale middelen over achterstandsscholen is losgelaten. Om ook in kleine gemeenten, die geen goa-middelen ontvangen, een lokaal onderwijskansenbeleid te kunnen voeren, is een budget beschikbaar van € 9,0 miljoen.

In het hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II is het voornemen opgenomen het onderwijsachterstandenbeleid te herzien. De beleidsvoornemens van het onderwijsachterstandenbeleid voor het primair en het voortgezet onderwijs zijn beschreven in de «hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid» die op 31 oktober 2003 aan de Tweede Kamer is gezonden (zie Kamerstukken II, 27 020, nr. 35). De verantwoordelijkheid voor het bestrijden van onderwijsachterstanden in het primair en voortgezet onderwijs komt hoofdzakelijk bij scholen te liggen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van lokaal overleg en voor de coördinatie van lokale samenwerking binnen de jeugdketen. Het ingezette beleid ten aanzien van vve zal worden voortgezet. Hiervoor ontvangen de gemeenten jaarlijks € 110,0 miljoen vanaf 1 augustus 2006. Daarnaast krijgen gemeenten een verantwoordelijkheid in het lokaal organiseren van een schakelfunctie. Hiervoor ontvangen gemeenten jaarlijks € 15 miljoen vanaf 1 augustus 2006. In het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid komt het accent minder te liggen op voorschriften over de inzet van de middelen en over het onderwijsproces en meer op het afleggen van verantwoording over resultaten.

Met ingang van 1 augustus 2006 wordt voor de 30 grote gemeenten (G30) het budget op het terrein van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid opgenomen in de «brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid». Het gaat om circa € 100 miljoen. In het kader van het grotestedenbeleid zijn hiervoor outputindicatoren vastgesteld. Voor de schakelklassen is deze indicator het aantal schakelklassen per gemeente. Voor vve is deze indicator de deelname aan vve-programma's door leerlingen uit de doelgroepen. De ambitie voor de kleinere gemeenten, die met ingang van 1 augustus 2006 een uitkering voor vve en schakelklassen ontvangen, wordt nader bezien.

Er zijn nog veel elementen van het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid die nader uitgewerkt moeten worden, bijvoorbeeld de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten, de lokale schakelfunctie en de herijking van de gewichtenregeling. Op 9 juli 2004 is een uitwerkingsbrief over het toekomstig onderwijsachterstandenbeleid (implementatieproces) aan de Tweede Kamer gezonden (zie Kamerstukken II, 27 020, nr. 39).

Schakelklassen

Het hoofdlijnenakkoord Balkenende II geeft aan dat de mogelijkheid wordt geboden gebruik te maken van schakelklassen. De verantwoordelijkheid voor het inrichten van deze schakelklassen komt bij gemeenten te liggen. Schakelklassen zijn bestemd voor autochtone en allochtone leerlingen die een dusdanige (taal)achterstand hebben, dat zij niet (meer) met succes kunnen deelnemen aan het reguliere onderwijs. Gedurende een schooljaar wordt onderwijs aangeboden dat erop gericht is de (taal)achterstand weg te werken. Daarna gaat de leerling terug naar de reguliere klas.

Gewichtenregeling

De gewichtenregeling stelt scholen met veel achterstandsleerlingen in staat deze leerlingen onderwijs op maat te geven. Zo draagt de gewichtenregeling bij aan de doelstellingen van het achterstandenbeleid. De inzet van de gewichtenmiddelen, maakt op dit moment, samen met de gemeentelijke middelen voor onderwijsachterstandenbeleid, onderdeel uit van het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan.

De gewichtenregeling houdt in dat basisscholen met een substantieel aantal achterstandsleerlingen op basis van een «weging» van de leerlingen in aanmerking komen voor extra personeelsformatie. Aan leerlingen wordt, afhankelijk van hun sociaal-economische en sociaal-culturele/etnische achtergrond, op dit moment een gewicht toegekend waarmee zij bij de toekenning van formatie meer of minder meetellen.

Door een drempel van 9% is het wel zo dat landelijk 42% van alle gewogen autochtone achterstandsleerlingen niet in aanmerking komt voor gewichtengeld. Anderzijds is het zo dat van alle gewogen allochtone leerlingen 8% niet in aanmerking komt voor gewichtengeld.

Tabel 1.22: Gewichtenleerlingen in het basisonderwijs en anderstalige leerlingen in het speciaal onderwijs (x 1 000)
 2003200420052006200720082009
geen gewicht1 163,21 154,31 170,91 183,31 193,81 202,61 210,6
0.25184,1192,0179,2171,8166,4162,5160,0
0.41,11,11,11,11,11,11,1
0.73,13,13,13,13,13,13,1
0.9195,8198,2195,1194,8194,2194,6195,5
Subtotaal1 547,31 548,71 549,41 554,11 558,61 563,91 570,3
Leerlingen trekkende bevolking0,30,30,30,30,30,30,3
Totaal1 547,61 549,01 549,71 554,41 558,91 564,21 570,6
Anderstalige leerlingen in het speciaal basisonderwijs9,29,19,29,39,49,59,5
Anderstalige leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs(WEC)10,610,210,610,911,211,511,7

Bron: raming op basis van CFI-tellingen en referentieraming, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

In de toekomst wordt de gewichtenregeling zodanig aangepast dat beter wordt aangesloten bij feitelijke achterstanden van leerlingen, echter zonder dat alle leerlingen worden getoetst. Bij de herziening van de gewichtenregeling zijn zowel de (hoogte van de) leerlinggewichten aan de orde als de «vertaling» van die gewichten in schoolgewichten. Naast de aansluiting bij feitelijke achterstanden, zijn de belangrijkste overige uitgangspunten van de nieuwe gewichtenregeling: een budgettair neutrale herziening, meer aandacht voor de problematiek van de autochtone achterstandsleerlingen en een regeling die eventuele segregatiebevorderende impulsen tegengaat. Dit laatste betekent dat een school met gewichtenleerlingen boven een bepaalde grens geen extra gewichtengeld meer zal krijgen. In aansluiting op het voornemen dat nieuwe scholen bij de start uit maximaal 80% achterstandsleerlingen mogen bestaan (zie p. 7) wordt het plafond in de nieuwe gewichtenregeling op 80% gesteld.

De gewichtenregeling geldt alleen voor het reguliere basisonderwijs en betreft zowel autochtone als allochtone achterstandsleerlingen.

Voor het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs worden er ook extra formatiegelden voor achterstandsleerlingen beschikbaar gesteld, maar deze betreffen alleen leerlingen met een niet-Nederlandse achtergrond. In de uitwerking van het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid wordt tevens bezien wat de consequenties daarvan zijn voor de toekenning van die formatiegelden.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.23: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
GOA (exclusief asielzoekers), voor- en vroegschoolse educatie, onderwijskansen, schakelklassen*205,4221,2191,8145,4154,1154,1154,1
Gewichtenregeling basisonderwijs285,9275,0267,3263,1259,1258,6258,7
Cumi-leerlingen speciaal basisonderwijs16,016,516,716,917,117,217,3
Cumi-leerlingen (voortgezet) speciaal onderwijs16,417,818,519,219,720,220,7
Monitoringen toetsen schakelklassen0,02,04,00,82,02,02,0
Herziening gewichtenregeling0,00,01,511,512,512,512,5
OALT72,846,80,00,00,00,00,0
Overig (aanvullend formatiebeleid, trekkende bevolking, div. projecten)0,77,06,76,66,46,46,4
Totaal onderwijsachterstandenbeleid597,2586,3506,5463,5470,9471,0471,7

* Deze reeks wijkt af van de reeks in de uitwerkingsbrief over het toekomstig onderwijsachterstandenbeleid. Dit komt omdat er inmiddels loonbijstelling over is berekend.

In het hoofdlijnenakkoord is een ombuiging op de onderwijsachterstandenmiddelen opgenomen van € 50,0 miljoen in 2004 en € 100,0 structureel vanaf 2005. Voor de periode van 2004 tot 1 augustus 2005 wordt de bezuiniging gerealiseerd met een aantal incidentele maatregelen. Deze zijn toegelicht in de uitwerkingsbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid die op 9 juli 2004 naar de Tweede Kamer is gezonden. Met ingang van 1 augustus 2005 wordt de ombuiging gerealiseerd op het gemeentelijk budget voor onderwijsachterstandenbeleid. Met ingang van 1 augustus 2006 wordt een groot deel van het budget voor schakelklassen toegevoegd aan de middelen die beschikbaar zijn voor gemeenten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden. Een deel van het budget voor schakelklassen wordt gebruikt voor het ontwikkelen en implementeren van taaltoetsen en voor monitoring, om de effectiviteit van het instrument schakelklassen te kunnen bepalen. Onderwijs in allochtone levende talen (oalt) wordt met ingang van het schooljaar 2004–2005 afgeschaft. Meerjarig blijven middelen beschikbaar voor de uitvoering van het flankerend beleid oalt.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door landelijke metingen (Primacohort gegevens die tweejaarlijks worden opgeleverd) en door onderzoek wordt inzicht verkregen in de voortgang van het onderwijsachterstandenbeleid. Ook de lokale plannen en monitorgegevens leveren informatie over de voortgang en de resultaten.

Aan de hand van de Primacohort gegevens wordt zichtbaar hoe de schoolprestaties en het verdere functioneren van achterstandsleerlingen zich ontwikkelen. De Inspectie stelt jaarlijks vast hoe de kwaliteit van scholen met verschillende percentages leerlingen met gewicht zich ontwikkelt.

Met het CBS wordt gewerkt aan de website Statline. Gemeenten kunnen daarmee beschikken over benchmarkinformatie over de examenscores van leerlingen in het voortgezet onderwijs en de deelname aan vbo, mavo, havo en vwo, uitgesplitst naar etniciteit. Na invoering van het onderwijsnummer in het primair onderwijs in 2007 komen ook indicatoren beschikbaar voor de sector primair onderwijs. Ondertussen worden gemeenten via scholing en handreikingen gestimuleerd om de lokale leerplicht- en rmc-registratie te optimaliseren, onder andere voor de uitvoering en monitoring van het lokale onderwijsbeleid.

Box 1.1: Operatie Jong

Ouders, leraren, peuterleidsters, sporttrainers, werkers in de jeugdzorg en in de kinderopvang, in bibliotheken en andere cultuurinstellingen hebben allen het beste met kinderen voor. Vaak zijn zij succesvol: met de meeste kinderen gaat het goed. Maar met een flink aantal niet. Zowel het aantal kinderen met problemen als de ernst van de problemen dreigt toe te nemen. Zowel de problemen als het risico op het ontstaan van problemen wordt al langer onderkend en aangepakt. Bij de aanpak lopen zowel de kinderen en ouders, als de voorzieningen waarvan ze gebruik maken tegen grenzen van mogelijkheden aan. Daarbij wordt de verkokering van het beleid opvallend vaak als belemmerende factor genoemd. Ieder stelsel heeft zijn eigen logica, maar bezien vanuit het perspectief van een kind met een hulpvraag is het veel te lastig om een snel, tijdig en vooral samenhangend antwoord te krijgen.

Het kabinet onderkent deze klacht. Om hier verbetering in aan te brengen is Operatie Jong gestart. Een samenwerkingsverband van 6 ministeries, bedoeld om samenhang in het beleid te bevorderen, belemmeringen weg te nemen en goede voorwaarden te creëren voor de ontwikkelingskansen van alle kinderen.

Het onderwijs speelt hierbij een sleutelrol. De school ziet immers ieder kind, en niet even, maar vaak en langdurig. De school levert niet alleen een centrale bijdrage aan de ontwikkelingskansen van kinderen, de school is ook «vindplaats» van problemen, waarvoor de oplossing niet alleen van de school kan komen. Of het nu gaat over een sluitend dagprogramma voor kinderen waarvan de ouders werken, of over de ernstige gedragsproblematiek bij Marokkaanse jongens die – ontheemd tussen twee culturen – het spoor bijster zijn.

OCW is daarom bij nagenoeg alle thema's van de jeugdagenda – zoals die 31 oktober 2003 aan de Kamer is gestuurd – actief betrokken. Door samenhang tussen voorzieningen voor alle kinderen van 0–12 jaar te bevorderen worden kansen gecreëerd en problemen voorkomen. Dit geldt te meer voor kinderen die het risico lopen maatschappelijk uit te vallen. Dit risico zal nog tijdiger gesignaleerd dienen te worden, waarna de meest geëigende expertise snel wordt ingezet. Of het nu expertise van een school, van de jeugdzorg, de leerplichtambtenaar of van de politie is. Het slechten van drempels tussen zorgstructuren in en om de school, en de verantwoordelijkheden zo beleggen dat geen kind meer tussen wal en schip valt, is een ambitie van Jong waar ook OCW zich volledig aan committeert.

De operatie Jong betekent balanceren tussen een hoog en een realistisch ambitieniveau. Ieder probleem is er één te veel, maar tegelijkertijd wordt onderkend dat correcties in de complexe lappendeken van op zich hoogwaardige voorzieningen voor kinderen en ouders niet met een simpele pennenstreek te realiseren zijn. Via plannen van aanpak per thema zijn daarom concrete, aan een streeftermijn gebonden opbrengsten geformuleerd. Opdat nog deze kabinetsperiode aantoonbaar verbetering is aangebracht in de kansen voor kinderen.

1.2.3.2 Weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte

Wat willen we bereiken?

Zoveel mogelijk leerlingen met een specifieke zorgbehoefte zorg en onderwijs op maat bieden en hen in de gelegenheid stellen hun schoolloopbaan waar mogelijk in het reguliere basisonderwijs af te ronden. Daartoe moeten alle scholen voor primair onderwijs een goede zorgstructuur hebben en moeten zij in staat zijn om te gaan met verschillen tussen leerlingen. Leerlingen die niet binnen het reguliere basisonderwijs kunnen blijven, dienen op de uiterste plaatsingsdata op een school voor speciaal basisonderwijs terecht te kunnen.

Tabel 1.24: Weer samen naar school
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidWeer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoeftePercentage scholen dat in staat is om te gaan met verschillen tussen leerlingen.37,7% in 200345% in 20051998: 29,1%1999: 39,4%1999–2000: 36,4%2000–2001: 30,5%2001–2002: 38,3%
      
  Aantal leerlingen op wachtlijsten in het speciaal basisonderwijs240 in 2003In 2005 geen leerlingen die langer dan 3 maanden wach-ten op toelating tot speciaal basisonderwijs2001: 6202002: 475
      
  Percentage scholen met een goede zorgstructuur74,2% in 2002–200374,2% in 2005(geen daling t.o.v. 2004)1998: 58,7%1999: 58,4%1999–2000: 56,8%2000–2001: 46,1%2001–2002: 54,8%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen?

Basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs werken samen in samenwerkingsverbanden. De scholen maken gezamenlijk beleid over de wijze waarop zorg en onderwijs voor alle leerlingen wordt georganiseerd. Daartoe ontvangen alle scholen voor primair onderwijs jaarlijks een vast bedrag zorgformatie per leerling (op basis van de WPO).

De Inspectie signaleerde in het Onderwijsverslag knelpunten met betrekking tot de leerlingenzorg en het didactisch handelen. De stuurgroep WSNS+ heeft in opdracht van OCW succesvol maatregelen uitgevoerd om deze knelpunten aan te pakken. De stuurgroep voert ook in 2005 maatregelen uit om de kwaliteit van de zorg in het primair onderwijs te verbeteren. Voor deze projecten is in 2005 ongeveer € 2,5 miljoen beschikbaar.

Met het project «specifieke aanpak wachtlijsten» (afgerond in 2004) zijn de wachtlijsten van leerlingen voor toelating tot het speciaal basisonderwijs in twee jaar tijd met tweederde afgenomen. Nu moeten de bereikte verbeteringen beklijven. Daarvoor is in 2004 een begin gemaakt met het ophogen van het reguliere zorgbudget met € 11 miljoen. Dit bedrag loopt in 2005 op naar € 13,5 miljoen, vanaf 2006 is er structureel € 16 miljoen per jaar extra beschikbaar.

In 2004 voert de Inspectie proefprojecten uit om te bekijken hoe het toezicht op de kwaliteit van de samenwerkingsverbanden deel uit kan gaan maken van het reguliere inspectieonderzoek. Uitgangspunten van de proefprojecten waren het zorgplan en de afzonderlijke kwaliteitsgegevens van de deelnemende scholen. Op basis van de resultaten wordt in 2005 bekeken of nadere maatregelen noodzakelijk zijn.

Eind 2004 ziet de brede evaluatie van «weer samen naar school» het licht. Aan de hand van deze evaluatie wordt in 2005 bekeken of additionele beleidsmaatregelen noodzakelijk zijn. De Tweede Kamer wordt hiervan op de hoogte gesteld.

Tabel 1.25: Leerlingen in het speciaal basisonderwijs (x 1 000)
 2003200420052006200720082009
Leerlingen in het speciaal basisonderwijs(SBaO)51,951,851,250,850,349,749,1
Deelnamepercentage SBaO3,22%3,16%3,16%3,07%3,10%2,94%2,90%

Bron: referentieraming, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.26: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Wees samen naar school (wsns)320,9326,4324,5325,6326,4327,3328,4

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie monitort het zorgbeleid van reguliere basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs en doet hiervan verslag in het Onderwijsverslag. Daarnaast is er een wsns-monitor die jaarlijks de stand van zaken in de samenwerkingsverbanden wsns opneemt. Ook zijn er aparte onderzoeken naar deelaspecten die via NWO worden uitgevoerd.

1.2.3.3 Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis

Wat willen we bereiken?

De kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met een handicap of stoornis moet van een dusdanige kwaliteit zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen optimaal worden benut. Daarnaast is de bevordering van de emancipatie en integratie van mensen met een handicap een belangrijke doelstelling van de rijksoverheid. Op dit moment zijn er voor dit beleid nog geen streefwaarden geformuleerd. In 2004 vindt met de evaluatie leerlinggebonden financiering een nulmeting plaats. Op basis van deze nulmeting worden streefwaarden geformuleerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstelling ook voor het onderwijs te realiseren is op 1 augustus 2003 de gewijzigde Wet op de expertisecentra (WEC) in werking getreden.

Op basis van deze wet kunnen ouders kiezen of zij hun (geïndiceerde) kind met een handicap willen inschrijven op een speciale school of op een reguliere school met een leerlinggebonden budget. Daar de inschrijving bij een reguliere school een keuze is van de ouders, is geen streefwaarde opgenomen voor het aantal geïndiceerde leerlingen die worden ingeschreven bij reguliere scholen. Internationale cijfers tonen aan dat circa 25% van de leerlingen worden geïntegreerd in het regulier onderwijs. Het betreft hier echter ook leerlingen met lichtere handicaps die niet in aanmerking komen voor leerlinggebonden financiering. In het schooljaar 2003–2004 was 20% van de leerlingen met een handicap geïntegreerd in het reguliere onderwijs.

Tabel 1.27: Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs(x 1 000)
 2003200420052006200720082009
Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs50,553,155,657,759,561,162,6
Ambulant begeleide leerlingen12,511,412,812,913,113,313,4

Bron: referentieraming, raming ambulant begeleide leerlingen op basis van CFI-tellingen, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

Om te bereiken dat de beschikbare speciale voorzieningen ten goede komen aan die leerlingen die dit nodig hebben, zijn er onafhankelijke Commissies voor de indicatiestelling (CvI) ingesteld.

Om ook voor het speciaal onderwijs een evenwichtige spreiding van scholen te realiseren is besloten de bestaande schoolsoorten te bundelen in vier clusters van regionale expertisecentra (rec's) waarin alle scholen voor speciaal onderwijs zijn opgenomen. Voor elk cluster is een landelijk dekkend netwerk van expertisecentra gerealiseerd. In totaal zijn er 33 rec's gevormd. Om een betere spreiding te realiseren krijgen de rec's de mogelijkheid om nevenvestigingen in te richten en kunnen geïndiceerde leerlingen binnen het rec verbreed worden toegelaten. Dit betekent dat een school van een bepaalde onderwijssoort leerlingen kan inschrijven die een indicatie hebben voor een andere schoolsoort binnen het rec.

De kwaliteit van het onderwijs aan gehandicapte leerlingen op zowel reguliere als speciale scholen moet zo zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen maximaal worden benut.

Het doel is de kwaliteit van het onderwijs, en als gevolg daarvan de leerprestaties, aan kinderen met een handicap in het regulier en speciaal onderwijs te verbeteren. Daartoe worden de volgende maatregelen genomen:

• het ontwikkelen van doelen, per onderwijssoort, die zijn afgestemd op de mogelijkheden van de leerlingen;

• het uitvoeren van het projectplan «kwaliteit in specialiteit», opgesteld voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met een handicap.

Voor elke geïndiceerde leerling moet een handelingsplan opgesteld worden. In dit plan moeten de doelen die worden nagestreefd worden vermeld.

De kwaliteit van het onderwijs aan geïndiceerde leerlingen wordt in overleg met de Inspectie gecontroleerd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.28: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis595,7632,2654,1669,7685,6696,6710,8

Het gaat hier zowel om de meerkosten van het speciaal onderwijs ten opzichte van het basisonderwijs, als om de kosten die gemoeid zijn met de objectieve systematiek van indicatiestelling en de bekostiging van de rec's voor de uitvoering van de wettelijke taken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In het schooljaar 2003/2004 hebben drie afzonderlijke reviews plaatsgevonden op respectievelijk de terreinen: weer samen naar school, leerlinggebonden financiering en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De eerste resultaten zijn eind 2004 beschikbaar. Uit deze evaluatie wordt duidelijk waar de drie trajecten elkaar ondersteunen en waar deze botsen. De evaluatie moet tevens aanknopingspunten bieden voor de toekomstige beleidsontwikkeling op de drie terreinen.

De evaluatie van de leerlinggebonden financiering omvat onder meer onderzoek naar:de integratie van geïndiceerde leerlingen, het functioneren van de CvI's en de rec's.

1.2.3.4 Veiligheid op school

Wat willen we bereiken?

Een veilig schoolklimaat draagt bij aan een goede werk- en leeromgeving. Het streven is erop gericht veiligheidsrisico's zoveel mogelijk te minimaliseren en een positief schoolklimaat te bevorderen. In het plan van aanpak Veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, dat in mei 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd, wordt hierop nader ingegaan. Besluitvorming over indicatoren en streefwaarden voor het primair onderwijs vindt plaats bij de evaluatie in 2005.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om een veilig schoolklimaat te kunnen realiseren, moeten belangrijke randvoorwaarden zijn vervuld: goede toerusting van scholen en een sluitend netwerk rond de school. Uitgangspunten voor de komende jaren zijn:

• Verbeteren van de interne zorgstructuur van de school. Specialisten voor leerlingbegeleiding moeten een plek hebben in de schoolorganisatie om vroegtijdig te signaleren, hulp te verlenen en zonodig door te verwijzen. Deze begeleiding dient een doorgaande lijn te hebben met de leerlingbegeleiding in het voortgezet onderwijs. Gekozen wordt voor extra inzet van het maatschappelijke werk op scholen in de grote steden die veel gewichtenleerlingen hebben. Dit betekent dat de 600 scholen in de G4 en de G32 (dit zijn de G26 gemeenten, aangevuld met zes gemeenten die onderwijskansenmiddelen krijgen), waar minimaal 30% van de leerlingen een gewicht van 0.9 heeft, extra middelen krijgen voor de inzet van maatschappelijk werkers.

• Inzetten op sociale competenties, deskundige docenten en een goed schoolklimaat, waarbij ook aandacht is voor culturele diversiteit. Er wordt een ondersteuningstraject voorbereid voor de implementatie en evaluatie van methoden gericht op het vergroten van sociale competentie van leerlingen.

• Verbeterde samenwerking tussen de samenwerkende partners in de zorgketen met duidelijke afspraken onder meer over verantwoordelijkheden, taakverdeling, verwijzing en de regie in de uitvoering. In het kader van Operatie Jong wordt gewerkt aan concrete maatregelen ter verbetering van het totale netwerk van jeugdvoorzieningen.

Daarnaast wordt vanaf 2006 ruimte geboden om ongeveer 1 000 extra plaatsen in het zmok (zeer moeilijk opvoedbare kinderen) te creëren voor een groep leerlingen vanaf de hoogste groepen in het basisonderwijs met ernstige gedragsproblematiek.

Tenslotte ondersteunt OCW voorzieningen waar scholen en leerlingen terecht kunnen voor informatie en advies op het terrein van veiligheid. Het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid (ondergebracht bij het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum) adviseert, informeert scholen en verwijst waar nodig door. De komende tijd wordt met name gewerkt aan het vergroten van de bekendheid van het transferpunt onder scholen. Leerlingen en docenten kunnen terecht bij www.pestweb.nl en het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.29: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Veiligheidop school0,00,015,021,021,021,021,0

600 scholen ontvangen vanaf 2005 in totaal € 6,0 miljoen om voor één dag per week een maatschappelijk werker beschikbaar te hebben voor leerlingbegeleiding.

Voor het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid wordt jaarlijks een bedrag van € 0,2 miljoen (deel primair onderwijs) beschikbaar gesteld voor de ondersteuning van scholen en voor www.pestweb.nl en het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

In 2005 worden extra zmok-plaatsen gecreëerd door een extra investering van € 9,0 miljoen. Met ingang van 2006 wordt een extra investering van € 15,0 miljoen in het zmok-onderwijs gedaan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In aansluiting op en in samenhang met reeds bestaande voorzieningen, vergelijkbaar met de monitor in de bve-sector, wordt gezocht naar een adequate en zo volledig mogelijke monitoring van veiligheid. De monitor wordt in 2004 opgestart voor het voortgezet onderwijs. Op basis van evaluatie wordt bekeken of de monitor al dan niet in 2005 wordt uitgebreid naar het primair onderwijs.

Jaarlijks wordt de ondersteuning door website en telefonische dienstverlening gerapporteerd.

1.2.3.5 Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers

Wat willen we bereiken?

Asielzoekers in de leerplichtige leeftijd hebben net als alle andere kinderen recht op en plicht tot het volgen van onderwijs. Er wordt naar gestreefd deze kinderen na binnenkomst zo snel mogelijk te laten instromen in het eerste opvangonderwijs en daarna in het reguliere onderwijs. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de snelheid waarmee kinderen na binnenkomst in Nederland in het onderwijs instromen. Daarom is het niet mogelijk een streefwaarde te formuleren bij deze doelstelling.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door middel van een flexibele bekostigingssystematiek worden gemeenten en scholen in staat gesteld deze groep leerlingen, die vaak niet aan het begin van een schooljaar instromen, toch in het eerste jaar van hun verblijf in Nederland onderwijs te bieden. In het eerste opvangonderwijs worden asielzoekersleerlingen voorbereid om na een periode van 1 à 1,5 jaar in het reguliere onderwijs in te stromen.

Op basis van het Besluit eerste opvang vreemdelingen in het primair en secundair onderwijs kunnen gemeenten een uitkering toegekend krijgen om tegemoet te komen in de kosten voor de eerste opvang van vreemdelingen, tot het moment waarop ze een jaar in Nederland verblijven. Gemeenten stellen de eerste opvangmiddelen beschikbaar aan de scholen die dit onderwijs verzorgen.

Scholen met een sterke groei van asielzoekersleerlingen kunnen een beroep doen op de «regeling aanvullende formatie asielzoekers», waarmee het ontbreken van achterstandformatie in de groeiregeling wordt gecompenseerd. Indien een leerplichtige asielzoeker vanaf het begin van het schooljaar deelneemt aan het onderwijs, dan ontvangen scholen extra formatie in het kader van de gewichtenregeling (zie onderwijsachterstandenbeleid). Deze groep wordt dan bekostigd als 0.9 leerling. De hiermee gemoeide kosten zijn opgenomen bij het achterstandenbeleid.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.30: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers2,72,22,22,22,22,22,2

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) heeft een aantal keer met behulp van gegevens uit het Prima 1998/1999 en Prima 2000/2001 en Prima 2002–2003 de onderwijspositie van asielzoekers in het basisonderwijs in kaart gebracht. Op termijn wordt dit onderzoek opnieuw uitgevoerd.

1.2.3.6 Informatievoorziening brede scholen

Wat willen we bereiken?

Brede scholen zijn lokale initiatieven. Gemeenten, scholen en instellingen beginnen aan brede scholen vanuit verschillende motieven, zoals het voorkomen van achterstanden van kinderen en het bieden van een sluitende dagindeling voor kinderen en hun ouders. Het doel van brede scholen is volgens de meeste gemeenten het vergroten van de ontwikkelingskansen van kinderen. Naast deze doelstelling is er een aantal andere doelstellingen waarvoor brede scholen een instrument kunnen zijn. Gemeenten hebben bij de ontwikkeling van brede scholen de regierol en zij kunnen hun eigen budgetten inzetten. Door gemeenten is aangegeven dat er in 2010 ongeveer 1 200 brede scholen moeten zijn.

Het doel van het rijksbeleid is dat betrokkenen bij brede scholen (bestuurders en uitvoerders van gemeenten, scholen en instellingen) de benodigde informatie kunnen vinden en krijgen over de ontwikkeling van brede scholen in Nederland, en een beeld krijgen van de knelpunten en good practices rondom deze ontwikkeling. Hiermee wordt aangesloten bij de Operatie Jong. Het formuleren van streefwaarden en de daarbij komende onderzoekslasten, brengen ten opzichte van het beschikbare budget voor informatievoorziening brede scholen, veel kosten met zich mee. Daarom is voor dit beleid afgezien van het formuleren van streefwaarden.

Wat gaan we daarvoor doen?

De Rijksoverheid zet onderzoeken uit en verspreidt de uitkomsten naar gemeenten en scholen, onder andere via de website van de brede school (www.bredeschool.nl). Hoeveel brede scholen er in Nederland komen, is afhankelijk van het beleid van gemeenten, scholen en andere instellingen. In opdracht van OCW is een evaluatiemodel ontwikkeld door en voor gemeenten. Zo wordt gestimuleerd dat gemeenten hun eigen brede school onder de loep nemen. In 2005 start de derde fase van het evaluatiemodel waarbij het model breed wordt verspreid. De website www.bredeschool.nl is een belangrijk instrument bij het verspreiden van kennis en het stimuleren van communicatie en informatie-uitwisseling tussen betrokken partijen onderling.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.31: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Informatievoorziening brede scholen0,30,40,40,40,40,40,4

Vanuit OCW wordt jaarlijks € 350 000 ingezet voor onderzoek en (boven) lokale communicatie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2004 wordt de website geëvalueerd. Daarnaast is de stuurgroep brede scholen van plan om in 2004 alle producten van de stuurgroep te evalueren.

1.2.3.7 Nederlands onderwijs in het buitenland

Wat willen we bereiken?

Voor kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland heeft de minister van onderwijs formeel gesproken geen verantwoordelijkheid. Toch heeft de Nederlandse overheid als doel kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland bij terugkeer naar Nederland zo min mogelijk aansluitingsproblemen te laten ondervinden in het onderwijs. Op deze wijze wordt de toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland voor deze kinderen gewaarborgd.

Voor dit beleid is geen kwantitatieve streefwaarde geformuleerd. Uitgangspunt is daar waar mogelijk voor Nederlandse kinderen in het buitenland een vorm van Nederlands onderwijs mogelijk te maken.

In het begin van 2002 volgden in totaal 10 219 leerlingen een vorm van Nederlands onderwijs in het buitenland. Het gaat daarbij om leerlingen aan Europese scholen (1 150), leerlingen aan internationale scholen die les krijgen in Nederlandse taal en cultuur (6 576) en leerlingen die Nederlands onderwijs op afstand volgen (1 668). Daarnaast volgden 583 leerlingen Nederlands onderwijs aan defensiescholen (bekostigd door het ministerie van defensie). Tot slot bezochten 251 leerlingen de Nederlandse afdeling van het Lycée International te Saint-Germain-en-laye.

Uit het rapport «Zoveel als mogelijk» van dr. P. Edelenbos (2002) blijkt dat het Nederlandse taal en cultuuronderwijs een «waardevolle en adequate voorziening voor een goede aansluiting op het onderwijs in Nederland» is.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om aansluitingsproblemen bij terugkeer te voorkomen geeft de overheid een tegemoetkoming in de kosten van het Nederlands onderwijs in het buitenland via de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB). De stichting vervult drie hoofdtaken:

• het ondersteunen en instandhouden van Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland;

• het ondersteunen van de totstandkoming en de uitvoering van onderwijs op afstand via schriftelijke, telefonische en elektronische media;

• overige activiteiten met betrekking tot het beheer van Nederlands onderwijs in het buitenland; dit betreft onder andere het Nederlandse aandeel in de Europese scholen.

Het onderwijs is gebaseerd op een door de stichting gehanteerd raamschoolplan op grond van de Nederlandse onderwijswetgeving, dat door de Inspectie is goedgekeurd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.32: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Nederlands onderwijs in het buitenland12,413,213,213,213,413,413,4

De financiële tegemoetkoming aan de stichting NOB is gebaseerd op het aantal leerlingen dat door de stichting gesubsidieerd onderwijs volgt, aangevuld met een vergoeding voor beheerstaken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie oefent op sobere wijze toezicht uit op de Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland en draagt zo bij aan een goede aansluiting met het onderwijs in Nederland.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 1.33: Budgettaire gevolgen van beleid primair onderwijs (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen:7 275 9727 501 3247 483 5357 536 1197 614 4227 660 8447 703 374
–Waarvan garanties30 000      
Totale uitgaven (programma + apparaat)7 245 2337 503 5617 484 6647 537 2137 615 6387 662 0247 704 590
Programma uitgaven:7 245 2337 497 6097 479 0857 532 0757 610 5027 656 8887 699 454
        
Toerusting5 694 4255 807 5725 823 9985 885 4595  921 5265 937 1775 961 882
Personele vergoedingen4 757 7074 823 1154 835 3944 857 2414 884 2504 891 1684 912 175
Materiële vergoedingen712 608718 332721 254721 195718 332720 823723 964
ICT119 758140 219140 782141 290141 721142 332142 889
Invoering lumpsumfinanciering35 79255 16957 70094 70098 70098 70098 700
Invoering jaarverslag20050000000
Schoolbegeleiding59 38363 82360 56962 73464 52470 15570 155
Tussenschoolse opvang4 9544 0006 0006 00012 00012 00012 000
Overig4 0232 4142 2992 2991 9991 9991 999
        
Kwaliteit13 97911 81513 89113 11711 15910 64910 594
Aanpak zwakke scholen0000000
Vergroten kwaliteitszorg666666666666666666666
Schooltijden0000000
Kerndoelen0000000
Verbreding techniek in het basisonderwijs090000000
Cultuur en school07501 8001 8001 05000
Innovatiein het primair onderwijs02 0004 0003 000000
Vergroten zwemvaardigheid5 2554 6492 2454 2454 5384 5384 538
Overig8 0582 8505 1803 4064 9055 4455 390
        
Toegankelijkheid1 536 8291 569 1661 524 5241 504 2341 528 4371 540 5441 556 435
Onderwijsachterstandenbeleid597 221586 254506 516463 462470 865471 025471 652
WSNS: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte320 919326 364324 559325 656326 441327 355328 419
Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis595 700632 249654 089669 736685 604696 637710 835
Veiligheidop school0015 00021 00021 00021 00021 000
Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers2 7082 1862 1862 1862 1862 1862 186
Informatievoorziening brede scholen309350350350350350350
Nederlands onderwijs in het buitenland12 37113 18613 24713 26713 41413 41413 416
Overig7 6018 5778 5778 5778 5778 5778 577
        
Programma uitgaven overig033 12929 46629 69531 06631 07131 223
IBG011 9538 8559 56811 23811 24311 243
CFI021 17620 61120 12719 82819 82819 980
        
Voorcalculatorische uitdelingen075 92787 20699 570118 314137 447139 320
Apparaatsuitgaven05 9525 5795 1385 1365 1365 136
Ontvangsten28 41735 33320 13320 13320 13320 13320 133

Ten opzichte van de vorige begroting en het departementaal jaarverslag 2003 zijn bepaalde instrumenten verschoven van doelstelling. De belangrijkste verschuiving betreft «formatie toekenning onderbouw» (groepsgrootte). Omdat de laatste stap groepsgrootteverkleining is gezet en de middelen nu ook ingezet mogen worden voor de bovenbouw, zijn deze middelen nu opgenomen onder toerusting (personele vergoedingen) en niet meer onder kwaliteit.

Tabel 1.34: Ingeschreven leerlingen op teldatum 1 oktober in het primair onderwijs (x 1 000)
 2003200420052006200720082009
Basisonderwijs1 547,61 552,71 556,81 562,01 567,31 575,21 576,0
Speciaal basisonderwijs51,550,750,949,450,247,647,0
(Voortgezet) speciaal onderwijs54,657,058,760,761,863,765,0
Primair onderwijs1 653,71 660,31 666,41 672,01 679,21 686,61 688,0

Bron: Referentieraming

Tabel 1.35: (Gesaldeerde) uitgaven per leerling, vanaf 2004 in constante prijzen, niveau gemiddeld 2004, excl. IBG, CFI en apparaatskosten) (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Basisonderwijs3,93,93,93,93,93,93,9
Speciaal basisonderwijs8,28,58,28,48,28,58,6
(Voortgezet) speciaal onderwijs14,315,315,615,615,715,515,6
Primair onderwijs4,44,54,54,54,54,54,5

1.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 1.36: Budgetflexibiliteit artikel 1 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 7 484 664 7 537 213 7 615 638 7 662 024 7 704 590
2.Waarvan apparaatsuitgaven 5 579 5 138 5 136 5 136 5 136
3.dus programma-uitgaven 7 479 085 7 532 075 7 610 502 7 656 888 7 699 454
–waarvan IBG 8 850 9 568 11 238 11 243 11 243
–waarvan CFI 20 611 20 127 19 828 19 828 19 980
           
Programmauitgaven excl. IBG en CFI 7 449 624 7 502 380 7 579 436 7 625 817 7 668 231
           
4.Reguliere bekostiging (=wettelijk vastgelegd)98,0%7 300 41897,6%7 323 57297,5%7 392 91897,5%7 438 88897,6%7 481 010
5.Beïnvloedbaar budget2,0%149 2012,4%178 8082,5%186 5182,5%186 9292,5%187 221
Waarvan op 1 januari van jaar t          
6.Juridisch verplicht0,2%12 0130,1%6 5820,0%2 7850,0%2 2260,0%1 356
7.Complementair noodzakelijk/bestuurlijk gebonden (niet juridisch verplicht)1,9%137 0492,4%172 1772,5%182 2072,5%182 3672,4%182 480
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%1390,0%490,0%1 5260,0%2 3360,0%3 385
9.Totaal100%7 449 624100%7 502 380100%7 579 436100%7 625 817100%7 668 231

3. VOORTGEZET ONDERWIJS

3.0 Algemene beleidsdoelstelling

Inleiding

Het voortgezet onderwijs omvat het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het praktijkonderwijs (pro).

Doelstelling vo

Het voortgezet onderwijs bereidt de leerlingen voor op het behalen van een zo hoog mogelijk diploma ten behoeve van vervolgopleidingen of de arbeidsmarkt. Daarbij is de ambitie recht te doen aan verschillen tussen leerlingen, in talenten en wensen en hen aan te sporen het beste uit zichzelf te halen. Het draagt bij aan de vorming en persoonlijke ontplooiing van de leerlingen en versterkt hun oriëntatie op de samenleving, zodat ze een volwaardige plaats in de samenleving kunnen behalen.

Het onderwijspersoneel is de eerst aangewezene om hieraan vorm te geven. De minister van OCW is verantwoordelijk voor adequate regelgeving, bekostiging en het goed en doelmatig functioneren van het stelsel van voortgezet onderwijs. Bij dit laatste aspect komt het handhaven van de kwaliteit van het onderwijs nadrukkelijk in beeld. De overheid stelt kaders voor de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van het onderwijs. Binnen die kaders worden scholen zoveel mogelijk vrij gelaten keuzes te maken in de vormgeving van het onderwijs om het beste uit de leerling te halen. Die keuzen moeten wel worden verantwoord naar betrokkenen: met name ouders, leerlingen, personeel en inspectie.

3.1 Stelsel voortgezet onderwijs

3.1.1 Stelsel

Het overgrote deel van de jongeren in het voortgezet onderwijs bevindt zich in de leeftijdsgroep van 12 tot en met 18 jaar. Bijna alle leerlingen die in het eerste jaar het voortgezet onderwijs instromen komen uit het basisonderwijs. Na twee jaar vervolgen zij hun opleiding op het vwo, het havo of het vmbo. Circa 60% gaat naar het vmbo, 40% gaat naar het havo en het vwo. Na het behalen van hun diploma stromen de leerlingen door naar een vorm van vervolgonderwijs. De leerlingen in het vmbo stromen grotendeels (bijna 80%) door naar het mbo. Van de havo/vwo-leerlingen stroomt bijna 90% door naar het hoger onderwijs.

Figuur 3.1: Leerlingenstromen voortgezet onderwijs

kst-29800-VIII-2-1.gif

Uit bovenstaand figuur blijkt dat het voortgezet onderwijs fungeert als een «rangeerterrein» tussen enerzijds het basisonderwijs en anderzijds het middelbaar, hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.

De getallen in het schema geven percentages leerlingen aan en zijn gecorrigeerd voor indirecte leerlingstromen. Vanuit het basisonderwijs (100%) stroomt 95% naar de vo basisvorming. Uit de basisvorming stroomt 37% (=35/95) naar het havo en vwo en 60% (57/95) stroomt naar het vmbo. Met de 3% uitstroom vormt dat dan weer 95% (=35+57+3).

De leerlingenstromen in het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo laten het volgende zien:

– De instroom in het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo:

35% van de leerlingen uit de basisvorming gaat naar het 3e leerjaar havo/vwo

3% van de leerlingen komt uit het vmbo (leerjaar 3 en 4)

– De uitstroom uit het het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo:

34% gaat naar het hoger onderwijs

2% gaat naar het mbo

2% stroomt het onderwijs uit

Uit het havo en vwo stroomt 89% {=34/(35+3)} naar het hoger onderwijs door.

De doorstroom van havo en vwo leerlingen naar het hoger onderwijs

Het aantal leerlingen met een «natuur»-profiel, dat kiest voor een niet-technische vervolgopleiding in het hoger onderwijs, is groter dan het aantal leerlingen met een «maatschappij»-profiel dat alsnog voor een technische studie kiest. Om de keuze voor een bètastudie in het hoger onderwijs te bevorderen, is het dus van belang dat de keuze voor een natuurprofiel op het havo en vwo wordt gestimuleerd.

Figuur 3.2: Doorstroom vanuit havo/vwo naar hbo/wo, onderverdeeld naar maatschappij en techniek

kst-29800-VIII-2-2.gif

Leeswijzer

Er zijn bijna 8000 leerlingen met een «natuur»-profiel die naar het hbo gaan. Van deze groep kiest bijna 6000 leerlingen voor een techniek studie.

Omschrijving legenda:

vwo/havo «natuur»: vwo/havo «natuur en techniek» en »natuur en gezondheid»

vwo/havo «mij»: vwo/havo «economie en maatschappij» en «cultuur en maatschappij»

«hbo mij»: de hbo-richtingen: onderwijs, gedrag & maatschappij, taal & cultuur

«hbo techniek»: de hbo-richtingen: techniek, gezondheid en groen onderwijs

«wo mij» : de wo-richtingen: economie, recht, gedrag & maatschappij, taal &cultuur

«wo techniek»: de wo-richtingen: natuur, techniek, gezondheid en groen onderwijs

Financieringsstromen

De bekostiging van de personele en materiële uitgaven geschiedt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Voor de personele bekostiging zijn daarnaast ook onder andere het Formatiebesluit WVO en het bekostigingsbesluit van kracht.

Veruit het grootste deel van de middelen, die het Rijk verstrekt aan de scholen, is bestemd voor de reguliere personele en materiële uitgaven.

Figuur 3.3: Financieringsstromen (cijfers 2005 in miljoenen)

kst-29800-VIII-2-3.gif

Kerncijfers

In de volgende tabel staan op regel 1 de aantallen ingeschreven leerlingen. Onder andere op basis hiervan zijn de aantallen normatieve fte's berekend (regel 2). Op de regels 3, 4 en 5 zijn respectievelijk de aantallen geslaagden, uitvallers en zittenblijvers opgenomen, waarbij de laatst bekende percentages uit 2002 de basis vormen.

Op regel 6 zijn de meerjarige uitgaven in het voortgezet onderwijs verwerkt (zie ook tabel 3.4: budgettaire gevolgen van beleid).

Tenslotte op de regels 7 en 8 het aantal scholen en het gemiddeld aantal leerlingen per school.

Tabel 3.1: Kerncijfers voortgezet onderwijs
 2003200420052006200720082009
1.Totaal aantal ingeschreven leerlingen*884 072892 574897 842899 292897 050891 967886 050
2.Totaal aantal normatieve fte's72 87374 11974 56875 11275 52575 45375 116
3.Aantallen geslaagden (**)151 618153 076153 980154 229153 844152 972151 958
4.Aantallen uitvallers (**)27 93728 20528 37228 41828 34728 18627 999
5.Aantallen zittenblijvers (**)47 29847 75348 03548 11247 99247 72047 404
6.Uitgaven (zie tabel 3.4)5 125 3275 249 4425 361 8555 459 1855 498 8475 493 6215 468 285
7.Totaal aantal scholen675662654651650650650
8.Gemiddeld aantal leerlingen per school ***1 3101 3471 3721 3811 3801 3721 363

* Waarvan vanaf 2003/2004 circa 3% cumi's.

** Bron: aantallen zijn op basis van de onderwijsmatrix 2002; toelichting:

– geslaagden: inclusief groen onderwijs

– uitvallers: uitval is uitstroom zonder diploma (exclusief pro omdat die leerlingen geen diploma kunnen halen en inclusief groen onderwijs)

– zittenblijvers: leerlingen die terugkeren in hetzelfde jaar van dezelfde schoolsoort of een «lagere»vorm van onderwijs.

*** Het gemiddelde aantal leerlingen per vestiging in 2003: 703 (incl. zelfstandige vestigingen praktijkonderwijs). Een school kan uit meerdere vestigingen bestaan (in 2003 gemiddeld 1,9).

Hiermee wordt de kern van het onderwijs weergegeven: na de leerlingentelling volgt het vaststellen van de formatieomvang en bekostiging van de scholen. Na 4 jaar (vmbo), 5 jaar (havo) en 6 jaar (vwo) halen de leerlingen hun diploma's voortgezet onderwijs. De leerlingen praktijkonderwijs worden voorbereid op een plaats op de arbeidsmarkt.

3.1.2 Besturing voortgezet onderwijs

In het najaar van 2003 is het traject gestart gericht op het tot stand komen van een meerjarig beleidsplan voor het voortgezet onderwijs (Koers VO). Er is gesproken over de toekomst van het voortgezet onderwijs met scholen, betrokkenen bij het onderwijs en het georganiseerde veld aan de hand van verschillende thema's die aansluiten bij de prioriteiten 2004–2007 uit het hoofdlijnenakkoord.

In juni 2004 heeft de Kamer het Koersdocument ontvangen. Hierin wordt gereageerd op de opbrengst van de interactieve gesprekken en letterlijk «de koers» voor de komende jaren uitgezet.

Uit de bovengenoemde gesprekken komt een breed gedeeld beeld naar voren: de leerling vindt het onderwijs saai en de school heeft onvoldoende kracht en mogelijkheden hier verandering in aan te brengen. De opgave aan het voortgezet onderwijs als geheel is dan ook om onderwijs boeiend te maken en de school de kracht en de mogelijkheden te geven dit in te vullen. Dit onder het motto van Koers VO: «De leerling geboeid, de school ontketend».

De schoolorganisatie is het best in staat om invulling te geven aan uitdagend en boeiend onderwijs, waarin de verschillen van de leerlingen centraal staan en de leerlingen zich op alle fronten kunnen ontplooien.

De Rijksoverheid stelt de kaders waarbinnen de school opereert vanuit de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit, de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het onderwijs. De kaders hebben betrekking op de curricula en exameneisen, op de onderwijstijd, op de bevoegdheden/bekwaamheden van het personeel, op de spreiding van de onderwijsvoorzieningen en op de hoogte van de budgetten. Bij het stellen van die kaders wordt ook een vloeiende overgang tussen basis-, voorgezet en vervolgonderwijs beoogd. Tevens is daarbij aandacht voor de zorgleerlingen en de veiligheid.

Autonomie voor de school en de daarmee gepaard gaande deregulering door de Rijksoverheid, vraagt om een goed systeem van toezicht en rekenschap. Immers: naarmate scholen meer ruimte krijgen om keuzes te maken (binnen kaders welis-waar), is het nodig dat de verantwoording over de gemaakte keuzes transparanter wordt. De positie van personeel en ouders, maar ook van andere actoren rond de school, heeft versterking nodig. De Rijksoverheid trekt zich dit aan. Aan de ene kant vindt toezicht plaats op schoolniveau (Inspectie, public accountant). In aanvulling hierop is in «Koers VO» duidelijk neergezet dat een door de school vormgegeven wijze van horizontaal toezicht en verantwoording nodig is. De school moet duidelijk maken wat haar specifieke doelen zijn, wat ze gaat ondernemen om die doelen te bereiken, hoe ze mensen en middelen inzet en welke resultaten ze hierbij boekt. Een systeem van kwaliteitszorg is hierbij onontbeerlijk.

Aan de andere kant vindt toezicht plaats op het functioneren van het stelsel, via het Onderwijsjaarverslag van de Inspectie, via het werk van de departementale Audit Dienst en via de CFI die toeziet op de kwaliteit van de jaarrekeningen.

De sector voortgezet onderwijs moet goed georganiseerd worden. Om te beginnen om namens de scholen het gesprek met de overheid te voeren over kaders; daarnaast om de kwaliteitszorg van de scholen krachtig te bevorderen en zorg te dragen voor een sector waarbinnen goed onderwijsbestuur leidraad is. Verantwoording moet leiden tot verbetering in de school. Naast schoolgebonden thema's horen ook Europese en politiek-maatschappelijke thema's thuis op de innovatieagenda van de sector.

3.1.2.1 Minder regels/administratieve lasten

Voortgezet onderwijs streeft ernaar de regeldruk en de administratieve lasten voor scholen te verminderen. Diverse wetgevingstrajecten, zoals de modernisering van de bekostiging en vermindering van informatieverstrekking aan de inspectie, dragen hiertoe bij. Ook de thema's in Koers VO zijn gericht op het scheppen van ruimte voor scholen.

Vermindering van regeldruk en administratieve lasten vindt niet alleen plaats door aanpassingen in de wetgeving, maar ook op het niveau van de lagere regelgeving (beleidsregels en ministeriële regelingen). Op verschillende manieren wordt deze regelgeving voor scholen minder belastend gemaakt.

• Nieuwe regelingen, inclusief de daarin opgenomen verplichtingen, worden tot een noodzakelijk minimum beperkt. In de afgelopen jaren is het jaarlijkse aantal publicaties in het Gele Katern reeds verminderd en er wordt naar gestreefd deze lijn door te zetten.

• Bestaande regelgeving die nog steeds van kracht is, wordt doorgelicht en ingetrokken indien zij geen functie meer vervult.

• De wijze waarop regelingen en beleidsregels aan scholen worden aangeboden wordt verbeterd. Dit betreft de redactie van de regels, die zodanig moet zijn dat rechten, plichten en procedures duidelijk zijn, en de toegang tot de regelgeving, waarin ict een belangrijke rol moet gaan spelen.

Naast wet- en regelgeving van OCW is ook de regelgeving van andere overheidsinstanties die op scholen van toepassing is een aandachtspunt. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van die regelgeving ligt niet bij OCW. Wel worden er contacten aangeknoopt met andere overheidsinstanties, indien hun regelgeving specifieke knelpunten voor het onderwijs met zich meebrengt, zoals bijvoorbeeld met de arbowetgeving het geval is.

In 2004 is er een onderzoek uitgevoerd over de regeldruk die scholen ondervinden. In dit onderzoek zijn constateringen gedaan over de potentiële regeldruk (hoeveel regels zijn op scholen van toepassing), gepercipieerde regeldruk (welke regels zijn in de ogen van de scholen belastend) en de feitelijke regeldruk (wat zijn de administratieve lasten van scholen). De uitkomsten van het onderzoek kunnen richting geven aan de bovengenoemde acties.

Ten aanzien van de feitelijke regeldruk is een duidelijk kwantitatief doel gesteld: voor 2007 moet de regeldruk met een kwart1 zijn verminderd. Het bovengenoemde onderzoek dient hiervoor als nulmeting. De kamer wordt jaarlijks op de hoogte gesteld van de vorderingen over vermindering van de regeldruk.

3.1.2.2 Rekenschap en accountability, toezicht en control

Wat willen we bereiken?

De scholen krijgen meer ruimte om hun opdracht beter te kunnen uitvoeren:

1. de sector in positie brengen en versterken horizontaal/intern toezicht;

2. optimaliseren van verticaal/extern toezicht en verantwoording;

3. sturing op hoofdlijnen.

Deze doelen versterken elkaar. Centrale sturing op hoofdlijnen geeft de sector ruimte voor eigen verantwoordelijkheid. Autonome scholen dienen de kwaliteit van hun onderwijs en van hun bedrijfsvoering goed op orde te hebben en te houden. Extern toezicht en verantwoording blijven nodig maar moeten meer dan nu proportioneel zijn ten opzichte van het horizontale interne toezicht van de instellingen zelf.

Wat gaan we daarvoor doen?

Bij het versterken van het horizontale interne toezicht gaat het om het volgende:

• De sector stelt een gedragscode op over «goed onderwijs bestuur». Dit bevat onderwerpen als de bevoegdheidsverdeling tussen bestuur en management, het interne toezicht op bestuur en management en de interne verantwoording. De ontwikkeling hiervan duurt maximaal 1,5 jaar en is uiterlijk in 2006 gereed.

• Besturen-, ouderorganisaties en schoolmanagers vo hebben de intentie uitgesproken om voor 1 januari 2005 te komen tot landelijke afspraken (gedragscode) over de beheersbaarheid en transparantie van de schoolkosten. Wanneer partijen hier niet in slagen, wordt hiervoor wetgeving ontwikkeld.

• Met de sector worden afspraken gemaakt over het toepassen van kwaliteitszorgsystemen op een groeiend aantal scholen (zie ook 3.1.2.3).

• Er komt een keuzemodel WMO/WOR. In 2005 wordt een interactief traject gestart voor de vormgeving van het keuzemodel, zodat er in 2006 een wetsvoorstel kan worden ingediend.

• De WMO wordt uitgebreid met de verplichting tot het voeren van overleg over de schoolkosten: wat zijn de totale schoolkosten, welke keuzes maakt de school hierin en welke maatregelen neemt de school om de kosten te beheersen? Voorgesteld wordt de WMO hiertoe te wijzigen (zie keuzemodel WMO/WOR hierboven).

Bij het optimaliseren van toezicht en verantwoording gaat het er om de toezichtactiviteiten vanuit de verschillende invalshoeken: kwaliteit onderwijs, rechtmatigheid en doelmatigheid beter op elkaar af te stemmen en meer gericht aan te wenden in die situaties waar het nodig is. Er wordt voor de sector voortgezet onderwijs in 2005 gewerkt aan het versterken van de samenhang voor het verticale toezicht in de sector. Dit betekent dat een nadere risicoanalyse van deze sector wordt opgesteld, waarbij het onder meer gaat om risico's met betrekking tot rechtmatigheid en de financiële situatie van de scholen. Op basis van deze analyse zullen in overleg met de toezichtpartners (Inspectie en Auditdienst) accenten worden vastgesteld in het toezicht. Daarbij komen onderwerpen ter sprake als «onder de maat presterende» scholen, risicoprofielen van scholen en welke bekostigingselementen gevoelig zijn voor misbruik en oneigenlijk gebruik.

Proportionaliteit van het toezicht geldt daarmee naar twee kanten. Minder extern toezicht waar scholen hun eigen kwaliteiten afdoende controleren en versterkt toezicht in die situaties waar indicaties voor problemen zijn.

Met de Inspectie en de Auditdienst worden afspraken gemaakt over de samenhang tussen de afzonderlijke toezichthoudende werkzaamheden, zodat er een geïntegreerd toezicht ontstaat.

In aansluiting daarop wordt de wet- en regelgeving verbeterd en verminderd (of gebundeld), waardoor deze toegankelijker en overzichtelijker is voor de sector voortgezet onderwijs. Sluitstuk is de handhaving van de regels en een passende vormgeving van het sanctiebeleid als regels worden overtreden.

Wat mag het kosten?

Het meer geïntegreerd laten functioneren van de verschillende toezichtketens geschiedt met de inzet van de reeds beschikbare menskracht bij de Inspectie en bij OCW door de departementale Auditdienst (bestuursdepartement en CFI).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De gedragscode «schoolkosten» is voorzien per eind 2004. De gedragscode goed onderwijsbestuur en de aanpassing van het toezicht van de inspectie per eind 2005.

De Inspectie en de Auditdienst rapporteren jaarlijks over het functioneren van kwaliteitszorg en van de financiële verantwoording. Eind 2004 verschijnt een eerste evaluatie van het inspectietoezicht. Mede naar aanleiding van dat rapport wordt bekeken hoe verdere externe evaluatie vorm krijgt.

Het aanpassen van de medezeggenschap is voorzien eind 2006.

3.1.2.3 Kwaliteitszorg

Wat willen we bereiken?

Bij de grotere ruimte zoals beschreven in Koers VO, passen ook instrumenten voor zelfsturing op het niveau van de school. Één daarvan is een goed functionerende kwaliteitszorg bij de scholen. Volgens de inspectie beschikte in 2003 ruim een derde van de scholen over een volwaardig stelsel van kwaliteitszorg. De helft van de scholen werkt aan zelfevaluatie met behulp van metingen en adequate instrumenten.

De doelstelling is er op gericht dat in 2008 90% van de scholen over een volwaardig kwaliteitszorgsysteem beschikt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Vanaf 2000 is de introductie van kwaliteitszorg op scholen begeleid en gestimuleerd door het Q-5 project. Volgens plan loopt het Q-5 project in 2005 af.

Het Q-5 project heeft aan zijn doelstellingen voldaan wat betreft het verspreiden van kennis over kwaliteitszorg bij scholen. De noodzaak van kwaliteitszorg wordt ingezien, maar de uitvoering voldoet niet voldoende aan de criteria die de Inspectie er voor aanlegt (Onderwijsverslag 2003).

Externe evaluatie van het inspectietoezicht en verdere monitoring door het Q-5 project moet in najaar 2004 nog verdere duidelijkheid geven over de invoering.

De kernactiviteiten van het Q-5 project dat in 2005 afloopt worden, na afstemming met betrokken organisaties van schoolbesturen en schoolmanagers, voortgezet in nauwe samenwerking met het ISIS-project, waar de ondersteuning van de scholing schoolmanagers wordt verzorgd.

Gelijktijdig is de inzet om met schoolmanagers vo een bestuurlijke afspraak te maken dat zij met hun leden zorg dragen voor een jaarlijkse verhoging met 15% van de scholen die over adequate kwaliteitszorg beschikken.

Wat mag het kosten?

Voor de voortzetting van kernactiviteiten uit het Q-5 project is jaarlijks een bedrag van € 0,3 miljoen gereserveerd.

3.1.2.4 Informatiebeleid en de invoering van het onderwijsnummer

Wat willen we bereiken?

Het informatiebeleid is gericht op het verkrijgen van gegevens over het stelsel en over individuele scholen. De laatste gegevens zijn bedoeld om scholen te ondersteunen in het verbeteren van hun prestaties (benchmarking) en te kunnen waarschuwen als ze in de gevarenzone komen (onderpresterende scholen).

Een belangrijke ontwikkeling in het informatiebeleid is de invoering van het onderwijsnummer. Door de invoering van de Wet op het onderwijsnummer (Stb. 482, 2002) bereiken we vanaf 2005 het volgende:

• Zeer nauwkeurige leerlingentelling, koppelen aan het sofi-nummer, vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging.

• Het verminderen van uitvoeringslasten bij de scholen. Door de leveringen op individueel niveau kunnen, op termijn, zeker 15 separate bevragingen «op geaggregeerd niveau» aan de school komen te vervallen (het eerste jaar na invoering van het onderwijsnummer circa 30% en het daaropvolgende jaar 60%, de rest later). Verder biedt de elektronische wijze van uitwisselen van individuele leerlingengegevens met de IB-Groep nieuwe mogelijkheden. Zo wordt door de IB-Groep aan de school informatie – afkomstig uit het GBA – verstrekt per aan de school ingeschreven leerling. De school kan die gegevens gebruiken als bewijsvoering bij de opgave voor het bekostigen van cumi-leerlingen.

• Het verkrijgen van betere beleidsinformatie.

• Door het verzamelen en registreren van gegevens op individueel leerlingenniveau ontstaat een gegevensverzameling waaruit beleidsinformatie is te genereren. Dit geldt niet alleen voor het departement maar ook voor de scholen. OCW stelt deze informatie onder meer via het instrument «Onderwijs in cijfers» aan scholen beschikbaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

De invoering van de Wet op het onderwijsnummer is in het voortgezet onderwijs in volle gang. In het schooljaar 2005/2006 is de bekostiging van alle scholen gebaseerd op individuele leerlingengegevens (teldatum 1-10-2004). Tot dat moment wordt extra aandacht besteed aan de scholen waar de elektronische gegevenslevering nog niet naar wens verloopt, zodat dit alsnog volgens de voorschriften gaat gebeuren.

Wat mag het kosten?

De meeste kosten voor de implementatie van de Wet op het onderwijsnummer aan de kant van de scholen en het departement zijn al gemaakt in 2003 en eerdere jaren. Zie verder de begroting van artikel 21 voor de invoering van het onderwijsnummer.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Eind 2005 vindt een evaluatie plaats van de resultaten van de invoering van de Wet op het onderwijsnummer binnen de sector voortgezet onderwijs. De minister informeert de Kamer hierover.

3.1.2.5 Infrastructuur, criteria voor stichting en verplaatsing van scholen

Wat willen we bereiken?

Het beleid is gericht op een evenwichtig stelsel van voorzieningen (scholen), dat voorziet in door ouders verlangd onderwijs en wel binnen een redelijke afstand (in het algemeen tot op 12 kilometer fietsafstand).

Wat gaan we daarvoor doen?

De doelstelling is meer ruimte voor de scholen en wordt voor 2005 bereikt via aanpassing van de toetsingskaders en eventueel de Wet op het voortgezet onderwijs (artikelen 65 t/m 75).

Bij de bespreking van de notitie over grotere planningsvrijheid op 17 december 2003 is aan de Tweede Kamer een nadere uitwerking toegezegd. Op basis van die uitwerkingsnotitie voorzieningenplanning en de bespreking daarvan in de Kamer, worden wijzigingen in de regelgeving voorbereid (indiening bij de Kamer najaar 2005/voorjaar 2006).

In afwachting van de uitwerkingsnotitie worden de huidige toetsingkaders ex artikel 65 en 75 van de wet niet ingrijpend gewijzigd. Wel worden onduidelijkheden of mogelijke knelpunten verholpen die door scholen, besturenorganisaties of departement worden ervaren, indien passend binnen de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid. Ook wordt de krachtige ondersteuning van de regionale arrangementen voortgezet, die al vooruit mogen lopen op de grotere planningsvrijheid.

Wat mag het kosten?

Voor de ondersteuning van regionale arrangementen is in 2005 een budget van € 0,5 miljoen uitgetrokken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het onderzoek van de lopende regionale arrangementen heeft aangetoond dat het een bruikbaar instrument is, vooruitlopend op wijziging van de regelgeving (zie de brieven van 10 juli 2003 en 26 januari 2004 aan de Kamer).

3.2 Operationele doelstellingen

3.2.1 Toerusting

3.2.1.1 Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

De OCW-brede doelstellingen van het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid worden beschreven in artikel 9 en de overzichtsconstructie arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. In deze paragraaf over het voortgezet onderwijs worden de maatregelen kort weergegeven. Bij de uitwerking in operationele doelstellingen is aangesloten bij de indeling van «Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt; beleidsplan onderwijspersoneel» dat in juni 2004 naar de Kamer is gestuurd. De voor het voortgezet onderwijs meest relevante streefwaarden uit dit beleidsplan zijn:

• In 2007 is het verwachte tekort aan onderwijspersoneel in het primair en voortgezet onderwijs gedaald van 10 400 naar circa 2 200 volledige banen.

• In 2007 is de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio's in evenwicht.

• In 2007 is het aantal leraren jonger dan 30 jaar, dat het onderwijs weer heeft verlaten, met 10% gedaald.

• In 2007 hebben alle onderwijsinstellingen een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak, gericht op de personeelsvoorziening op de lange termijn en gebaseerd op een visie op de onderwijskundige inrichting.

• In 2007 zijn er voor alle onderwijsberoepen door het veld gelegitimeerde en actuele competentieprofielen, die zijn vertaald in bekwaamheidseisen. Elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt in 2007 over een bekwaamheidsdossier.

• In 2007 beschikken de opleidingsinstituten en onderwijsinstellingen over instrumenten op basis waarvan elke (toekomstige) beroepsbeoefenaar kan aantonen over welke competenties hij/zij beschikt.

• In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling een infrastructuur voor opleiden en begeleiden in de school, als onderdeel van het integraal personeelsbeleid en heeft iedere onderwijsinstelling afspraken met opleidingen voor onderwijspersoneel over de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling bij opleiden in de school.

• Per 2006 zijn er criteria vastgesteld waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen als zij als leerbedrijf willen worden erkend en is er een bekostigingssystematiek voor erkende leerbedrijven (scholen die «opleiden in de school»).

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen krijgen meer mogelijkheden het onderwijs anders in te richten. Eigen professionele keuzes staan hierbij voorop. Door hiervoor meer ruimte te bieden, worden scholen beter in staat gesteld om het personeelsbeleid in dienst te stellen van het schoolbeleid. Ook kan hiermee de werkdruk van onderwijzend en directiepersoneel worden verminderd. Het gaat hierbij om het inzetten van extra ondersteunend personeel maar ook om scholing en begeleiding van nieuw en zittend personeel en maatregelen gericht op verbreding van de inzetbaarheid van (nieuw en zittend) onderwijspersoneel. Verder wordt de samenwerking tussen scholen en opleidingen voor onderwijspersoneel verbeterd en wordt de samenwerking in de regio's verbeterd.

De algemene beleidsdoelstelling is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen:

1. Versterken arbeidsmarktpositie van het (voortgezet) onderwijs en betereafstemming in de regio met maatregelen zoals:

• betere afstemming van aanbod en vraag in de regio via convenanten;

• verbeteren van de concurrentiepositie van het onderwijs in de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden;

• verhogen van de arbeidsparticipatie via maatregelen gericht op het bevorderen van langer doorwerken en voorkomen van ziekteverzuim.

2. De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie, waarbij wordt ingezet op:

• stimuleren van modern integraal personeelsbeleid en modernisering arbeidsorganisatie;

• maatregelen gericht op het bijhouden van de bekwaamheid in een bekwaamheidsdossier en daarbij passende opleidingen;

• zij-instroom in het beroep.

3. Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel, met als maatregelen onder meer:

• bevorderen van opleiden in de school;

• trajecten erkenning van verworven competenties;

• leraren in opleiding (lio's).

Wat mag het kosten?

Voor het overzicht van de kosten en voor een meer uitgebreide beschrijving van de maatregelen wordt verwezen naar de overzichtsconstructie onderwijspersoneel.

3.2.1.2 Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden

Wat willen we bereiken?

Scholen zijn verantwoordelijk voor het zo resultaatgericht en efficiënt mogelijk uitoefenen van hun taak, namelijk het opleiden van leerlingen. De verantwoordelijkheid die scholen dragen voor de bedrijfsvoering omvat tevens de verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarden. Op dit moment zijn de primaire arbeidsvoorwaarden (de arbeidsduur, de ijkpunten van functiewaardering, de algemene salarisontwikkelingen en de bovenwettelijke sociale zekerheid) nog niet naar scholen gedecentraliseerd, de secundaire zijn dat wel.

De arbeidsvoorwaarden (primair en secundair) zijn belangrijke randvoorwaarden voor werkgevers om hun personeelsleden de omstandigheden te kunnen bieden voor de optimale uitoefening van hun vak. Scholen moeten daarbij goed kunnen inspelen op de situatie van de school en de sector. Dat levert voor de organiseerbaarheid van het onderwijsproces en dus voor de leerling winst op. Meer maatwerk en meer ruimte voor eigen keuzes vragen ook om passende flexibiliteit bij de inzet van het personeel. Flexibiliteit in de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden dient dus ook zo laag mogelijk te liggen. Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden is dan een logische stap.

Wat gaan we daarvoor doen?

Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden kan alleen als de sector aan bepaalde voorwaarden voldoet. In 2004/2005 zal er voor gezorgd moeten worden dat de sector voldoet aan de randvoorwaarden zoals het kabinet die heeft opgenomen in het toetsingskader voor decentralisatie. Het gaat dan bijvoorbeeld om het standaardiseren van het proces, een structurele benchmark, een goede beoordeling door gebruikers, een bekostiging die merendeels gestandaardiseerd is, vrijheid van inrichting van het proces, een adequaat sanctiebeleid. Uiteindelijk wordt de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden uitgewerkt in een decentralisatieconvenant van het Rijk met de sector en in wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs. Uiterlijk in 2006 moet decentralisatie zijn beslag krijgen.

Wat mag het kosten?

Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden kost geen extra geld, het gaat er immers om dat onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden op een ander niveau plaatsvinden.

3.2.1.3 Vereenvoudiging bekostigingsmodel

Wat willen we bereiken?

Doel is om met een transparanter bekostigingsmodel scholen in staat te stellen meer planmatig te werken en het beleidsvoerend vermogen te versterken. Op die manier wordt een bijdrage geleverd aan het algemene beleid van deregulering, autonomievergroting en verlaging van de administratieve lasten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het pakket maatregelen is:

• omzetten van bekostiging per schooljaar naar kalenderjaar;

• afschaffen van de leerlingfluctuatiefactor;

• afschaffen van de leeftijdscorrectie voor leraren bij het bepalen van de gemiddelde personeelslast per school;

• fors verminderen van het aantal parameters dat de bekostiging bepaalt: in het kader van de bekostiging bestaat een bepaalde verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat normatief wordt bekostigd. Daarnaast kent de bekostiging een aantal opslagen op het normatief bepaalde aantal personeelsleden. Het gaat onder meer om opslagen voor adv, senioren, frictie en het schoolprofielbudget. Deze opslagen verdwijnen en worden opgenomen in de basisverhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal bekostigde personeelsleden;

• gelijktrekken van de basisformatie gerelateerd aan het aantal afdelingen vbo;

• gelijktrekken van de basisformatie voor atheneum en lyceum, al dan niet in combinatie met havo en/of mavo;

• opnemen van het nascholingbudget in de basisverhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat OCW bekostigt;

• afschaffen van de groeiregeling praktijkonderwijs; deze is door de omzetting naar bekostiging op kalenderjaar overbodig geworden.

Het wetsvoorstel is inmiddels aanvaard door de Tweede Kamer. De geplande ingangsdatum is 1 januari 2006.

Wat mag het kosten?

Schoolbesturen die door de vereenvoudiging van de bekostiging er op achteruit gaan, worden via een overgangsregeling gecompenseerd. De middelen hiervoor worden gevonden door een eenmalige korting bij schoolbesturen die door de vereenvoudiging meer budget ontvangen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De vereenvoudiging moet leiden tot een kleiner aantal parameters en het wegnemen van onredelijke en onbillijke elementen van het huidige bekostigingsstelsel. De voorgenomen vereenvoudiging loopt vooruit op een meer fundamentele wijziging van de bekostiging. Aan deze fundamentele wijziging gaat een discussie over het stelsel vooraf. Volgt de besturingsrelatie Rijk-instellingen; de uitkomst is nog niet bekend en zal wellicht haar beslag krijgen in het kader van Koers VO.

3.2.1.4 Lumpsum praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

Het streven is erop gericht om op 1 augustus 2006 de lumpsumbekostiging vo voor het gehele praktijkonderwijs te realiseren. Hiermee wordt een periode beëindigd waarin nog sprake is van twee bekostigingsstelsels in één onderwijssector. Door de overgang naar lumpsumbekostiging komt er een einde aan het rekenen met formatierekeneenheden en krijgen alle scholen voor praktijkonderwijs de beschikking over één budget voor personeel en materieel. De strikte scheiding tussen uitgaven voor personeel en materieel komt daarmee te vervallen en de administratieve lastendruk wordt verder teruggedrongen.

Met de invoering van de lumpsumbekostiging worden overbodige regels geschrapt en de ruimte gecreëerd voor eigen beleid. Die vrijheid kan gebruikt worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en maatwerk te realiseren dat past bij de unieke situatie van het praktijkonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het ministerie van OCW, de onderwijs- en vakorganisaties, schoolmanagers vo en de Vereniging Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs (LWP) overleggen over het flankerend beleid en de overgang naar de reeds bestaande lumpsumbekostiging vo. In de loop van 2004 moeten er duidelijke afspraken gemaakt zijn met behulp waarvan de overgang naar lumpsumbekostiging met vertrouwen tegemoet gezien kan worden. Het kader waarbinnen deze afspraken worden uitgewerkt ziet er op hoofdlijnen als volgt uit:

• Het budget voor personeel wordt uitgekeerd in geld in plaats van fre's.

• De scholen/besturen beslissen zelf waar zij het geld aan uitgeven: personeel of materieel.

• Het budget wordt per school berekend. Besturen beslissen samen met de scholen over de verdeling van de beschikbare middelen over de scholen.

• Na de overgang zijn verschillen tussen het oude en nieuwe bekostigingssysteem onvermijdelijk. Sommige scholen zullen meer en andere scholen zullen minder ontvangen. Om de scholen en besturen in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op deze herverdeeleffecten komt er een overgangsregeling.

• Om een goede vergelijking tussen de declaratiebekostiging en de lumpsumbekostiging mogelijk te maken en om de herverdeeleffecten per school vast te stellen is het schooljaar 2004/2005 een meetjaar.

• Om de zeggenschap van scholen ook op bovenschools niveau te waarborgen zijn besturen met meer dan één school straks verplicht een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad in te stellen en alle betrokkenen goed te informeren.

Meer keuzevrijheid betekent meer mogelijkheden en tegelijkertijd een grotere verantwoordelijkheid. Van scholen en schoolbesturen wordt gevraagd de eigen organisatie onder de loep te nemen en aan te passen waar zij dat noodzakelijk vinden.

De scholen worden tijdens de overgangsperiode regelmatig geïnformeerd over de ontwikkelingen. Een aantal van de maatregelen wordt als algemene maatregel van bestuur aan de Tweede Kamer aangeboden.

Wat mag het kosten?

Voor de overgang naar het nieuwe bekostigingssysteem is jaarlijks een bedrag van € 1,3 miljoen gereserveerd. De inzet van deze middelen is gericht op de versterking van het beleidsvoerende vermogen van de scholen en schoolbesturen én voor instrumentontwikkeling.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De omzetting van de declaratiebekostiging naar een lumpsumbekostiging voor het praktijkonderwijs zal nauwlettend worden gevolgd, mede tegen de achtergrond van de ervaring bij de introductie van lumpsum in het voortgezet onderwijs.

3.2.1.5 Decentralisatie vervangings- en wachtgelduitgaven

Wat willen we bereiken?

Decentraliseren van de vervangings- en wachtgelduitgaven levert een bijdrage aan de algemene doelstelling van deregulering, autonomievergroting van scholen en het reduceren van administratieve lasten. In samenhang hiermee worden de financiële bevoegdheden verruimd en prikkels tot terugdringen van het ziekteverzuim vergroot. En daarmee loopt de vervangingsbehoefte terug. Tevens worden scholen meer verantwoordelijk voor de financiële gevolgen van het ontslag van personeelsleden, waarbij mogelijke financiële risico's voor scholen een aandachtspunt is.

Wat gaan we daarvoor doen?

In aanvulling op het reeds bij de Tweede Kamer (sinds het voorjaar 2001) liggende voorstel van wet tot decentralisatie van de vervangingsuitgaven en bovenwettelijke wachtgelduitgaven (TK 27 744) wordt ook het wettelijk deel van de wachtgelduitgaven voor het voortgezet onderwijs gedecentraliseerd. Daartoe is in 2004 een nota van wijziging op dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend. Streefdatum voor invoering van de wijzigingen is 1 augustus 2005.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel heft de verplichte aansluiting van het voortgezet onderwijs bij het Vervangingsfonds op. De nota van wijziging heft de verplichte aansluiting van het voorgezet onderwijs bij het Participatiefonds op. Als gevolg daarvan vervallen de verplichte premieafdracht en de instroomtoets van het Participatiefonds. Hierdoor ontstaat een vermindering van de administratieve lastendruk.

Wat mag het kosten?

De mogelijke financiële risico's voor scholen voor voortgezet onderwijs bij de decentralisatie van de vervangingsuitgaven worden verkleind, doordat scholen over een periode van drie jaar in totaal een bedrag ontvangen van € 13,8 miljoen voor een door hen zelf in te richten noodvoorziening.

Daarnaast roepen de besturenorganisaties voortgezet onderwijs een vangnet in het leven voor de gevolgen van de decentralisatie van de wachtgelduitgaven. Het ministerie heeft voor vier jaar een bijdrage voor dat vangnet gereserveerd van in totaal € 5,4 miljoen.

De noodvoorziening en het vangnet zijn bedoeld voor het afdekken van extreme risico's bij individuele schoolbesturen als gevolg van de decentralisatie van de vervangings- en wachtgelduitgaven.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

OCW zal, net als nu al het geval is, de vervangings- en wachtgeldontwikkelingen op macroniveau blijven volgen. Daarnaast blijft specifiek aandacht uitgaan naar schoolbesturen die financieel gezien onder zware druk staan.

3.2.1.6 Materiële instandhouding

Wat willen we bereiken?

In het jaarverslag over 2003 valt te lezen dat de materiële bekostiging als gevolg van diverse ontwikkelingen in het onderwijs onder druk is komen te staan. Dit komt ook naar voren in de diverse gesprekken met het veld in het kader van «Koers VO».

Door de extra investering in de materiële bekostiging worden scholen in staat gesteld opgelopen achterstanden in te lopen en kunnen vmbo-scholen moderne apparatuur aanschaffen en adequate werkplekstructuren inrichten. Dit komt de aantrekkelijkheid van het leraarschap ten goede, van het leren, motivatie, vermindering uitval en aansluiting op de hedendaagse praktijk.

Door de verantwoordelijkheid over te dragen van de gemeente naar het schoolbestuur voor het onderhoud aan de buitenzijde en een gedeelte van het onderhoud aan de binnenzijde, kunnen schoolbesturen slagvaardiger optreden met betrekking tot de eigen huisvestingsituatie.

Naast deze autonomievergroting betekent de overdracht een afname van administratieve lasten, zodat schoolbesturen meer kunnen doen met de beschikbare budgetten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van 1 augustus 2005 wordt de materiële bekostiging verhoogd zodat scholen extra kunnen investeren in inventaris, apparatuur en werkplekstructuren. Hierbij komt een accent bij het vmbo te liggen.

Daarnaast zal door middel van een wetswijziging de onderhoudsverantwoordelijkheid van de gemeente naar de scholen worden overgedragen. In lijn met deze overdracht van verantwoordelijkheden worden ook de betreffende middelen uit het gemeentefonds aan de schoolbesturen overgedragen door middel van een verhoging van de materiële bekostiging. Voor een verantwoorde invulling door schoolbesturen van deze nieuwe huisvestingsverantwoordelijkheid wordt er naast de middelen uit het gemeentefonds extra geïnvesteerd in de materiële bekostiging. Deze extra investering is onder andere nodig als gevolg van de veranderende huisvestingseisen die deze tijd stelt aan een modern en functioneel gebouw. Hierbij valt te denken aan onderwijskundige ontwikkelingen en eisen op het gebied van bijvoorbeeld milieu en veiligheid.

Wat mag het kosten?

Tabel 3.2: De materiële bekostiging wordt met de volgende bedragen verhoogd (x € 1 miljoen)
 200520062007 e.v.
Achterstand materiële bekostiging, met name vmbo6,014,014,0
Apparatuur/werkplekstructuren vmbo2,84,79,4
Overheveling huisvestingsverantwoordelijkheid (overboeking gemeentefonds)24,424,424,4
Overheveling huisvestingsverantwoordelijkheid(extra investering)3,99,69,6
Gedeeltelijke dekking veiligheidsplan vo (zie brief aan Tweede Kamer nr. 16 521 d.d. 19-5-2004 voor de totale dekking)  – 4,7
Totaal verhoging materiële bekostiging37,152,752,7

Overigens is vanwege de budgettaire OCW-problematiek besloten alleen de wettelijk verplichte prijsbijstelling over 2004 uit te keren. Bij het voortgezet onderwijs vallen alleen de pro-scholen met declaratiebekosting hieronder (zie ook de beleidsagenda).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Aan de hand van de jaarrekeningen van de schoolbesturen wordt jaarlijks de financiële positie van het voortgezet onderwijs geschetst, waar het materiële aspect deel vanuit maakt. Vervolgens besteedt het ministerie specifiek aandacht aan besturen die in hun continuïteit bedreigd lijken te worden.

In 2007 zal de toereikendheid van specifiek de materiële bekostiging, net als in 2002, geëvalueerd worden.

3.2.2 Kwaliteit

3.2.2.1 Onderbouw voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

Centraal in de beleidsontwikkeling over de onderbouw van het voortgezet onderwijs staat een andere bestuurlijke relatie tussen overheid en scholenveld dan nu het geval is. Er is sprake van een proces waarin de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en scholenveld wordt geherdefinieerd. Op deze manier worden onderwijsprofessionals beter in staat gesteld maatwerk te realiseren voor leerlingen.

Per 1 augustus 2006 zal de verhouding tussen overheid en scholenveld zijn vernieuwd. De overheid zal dan via kerndoelen en exameneisen globale kaders stellen voor het programma dat scholen in de onderbouw aanbieden. De exameneisen geven richting aan gedifferentieerde onderwijsprogramma's, terwijl de kerndoelen het kader vormen voor de programma-inhoud die alle leerlingen in verschillende programma's in de onderbouw van het voortgezet onderwijs aangeboden krijgen. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van scholen om deze kaders in te vullen in onderwijsprogramma's voor verschillende groepen leerlingen. Doel hiervan is dat:

• scholen voor hun leerlingen maatwerk kunnen realiseren;

• scholen hun leerlingen zo goed mogelijk voorbereiden op de verschillende stromen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Medio juni 2004 heeft de Taakgroep vernieuwing basisvorming advies uitgebracht over de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Dit advies is, in opdracht van de minister van OCW (zie de brief van 14 oktober 2002, OCW-02–822), in nauwe samenwerking met het onderwijsveld, opgesteld. Kern van het voorstel van de Taakgroep is dat scholen meer ruimte krijgen in de inrichting van het onderbouwprogramma, doordat de wettelijke kaders zich beperken tot kerndoelen en bepalingen ten aanzien van kwaliteit. Daarmee wordt ruimte geboden voor maatwerk en variëteit, zodat recht kan worden gedaan aan elke leerling én aan de professionaliteit van onderwijspersoneel.

Scholen krijgen meer ruimte om het onderbouwprogramma naar inzicht in te richten. Dat leidt tot grotere variëteit en heeft gevolgen voor de verantwoording door de school. Wanneer van de school maatwerk voor de leerling verwacht wordt, betekent dat ook dat de kwaliteit van dat maatwerk betrokken dient te worden bij de beoordeling van de school.

In het najaar van 2004 zal een voorstel voor nieuwe wetgeving in procedure worden gebracht, dat nieuwe kaders biedt, passend bij de in het eindadvies van de Taakgroep geschetste lijn. Een algemene karakteristiek voor de onderbouw geeft in de wettelijke bepalingen een richtsnoer voor de kwaliteit, terwijl eveneens wettelijk vastgelegde kerndoelen de inhoudelijke basis bieden. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor en dienen verantwoording af te leggen over de professionele afwegingen ten aanzien van de wijze waarop zij deze kerndoelen aanbieden en hoe zij de beschikbare tijd hiervoor inzetten.

Scholen kunnen voor een periode van vier jaar ondersteuning krijgen bij hun schoolontwikkeling in de onderbouw door een vanaf 2004 in te stellen slagvaardige projectgroep, die bovendien mede zorg zal dragen voor een aantal randvoorwaardelijke ontwikkelingen. Deze projectgroep is een tijdelijk intermediair orgaan met als belangrijkste functies het stimuleren, coördineren, monitoren, communiceren van bestaande initiatieven en het initiëren van en adviseren over nieuwe stimuleringsactiviteiten voor schoolontwikkeling in de onderbouw in scholen.

Het project flexibele leermiddelen, dat in 2003 is gestart, krijgt opvolging waardoor verder gegaan kan worden met het laten ontwikkelen van een tweede en mogelijk derde tranche flexibele leermiddelen. Hiervoor is gedurende drie jaar (2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006) jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar, waarbij is inbegrepen een tegemoetkoming in de kosten voor scholen om de aanschaf van dit type leermiddelen te stimuleren. Ook voor het verder ontwikkelen van instrumenten die een ononderbroken schoolloopbaan bevorderen (zoals leerlingvolgsystemen en leerlingportfolio's) is gedurende deze drie jaren jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar.

Ten slotte wordt bekeken op welke wijze en onder welke condities inzetbaarheid van onderwijspersoneel in bredere leergebieden gestimuleerd kan worden.

Het streven is dat alle leerlingen in het voortgezet onderwijs vanaf 1 augustus 2006 in de onderbouw onderwijs krijgen aangeboden waarin een actueel, realistisch en in samenhang te realiseren pakket kerndoelen de leidraad vormt voor het voor alle leerlingen verplichte onderwijsprogramma en de exameneisen aan de scholen richting geven voor de inrichting van hun programma's. De scholen zijn verantwoordelijk voor de onderwijsprogramma's.

Inmiddels is artikel 11g van de Wet op het voortgezet onderwijs bij klein koninklijk besluit met twee schooljaren verlengd (Stb. 2004, 244). Dit artikel, dat sinds 1 augustus 2001 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs in werking is, geeft scholen al meer ruimte in het leerstofaanbod dan in de oorspronkelijke bepalingen voor de basisvorming. Indien nodig komt de minister, in aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel onderbouw per 1 augustus 2006, na de zomervakantie 2004 met een nadere regeling om scholen in staat te stellen door te gaan met nieuwe stappen in het kader van de onderbouw.

Wat mag het kosten?

In 2005 is € 6 miljoen beschikbaar voor ontwikkeling van de onderbouw. Daarvan is € 1,8 miljoen beschikbaar voor de Projectgroep onderbouw. De overige middelen zijn bestemd voor specifieke vernieuwingsprojecten in de onderbouw, waaronder projecten met (flexibele) leermiddelen (€ 1 miljoen) en leerlingvolgsystemen en voor leerling-portfolio's (€ 1 miljoen).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie bericht in haar onderwijsverslag hoe de scholen het programma van de basisvorming aanbieden en wat het doorstroompercentage is naar de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Daarnaast heeft de Inspectie in haar regulier schooltoezicht aandacht voor schoolontwikkeling en integraal personeelsbeleid.

Activiteiten in het kader van modernisering van de verantwoordingssystematiek en kwaliteitszorg worden beschreven in de begrotingshoofdstukken terzake.

3.2.2.2 Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)

Wat willen we bereiken?

Het vmbo is volop in ontwikkeling. Als onderwijssoort streeft het er naar onderwijs aan te bieden dat aansluit op de belevingswereld van de leerling en gelijktijdig een goede basis biedt voor een vervolgopleiding of een volwaardige plaats in de samenleving.

Het vmbo-veld moet in samenspraak met de regionale opleidingencentra en het bedrijfsleven de juiste balans vinden in het onderwijsaanbod aan deze jongeren.

Evenals in 2004 blijft het streven er op gericht het aantal ongediplomeerde uitvallers te verlagen, het aantal gediplomeerden te doen stijgen en de doorstroom naar het mbo te bevorderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het verbeteren van de kwaliteit van het proces van onderwijzen en leren staat centraal. Het gaat evenals in 2004 om de voorwaarden die nodig zijn dit te realiseren en te verbeteren. In Koers VO is hier de aanzet toe gegeven. Maatwerk en programmering vragen ruimte in regelgeving. In 2005 wordt gestart om per programma nieuwe doelen, een pedagogisch-didactische invulling en eindtermen te beschrijven. De verdere uitwerking en invulling vinden plaats in overleg met het veld. Daarna worden de programma's vastgesteld. Gelijktijdig wordt dan ook extra geïnvesteerd ten behoeve van moderne inventaris en leerwerkplekken.

In de tweede helft van 2004 is er een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar het vmbo gestart. Het doel van dit ibo is een beter beeld te krijgen van de problematiek in het vmbo en de oorzaken erachter, nader toegespitst op specifieke regio's in Nederland en doelgroepen daarbinnen. Met de resultaten van het ibo kan vervolgens bekeken worden of er adequaat wordt gereageerd op de gesignaleerde problemen en of de juiste instrumenten worden ingezet op de juiste groepen probleemleerlingen.

Meer mogelijkheden voor werkend leren

Het voortgezet onderwijs kent leerwerktrajecten voor leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg voor wie een combinatie van leerwerken de pedagogisch-didactische vorm is om het diploma te behalen. In overleg met het onderwijsveld is besloten ook andere vormen van duaal leren op te nemen in de maatwerkopties. Scholen kunnen hiervan gebruik gaan maken.

Voor de leerlingen, waarbij de school als beschermende omgeving het beste functioneert, zijn moderne leerwerkplekken binnen de school de gewenste oplossing.

Vernieuwingsprojecten vmbo

Bovenstaande ontwikkelingen leiden tot diverse vernieuwingsprojecten in het vmbo.

Een deel ervan kan plaatsvinden met de impulsmiddelen die de scholen ontvangen in het kader van de beroepskolom. Andere vallen onder het innovatiearrangement of deinnovatie voortgezet onderwijs.

De maatregelen uit deze drie hoofdgroepen zijn de instrumenten om het voortijdig schoolverlaten verder terug te dringen. Het feitelijke effect kan eerst in de komendejaren zichtbaar worden.

Wat mag het kosten?

In het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is – na aftrek van de gedeeltelijke dekking voor het veiligheidsplan vo – vanaf 2004 een oplopend budget van € 4 tot € 25 miljoen beschikbaar voor inventaris, leerwerkplekken en verdere onderwijsinhoudelijke ontwikkeling.

3.2.2.3 Profielen tweede fase havo/vwo

Wat willen we bereiken?

De nieuwe tweede fase havo/vwo is (in 1998) ingevoerd omdat het onderwijs in de bovenbouw de leerlingen onvoldoende motiveerde en gebrekkig voorbereidde op het hoger onderwijs. De twee hoofddoelen zijn:

1. verbeteren van de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs; zowel tussen havo en hbo als tussen vwo en wo;

2. moderniseren en actualiseren van de inhoud en de werkwijze binnen het havo en vwo.

Na de invoering zijn knelpunten in de vormgeving van de nieuwe tweede fase aan het licht getreden waar het gaat om de organiseerbaarheid voor de school en de geringe keuzevrijheid voor de leerling, docent en school. Tevens werd de vormgeving van de tweede fase als belemmering gezien voor een maximale doorstroom in de richting van bèta-vervolgstudies.

Als gevolg van de herijkingsoperatie die nu gaande is, worden er nieuwe doelstellingen toegevoegd. Deze operatie is het resultaat van discussies met het onderwijsveld over genoemde onvolkomenheden in de huidige opzet van de tweede fase.

Daardoor komen vanaf 2007 dus ook de volgende doelstellingen aan de orde:

3. verbeteren van de organiseerbaarheid en vergroten van de keuzevrijheid;

4. bevorderen van de keuze voor natuurprofielen en daarna voor een vervolgstudie in de exacte richting.

De keuzevrijheid kan kenbaar gemaakt worden met behulp van gegevens over het aanbod van de scholen en over de door leerlingen gekozen vakken. De organiseerbaarheid ligt wat diffuser, maar kan langs meer kwantitatieve weg zichtbaar worden gemaakt met gegevens over bijvoorbeeld periodisering (roosters die afwijken van de traditionele jaarroosters, gebaseerd op lesuren van 50 minuten).

De meetbaarheid van doelstelling 4 is in principe gemakkelijker en is ook al in termen van streefcijfers geformuleerd bij het Deltaplan bèta/techniek (toename van hbo- en universitair afgestudeerden bèta/techniek met 15% tussen 2000 en 2010, en toename van aantal instromers in deze opleidingen met 15% tussen 2000 en 2007). Deze maten kunnen echter voor de vernieuwingen per 2007 niet worden gehanteerd; de eerste vwo-gediplomeerden die langs de lijnen van deze hervormingen zijn opgeleid, komen in 2010 van school. De eenvoudigste weg lijkt om te volgen in hoeverre (na de effecten van het Deltaplan) een verdere toename in de genoemde opzichten optreedt.

Wat gaan we daarvoor doen?

De discussie met het onderwijsveld is via de notities «Continuïteit en vernieuwing» (2002) en «Ruimte laten en keuzes bieden» (2003) uitgemond in de voorstellen aan de Tweede Kamer van 4 december 2003. Als gevolg daarvan verdwijnen per 2007 deelvakken, komen er in het profieldeel naast enkele verplichte vakken een profiel-keuzevak en komt er in het vrije deel ruimte voor een volwaardig keuzevak. Tevens wordt met de nieuwe inrichting van de profielen ingespeeld op de wens om zoveel mogelijk leerlingen te stimuleren tot een keuze in de meer exacte richting. Dit door geen onnodig hoge eisen te stellen in termen van verplichte vakken en voorts door de opzet van deze vakken zelf te herzien (waaronder ook de introductie van een nieuw geïntegreerd bètavak).

De meetbaarheid van doelstelling 3 zal beperkt zijn, althans in termen van harde kerncijfers.

3.2.2.4 Onderwijsondersteunende activiteiten (sloa)

Wat willen we bereiken?

Het doel is ondersteuning te leveren aan scholen, instellingen en organisaties om bij te dragen aan de door hen zelf gewenste ontwikkelingen, vooral waar het gaat om het stimuleren van de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit betekent:

• dat met hulp van de sloa-activiteiten (zoals schoolontwikkeling, examen-programma's, ict, kwaliteitszorg, veiligheid, taalbeleid, onderzoek, humanistisch vormingsonderwijs, achterstandenbeleid, leermiddelenontwikkeling, ontwikkeling van doorlopende leertrajecten, centrale examens, sportverbetering, leven lang leren, competentiegerichte kwalificatiestructuur) op door scholen gewenste wijze worden uitgewerkt;

• dat andere onderdelen van het onderwijsbeleid vorm worden gegeven met behulp van sloa-activiteiten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Gegeven de Wet SLOA (Stb. 1997, 290) worden de onderwijsondersteunende activiteiten voor de sectoren po, vo en bve in samenwerking met scholen en instellingen geregeld. Voor de beoordeling en afstemming van de projecten in de bve-sector worden ook Colo en de Bve-raad ingeschakeld. Voor de sectoren po, vo en bve voeren APS, CPS, KPC Groep, Cito, SLO en Cinop jaarlijks ongeveer 200 activiteiten uit, waarvan ongeveer de helft (inclusief de centrale examens) voor het voortgezet onderwijs. Alle activiteiten worden door OCW goedgekeurd op basis van projectplannen met doelstellingen en de te leveren prestaties. Bij de daarvoor in aanmerking komende activiteiten wordt, ook in lijn met de onderscheidenlijke documenten Koers VO, nadrukkelijk toegezien op het inschakelen van scholen en instellingen. Zo nodig wordt er expertise door derden ingeschakeld bijvoorbeeld universiteiten. Conform de wettelijke bepalingen hebben de activiteiten een voornamelijk innovatief karakter of richten ze zich op studie en onderzoek.

De hoofdthema's voor de sector po zijn versterking van kwaliteit, school en omgeving en omgaan met verschillen. De hoofdthema's voor het vo zijn de ontwikkeling van de basisvorming, het vmbo en de tweede fase alsmede de opgaven voor de centrale examens. Voor de sector bve geldt Koers BVE als hoofdlijn voor de ondersteuningsactitiviteiten.

Een deel van het innovatiebudget is, in het kader van de ombuigingen waartoe het kabinet in 2004 heeft besloten, onttrokken aan het budget sloa.

Wat mag het kosten?

Het onderstaande overzicht geeft de voor 2005 voorziene bedragen op de verschillende hoofdfuncties weer.

Tabel 3.3: Activiteiten sloa (x € 1 miljoen)
Activiteit2005
Ondersteuning innovaties vo10,2
Examens vo14,8
Studie en onderzoek vo6,2
Denktank en overige activiteiten vo9,6
Primair en beroepsonderwijs11,5
Totaal52,3

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

OCW vraagt halfjaarlijks een tussen- en jaarlijks een eindrapportage over de activiteiten. Zo nodig worden tussentijdse overleggen gevoerd om bijstellingen in de uitvoering mogelijk te maken.

Over de activiteiten ontvangt OCW «spoorboekjes» met een overzicht van producten en prestaties. De Tweede Kamer ontvangt conform de wettelijke bepalingen (art. 9 Wet SLOA) elke twee jaar een uitgebreid verslag over de uitvoering van de activiteiten als gevolg van de wettelijke hoofdlijnenbrieven die de Kamer jaarlijks worden toegezonden. In 2004 is met de evaluatie van de wet (artikel 18 lid 1 Wet SLOA) een aanvang genomen. De voorlopige uitkomsten zijn in 2005 voor de Kamer beschikbaar.

3.2.2.5 Innovatie en ict

Wat willen we bereiken?

Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur vormen een politieke prioriteit. OCW draagt bij aan de ambitie van Nederland om in 2010 een vooraanstaande plaats bij de ontwikkeling van de Europese kenniseconomie in te nemen. Voor het voortgezet onderwijs betekent dat een verbijzondering van haar missie: vorming van jongeren tot nieuwsgierige, competente, ondernemende en zelfbewuste mensen.

Doelstelling is een innovatiebeweging op gang brengen, die gedragen wordt door de scholen zelf en die gericht is op een breed en gevarieerd repertoire aan leerarrangementen voor jongeren in het voortgezet onderwijs. Informatie- en communicatietechnologie is hierbij een krachtig middel om innovatieve projecten aan te jagen en te ondersteunen en de aantrekkelijkheid van het onderwijs te verhogen. Hiermee wordt tevens het innoverend vermogen van de scholen versterkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

In Koers VO is aangegeven langs welke lijnen die innovatiebeweging zich voltrekt:

Middelen voor innovatie op de juiste plek beleggen

Het innoverend vermogen van de scholen versterken, onder andere door de middelen en beoordeling van de inzet zo dicht mogelijk bij de scholen en de sector te beleggen. Met ingang van 2005 worden de innovatiemiddelen ondergebracht in een innovatievoorziening vo, mits daarvoor met de sector afspraken kunnen worden gemaakt.

Kennis delen, verankeren en consolideren

Innovaties realiseren is één, zorgen dat die vervolgens ook breed verspreid en verankerd worden in het primaire proces van scholen, vergt heel wat meer. Om kennis te delen en te verspreiden tussen scholen onderling en tussen scholen en allerlei actoren die op landelijk niveau een bijdrage leveren aan innovatie gaat in 2004 een Innovatiemakelaar aan de slag. Deze zal ook in 2005 actief zijn.

Meer vraagsturing in het sloa-beleid

Via de Hoofdlijnenbrief 2005 zijn de sloa-instellingen uitgenodigd te formuleren en te concretiseren wat hun inbreng kan zijn in de hierboven geschetste innovatiebeweging. Vanaf 2004 wordt met name voor het innovatiebeleid een meer vraaggerichte benadering in de sloa-systematiek aangebracht. Op basis van de evaluatie van de Wet SLOA in 2004 wordt besloten over de inzet van de toekomstige sloa-budgetten.

Monitoring, evaluatie en kennisontwikkeling

De ontwikkeling van de innovatie en de effecten van de hierboven geschetste maatregelen worden de komende jaren goed gevolgd. In opdracht van OCW heeft de Universiteit Twente een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de huidige stand van de innovatie in het voortgezet onderwijs: de trends, thema's, ontwikkelingen en dergelijke. Dit biedt een eerste «state of the art». Vanaf 2005 wordt elk jaar in mei gerapporteerd over voortgang en ontwikkeling van de innovatie in het voortgezet onderwijs.

Kennisontwikkeling en wetenschap

Innovatie in het voortgezet onderwijs is gebaat bij een stevig wetenschappelijk fundament. Nu al blijkt dat veranderende visies op onderwijzen en leren een stimulerend effect hebben op het wetenschappelijk onderzoek op deze terreinen. Interessant in dat verband zijn de activiteiten die door lectoren aan de hogescholen worden ontwikkeld. Tegelijkertijd zijn resultaten van wetenschappelijk onderzoek onvoldoende afgestemd op de praktijk. Het veld heeft herhaaldelijk aangegeven behoefte te hebben aan samenhang tussen wetenschap en praktijk. In 2005 wordt door schoolmanagers vo een plan van aanpak «versterking samenhang innovatie en wetenschap» gemaakt.

Een sterke ict-infrastructuur

Alle scholen voor voortgezet onderwijs worden blijvend in staat gesteld om met eigen middelen een goede internetvoorziening te realiseren, afgestemd op de eigen behoefte en onderwijspraktijk. Dit komt tot uiting in voldoende koopkracht voor de scholen door middel van een vergoeding per leerling via de lumpsum bekostiging.

Wat mag het kosten?

Voor het opzetten van innovatieve arrangementen om een krachtige leeromgeving te ontwikkelen en te stimuleren, is in het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II in 2005 incidenteel € 4,0 miljoen beschikbaar. De middelen voor het continueren van de ict-voorziening op de scholen en de aansluiting op het internet worden uitgedrukt in een bedrag per leerling: voor 2005 respectievelijk € 58 per leerling en € 18 per leerling.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkeling van de innovatie en de effecten van de hierboven geschetste maatregelen zullen de komende jaren goed worden gevolgd. Het onderzoek van de Universiteit Twente zal een eerste stand van zaken weergeven. Vanaf 2005 wordt elk jaar in mei gerapporteerd over voortgang en ontwikkeling van de innovatie in het voortgezet onderwijs.

3.2.3 Toegankelijkheid

3.2.3.1 Zorgstructuur in vmbo en praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

Om zoveel mogelijk leerlingen met goed gevolg het vmbo af te laten ronden, is de zorgstructuur verbreed. Het doel is een compleet regionaal zorgaanbod voor alle leerlingen van het vmbo en het praktijkonderwijs te creëren, dat recht doet aan individuele zorgvragen en gebaseerd is op individuele handelingsplanning. Per 1 augustus 2002 is de vormgeving van de nieuwe structuur afgerond. Alle scholen voor vmbo en praktijkonderwijs participeren in een regionaal samenwerkingsverband. Net als in 2004 staat ook in 2005 de verdere inhoudelijke ontwikkeling van een kwalitatief goede zorgstructuur centraal. Daarbij heeft in 2005 een verdere verbetering van de aansluiting tussen de zorgvraag en het zorgaanbod binnen samenwerkingsverbanden en binnen scholen prioriteit. In dit kader is ook het realiseren van een sluitend netwerk rondom scholen en een goede samenwerking met jeugdzorg, gemeenten, provincies en andere relevante partijen via operatie Jong van groot belang.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het onderwijsveld neemt zelf de verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede leerlingenzorg. Namens de scholen voor voortgezet onderwijs hebben de werkgeversorganisaties, de werknemersorganisaties, schoolmanagers vo, de AOC-raad namens het vmbo-groen en het Landelijk Werkverband scholen voor praktijkonderwijs de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» in het leven geroepen. De stuurgroep heeft in samenwerking met enkele scholen een instrument voor zelfevaluatie ontwikkeld dat de komende periode op een 400-tal scholen wordt gebruikt. Daarnaast bevordert de stuurgroep de aansluiting van de leerlingenzorg met het primair en middelbaar beroepsonderwijs. De stuurgroep stimuleert de samenwerking met instellingen uit de omgeving van de school om de kwaliteit van de leerlingenzorg te verbeteren. Ook wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van praktijknet, waarin scholen in netwerken samenwerken om de kwaliteit van de praktijkvakken te verbeteren.

Wat mag het kosten?

In 2004 tot en met 2006 wordt jaarlijks circa € 2,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» voor de uitvoering van het projectplan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In het schooljaar 2003–2004 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de precieze omvang en vooral naar de aard van de verschillende zorgbehoeften van leerlingen in het vmbo en het praktijkonderwijs. Op basis van resultaten vindt in 2005 op specifieke onderdelen mogelijk nader onderzoek plaats met betrekking tot de aansluiting tussen zorgvraag en zorgaanbod binnen samenwerkingsverbanden.

Na afloop van het schooljaar 2004–2005 vindt een evaluatie plaats van de activiteiten van de stuurgroep en van de behaalde resultaten op basis van de resultaatafspraken.

3.2.3.2 Jeugdbeleid, zorg en veiligheid

Wat willen we bereiken?

Scholen worden op verschillende manieren toegerust voor het zo goed mogelijk voorbereiden van hun leerlingen op diploma en toekomst. Voor bepaalde doelgroepen volstaat de reguliere toerusting niet. Om deze reden is integrale afstemming van het onderwijsbeleid met andere delen van het jeugdbeleid nodig. De doelstelling van dit beleid in het voortgezet onderwijs is om scholen nog beter in staat te stellen alle leerlingen voor te bereiden op een geslaagde deelname aan de maatschappij en een succesvol verloop van hun (verdere) schoolloopbaan in het bijzonder.

Doelstellingen zijn:

• dat het percentage leerlingen, onderwijzend personeel en onderwijsondersteunend personeel dat zich veilig voelt in 2005 zoveel mogelijk de 100% benadert (is nu rond de 85%; zie ook paragraaf 3.2.3.4 Veiligheid);

• dat alle scholen zijn opgenomen in een sluitend netwerk van voorzieningen in 2004, waarin de interne leerlingenzorg, jeugdgezondheidszorg, (school)maatschappelijk werk, leerplicht/rmc en zonodig jeugdzorg, politie en openbaar ministerie participeren;

• dat het aantal scholen dat een integraal en samenhangend veiligheidsbeleid heeft als onderdeel van hun kwaliteitszorgsysteem in 2005 minimaal 50% is;

• dat de maatschappelijke stage in 2007 op tenminste 25% van de scholen voor leerlingen mogelijk is.

Daarnaast draagt het beleid bij aan het realiseren van de doelstellingen van het achterstandenbeleid (terugdringen voortijdig schoolverlaten, verhogen doorstroming naar havo/vwo).

Wat gaan we daarvoor doen?

Maatschappelijke stage

De maatschappelijke stage, gekoppeld aan het voortgezet onderwijs, is een goede vorm om de maatschappelijke participatie van leerlingen te vergroten. Een dergelijke stage draagt bij aan de sociale vaardigheden van leerlingen, aan actief burgerschap en aan het besef van waarden en normen. Ook wordt zo het buitenschools leren versterkt. In het schooljaar 2003–2004 zijn tien experimenten maatschappelijke stage gestart. Op basis van de ervaringen uit deze pilots wordt een handreiking opgesteld met kansen en valkuilen bij de invoering van de maatschappelijke stage. Daarnaast is in 2004 een promotie- en implementatiecampagne gestart om de bekendheid over maatschappelijke stage verder te vergroten en de invoering te bevorderen. Streven is dat in 2007 het doorlopen van een maatschappelijke stage mogelijk is op minimaal 25% van de vo-scholen.

Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar, oplopend tot ongeveer € 8 miljoen structureel vanaf 2007.

Netwerk rond de school

Het in 2002 ingezette beleid om te komen tot een sluitend netwerk van voorzieningen rond scholen wordt verder uitgebouwd. Er wordt extra geïnvesteerd in de implementatie van de afspraken tussen het Rijk, IPO en VNG over de aansluiting tussen onderwijs en de externe zorgstructuur (bijvoorbeeld maatschappelijk werk, jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg).

Voortijdig schoolverlaten

Wat betreft het algemene beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten kan worden verwezen naar hoofdstuk 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, paragraaf 4.2.3.1: begeleiden van jongeren zonder startkwalificatie). Daar is ook het streven van de Europese Unie vermeld om het aantal jongeren in de leeftijdsgroep 18 tot 24 jaar dat geen startkwalificatie heeft behaald en geen onderwijs meer volgt, in 2010 ten opzichte van 2000 met 50% terug te dringen. Nederland bevindt zich wat dat betreft in de middenmoot van de Europese landen, met een percentage van ongeveer 15%. Volgens de doelstellingen zou het in 2010 teruggedrongen moeten zijn tot 8%. Sinds 2000 is het langzaam aan het dalen.

Wat betreft het specifieke beleid voor het voortgezet onderwijs wordt verwezen naar de paragrafen 3.2.3.2 Jeugdbeleid, zorg en veiligheid wat betreft de ontwikkeling van een netwerk van zorgvoorzieningen rond de school en paragraaf 3.2.3.3 Operatie Jong wat betreft de intensivering van de leerlingbegeleiding in school.

In het kader van het project «handhaven op niveau leerplicht» werken voorts drie pilotgemeenten en een pilotregio aan de ontwikkeling van een model voor handhaving van de leerplicht. Dit model komt in 2005 ter beschikking voor gemeenten.

In het vmbo wordt gewerkt aan het voorkómen van schooluitval door meer maatwerk mogelijk te maken en het onderwijs meer af te stemmen op de behoeften van de leerlingen. De introductie en ontwikkeling van leerwerktrajecten is hier een voorbeeld van. Voorts wordt de overstap van vmbo naar mbo versoepeld, onder meer door introductie van de assistentenroute in het vmbo. Tevens wordt het mogelijk gemaakt dat scholen voor vmbo de bekostiging van leerlingen overdragen aan roc's volgens het principe «geld volgt leerling».

De brede school

Evenals in het basisonderwijs, is de brede school ook in het voortgezet onderwijs met een opmars bezig. De brede school in de letterlijke betekenis van het woord bestaat niet; er zijn wel vormen van de brede school. Wat brede scholen kenmerkt is, dat er sprake is van een hechte samenwerking tussen scholen en andere jeugdvoorzieningen. Om de ontwikkeling van brede scholen in het voortgezet onderwijs te ondersteunen worden, samen met gemeenten en scholen, instrumenten ontwikkeld en wordt vernieuwing van samenwerkingsrelaties gestimuleerd.

3.2.3.3 Operatie Jong

In Operatie Jong werken de ministeries van OCW, VWS, Justitie, BZK en SZW samen om de belemmeringen op rijksniveau voor een samenhangend rijksjeugdbeleid weg te halen. Deze operatie loopt tot 1 januari 2007. Er worden voorstellen geformuleerd ter verbetering van het jeugdbeleid van de verschillende departementen. Een van de thema's is de aansluiting interneexterne zorgstructuren rond de school.

Aanleiding aansluiting interne- externe zorgstructuren rond de school

Een veelheid van voorzieningen richt zich op de jeugd: onderwijs, jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, leerplicht/rmc, schoolmaatschappelijk werk, enzovoort. Het onderwijs – als belangrijke trefplaats van kinderen en jongeren – slaagt er niet altijd in om problemen (vroegtijdig) te signaleren. Daarnaast verloopt de schakeling naar achterliggende voorzieningen niet altijd voorspoedig en niet altijd tijdig genoeg.

Scholen ervaren knelpunten in de aansluiting tussen externe en interne zorg, zoals gebrekkige samenwerking/afstemming tussen verschillende voorzieningen, wachtlijsten, geen passend aanbod van zorg, onheldere taakverdeling en ketenregie.

In het kader van de operatie Jong worden die knelpunten aangepakt.

Wat willen we bereiken?

Het streven is in 2007 landelijk dekkend rond alle scholen voor het voortgezet onderwijs een sluitende zorgstructuur te realiseren door middel van zorgadviesteams, die voldoen aan bepaalde kwaliteitsstandaarden.

In dat verband wil de minister ook de aansluiting met de schoolinterne zorg versterken, evenals de kwaliteitsborging van de zorgstructuur stimuleren.

Oogmerk is een sluitend werkverband rond de school te bevorderen, waarin de samenwerking tussen onderwijs, jeugdzorg en andere relevante partijen geëffectueerd wordt ten dienste van de jongere/leerling en waarin vroegtijdige signalering en effectief handelen voor die groep leerlingen gewaarborgd is.

Hierdoor krijgen leerlingen met gedrags- en leerproblemen díe begeleiding die zij nodig hebben, zo tijdig, zo kort en zo (school-)nabij mogelijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het proces waarin gemeenten, provincie en scholen regionale afspraken maken over samenwerking van voorzieningen in zorgadviesteams rond alle scholen voor voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd. Daarbij gaat expliciet aandacht uit naar de randvoorwaarden voor kwaliteit. In mijn optiek dient het ontwikkelen van kwaliteitsreferenties voor zorgadviesteams en voor de zorg in de school vanuit de onderwijssector en de zorgaanbieders zelf te geschieden. Daarom stimuleert OCW dat de onderwijs- en zorgsector kwaliteitsstandaarden formuleren en dat ze kunnen beschikken over een instrument voor continue kwaliteitsborging (benchmark). Een interdepartementale stuurgroep zal aandacht besteden aan het wegnemen van belemmeringen op rijksniveau. Bij dit traject wordt een beroep gedaan op het Landelijk Centrum Onderwijs & Zorg (LCOJ), als hét expertisecentrum op het gebied van de afstemming tussen onderwijs en jeugdzorg. Zij bieden ondersteuning en advies aan het rijk, scholen, provincies en gemeenten en monitoren de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg.

Tevens faciliteert OCW dat de zorg binnen de vo-scholen verbeterd wordt via leerlingbegeleiding (zie hiervoor ook het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs), daarbij aanhakend bij de kwaliteitsslag in het leerwegondersteunend onderwijs.

Nadere toelichting:

Op basis van de LCOJ-BANSmonitor, die rond de zomer 2004 gereed is en als nulmeting dient, formuleer ik met het kabinet in september 2004 kwantitatieve doelstellingen. Na de ontwikkeling van een benchmark «kwaliteit van zorg» beoog ik met het kabinet in 2006 afspraken te maken met de relevante partijen over ieders inzet en verantwoordelijkheid om de structurele basisvoorziening van zorg in en rond de school te realiseren. De voortgang hiervan wordt gemonitord.

Wat mag het kosten?

Voor de operatie Jong-zorgstructuren is in 2004 € 0,4 miljoen uitgetrokken en is vanaf 2005 € 0,6 miljoen nodig. Daarnaast is € 0,1 miljoen uitgetrokken voor het LCOJ in verband met hun inzet in het kader van Jong c.q. plan van aanpak veiligheid.

3.2.3.4 Veiligheid

Wat willen we bereiken?

Een veilig schoolklimaat is een noodzakelijke voorwaarde voor goed onderwijs en verdient structureel aandacht van alle bij het onderwijs betrokkenen. De tragische gebeurtenis begin 2004 op het Terra College en het daarop gevolgde publieke debat zijn aanleiding geweest tot herbezinning op het veiligheidsbeleid. Streven is veiligheidsrisico's zoveel mogelijk te minimaliseren en een positief schoolklimaat te bevorderen. In het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, dat in mei 2004 naar de Tweede Kamer is gestuurd, wordt op dit alles nader ingegaan.

Als het gaat om veiligheid in het onderwijs wordt er in het voortgezet onderwijs naar gestreefd dat:

• het percentage betrokkenen dat zich veilig voelt in en om de school vrijwel 100% is maar in ieder geval niet onder de 85% zit;

• het aantal incidenten op scholen afneemt. De nog in te richten monitor veiligheid kan meer inzicht geven in de aard en het aantal incidenten en daarmee in te bereiken doelstellingen;

• er een adequate oplossing is voor leerlingen die niet in het onderwijs te handhaven zijn, waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat risicoleerlingen definitief uitvallen.

In 2004 is nogmaals duidelijk geworden dat openheid over onveiligheid en geweld onontbeerlijk is voor het creëren van veiligheid op scholen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ingezet wordt op een driesporenbeleid bestaande uit preventieve, curatieve en repressieve maatregelen.

1. Preventie

• deskundigheidsbevorderende activiteiten voor docenten en onderwijsondersteunend personeel;

• een ondersteuningstraject voor de implementatie en evaluatie van methoden gericht op het vergroten van sociale competenties van leerlingen.

2. Curatie

• versterking van leerlingbegeleiding, oplopend tot ongeveer 800 extra leerlingbegeleiders vanaf 2007;

• creëren van een effectieve samenwerking tussen onderwijs en andere jeugdvoorzieningen (in het kader van Operatie Jong, zie de inzet op de versterking van zorgstructuren).

3. Repressie

• Verruiming van plaatsingsmogelijkheden in het zmok-onderwijs;

• reboundvoorzieningen: tijdelijke opvangvoorzieningen gericht op gedragsverandering en verbetering van de onderwijsprestaties, oplopend tot 1 500 plaatsen in dergelijke voorzieningen in 2007 waar jaarlijks ongeveer 4 500 leerlingen terecht kunnen.

Daarnaast wordt een aantal ondersteunende maatregelen genomen, bijvoorbeeld het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid en de monitor Veiligheid in het onderwijs.

Wat mag het kosten?

• Vergroten van sociale competenties van leerlingen: voor het starten van een onderzoekstraject is in 2004 € 0,2 miljoen beschikbaar. In de periode van 2005 tot en met 2007 is jaarlijks € 0,3 miljoen beschikbaar, waardoor in totaal ruim € 1,0 miljoen voor dit traject beschikbaar is.

• Leerlingbegeleiding in het voortgezet onderwijs: voor leerlingbegeleiding is in het hoofdlijnenakkoord een bedrag beschikbaar gesteld oplopend tot € 25,5 miljoen per jaar vanaf 2007. Deze extra investering wordt gedeeltelijk naar voren gehaald, zodat het al vanaf 2005 mogelijk wordt om een aanzienlijke versterking te realiseren. Dit betekent voor 2005 een extra investering van € 7,5 miljoen en voor 2006 € 6,4 miljoen. Aanvullend daarop wordt ingezet op een verdere versterking van de leerlingbegeleiding door een extra investering van € 5,0 miljoen in 2005, € 10,0 miljoen in 2006, oplopend tot een structurele investering van € 19 miljoen vanaf 2007. Hierdoor kunnen in totaal ruim 800 extra leerlingbegeleiders worden aangesteld.

• Reboundvoorzieningen: om bij de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs een reboundvoorziening te creëren, is vanaf 2007 een bedrag van € 20,0 miljoen beschikbaar. Dit is € 0,3 miljoen per samenwerkingsverband, met de mogelijkheid om te differentiëren tussen samenwerkingsverbanden (G30 versus de andere samenwerkingsverbanden). Hiermee kunnen in totaal ongeveer 1 500 plaatsen worden gerealiseerd waar op jaarbasis ongeveer 4 500 leerlingen kunnen worden opgevangen (uitgaande van een gemiddelde verblijfsduur van drie tot vier maanden). In de periode tot 2007 wordt via een oplopende reeks van middelen (in 2005 € 10,0 miljoen en in 2006 € 17,0 miljoen) een geleidelijke versterking van de reboundvoorzieningen mogelijk gemaakt. Gestart wordt met voorzieningen in de grote steden.

• Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid: voor het transferpunt wordt jaarlijks een bedrag van € 0,8 miljoen beschikbaar gesteld voor de ondersteuning van scholen en voor www.pestweb.nl en het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

• Monitor veiligheid in het onderwijs: voor de uitvoering van de monitor is jaarlijks € 50 000 beschikbaar. Er wordt nog bezien of de monitor jaarlijks of tweejaarlijks wordt uitgevoerd. Over de wijze van rapporteren en over de resultaten wordt overleg gevoerd met de ministers van BZK en Justitie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkelingen rond veiligheid worden vanaf 2005 gevolgd via een nog in te richten monitor veiligheid. Daarnaast rapporteert de Onderwijsinspectie jaarlijks over schoolklimaat en veiligheid op school.

3.2.3.5 Achterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

In het hoofdstuk van primair onderwijs (artikel 1) staan de algemene uitgangspunten voor het onderwijsachterstandenbeleid (goa) aangegeven. Centraal staat dat met het hoofdlijnenakkoord Balkenende II de koers wordt verlegd van bekostiging van scholen via de gemeenten naar rechtstreekse bekostiging van scholen.

Huidig onderwijsachterstandenbeleid vo

Om goede randvoorwaarden te scheppen stelt het ministerie van OCW op verschillende manieren financiële middelen beschikbaar, die gemeenten en scholen op maat voor de eigen situatie inzetten voor de doelstellingen in het landelijke beleidskader.

In de GOA-wet zijn voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2006 voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid in het voorgezet onderwijs de volgende doelstellingen geformuleerd in het landelijke beleidskader (2002–2006):

• verminderen van het voortijdig schoolverlaten met 30% in 2006 ten opzichte van 1 augustus 2002;

• verhogen van de doorstroming van allochtone leerlingen naar havo/vwo met 4% in 2006 ten opzichte van 2002;

• alle scholen met doelgroepleerlingen voeren een taalbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de periode van 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 wordt € 21,5 miljoen bezuinigd op het budget onderwijsachterstanden. Dit heeft consequenties voor de uitvoering van bovenstaande doelstellingen voor gemeenten.

Gemeenten

Gemeenten ontvangen overeenkomstig de GOA-wet financiële middelen van OCW om het landelijk beleidskader te implementeren. Daarnaast kunnen gemeenten aanspraak maken op de «regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor onderwijs aan schoolgaande asielzoekers» om de eerste opvang van nieuwe schoolgaande asielzoekers te kunnen bekostigen.

Scholen

Ook scholen kunnen een aanvullende bekostiging aanvragen voor allochtone leerlingen op basis van land van herkomst en verblijfsduur in Nederland. Hiervoor is de Regeling aanvullende personele bekostiging culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen (cumi-vo-regeling) van kracht. De regeling bekostigt allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs die tussen de een en acht jaar in Nederland zijn. Op 1 oktober 2003 ging het om 26 407 leerlingen van in totaal 889 900 vo-leerlingen, dat is circa 3%.

Voor een gericht taalbeleid voor niet-Nederlandstalige leerlingen in het voortgezet onderwijs is gerichte ondersteuning op methodisch en ondersteuningsniveau aan scholen nodig, waarbij het taalgericht vakonderwijs nader aandacht verdient.

De scholen en gemeenten maken afspraken over de maatregelen ter bestrijding van de onderwijsachterstanden in op overeenstemming gericht overleg, waarbij zowel de goa- en gemeentelijke middelen als de schoolgebonden middelen worden betrokken.

Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid

De beleidsvoornemens voor het toekomstige beleid zijn vervat in de Hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid 2003 en de uitwerking daarvan die in juni 2004 naar de Tweede kamer is gezonden. Voor het voortgezet onderwijs wordt ingezet op een arrangement op maat.

Leerplus arrangement

In het voortgezet onderwijs zal een nieuw arrangement op maat worden ontwikkeld in de vorm van een leerplus arrangement. De cumi-vo-regeling wordt omgevormd tot een nieuwe regeling. Niet langer bepaalt alleen het aantal allochtone leerlingen het achterstandsniveau van de school. Er zal worden ingezet op scholen waarbij problemen cumuleren, vooral op vmbo-scholen in de grote steden. Uitgangspunt is dat het geld dáár terecht komt waar het nodig is.

Dit vormt een extra inzet op scholen waar problemen cumuleren bovenop de al bestaande aanpak in het voortgezet onderwijs in de vorm van:

• verdelen van leerlingen over de schoolsoorten praktijkonderwijs, vmbo, havo en vwo;

• de inzet van leerwegondersteunend onderwijs in het vmbo en

• de aanpak in het kader van Veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen.

Om de middelen voor het leerplus arrangement zo effectief en doelmatig mogelijk in te zetten zijn de volgende doelstellingen geformuleerd:

1. voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten;

2. recht doen aan verscheidenheid: iedere leerling op de goede plaats op het juiste niveau;

3. maximaliseren van prestaties: aandacht voor taalachterstand.

In het nieuwe leerplus arrangement is de onderwijsinspectie verantwoordelijk voor het toezicht op alle scholen. De Inspectie gaat bij de scholen, die deelnemen aan het arrangement, na op welke wijze en in welke mate deze scholen erin slagen onderwijsachterstanden te bestrijden.

In het kader van deregulering zal wordt bekeken of bij dit arrangement de arbeidsmarktknelpuntenregeling kan worden betrokken. Deze regeling stelt scholen in de grote steden in staat om het probleem van het groeiende lerarentekort op deze scholen aan te pakken. Opname in de lumpsum vo zal worden nagestreefd.

Toekomstige rol gemeenten

De lokale aanpak van onderwijsachterstanden door gemeenten is voor het voortgezet onderwijs vooral van belang bij de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. Duidelijk is dat deze rol ook in het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid belangrijk blijft. Naast het overleg dat gemeenten en schoolbesturen voeren over onder meer de onderwijshuisvesting, dienen deze partijen met elkaar overleg te voeren over de bestrijding van onderwijsachterstanden én over het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Een verplichting tot het voeren van dit overleg zal wettelijk verankerd worden. Verder moet dit overleg goed aansluiten bij de stelselverantwoordelijkheden van gemeenten. Naast de regionale meld- en coördinatiefunctie en de leerplicht gaat het hier om de gemeentelijke verantwoordelijkheden op het gebied van jeugdbeleid, onderwijshuisvesting, bestrijding van jeugdwerkloosheid, inburgering van nieuwkomers en het grotedestedenbeleid. Doel is goede wederzijdse afstemming tussen de aanpak van onderwijsachterstanden op school en de buitenschoolse schakels in de jeugdketen.

Wat mag het kosten?

Voor de cumi-vo-regeling is in 2005 € 50 miljoen beschikbaar en voor de regeling arbeidsmarktknelpunten € 8 miljoen.

3.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 3.4: Budgettaire gevolgen voortgezet onderwijs (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen5 201 7965 289 0465 378 0465 427 2445 465 8405 462 5045 437 368
Uitgaven5 125 3275 249 4425 361 8555 459 1855 498 8475 493 6215 468 285
        
Programma-uitgaven5 125 3275 244 5605 357 2335 454 8575 494 5205 489 2945 463 958
Personeel en materieel5 053 1825 148 3145 266 3735 366 5855 407 2595 403 8985 378 488
Onderwijsverzorging en projecten72 14574 42470 72568 71467 92766 06266 062
Onderwijsuitgaven5 125 3275 222 7385 337 0985 435 2995 475 1865 469 9605 444 550
Af: oploop in lonen en prijzen0000000
Onderwijsuitgaven (constante prijzen)5 125 3275 222 7385 337 0985 435 2995 475 1865 469 9605 444 550
        
Programma-uitgaven overig 21 82220 13519 55819 33419 33419 408
IBG 10 88010 2689 9279 8569 8569 856
CFI 10 9429 8679 6319 4789 4789 552
        
Apparaatsuitgaven 4 8824 6224 3284 3274 3274 327
Ontvangsten2 5311 3611 3611 3611 3611 36 11 361
Uitgaven per onderwijsdeelnemer (x € 1)5 7905 8505 9406 0406 1006 1306 140
Ouderbijdragen aan de school80 75781 58482 10482 26382 08481 64781 128
Studiemateriaal (kosten ouders)562 229567 660571 020571 946570 486567 242563 480
Fiscale faciliteiten9 40013 60013 60013 60013 60013 60013 600
Totale kosten voortgezet onderwijs5 775 1825 910 9256 027 2186 125 6336 163 6566 154 7496 125 132
Uitgavenkader gemeenten (huisvesting)1 243 6001 257 2001 270 8001 284 4001 284 4001 284 4001 284 400

Toelichting bij tabel 3.4:

• Uitgavenkader gemeenten (huisvesting): volgens opgave van de fondsbeheerders is het totale (fictieve) budget onderwijshuisvesting voor het po en vo in het gemeentefonds in 2002 opgelopen tot € 1 230,0 miljoen, inclusief de € 45 miljoen toevoeging voor investeringen in verband met onderwijskundige vernieuwing (VJN 2002) en een bedrag van € 13,6 miljoen vanuit het zogenaamde accres. Dit laatste bedrag zal over een periode van vijf jaar telkens worden opgehoogd in tranches van elk € 13,6 miljoen oplopend tot een bedrag van structureel € 68 miljoen. De daadwerkelijke bedragen 2003 e.v. hangen onder meer af van de accresontwikkeling en worden geactualiseerd in de volgende begroting.

• Ouderbijdragen aan de school en studiemateriaal: op basis van de resultaten van het schoolkostenonderzoek 2003–2004 van Research en Beleid en Regioplan is indicatief berekend wat de betreffende uitgaven zijn.

• Fiscale aftrekmogelijkheid voor werkgevers voor de gemaakte kosten in het kader van de leerwerktrajecten in het voortgezet onderwijs.

• Utgaven WTOS: zie beleidsartikel 12.

Tabel 3.5: Lesgeld(x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Lesgeld163 851165 739170 914177 881183 948188 575192 110

3.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 3.6: Budgetflexibiliteit artikel 3 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 5 361 855 5 459 185 5 498 847 5 493 621 5 468 285
2.Waarvan apparaatsuitgaven 4 622 4 328 4 327 4 327 4 327
3.Dus programma-uitgaven 5 357 233 5 454 857 5 494 520 5 489 294 5 463 958
– waarvan IBG 10 268 9 927 9 856 9 856 9 856
– waarvan CFI 9 867 9 631 9 478 9 478 9 552
           
Programma excl. IBG en CFI 5 337 098 5 435 299 5 475 186 5 469 960 5 444 550
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht98,1%5 235 16296,9%5 263 99096,2%5 270 60096,2%5 260 02296,4%5 246 723
5.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,5%25 6140,5%28 6450,5%25 7420,4%23 7610,4%22 207
6.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleids-programma)1,4%75 7602,6%142 2783,3%178 2653,4%185 6703,2%175 070
7.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%5620,0%3860,0%5790,0%5070,0%550
8.Totaal100%5 337 098100%5 435 299100%5 475 186100%5 469 960100%5 444 550

De bestuurlijk gebonden posten betreffen afspraken met decentrale overheden, zelfstandige bestuursorganen en private partijen ter ondersteuning van met name de grote vernieuwingsoperaties in het voortgezet onderwijs.

De beleidsmatig gereserveerde onderdelen zijn niet juridisch, maar wel beleidsmatig verplicht. Dit houdt in dat de verplichtingen nog niet in wet- of regelgeving zijn vastgelegd, maar dat de middelen toch niet meer vrij inzetbaar zijn door bijvoorbeeld toezeggingen aan de Tweede Kamer. Voorbeelden van dit soort verplichtingen zijn activiteiten rond het lerarenbeleid, de beroepskolom, de intensiveringsmiddelen regeerakkoord Balkenende 1+2 en de middelen voor veiligheid.

4. BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.0 Hoofdlijnen

In juni 2004 is de notitie KOERS BVE aangeboden aan de Tweede Kamer. KOERS BVE schetst de visie op de ontwikkeling van het beroepsonderwijs en de educatie voor de middellange termijn. Uitgangspunt voor KOERS BVE zijn de veranderingen in de samenleving die ook invloed hebben op het beroepsonderwijs en de educatie. Deze veranderingen zijn samengevat in drie trends:

1. de transitie naar een kennissamenleving;

2. het individu in de steeds complexere samenleving;

3. verandering in de positie van de nationale overheid tussen Europa en de regio.

Deze trends stellen eisen aan het beroepsonderwijs en de educatie en ook aan de overheid. KOERS BVE vormt het startpunt voor nieuwe acties en dient als de basis voor het gesprek met partijen in het bve-veld over het realiseren van ambities. KOERS BVE is gericht op het bewerkstelligen van nieuwe, eigentijdse bestuurlijke verhoudingen. De partijen in de regio krijgen meer ruimte voor het formuleren van ambities, het maken van afspraken en het zichtbaar maken van resultaten.

Met KOERS BVE is een nadere invulling gegeven aan de beleidsprioriteiten van het ministerie van OCW voor deze kabinetsperiode:

• autonomie, deregulering en rekenschap;

• maximale participatie;

• innovatie en versterking van de (top) kennisinfrastructuur;

• een aantrekkelijk leraarberoep.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de beleidsprioriteiten in relatie tot de hoofdlijnen voor het beroepsonderwijs en de agenda van KOERS BVE.

Tabel 4.1: Topprioriteiten bve
TopprioriteitenHoofdlijnen beroepsonderwijsAgenda KOERS BVE
Autonomie, deregulering en rekenschapRandvoorwaarden en condities innovatief beroepsonderwijsBesturingsfilosofieMeer ruimte voor de regioPrestatieafspraken: heldere kaders en verbinding met regionale ambitiesActieve bijdrage aan EU-agenda inclusief Europese benchmarks
   
Innovatieen versterking (top)kennisinfrastructuurVerhogen productiviteit, sociaal economische lijnMeer innovatie en rendement door samenwerking tussen instellingen en hun omgevingMeer aandacht voor een variëteit aan leerloopbanenAantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarktDe instellingen moeten breed toegankelijk zijn
   
Maximale participatieOptimale participatie, de sociaal culturele lijnOnderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen loopbaanVerhoging van het rendement door meedoen van alle deelnemersMeer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer

4.0.1 Agenda KOERS BVE

De agenda van KOERS BVE dient als basis voor de acties in de bve-sector. Op deze agenda staan de volgende thema's:

Beroepsonderwijs in de transitie naar de kennissamenleving

Kenniseconomie vraagt om mensen die voortdurend leren. De omslag naar een (leer)loopbaan leidt tot de volgende agenda:

Meer innovatie en rendement door samenwerking tussen instellingen en hun omgeving

De infrastructuur voor het beroepsonderwijs moet beter worden gebruikt voor de verspreiding en toepassing van innovaties. De belangrijkste inhoudelijke vernieuwing in het beroepsonderwijs is de invoering van de op competenties gerichte kwalificatiestructuur.

Meer aandacht voor een variëteit aan leerloopbanen

Een betere aansluiting tussen de verschillende vormen van onderwijs biedt meer mogelijkheden voor de deelnemer en is nodig voor een onbelemmerde doorstroom vmbo-mbo-hbo.

Aantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarkt

Ondernemerschap wordt steeds belangrijker voor de instelling, de docent en de deelnemer.

De instellingen moeten breed toegankelijk zijn

Instellingen en ook bedrijven moeten breed toegankelijk zijn, niet alleen voor deelnemers in het initiële traject, maar ook voor mensen die (weer) werkzaam (willen) zijn. Educatie moet een positie krijgen binnen leven lang leren.

Complexe samenleving voor het individu

Het beroepsonderwijs is gericht op het functioneren in de complexe samenleving. Dit leidt tot de volgende agenda:

Onderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen leerloopbaan

Er wordt een samenhangende kwalificatiestructuur voor de onderwijsberoepen ontwikkeld om in- en doorstroom in de verschillende onderwijsberoepen te stimuleren.

Verhoging van het rendement en sociale cohesie door meedoen van alle deelnemers

Het is voor het maatschappelijke en het individuele rendement en ook voor de sociale integratie van belang dat deelnemers, werkenden en werkzoekenden in staat worden gesteld minimaal een startkwalificatie te behalen. Alternatieve leerarrangementen moeten deelnemers die dreigen uit te vallen, binnen het onderwijsproces houden. Via doorlopende leerlijnen vmbo-mbo-hbo en via doorstroom van educatie naar beroepsonderwijs kunnen deelnemers hun (leer)loopbaan op een hoger niveau voortzetten.

Meer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer

Er worden maatregelen getroffen ter versterking van de rechten en plichten van deelnemers, waaronder een prestatiebeurs voor mbo-deelnemers.

Herpositionering nationale overheid tussen Europa en de regio

Europa en de regionalisering vragen om een herpositionering van de nationale overheid. Dit leidt tot een agenda en acties op de volgende onderdelen:

Meer ruimte voor de regio

Door het terugdringen van de administratieve lastendruk en verdergaande deregulering wordt meer ruimte voor de regio gecreëerd.

Heldere kaders en verbinding met regionale ambities

OCW vraagt instellingen in te spelen op de behoeften in de omgeving en afspraken daarover te maken met OCW en de partners in de regio. De instellingen leggen verantwoording af over de realisatie van de afgesproken prestaties.

Actieve bijdrage aan de EU-agenda inclusief Europese benchmarks

Er zijn Europese afspraken gemaakt over doelstellingen die het beroepsonderwijs raken: de versterking van een leven lang leren, versterking van de kenniseconomie, terugdringing van het voortijdig schoolverlaten en de transparantie van de beroepskwalificaties.

4.0.2 Moderne bestuurlijke verhoudingen

Verandering in de positie van de nationale overheid tussen Europa en de regio

De rol van de nationale overheid en politiek verandert. Deze trend wordt veroorzaakt door twee bewegingen. Enerzijds door de verschuiving van de politieke besluitvorming naar Europa en anderzijds door de decentralisering binnen Nederland. Dit vraagt om een nieuwe rol van de rijksoverheid.

Van belang is dat Europese doelstellingen en regionale initiatieven aan elkaar worden verbonden. Voor het beroepsonderwijs geeft de overheid de richting aan door het formuleren van landelijke doelstellingen. Om deze doelstellingen te bereiken zijn vele partijen in regionale netwerken aan zet. De ambities van de partijen in de regio kunnen en mogen verschillen. Deze partijen moeten met elkaar overeenstemming bereiken over de beoogde resultaten.

Nieuwe rol voor de rijksoverheid

Er worden nieuwe eisen gesteld aan het sturingsvermogen van de overheid. Voorop staat dat bve-instellingen slagkracht en ruimte krijgen en vervolgens rekenschap moeten afleggen. Hiervoor gaan instellingen vooraf kwaliteitsnormen formuleren, de bereikte prestaties transparant maken en scherp bewaken. Instellingen ontwikkelen zich tot maatschappelijke ondernemingen die niet alleen een verticale, maar ook een horizontale verantwoordingsrelatie hebben naar hun omgeving. De overheid verzorgt hiervoor de kaders en de randvoorwaarden en draagt zorg voor extern toezicht en handhaving van basiskwaliteit. Een zorgvuldige aanpak van deregulering is op zijn plaats.

Sturing door de nationale overheid in de bve-sector vindt plaats door heldere kaderstelling vooraf (WEB, bekostigingsvoorwaarden, kwalificatiestructuur, examenstandaarden, KOERS BVE), door het verstrekken van impulsen voor de versterking van de responsiviteit van de instellingen en door het in positie brengen van de omgeving van de instellingen. De responsiviteit van de instellingen wordt versterkt door de instellingen te stimuleren hun beoogde en geleverde prestaties transparant te maken en hierover in dialoog te treden met de relevante partijen in hun omgeving. Instellingen maken vervolgens afspraken hierover in hun regionale netwerk.

Moderne bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken

In KOERS BVE zijn de ambities opgenomen waarover in de regio prestatieafspraken worden gemaakt. Voor de ambities op Europees/nationaal niveau wordt in overleg met de koepelorganisaties concreet gemaakt welke bijdrage de bve-sector kan leveren aan de realisatie van deze ambities. De ambities worden uitgedrukt in kwantitatieve en kwalitatieve streefwaarden. Dit moet leiden tot acties op het gebied van de operationalisering van prestatieafspraken in de regio.

Concreet betekent dit dat de regio's hun ambities hebben geformuleerd en aan de staatssecretaris gemeld. In 2005 worden deze plannen ten uitvoer gebracht door de regio's. Ondertussen wordt gewerkt aan het optimaliseren van de randvoorwaarden, waarvoor de regio's bij het indienen van hun plannen input hebben aangedragen. In 2005 worden de regio's ook uitgenodigd om hun plannen voor 2006 aan te bieden.

Governance

In 2004 wordt het wetsvoorstel Raden van Toezicht aangeboden aan de Tweede Kamer. De bve-instellingen werken in de praktijk al veelvuldig met een Raad van Toezicht en daaronder een College van Bestuur dat als bevoegd gezag optreedt. Met het wetsvoorstel wordt voorzien in een wettelijke basis en worden criteria gesteld waaraan professioneel intern toezicht moet voldoen. Daarnaast komt de Bve Raad met profielen voor leden van Raden van Toezicht, die het karakter van branchestandaarden hebben.

De meervoudige publieke verantwoording en het zelfcorrigerende vermogen van instellingen (kwaliteitszorg) wordt voorts versterkt door de vormgeving van het proportionele toezicht van de Inspectie en het Kwaliteits Centrum Examinering (KCE), de publicatie door de Inspectie van kwaliteitskaarten over de bve-instellingen op internet, het werken met Raden van Toezicht en versterking van de positie van deelnemers.

In overleg met Centraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen (Colo) en de Inspectie wordt het toezicht op de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven nader ingevuld. De kenniscentra zorgen voor de vormgeving van de publieke verantwoording aan hun omgeving.

In 2004 verschijnt een nieuwe notitie «helderheid» en in 2005 vindt er opnieuw een bekostigingsoverleg plaats. De «werking» van de uitspraken in de notitie «helderheid» zal nadrukkelijk punt van aandacht en review zijn.

Evaluatie bekostiging instellingen

In 2004 start de evaluatie van de huidige bekostigingssystematiek voor het middelbaar beroepsonderwijs. Bij deze evaluatie worden de mogelijke consequenties van de nieuwe bestuurlijke aanpak uit KOERS BVE meegenomen alsmede de resultaten van het onderzoek naar het gebruik van de bekostiging. Hierop wordt nader ingegaan bij de paragraaf 4.2.1.1 (reguliere bekostiging).

4.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het bve-stelsel omvat het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Hierin staat de (leer-)loopbaan van de deelnemer centraal. De algemene beleidsdoelstelling van het beroepsonderwijs en de educatie is alle deelnemers de kans te geven om hun talenten zoveel mogelijk te ontwikkelen en hen te kwalificeren voor de beroepsuitoefening of een vervolgopleiding dan wel hen een basis te geven om op latere leeftijd weer te leren, sociaal redzaam te zijn en te participeren in de Nederlandse maatschappij door onder meer het goed beheersen van de Nederlandse taal.

Het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie leveren een belangrijke bijdrage aan het versterken van de (kennis)economie, innovatie en het herstel van de groei van de arbeidsproductiviteit die momenteel hoog op de politieke en maatschappelijke agenda staan. Enerzijds als toeleverancier van het vervolgonderwijs, anderzijds als toeleverancier van de arbeidsmarkt.

Daarnaast hebben het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie een belangrijke sociaal culturele functie gericht op het optimaliseren van de participatie van jongeren en volwassenen aan de Nederlandse samenleving.

Deze algemene doelstelling is nader uitgewerkt in de operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid (zie paragraaf 4.2).

4.1.1 Beschrijving van het bve-stelsel

Het bve-stelsel omvat het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie.

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) richt zich primair op jongeren vanaf 16 jaar en volwassenen. Bij educatie gaat het om volwassenen.

Middelbaar beroepsonderwijs

Deelnemers kunnen het mbo langs twee leerwegen volgen: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) met een praktijkdeel van minimaal 60% van de studieduur, en de beroepsopleidende leerweg (bol) met een praktijkdeel van tussen de 20 en 60%. De bol is zowel in voltijd als in deeltijd te volgen. Deze leerwegen kunnen op vier niveaus worden gevolgd: assistentopleiding (niveau 1), basisberoepsopleiding (niveau 2), vakopleiding (niveau 3) en middenkader- en specialistenopleiding (niveau 4).

Er is een groot aantal partijen betrokken bij de leerloopbaan van de deelnemer in het mbo. In eerste instantie de bve-instelling die belast is met het organiseren van het leeraanbod, en het leerproces gericht op de wensen van de arbeidsmarkt anderzijds. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (kenniscentra) zijn belast met de vormgeving van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend bestand van beroepspraktijkvormingsplaatsen. De sociale partners zijn betrokken bij de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en spelen een rol in de innovaties in de bve-sector. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de planning en bekostiging van de educatie (zie hierna) en hebben een curatieve taak bij het bestrijden van het voortijdig schoolverlaten.

Naast de door de overheid bekostigde instellingen bestaat ook de mogelijkheid om beroepsopleidingen te volgen bij particuliere instellingen.

Educatie

Educatie is onderwijs aan volwassenen en bestaat uit de opleidingen: voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), sociale redzaamheid, breed maatschappelijk functioneren en Nederlands als tweede taal (NT2) op niveau 4 en 5.

Bij het vavo bestaat de mogelijkheid om een diploma op vmbo-niveau (theoretische leerweg), havo-niveau of vwo-niveau te behalen. De opleidingen «sociale redzaamheid» zijn gericht op redzaamheid op het gebied van taalvaardigheid, rekenvaardigheid en sociale vaardigheid. Opleidingen «breed maatschappelijk functioneren» zijn bedoeld als doorstroomopleidingen die toeleiden naar een vervolgtraject (vavo of beroepsopleiding). Met het NT2 staatsexamen II (niveau 4–5) kunnen deelnemers toegang krijgen tot het hoger onderwijs.

Per 1 januari 2005 wordt een deel van het educatiebudget overgeheveld naar het ministerie van Justitie ten behoeve van inburgering. Het betreft de middelen voor de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) (niveaus 1 t/m 3). Daarmee wordt ook de verantwoordelijkheid voor het beleid voor deze opleidingen overgedragen aan het ministerie van Justitie. Het budget voor inburgering van nieuwkomers is al per 1 januari 2003 overgeheveld naar het ministerie van Justitie.

Beoogd wordt per 1 januari 2006 de educatiemiddelen van de 30 steden in het kader van het grotestedenbeleid (G30) toe te voegen aan de pijler «sociaal, integratie en veiligheid» van de brede doeluitkeringen in het kader van het grotestedenbeleid. Om dit mogelijk te maken is een wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs nodig.

4.1.2 Stelsel in cijfers

In het mbo wordt in 2005 onderwijs verzorgd aan circa 460 000 deelnemers. Voor de jaren daarna wordt een verdere stijging verwacht. Daarbij doet zich een relatieve verschuiving voor in de richting van de voltijd bol.

Tabel 4.2: Aantal deelnemers mbo en onderscheiden naar leerweg
 2003200420052006200720082009
Totaal mbo449 372456 617460 868465 812471 642477 066481 080
Bol-vt271 672285 607292 493294 457297 504300 482302 473
Bbl154 280151 154149 554152 467155 177157 589159 619
Bol-dt23 42019 85518 82118 88918 96118 99518 988

Bron: Referentieraming 2004 (omgerekend naar kalenderjaar)

Aan de educatie (exclusief de nieuwkomers) nemen ongeveer 128 000 mensen deel. De deelnemers aan de niveaus 1 t/m 3 van het NT2 onderwijs zijn nog hierin begrepen. De prognose is dat het aantal deelnemers licht zal stijgen.

Tabel 4.3: Aantal deelnemers educatie
 2003200420052006200720082009
Educatie128 155128 531128 759128 958129 194129 510129 857

Bron: beleidstelling 2002, referentietelling 2003, CBS-telling educatie 2002, bevolkingstelling cbs 2003

Circa de helft van de instroom in het mbo heeft in het voorgaande jaar geen onderwijs gevolgd. De omvang van deze zij-instroom is de afgelopen drie jaar toegenomen. Deels gaat het hierbij om oudere deelnemers die vanuit een positie op de arbeidsmarkt terugkeren naar het mbo om daar al dan niet een volledige vervolgopleiding te volgen. Deze groep kiest in overwegende mate voor deeltijd bol als opleidingsvariant.

Een ander deel van de zij-instroom bestaat uit deelnemers die na een korte onderbreking van de onderwijsloopbaan, deze opnieuw vervolgen. Onderdeel van deze groep vormen voortijdig schoolverlaters die terugkeren in het onderwijs.

Tabel 4.4: Instroom naar herkomst
 200020012002
Vmbo2,7%2,8%2,7%
Vmbo diploma30,3%29,1%28,6%
Havo diploma1,9%0,9%0,8%
Mbo12,0%10,7%12,2%
Buiten onderwijs48,1%52,3%52,6%
Anders5,1%4,2%3,0%

Bron: referentieraming 2004

In tabel 4.5 is het percentage gediplomeerden in de uitstroom zichtbaar. Met name in de deeltijd-bol ligthet percentage laag. Hier doet zich het verschijnsel voor dat het om deelnemers gaat die vaak al werk hebben en/of zich inschrijven voor een bepaald vak. Overigens zijn niet alle ongediplomeerden per definitie voortijdig schoolverlaters. Een deel heeft al eerder in het mbo een diploma gehaald.

Tabel 4.5: Gediplomeerde uitstroom mbo 2002/2003
 Diploma'sTotale uitstroomDiploma (in%)
Bol-vt64 535111 73658%
Waarvan 1–217 03136 91446%
Waarvan 3–447 50474 82263%
Bbl54 67796 04457%
Waarvan 1–228 40551 94555%
Waarvan 3–426 27244 09960%
Bol-dt3 85417 54422%
Waarvan 1–21 08710 82810%
Waarvan 3–42 7676 71641%
Totaal123 066225 32455%

Bron: referentietelling 2003 (diploma's) en referentieraming 2004 (ongediplomeerde uitstroom)

Jaarlijks wordt onderzocht wat gediplomeerde schoolverlaters na hun opleiding gaan doen en hoe de aansluiting met het vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt is. Uit het onderzoek over 2003 (Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2003, ROA) komen de volgende gegevens.

Tabel 4.6: Bestemming van schoolverlaters (in procenten)
 StudieBetaald werkWerkloosAnders
Bol niveau 1–2503875
Bol niveau 3–4465021
Bbl niveau 1–2247141
Bbl niveau 3–4118622

Op de vraag of men de gevolgde opleiding opnieuw zou kiezen, antwoordt 68% van de gediplomeerden op bolniveau 1–2 met ja. Voor bol niveau 3–4 is dat 81%, voor bbl niveau 1–2 72% en voor bbl 3–4 zelfs 83%.

De werkende schoolverlaters zijn ook gevraagd naar hun oordeel over de aansluiting tussen de opleiding en hun huidige functie (op een schaal van goed, voldoende, matig, slecht). In ruim 80% van de gevallen wordt die als goed of voldoende beoordeeld.

4.2 Operationele doelstellingen

Schematisch worden hieronder de operationele doelstellingen toegelicht die worden nagestreefd en volgens welke dit hoofdstuk verder is ingedeeld. In het schema is tevens aangegeven hoe de doelstellingen corresponderen met de agenda KOERS BVE en de daarbij genoemde acties c.q. maatregelen.

Tabel 4.7:
Operationele doelstellingenAgenda KOERS BVEActies/maatregelenParagraaf
ToerustingOnderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen loopbaan– Reguliere bekostiging– Arbeidsmarktbeleidbve-sector4.2.1.14.2.1.2
    
KwaliteitMeer innovatie en rendement door samenwerking tussen instellingen en hun omgeving– Implementatie vernieuwing KSB– Innovatiearrangementberoepskolom– Kennisverspreiding MKB– Deltaplan bèta techniek– Technocentra4.2.2.14.2.2.24.2.2.3 Overzicht Deltaplan Bèta-techniek Hoofdstuk 5
 Meer aandacht voor een variëteitLeerloopbanen– Doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo4.2.2.4
 Aantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarkt– Bevorderen ondernemerchap– ICT– Examinering mbo– Cultuur en school4.2.2.54.2.2.64.2.2.74.2.2.8
    
ToegankelijkheidDe instellingen moeten breed toegankelijk zijn– Verbetering kwaliteit en kwantiteit BPV– Leven lang leren4.2.3.14.2.3.2
 Verhoging van het rendement door meedoen van alle deelnemers– Begeleiding jongeren zonder startkwalificatie (VOA, RMC)– Alfabetiseringautochtonen4.2.3.34.2.3.4
 Meer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer– Positie deelnemer/medezeggenschap– Invoering prestatiebeurs4.2.3.5
    
DoelmatigheidMeer ruimte voor de regio– Deregulering in de bve-sector– Educatie4.2.4.14.2.4.2
 Prestatieafspraken: heldere kaders en verbinding met regionale initiatieven– onderwijsprogrammering4.2.4.3
 Actieve bijdrage aan EU-agenda inclusief Europese benchmarks– Internationaal4.2.4.4(overzicht IB)

4.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid het stelsel deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden en condities voor innovatief beroepsonderwijs, waardoor de instellingen in staat worden gesteld om te voldoen aan de toegankelijkheids-, kwaliteits- en doelmatigheidseisen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Allereerst is er sprake van reguliere bekostiging van instellingen voor beroepsonderwijs, van de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven en van de gemeenten voor educatie (paragraaf 4.2.1.1).

Naast de reguliere bekostiging van het stelsel worden in het kader van deze doelstelling maatregelen getroffen op het vlak van arbeidsmarktbeleid (paragraaf 4.2.1.2).

4.2.1.1 Reguliere bekostiging

Wat willen we bereiken?

Het doel is om onderwijsinstellingen in staat te stellen toegankelijk en kwalitatief hoogwaardig middelbaar beroepsonderwijs en educatie te verzorgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit te bereiken wordt het bve-stelsel door de overheid bekostigd.

De onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs worden bekostigd op basis van het aantal ingeschreven deelnemers en het aantal diploma's. Deze rijksbijdrage wordt jaarlijks aangepast aan de deelnemersontwikkeling. Het historisch bepaalde budget vormt de basis. Daarnaast kan aanpassing plaatsvinden in verband met nominale ontwikkelingen en op grond van beleidsmatige overwegingen.

De mbo-bekostiging wordt in 2004 geëvalueerd. Relevante ontwikkelingen voor de bekostiging zijn verder: het per 1 augustus 2004 in werking treden van de wet «Korte klap» en een voorstel om te komen tot een normatieve inhouding van het cursusgeld (zie verder paragraaf 4). Dit laatste draagt bij aan het verminderen van de administratieve last van de instellingen. Een wetsvoorstel is in ontwikkeling om te komen tot een minimumnorm voor de omvang van een deeltijdopleiding. Hierin wordt geregeld dat deeltijdopleidingen met minder dan 300 uur «in instellingstijd verzorgd onderwijsprogramma» (iivo) per studiejaar wel mogen worden aangeboden, maar dat de deelnemers daaraan niet zullen meetellen voor het vaststellen van de hoogte van de inputbekostiging. Voor deze maatregel is een wijziging van de WEB nodig.

Beoogd wordt deze maatregel per 1 augustus 2005 te laten ingaan.

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (voorheen landelijke organen beroepsonderwijs) worden door OCW bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven datze hebben erkend en het aantal bpv-plaatsen bij leerbedrijven dat door deelnemers is bezet. Aanpassing van het macro-budget kan plaatsvinden op grond van beleidsmatige overwegingen en in verband met nominaleontwikkelingen. Het historisch bepaalde budget vormt de basis.

OCW stelt middelen ter beschikking aan de gemeenten voor educatie. Met deze middelen worden gemeenten instaat gesteld educatieve activiteiten in te kopen bij regionale opleidingscentra. De middelen worden verdeeld over de gemeenten aan de hand van het aantal volwassen inwoners, het aantal volwassenen met eennader bepaalde etnische achtergrond en het aantal volwassenen met een onderwijsachterstand van elke gemeente.

4.2.1.2 Arbeidsmarktbeleid onderwijspersoneel bve-sector

Wat willen we bereiken?

Het doel is dat er voldoende en competent onderwijspersoneel beschikbaar is voor de bve-sector. De vraag naar nieuw en competent onderwijspersoneel neemt mogelijk toe als gevolg van de leeftijdsopbouw van het personeel in de bve-sector. Ongeveer 20 procent van het onderwijzend personeel in de sector heeft deleeftijd van 55 jaar of ouder. Het streven is om in 2005 minder dan 0,5% vacatureruimte te hebben.

Daarnaast is het beleid gericht op het voorkomen van uitstroom van personeel en het verminderen van ziekteverzuim. Het verzuimpercentage over 2003 is ten opzichte van het voorgaande jaar gedaald van 6% naar 5,4%. In 2005 wordt een verdere daling nagestreefd.

In de voorgaande jaren hebben de bve-instellingen zich voorbereid op het ontwikkelen en invoeren van een integraal personeelsbeleid. De monitor integraal personeelsbeleid laat grote verschillen zien in de wijzewaarop en de mate waarin personeelsbeleid ontwikkeld en geïmplementeerd wordt bij de instellingen. Bij de verdere ontwikkeling en implementatie zal door de instellingen, meer dan tot nu toe, ingezet moeten worden op betere afstemming van het personeelsbeleid op de doelstellingen van de instellingen. De instellingen dienen, vanwege de vernieuwing binnen het beroepsonderwijs (met name de implementatie van de nieuwekwalificatiestructuur) en de ontwikkeling naar meer gedifferentieerd samengestelde en resultaatverantwoordelijke teams, een beleid te voeren waarin een meerjarige personeelsplanning wordt gehanteerd. Een eenduidig beleid voor beloningsdifferentiatie ontbreekt nog op de meeste instellingen, hetgeen de komende periode ook ontwikkeld moet worden. Er wordt gestreefd naar een toename van het aantal instellingen met een eenduidig beleid voor beloningsdifferentiatie van 7% in 2004 naar 20% in 2007.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de instellingen in staat te stellen vacatures zoveel mogelijk te vervullen en tegelijkertijd in te zetten op kwaliteitsborging en competentieontwikkeling van het onderwijspersoneel stelt de overheid in 2005 middelen beschikbaar voor de volgende specifieke maatregelen:

• verlengen van de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsfunctie in de bve-sector;

• voorkomen uitstroom onderwijspersoneel, verlagen ziekteverzuim en bevorderen reïntegratie;

• versterken van het integraal personeelsbeleid.

Het verlengen van de regeling duale opleidingstrajecten voor onderwijsfunctie in de bve-sector

De instellingen worden gestimuleerd zich voor de werving van personeel te richten op een bredere doelgroep, te weten op mensen met vak/beroepskennis en die zich al werkend via een duaal opleidingstraject kwalificeren voor de functie. Ook is het mogelijk dat een werknemer zich vanuit een ondersteunende functie via een opleidingstraject verder kwalificeert. Instellingen ontvangen een tegemoetkoming in de kosten van scholing en loonverletkosten. Daarvoor wordt de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsberoep in de bve-sector verlengd. Deze regeling faciliteert circa 800 duale opleidingstrajecten, waarvan 50% voor een onderwijsgevende functie en 50% voor onderwijsondersteunende functies ten behoeve van het primaire proces.

Het voorkomen van uitstroom van personeel en verminderen ziekteverzuim

Het personeels- en arbeidsmarktbeleid van de instelling richt zich op het beperken van de uitstroom en het verminderen van uitval van personeel door ziekte (verminderen ziekteverzuim) en arbeidsongeschiktheid (instroom WAO). De instellingen worden daartoe ondersteund door het Arbo-servicepunt, dat ook in 2005 wordt gefinancierd door OCW.

Voor 2005 wordt door sociale partners een arbo(plus)convenant bve afgesloten. Het doel is de dienstverlening van het Arbo-servicepunt bve aan de instellingen in stand te houden en te zorgen voor een adequate overdracht van de ontwikkelde expertise voor de sector.

Implementeren en versterken van integraal personeelsbeleid (ipb) bij instellingen. Met de brancheorganisaties worden afspraken gemaakt over een versterking en een samenhangende aanpak van het integraal personeelsbeleid. De resultaten hiervan zullen tot uiting komen in de monitor integraal personeelsbeleid.

Wat mag het kosten?

Tabel 4.8: Maatregelen (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Integraal personeelsbeleid10,412,012,012,012,0
Arbeidsmarktonderwijspersoneel, duale opleidingen, begeleiding en het arbo-servicepunt4,24,24,24,24,2

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het beleid wordt gemonitord en de gegevens worden jaarlijks gerapporteerd in:

• arbeidsmarktbarometer (Regioplan), meting vacature intensiteit voor leraren, management enonderwijsondersteunende functies;

• monitor instellingsbudgetten (Regioplan) naar besteding en professionalisering van de arbeidsorganisatie;

• monitor integraal personeelsbeleid (research voor beleid). Informatie over verbeteringhorizontale en verticale integratie, functiedifferentiatie (verhouding onderwijs- en onderwijsondersteunende functies), aard en omvang scholingstrajecten personeelbekwaamheidsdossiers/persoonlijke ontwikkelingsplannen;

• ziekteverzuimregistratiesysteem.

Verder wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid bij deze begroting.

4.2.2 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het onderwijs in de bve-sector moet van een dusdanige kwaliteit zijn dat er:

• meer innovatie en rendement ontstaat door samenwerking tussen de instelling en zijn omgeving;

• meer aandacht is voor een variëteit aan leerloopbanen;

• een meer aantrekkelijke onderwijsinhoud ontstaat die bovendien beter aansluit op de arbeidsmarkt.

Beoogde verbeteringen moeten ertoe leiden dat de mbo-deelnemer beter is voorbereid op deelname aan de arbeidsmarkt of doorstroom naar een andere opleiding. Als onderdeel van de doelstelling kwaliteit is eenontwikkeling gewenst naar instellingen voor beroepsonderwijs, die een actief onderdeel vormen van een ondernemende regionale kennisinfrastructuur.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de volgende paragrafen worden de maatregelen nader toegelicht.

4.2.2.1 Implementatie vernieuwde kwalificatiestructuur en competentiegericht beroepsonderwijs

Wat willen we bereiken?

Beroepsonderwijs moet «bij de tijd» zijn, dat wil zeggen goed afgestemd zijn op de ontwikkelingen op dearbeidsmarkt en de maatschappij. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven realiseren onder regie van Centraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen (Colo) een competentiegerichte kwalificatiestructuur mbo, die gekenmerkt is door transparantie, flexibiliteit en duurzaamheid, met een samenhangend geheel van herkenbare en uitvoerbare kwalificatieprofielen, waarvoor draagvlak is bij zowel het bedrijfsleven als het beroepsonderwijs.

Op basis van de – door de minister vastgestelde kwalificatieprofielen realiseren onderwijsinstellingen vervolgens competentiegerichte beroepsopleidingen en examens. Het doel is dat het herontwerp mbo in 2012 is voltooid en de op eindtermen gerichte opleidingen onder de bestaande kwalificatiestructuur dan volledig zijn afgebouwd.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2005 vervolgen de kenniscentra, en de onder de verantwoordelijkheid van een kenniscentrum opererende paritaire commissies, hun inspanningen om de ruim 600 huidige kwalificaties om te zetten naar maximaal 300 kwalificatieprofielen. Om de samenwerking en afstemming tussen de kenniscentra te bevorderen, heeft Colo een coördinatiepunt ingericht. Tevens voert het coördinatiepunt de externe controle uit of ontwikkelde kwalificatieprofielen aan de kwaliteitscriteria voldoen.

De onderwijsinstellingen moeten het huidige opleidingenaanbod omzetten naar competentiegerichte opleiding- en examentrajecten met een attractieve, praktijkgerichte vormgeving.

OCW ondersteunt beide processen in de randvoorwaardelijke sfeer door:

• subsidiëring van het procesmanagement;

• subsidiëring van proeftuinen herontwerp mbo;

• de wet- en regelgeving aan te passen.

OCW benut hierbij de voorstellen van de Stuurgroep Kwalificatiestructuur.

De proeftuinen zijn nodig om kwalificatieprofielen uit te proberen en ervaring op te doen met de inrichting van nieuwe opleidingen. Ook leveren ze informatie op voor de benodigde wijzigingen in wet- en regelgeving.

Wat mag het kosten?

Voor de coördinatie en ondersteuning van een succesvolle implementatie en voor de proeftuinen herontwerp mbo zijn middelen beschikbaar.

Tabel 4.9: Maatregel (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Implementatie nieuwe kwalificatiestructuur55   

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het procesmanagement rapporteert over de proeftuinen herontwerp mbo.

Colo rapporteert over de implementatie van de nieuwe kwalificatiestructuur per 1-8-2006 bij alle instellingen.

4.2.2.2 Innovatiearrangement beroepskolom

Wat willen we bereiken?

Het innovatiearrangement heeft als doel een bijdrage te leveren aan de vernieuwing van hetberoepsonderwijs, door middel van het uitvoeren van regionale/sectorale projecten in eensamenwerkingsverband van scholen/instellingen voor beroepsonderwijs, bedrijven en eventueel andereorganisaties (zoals de kenniscentra en de technocentra). Dit dient te geschieden binnen de context van versterking van de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven voor het versterken van de leerloopbaan van de leerling/deelnemer in het gehele beroepsonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is om de afzonderlijke stimulansen, regelingen en budgetten voor innovatie van hetberoepsonderwijs te bundelen en te koppelen aan het sturen op regionale ambities en de innovatiestrategie.

Wat betreft de innovatiestrategie wordt een onderscheid gemaakt tussen basis-, breedte- en dieptestrategie.

De basisstrategie betreft «reguliere» vernieuwingacties van het primaire proces met inzet van de regulierebekostiging. De breedtestrategie betreft het breed oppakken of implementeren van vernieuwingen waarvoorinstellingen extra geld krijgen (zoals de impulsmiddelen). De dieptestrategie betreft grensverleggende vernieuwingen door onderwijs en bedrijfsleven gezamenlijk waarvoor extra middelen beschikbaar zijn, zoals het innovatiearrangement. Bij deze laatste vorm van innoveren is samenwerking met andere scholen/instellingen èn bedrijven of organisaties een voorwaarde.

Dat voornemen betreft ook de middelen voor de al langer bestaande innovatieregelingen: Stimulansinnovatieve leeromgevingen bve 2001–2004 (Silo) en Kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven(KeBB) toe te voegen aan het budget voor innovatie.

Wat mag het kosten?

Tabel 4.10: Beschikbaar bedrag voor innovatiearrangement(x € 1 miljoen)
 200520062007 e.v. jaren
Innovatiearrangement15,020,020,0
Silo en KeBB8,38,38,3

4.2.2.3 Kennisverspreiding mkb

Wat willen we bereiken?

De doelstelling is het verbeteren van de kennisverspreiding en -toepassing tussen het mbo en het midden- en kleinbedrijf (mkb). Het gaat er om de ontwikkelde innovaties breed te laten «landen», ook binnen sectoren die niet van oudsher een innovatietraditie kennen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is dat de vanaf 2005 beschikbare middelen onderdeel gaan uitmaken van een totaal aan doelstellingen die moeten leiden tot afspraken voor innovatie van het beroepsonderwijs. Zie hiervoor paragraaf 4.2.2.2 (innovatiearrangement).

Wat mag het kosten?

Tabel 4.11: Maatregel (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Kennisverspreiding MKB46101010

4.2.2.4 Doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo

Wat willen we bereiken?

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het versterken van de doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer leerlingen met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, moet de uitval flink dalen (zowel in het vmbo, als het mbo en het hbo) en de doorstroom moet minimaal gelijkblijven (van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo) en bij voorkeur stijgen. Aparte aandacht verdient de groep leerlingen die niet in staat blijkt te zijn om een startkwalificatie op mbo 2 niveau te behalen.

De acties doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo worden verder toegelicht in de overzichtsconstructie beroepsonderwijs.

4.2.2.5 Bevorderen ondernemerschap

Wat willen we bereiken?

De doelstelling is jongeren tijdens de opleiding in contact te brengen met het ondernemerschap en ondernemendheid (door bijvoorbeeld simulatie- en miniondernemingen) en ze door de onderwijsinstellingen te laten begeleiden bij het opstarten van een eigen onderneming na het gediplomeerd verlaten van het onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is dat de vanaf 2006 beschikbare middelen onderdeel gaan uitmaken van een totaal aan doelstellingen die moeten leiden tot prestatieafspraken voor innovatie van het beroepsonderwijs. Voor het bevorderen van het ondernemerschap zullen de doelstellingen gericht zijn op de instellingen, docenten en deelnemers. Ondernemerschapcompetenties worden zichtbaar opgenomen in de nieuwe kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs. Onderwijspersoneel is van groot belang om ondernemerschap in het onderwijs mede vorm te geven. In de bekwaamheidseisen voor onderwijspersoneel zal daarom «ondernemerschap» worden opgenomen.

Zie hiervoor ook paragraaf 4.2.2.2 (innovatiearrangement).

Wat mag het kosten?

Tabel 4.12: Maatregel (x € 1 miljoen)
 20052006200720082009
Bevorderen ondernemerschap 7101010

4.2.2.6 Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Per 2004 zijn er geen aparte geldstromen meer naar de instellingen. De beschikbare middelen, € 29,6 miljoen voor het beroepsonderwijs en € 3,7 miljoen voor de educatie, zijn toegevoegd aan de lumpsumvergoeding van de instellingen en de rijksbijdrage voor educatie aan de gemeenten. Zo worden instellingen gestimuleerd zelf de juiste inzet voor ict te kiezen. De stand van zaken rond het gebruik van ict in het onderwijs wordt jaarlijks in opdracht van OCW en in samenwerking met de Inspectie gevolgd via de Ict-Onderwijsmonitor.

Daarnaast zijn er enkele centrale activiteiten, onder andere gericht op de professionalisering van docenten en het verbeteren van de beschikbaarheid van educatieve content. Deze worden beschreven in hoofdstuk 10.

4.2.2.7 Examinering mbo

Wat willen we bereiken?

Het streven is dat in het schooljaar 2005/2006 de onderwijsinstellingen voor tenminste 85% van de aangeboden beroepsopleidingen kwalitatief voldoende examens hebben gerealiseerd, volgens de landelijkestandaarden voor de examenkwaliteit die het Kwaliteitscentrum Examinering (KCE) opstelt. Het bewijs voor een voldoende kwaliteitsniveau is een goedkeurende of voorwaardelijke verklaring voor een opleiding.

De Inspectie concludeert – op basis van de huidige inspectiestandaard – dat in het schooljaar 2002/2003 bij 55% van de onderzochte opleidingen sprake was van voldoende voorwaarden voor een goede uitvoering van examens (te weten de bewaking en de organisatie van de examens). Tijdens de bestandsopname in de periode september 1998 tot september 2002 was 42% van de onderzochte opleidingen voldoende.

Wat gaan we daarvoor doen?

De nieuwe examensystematiek is op 1 augustus 2004 in werking getreden. De volgende activiteiten worden vanaf 2005 verricht:

• Op voorstel van het KCE worden de landelijke standaarden vastgesteld, evenals de berekeningswijze voor de tarieven voor het KCE-toezicht. De standaarden zijn kwaliteitseisen waaraan de examens mbo moeten voldoen.

• Het KCE en de instellingen worden financieel ondersteund door inzet van het examenbudget.

• De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het functioneren van het KCE.

• Het sluitstuk van de examensystematiek is het opleggen van een sanctie aan een instelling ingeval van onvoldoende examenkwaliteit of het niet naleven van wettelijke examenvoorschriften. De instelling kan het recht op examinering ontnomen worden, hiervan wordt melding gemaakt in het Centraal Register Beroeps Opleidingen (CREBO). In dat geval moet de instelling de examinering uitbesteden. En in geval van niet naleving kan een bekostigingssanctie opgelegd worden. Aan een sanctie gaat altijd een waarschuwing vooraf.

Wat mag het kosten?

Jaarlijks is € 11,3 miljoen beschikbaar voor de examensystematiek mbo. Dit bedrag wordt ingezet voor het KCE en het resterende deel wordt toegevoegd aan de lumpsumvergoeding van de instellingen voor de interne en externe bewaking en waar nodig verbetering van de examenkwaliteit. De instellingen betalen zelf de variabele uitvoeringskosten van het KCE-toezicht op de examenkwaliteit bij de instellingen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het KCE levert in het Examenverslag het landelijke totaalbeeld van de KCE-bevindingen over de examenkwaliteit in het betreffende schooljaar.

De Inspectie levert in het Onderwijsverslag een samenvatting hiervan en het beeld van de inspectiebevindingen over de kwaliteit van het functioneren van het KCE in het betreffende schooljaar.

Conform toezegging wordt de Kamer in de tweede helft van 2005 geïnformeerd over de evaluatie van het cursusjaar 2004/2005.

4.2.2.8 Cultuur en school

Wat willen we bereiken?

De onderwijsinstellingen moeten cultuur een structurele plaats gaan geven binnen het eigen beleid door:

• aandacht voor cultuur in de beroepsopleidingen te vergroten;

• kennis van cultuur bij de deelnemer te vergroten;

• inzet van cultuur binnen de onderwijsinstellingen professioneler te maken.

Wat gaan we daarvoor doen?

OCW stimuleert de aandacht voor cultuur bij de onderwijsinstellingen als volgt.

De regeling «cultuur en school» voor de bve-sector 2004–2005 honoreert projecten van de instellingen die gericht zijn op het verwezenlijken van de doelstelling: het verankeren van de aandacht voor cultuur binnen de onderwijsinstellingen. (Co-)financiering geschiedt na een gunstig advies van een adviescommissie, ondersteund door Cultuurnetwerk Nederland. In 2005 wordt bezien of de regeling opnieuw verlengd wordt.

Wat mag het kosten?

€ 600 000 waarvan € 400 000 ten laste van de directie BVE en € 200 000 ten laste van de directie Kunsten.

Er is sprake van co-financiering van de instellingen: de onderwijsinstelling stelt een bedrag beschikbaar van dezelfde grootte als het subsidiebedrag dat OCW heeft toegekend. Maximaal stelt OCW daarvoor € 50 000 per project beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De adviescommissie geeft aan het einde van het projectjaar een inhoudelijk oordeel over het project.

Onlangs heeft evaluatie uitgewezen dat er visie is ontwikkeld en dat er een aanzet is gegeven tot beleid maar dat er sprake is van onvoldoende verankering binnen de instelling.

4.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Alle deelnemers aan het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie moeten in de gelegenheid gesteld worden onderwijs te volgen via de leerweg en het niveau die het best bij hen past.

De hoofdrichting binnen deze doelstelling is te typeren als een ontwikkeling naar instellingen voor levenlang leren. Met als intentie dat iedere jongere in staat wordt gesteld een (leer)loopbaan in te richten, waarbij een startkwalificatie wordt gezien als een kwalificatie die jongeren een goede basis biedt om zich verder te ontwikkelen, persoonlijk, in de maatschappij en op de arbeidsmarkt en waarbij volwassenen die onvoldoende zijn geschoold hun maatschappelijke positie en hun positie op de arbeidsmarkt kunnen versterken.

Naast het verhogen van het rendement door zoveel mogelijk deelnemers te laten meedoen, gaat het ook om het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit te bereiken wordt in 2005 een aantal maatregelen genomen. Deze worden hieronder beschreven.

Daarnaast wordt deze doelstelling ondersteund door de maatregelen die beogen deelnemers een aantrekkelijk onderwijsinhoud te bieden (paragraaf 4.2.2).

4.2.3.1 Verbeteren kwaliteit en kwantiteit beroepspraktijkvorming

Wat willen we bereiken?

De beroepspraktijkvorming levert een belangrijke bijdrage aan de toerusting van de deelnemer en de aansluiting van onderwijs en arbeidsmarkt. Zowel onderwijs als bedrijfsleven vinden dat de kwaliteit van de praktijkplaats moet worden verbeterd.

De Inspectie beoordeelde in 2003 75% van de instellingen positief op de begeleiding van de deelnemer rond de praktijkplaats. De streefwaarde is dat in 2005 tenminste 80% van de instellingen positief wordt beoordeeld.

De zorg voor de kwaliteit van de praktijkplaats is de verantwoordelijkheid van de kenniscentra. De publieke verantwoording van de kenniscentra over hun inzet op dit terrein zal worden verbeterd.

Daarnaast moet het aantal praktijkplaatsen en leerbedrijven dat praktijkplaatsen aanbiedt worden uitgebreid. In het kader van het plan van aanpak jeugdwerkloosheid wordt gestreefd naar 40 000 meer leerbanen. Daarbij wordt aangesloten bij het leerwerkplan van het midden- en kleinbedrijf. In dit plan wordt beoogd met de kenniscentra en de regio 10 000 extra leerwerktrajecten te genereren voor zowel het vmbo, het mbo als de risicogroepen.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 worden afspraken gemaakt met de kenniscentra over het onder inspectietoezicht brengen van de bpv-taak, naar analogie van de onderwijsinstellingen. Het waarderingskader zoals dat door de Inspectie bij het toezicht op de onderwijsinstellingen wordt gehanteerd, wordt uitgebreid met indicatoren die de kwaliteit van de praktijkplaats kunnen meten.

De kenniscentra hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor voldoende praktijkplaatsen. In overleg met de kenniscentra wordt gekeken of de erkenningprocedure kan worden vereenvoudigd, waardoor het voor bedrijven eenvoudiger en aantrekkelijker wordt zich als leerbedrijf aan te melden.

Wat mag het kosten?

De activiteiten worden in 2005 door instellingen en kenniscentra bekostigd uit de lumpsumvergoeding.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie beoordeelt de kwaliteit met aangepast waarderingskader en rapporteert hierover.

4.2.3.2 Leven lang leren

Wat willen we bereiken?

Nederland wil zich ontwikkelen tot een van de meest ontwikkelde kenniseconomieën van Europa en de wereld.

Daarvoor is een verhoging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking nodig. Daarnaast is een belangrijke doelstelling van het beleid op dit terrein om sociale cohesie te bevorderen en maatschappelijke tweedeling te voorkomen. Onderwijsinstellingen moeten zich ontwikkelen tot instellingen voor «leven lang leren» om aan de diversiteit aan scholingsvragen te kunnen voldoen.

In het afgelopen decennium is er veel in gang gezet op het terrein van leven lang leren. Tal van maatregelen en initiatieven zijn afgelopen jaren door de overheid ontplooid. Resultaat hiervan is dat Nederland het in vergelijking tot de andere lidstaten niet slecht doet als het gaat om deelname aan post-initiële scholing (5e plaats). Bezien vanuit het aandeel laagopgeleiden (te hoog) en het aandeel hoogopgeleiden (te laag) op de totale beroepsbevolking blijkt echter dat er nog aanzienlijke winst te behalen is om een goed opgeleide (beroeps)bevolking te realiseren. Winst die noodzakelijk is voor een op kennis gebaseerde economie en maatschappij.

Ook is geconstateerd dat het beleid te versnipperd is. Daarom is meer coördinatie geboden en zijn, naast voortzetting en uitbouw van het bestaande beleid, nieuwe impulsen nodig.

Wat gaan we daarvoor doen?

De bestaande initiatieven in het initieel onderwijs richten zich op het optimaal toerusten van jongeren voor een leven lang leren en het voorkomen van achterstanden die later niet meer zijn in te halen.

Voorbeelden hiervan zijn: voor- en vroegschoolse educatie, voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten, versterking van duaal leren, het studiehuis en doorlopende leerwegen in het beroepsonderwijs. Deze worden gecontinueerd onder andere via de beleidsacties in KOERS BVE.

In de hoofdlijnenbrief «leven lang leren» die in de tweede helft van 2004 aan de Tweede Kamer is gezonden, worden de hoofdlijnen geschetst waarlangs de intensivering van het beleid op het terrein van leven lang leren de komende periode wordt vormgegeven. De nadruk komt te liggen op het verbeteren van de randvoorwaarden en het stimuleren van specifieke vraagclusters in de bevolking. Het individu staat daarbij centraal. Het opstellen van een uitvoeringsagenda en de coördinatie en aansturing van de activiteiten is in handen van een in het najaar 2004 op te richten Platform «leven lang leren». De agenda is een gezamenlijkproduct en verantwoordelijkheid van een aantal departementen. Stroomlijning van het scholingsinstrumentarium van de departementen, en het versneld implementeren van de evc-systematiek (erkenning van verworven competenties) in de educatieve infrastructuur, maken deel uit van deze agenda.

OCW is het coördinerende departement.

Wat mag het kosten?

Voor het uitvoeren van de agenda en het ondersteunen van de coördinerende activiteiten wordt voor 2005 door OCW een bedrag gereserveerd binnen de bestaande budgetten van € 1 miljoen. Daar komen nog middelen van de andere bij het leven lang leren beleid betrokken departementen bij. Voor de «week van het leren 2005» en de daarvoor benodigde middelen wordt in 2004 een nieuwe beslissing genomen.

Voor educatieve tv stelt OCW in 2005 voor de laatste keer een bedrag van € 500 000 beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Een van de op Europees niveau afgesproken onderwijsbenchmarks betreft leven lang leren: het percentage 25–64 jarigen dat in de vier weken voorafgaande aan de enquêtering een cursus of opleiding heeft gevolgd.

Nederland scoort daarop met 16,4% in 2001 een 5e plaats. Nederland streeft een positie bij de beste drie van Europa na.

Een van de opdrachten aan het platform «leven lang leren» is om mede in het licht van EU-doelstellingen voor «leven lang leren» meer specifieke resultaat indicatoren op te stellen, daarop streefcijfers te formuleren en door evaluatie de beleidsresultaten hiertegen af te zetten.

4.2.3.3 Begeleiding jongeren zonder startkwalificatie

Wat willen we bereiken?

Het huidige onderwijssysteem moet een omslag maken naar een systeem dat is gericht op het ontwikkelen van competenties. Competenties die jongeren – in het kader van leven lang leren – nodig hebben voor hun ontwikkeling als mens, burger en arbeidskracht. Jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijsverlaten, moeten zich via het onderwijs, de werkvloer, dan wel een mix van beide verder ontwikkelen om alsnog een startkwalificatie te behalen. Bij voorkeur via werkend leren met gebruikmaking van instrumenten als portfolio's en evc-procedures om op gezette tijden te verzilveren wat hij of zij in de praktijk heeft geleerd. Een vmbo-diploma of een mbo-1 diploma is een belangrijke tussenstap naar een startkwalificatie.

De leerloopbaan van de deelnemer moet meer centraal staan bij de vormgeving van het onderwijs. Belangrijke elementen daarbij zijn ondermeer:

• realiseren van competentiegericht beroepsonderwijs;

• doorlopende leerwegen van vmbo naar mbo;

• samenwerken met maatschappelijke organisaties rond de instellingen;

• versterken van de praktijkgerichtheid van het beroepsonderwijs;

• zorg voor goede intake en assessment en meer aandacht voor loopbaanoriëntatie en begeleiding van jongeren.

Gestreefd wordt naar het verhogen van de participatie door samen met partijen op landelijk en regionaal niveau het aantal jongeren dat zonder startkwalificatie het onderwijs dreigt te verlaten, terug te brengen: in 2006 met 30% en in 2010 met 50% ten opzichte van het aantal in 2002 (70 500 voortijdigschoolverlaters).

Het beleid voortijdig schoolverlaten zal er op gericht zijn het aantal voortijdig schoolverlaters te verminderen met 21 000 in 2006 en met 35 000 in 2010.

Dit levert tevens een bijdrage aan de doelstellingen van het plan van aanpak jeugdwerkloosheid dat door SZW en OCW is ontwikkeld om de meer dan gemiddelde stijging van de jeugdwerkloosheid de komende jaren terug te dringen.

Bovenstaande doelstellingen op het gebied van voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid dragen bij aan het realiseren van de Lissabon-doelstelling, dat het aantal jongeren tot 24 jaar zonder startkwalificatie en dat geen onderwijs meer volgt in 2010 gehalveerd zal zijn ten opzichte van 2000. Dit betekent voor Nederland dat ten opzichte van 2000 (15,5%) het percentage naar 8,0% moet zijn teruggebracht (50% reductie).

Dankzij de Regionale meld- en coördinatiefunctie-wet (rmc-wet) slagen contactgemeenten in het kader van de rmc-functie er steeds beter in de doelgroep in het vizier te krijgen en de echte probleemgroep – de leerlingen die zonder diploma, dan wel deelkwalificatie het onderwijs dreigen te verlaten – op te pakken.

Het feit blijft dat deze registratie nog niet voor 100% sluitend is. Weliswaar voldoende om de effecten van het beleid te monitoren, maar niet optimaal. De registratie en informatievoorziening moet dus wordenverbeterd, zodat bij schoolverzuim of schoolverlaten direct actie kan worden ondernomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De komende jaren wordt een extra inzet gepleegd op de volgende punten:

• betere begeleiding van jongeren om uitval te voorkomen (voa-middelen, gehandicapten, jeugdwerkloosheid);

• betere begeleiding van jongeren wanneer ze eenmaal zijn uitgevallen gericht op terugkeer in het onderwijs en/of werk (rmc-middelen).

De aanpak van de jeugdwerkloosheid en voortijdige schooluitval is niet in de laatste plaats een organisatiekwestie. Vele actoren (scholen, gemeenten, bedrijfsleven, rijk) hebben hier een verantwoordelijkheid. De bijdrage van de rijksoverheid bestaat vooral uit het samenbrengen van partijen en het bieden van ondersteuning aan partijen op het decentrale niveau. De inzet van de taskforce jeugdwerkloosheid voorziet in deze bijdrage. De taskforce spreekt jongeren aan op hun verantwoordelijkheid, begeleidt de implementatie van benodigde acties, en ondersteunt de (met name kleinere) gemeenten in het concreet vormgeven van een effectieve aanpak.

Ter versterking van het preventieve beleid wordt de komende jaren het budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) verder opgehoogd, met als doel meer leerlingen (waaronder gehandicapten)de ondersteuning te geven die ze nodig hebben om hun traject gekwalificeerd af te ronden.

Ter versterking van het curatieve beleid wordt het rmc-budget verhoogd, zodat contactgemeenten vanaf 2005 de trajectbegeleiding kunnen versterken met als doel meer jongeren terug te leiden richting onderwijs (waardoor de druk op het voa-budget zal toenemen). Voorts ondersteunt de taskforce jeugdwerkloosheidgemeenten en lokale partijen bij het verbeteren van de trajectbegeleiding.

De ambitie is dat alle rmc-regio's eind 2004 een verbeterplan (naast trajectbegeleiding, ook gericht op het verbeteren van de registratie en informatievoorziening) gereed hebben dat aansluit bij lopende regionale activiteiten.

Om jongeren een goede beroepsvorming, ook buiten het reguliere onderwijs, te kunnen bieden is het van belang dat ook bij een teruggang in economische activiteit voldoende leerplaatsen bij bedrijven beschikbaar zijn, zie hiervoor ook paragraaf 4.2.3.1 (verbetering kwaliteit en kwantiteit beroepspraktijkvorming).

De inzet wordt verder ondersteund door de beschikbaarheid van middelen uit het Europees Sociaal Fonds voor voortijdig schoolverlaten en de inzet van impulsmiddelen voor versterking van de beroepskolom (zie verder de overzichtsconstructie beroepsonderwijs).

Wat mag het kosten?

Tabel 4.13: Maatregelen begeleiding jongeren zonder startkwalificatie (x € 1 miljoen)
 2005200620072008 e.v.
Verhoging voa (incl. gehandicapten)2,03,512,512,5
Verhogen rmc2,55,05,05,0
Taskforce plan van aanpak jeugdwerkloosheid0,50,5  

Daarnaast wordt in het kader van het grotestedenbeleid voor de nieuwe convenantperiode 2005–2009 jaarlijks € 21,8 miljoen beschikbaar gesteld aan de G30 voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Dit bedrag wordt toegevoegd aan de pijler «sociaal, integratie en veiligheid» van de brede doeluitkering.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Conform wettelijk voorschrift is de werking van de rmc-wet (2001) in 2003 geëvalueerd. Na afstemming met andere betrokken ministeries wordt het evaluatierapport, vergezeld van een beleidsreactie, in het najaar van 2004 aan de beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden.

Wat betreft de werking van het preventieve beleid kan worden aangesloten bij de Stoas-monitor, waarin de slaag- en doorstroomkans van (v)mbo-ers vanaf 2000 in kaart wordt gebracht. Voor wat betreft de monitoring van de doelstelling verlagen voortijdig schoolverlaters wordt de Tweede Kamer via de jaarlijkse rapportage voortijdig schoolverlater geïnformeerd over het aantal jongeren dat door de rmc-regio's wordt geregistreerd en het aantal jongeren dat wordt teruggeleid naar het onderwijs, dan wel naar leerwerktrajecten. De vorderingen van de lidstaten op de Lissabon-doelstelling worden gemonitord door Eurostat. Hiervoor rapporteert het CBS jaarlijks hoeveel jongeren geen startkwalificatie hebben behaald en niet meer op school zitten. In de jaarlijkse rmc-voortgangsrapportages wordt de Tweede Kamer van deze CBS-cijfers op de hoogte gesteld.

4.2.3.4 Alfabetisering autochtonen

Wat willen we bereiken?

Uit de International Adult Literacy Survey (IALS) is gebleken dat Nederland 1,5 miljoen functioneel ongeletterden telt. Daarmee neemt Nederland de vijfde plaats in op de ranglijst van best presterende landen. Vastgesteld is echter dat de aandacht voor NT2-onderwijs in de afgelopen jaren heeft geleid tot verdringing van het cursusaanbod voor autochtone analfabeten. Dit zijn er naar schatting 250 000. Het actieplan alfabetisering autochtone Nederlanders (uit december 2001) is gericht op deze groep. Het betreft een campagne en meerjarenplan 2003–2006 (aan de Tweede Kamer gezonden in december 2002; Kamerstukken II 2002–2003, 28 760 nr. 1).

Bij de campagnestart in september 2002 heeft de staatssecretaris zich ten doel gesteld in 2003 5% van de doelgroep te bereiken. Daarbij gaat het om 12 500 cursisten per jaar. De nulmeting over 2001–2002 van het aantal deelnemers aan een basiscursus lezen, schrijven en rekenen bij de regionale opleidingencentra, maakt duidelijk dat deze ambitie niet gerealiseerd is. In het betreffende cursusjaar zijn ongeveer 5 000 cursisten bereikt. Uit een vervolgonderzoek over 2002–2003 is gebleken dat dit aantal is gestegen tot 5 600. De ontwikkeling van het aantal deelnemers wordt ook in de resterende periode van het meerjarenplan gevolgd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Concrete acties voor (extra) initiatieven op lokaal en/of regionaal niveau hebben betrekking op een internetsite die beter aansluit op wat er lokaal of regionaal leeft (ondergebracht bij Kennisnet) en het stimuleren van lokale of regionale projecten of veelbelovende pilots door de toekenning van nationale aanmoedigingsprijzen.

Het vergroten van de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties wordt vooral nagestreefd door een nieuwe uitvoerder: de Stichting lezen en schrijven. Actie in dit verband is de organisatie van een jaarlijks evenement op Wereld Alfabetiseringsdag (in de regel op 8 september) met als doel nationale bewustwording, werving en toeleiding. Ook worden er bijeenkomsten gehouden rondom thema's zoals educatie op de werkvloer of het gebruik van informatie en communicatietechnologie (ict).

Wat mag het kosten?

In 2005 is een bedrag van € 400 000 beschikbaar voor de campagne.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door het Centrum voor innovatie van opleidingen (Cinop) wordt het aantal deelnemers aan alfabetisering gemonitord.

4.2.3.5 Positie deelnemer

Wat willen we bereiken?

Het doel is de positie van de deelnemer te versterken en de deelnemer meer verantwoordelijkheid te geven door het versterken van de rechten en de plichten van de deelnemer.

Wat gaan we daarvoor doen?

Er komen maatregelen op het gebied van studiefinanciering, met name de introductie van een prestatiebeurs in het studiejaar 2005–2006. Dat gebeurt door middel van een wetswijziging van de Wet op de studiefinanciering.

Vertegenwoordiging en ondersteuning deelnemers

Deelnemers moeten, zowel op instellingsniveau als op landelijk niveau, de sector kunnen aanspreken op de kwaliteit van het onderwijs. Aan de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) worden middelen beschikbaar gesteld om hier een sleutelrol in te vervullen. De JOB kan de deelnemers op instellingsniveau (een deel van) de middelen aanreiken om een kritische rol te vervullen; op landelijk niveau kan de JOB de deelnemers vertegenwoordigen. Ook wordt het JOB ondersteund voor de campagne om het imago van het beroepsonderwijs te verbeteren.

Versterking medezeggenschap

Wanneer de mbo-deelnemer meer op zijn eigen verantwoordelijkheid wordt aangesproken, moet hij ook de instrumenten krijgen om deze verantwoordelijkheid te nemen. De medezeggenschap is daarbij cruciaal. Om de medezeggenschap te versterken is een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede kamer dat regelt dat de medezeggenschapsfunctie binnen het mbo wordt gesplitst in een orgaan voor docenten en een orgaan voor deelnemers; er komt een aparte instellingsraad voor deelnemers. Bij de start van de raden wordt geld beschikbaar gesteld voor een door JOB uit te voeren wervingscampagne.

Wat mag het kosten?

Als gevolg van de introductie van de prestatiebeurs is er sprake van een bescheiden inverdieneffect. Dit effect wordt gebruikt om maatregelen te financieren voor het versterken van de positie van de deelnemer.

Het gaat hier om een bedrag van € 5 miljoen structureel, dat wordt toegevoegd aan het macrobudget voor bve.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De JOB doet tweejaarlijks onderzoek naar de tevredenheid van de deelnemers in de bve-sector. Dit is het onderzoek deelnemersinformatie (odin). In 2005 wordt een nieuwe versie uitgebracht. De resultaten over de komende jaren zijn bepalend voor de vraag of dit beleid succesvol is

Verder bekijkt de Inspectie of de organisatiecultuur binnen de regionale opleidingencentra (roc's) voldoende deelnemersgericht is.

4.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

De beleidsinspanningen zijn gericht op een doelmatig functionerend bve-stelsel. Om dit te realiseren is een ontwikkeling ingezet naar netwerksturing en governance. Elementen van die ontwikkeling zijn:

• versterken van het responsief en innovatief vermogen van spelers in het bve-stelstel;

• terugdringen administratieve lastendruk en verdergaande deregulering;

• verbeteren landelijk imago van het beroepsonderwijs;

• stimuleren van het publiek ondernemerschap.

Wat gaan we daarvoor doen?

De volgende onderwerpen en de daarbij behorende maatregelen zijn in beeld.

4.2.4.1 Deregulering in de bve-sector

Wat willen we bereiken?

Er wordt gekeken naar de regeldruk voor instellingen en burgers. In KOERS BVE is een actieplan deregulering opgenomen, dat een reeks maatregelen bevat om de sector verder te dereguleren en daarmee de ruimte te scheppen voor de instellingen om binnen de nieuwe besturingsfilosofie optimaal te presteren.

In maart 2004 is een onderzoek gepubliceerd over de regeldruk bij bedrijven als gevolg van OCW-regelgeving.

Gestreefd wordt naar een administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

In het najaar 2004 wordt gestart met de uitvoering van de dereguleringsagenda uit KOERS BVE. In 2005 gaan deze activiteiten verder. Omdat het vaak om wetswijzigingen gaat, is er sprake van een doorloopperiode van circa twee jaar.

De regeling van het cursusgeld in het Uitvoeringsbesluit les- en cursusgeldwet 2000 wordt in 2005 gemoderniseerd. De huidige regeling sluit onvoldoende aan bij de verhoogde mobiliteit in het beroepsonderwijs. De introductie van de WEB heeft tot gevolg gehad dat een opleiding in twee leerwegen en zowel in voltijd als in deeltijd kan worden gevolgd. Deelnemers maken in toenemende mate gebruik van verschillende onderwijsvormen gedurende hun opleiding. De modernisering zal tevens inhouden dat de instellingen een eigen (aanvullend) restitutiebeleid mogen uitvoeren. Concreet betekent dit dat in de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt geregeld dat de cursusgelden normatief worden ingehouden op de rijksbijdrage. De verrekening achteraf met de instellingen van de werkelijk ontvangen cursusgelden wordt afgeschaft. Dit mede in het kader van het eigen restitutiebeleid van de instelling.

Tabel 4.14: Overzicht voorgenomen reducties administratieve lasten2003–2007 voor het bedrijfsleven
 Wet- of regelgevingTotale administratieve lasten van betreffende wet of regelActieReductieReductie in %
Vereenvoudigen procedure erkenning leerbedrijven te realiseren voor eind 2006 (afhankelijk afstemming COLO en kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven)WEB€ 7,5 miljoenEen bedrijf dat de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of een groep van opleidingen wil verzorgen moet hiervoor erkend zijn als «leerbedrijf» door een kenniscentrum. In overleg met de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven zal bekeken worden hoe de procedure voor de erkenning van bedrijven als leerbedrijf vereenvoudigd kan worden.€ 4,6 miljoen61%
      
Overige kleinere maatregelen. Zie kamerstuk 29 515 nr. 9 van 20 april 2004.WEB/WHW/MonumentenwetDiversDivers€ 0,5 miljoen
Totaal   € 5,1 miljoen

De totale reductie van € 5,1 miljoen op een totale administratieve last voor het bedrijfsleven van € 18 miljoen betekent een reductie van 28%. Er wordt geen toename verwacht van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in deze kabinetsperiode als gevolg van nieuw beleid.

Wat mag het kosten?

De activiteiten in het kader van deregulering vinden plaats binnen de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en onderzoek

In januari 2004 is een onderzoek gepubliceerd over de regeldruk bij de bekostigde instellingen. In 2006 moet een redelijk deel van de regelgeving vanuit OCW die door de instellingen als belastend wordt ervaren, zijn afgeschaft.

4.2.4.2 Volwasseneneducatie

Wat willen we bereiken?

De verantwoordelijkheid voor het inburgeringsbeleid van oudkomers en nieuwkomers ligt bij de minister voor vreemdelingzaken en integratie. Om die reden worden met ingang van 2005 de middelen voor NT2-onderwijs (niveaus 1 t/m 3) overgeheveld naar het ministerie van Justitie. De minister van OCW is tot eind 2004 verantwoordelijk voor het beleid voor het NT2-onderwijs (niveaus 1 t/m 5).

Tevens is het de bedoeling om de grote steden vanaf 2006 meer bestedingsvrijheid te bieden waar het de inzet van rijksmiddelen educatie betreft op aanverwante terreinen binnen het sociale domein. Hierdoor kunnen de middelen effectiever worden ingezet.

In de educatie blijft de gedwongen winkelnering bij de roc's voorlopig in tact. Voor de G30 geldt dat, indien zij middelen inzetten voor educatieve activiteiten, deze ingekocht moeten worden bij een regionaal opleidingscentrum.

Wat gaan we daarvoor doen?

Uit het budget voor de educatie dat gemeenten van OCW ontvangen wordt onder meer NT2-onderwijs ingekocht voor oudkomers op de lagere niveaus. Nu het kabinet voornemens is de inburgeringsplicht voor nieuwkomers uit te breiden tot oudkomers en voor de inburgering een eigen bijdrage te verlangen van iedere cursist, is besloten een deel van het educatiebudget over te dragen aan de minister voor vreemdelingenzaken en integratie ten behoeve van de inburgering van oudkomers. Het gaat om een bedrag van € 75 miljoen dat gemoeid is met de NT2-niveaus 1 tot en met 3. Dit bedrag wordt per 2005 structureel overgedragen.

Hiermee wordt de minister voor vreemdelingenzaken en integratie verantwoordelijk voor het beleid voor alle taalonderwijs aan inburgeraars. Binnen de educatie die door OCW wordt bekostigd, zal alleen nog NT2-onderwijs op de niveaus 4 en 5 mogen worden ingekocht. Dit wordt wettelijk vastgelegd in een wijziging van de Wet educatie- en beroepsonderwijs (WEB) per 2006. Op de niveaus 4 en 5 gaat het om taalonderwijs in vervolg op de inburgering en/of vanwege een vervolgopleiding op mbo- of ho-niveau, al dan niet in de vorm van geïntegreerde of duale trajecten.

Het kabinet heeft overeenstemming bereikt met de G30 over het beleidskader voor het grotestedenbeleid in de jaren 2005–2009 («Samen werken aan de krachtige stad»/GSB III). Een deel van de educatiemiddelen wordt ingezet in de brede doeluitkering «sociaal, integratie en veiligheid» onder het thema «jeugd en onderwijs». Het betreft een bedrag van circa € 70 miljoen per jaar (gebaseerd op de verdeling voor 2004). Onderbrenging in de brede doeluitkering vergt wijzigingen van de WEB en het Uitvoeringsbesluit WEB.

Om die reden worden de middelen niet voor 2006 overgeboekt. De G30-steden krijgen bestedingsvrijheid binnen de brede doeluitkering en de jaarlijkse toekenning en verantwoording van middelen wordt voor de G30 gewijzigd door de systematiek van het grotestedenbeleid van toepassing te verklaren.

Bij het opstellen van hun meerjarige ontwikkelingsprogramma's zullen de steden in overleg met de regionale opleidingencentra aandacht schenken aan de samenhang tussen inburgering en onderwijs. Zorgvuldig zal samen met de steden worden nagegaan hoe de rol van de steden met betrekking tot volwasseneneducatie/inburgering wordt vormgegeven binnen de systematiek van GSB III.

Wat mag het kosten?

Na aftrek van de overdracht aan de minister van vreemdelingenbeleid en integratie bedraagt het educatiebudget in 2005 circa € 157 miljoen. Inzet in het grotestedenbeleid is niet voor 2006 aan de orde. Vanaf 2006 bedraagt het educatiebudget circa € 87 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In overleg met de G30 zullen prestatie-indicator en monitoring in het kader van GSB III nader worden bezien. Voor de niet-G30 blijft gelden dat zij hun middelen rechtmatig moeten besteden voor de inkoop van educatieve activiteiten bij een regionaal opleidingscentrum.

4.2.4.3 Onderwijsprogrammering

Wat willen we bereiken?

In 2001 is een convenant onderwijsprogrammering afgesloten tussen de minister van OCW en de Bve Raad, als alternatief voor de 1000-urennorm. Dit convenant had als doel voldoende onderwijsprogrammering vorm tegeven en inzichtelijk te maken.

In het studiejaar 2004–2005 moeten alle instellingen inzichtelijk maken hoe de onderwijsprogrammering voor alle opleidingen er uitziet. Een voltijdsopleiding bedraagt 1 600 studiebelastingsuren per jaar. Dat verbetert de studeerbaarheid voor de deelnemer. Ook wordt duidelijk welke inspanning van zowel deelnemer als instelling verwacht wordt.

Conform de aanbevelingen van de Taskforce Rekenschap is besloten dat deeltijdse opleidingen met een geringe omvang wel mogen worden aangeboden maar buiten de bekostiging worden gelaten. Zie hiervoor paragraaf 4.2.1.1 (reguliere bekostiging).

Wat gaan we daarvoor doen?

De Bve Raad heeft in 2003 het top-model ontwikkeld (model voor transparante onderwijs programmering), waarmee in het studiejaar 2004–2005 door de instellingen gewerkt kan worden. OCW heeft in 2004 een evaluatie uitgevoerd naar de werking van het top-model als instrument voor het realiseren van een voldoende en transparant onderwijsaanbod. Op basis van deze evaluatie (najaar 2004) worden conclusies getrokken voor het verder vormgeven van de onderwijsprogrammering.

Ook in 2005 wordt de norm van 850 uur streng gehandhaafd door de inspectie.

OCW toetst de activiteiten van de Bve Raad aan de gemaakte afspraken in het convenant, onder meer in overleg met de Inspectie.

Wat mag het kosten?

De acties rondom onderwijsprogrammering moeten worden gerealiseerd binnen de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Er wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit het Onderwijsverslag van de Inspectie.

4.2.4.4 Internationaal bve

Het beleid rond internationale thema's wordt toegelicht in de overzichtsconstructie internationaal beleid.

4.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 4.15: Budgettaire gevolgen artikel 4 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen2 705 2322 734 4202 753 2132 771 3352 774 6032 774 3042 825 468
Waarvan garanties       
Uitgaven2 576 2302 680 3402 738 0052 756 1592 773 2492 776 0852 776 601
Programma-uitgaven2 576 2302 662 7762 723 4312 741 9322 758 3842 761 2202 761 688
Middelbaarberoepsonderwijs2 288 9062 361 2372 390 1352 405 4452 420 3682 422 2732 422 739
–bve-instellingen2 184 4352 255 5322 286 4522 301 7572 316 6742 318 5752 319 040
–kbb's104 471105 705103 683103 688103 694103 698103 699
Educatie241 314244 324243 857243 755244 216244 280244 282
Specifieke stimulering46 01057 21589 43992 73293 80094 66794 667
        
Programma-uitgaven overig 13 40510 79710 63311 27411 27411 322
IBG06 9124 4794 4655 1995 1995 199
CFI06 4936 3186 1686 0756 0756 123
        
Apparaatsuitgaven04 1593 7773 5943 5913 5913 591
Prijs per deelnemer exclusief loon- en prijsoploop 6,16,06,06,05,95,9
Ontvangsten33 048000000

De bedragen bij middelbaar beroepsonderwijs en educatie betreffen voornamelijk de rijksbijdrage aan de onderwijsinstellingen, de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven en aan gemeenten (voor de educatie). De rijksbijdrage aan de instellingen en kenniscentra hebben een lumpsum karakter (zie ook operationele doelstelling toerusting).

De prijs per mbo-deelnemer lijkt lager dan de prijs per deelnemer in de begroting 2004. Dit wordt vooral veroorzaakt door de begrotingsmutatie van € 27,2 miljoen voor de ESF-middelen. OCW financiert niet meer voor uit eigen middelen maar betaalt de ESF ontvangsten door op het moment dat die worden ontvangenvan SZW/Brussel.

Verder is op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen (WVA)verlichting van de werkgeverslasten voor deelnemerswerknemers mogelijk. In 2003 heeft dit geleid tot een afdrachtvermindering van € 210,2 miljoen bij een raming van € 215 miljoen. Dit betreft niet alleen mbo maar ook hbo en vo. De raming voor 2004 wordt geactualiseerd tot € 216,8 miljoen en de raming voor 2005 wordt € 220 miljoen. De verdeling van het budget mbo over bve-instellingen en kenniscentra is nog indicatief.

Bij specifieke stimulering worden de middelen via specifieke activiteiten ingezet. Dit gebeurt op basis van de volgende thema's:

• bestrijden voortijdig schoolverlaten;

• positie deelnemer;

• innovatie;

• lerarenbeleid;

• verbeteren prestaties kwaliteit beroepsonderwijs;

• verbeteren prestaties en kwaliteit educatie;

• internationale activiteiten;

• onderzoek en monitoring.

4.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 4.16: Budgetflexibiliteit artikel 4 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 2 738 005 2 756 159 2 773 249 2 776 085 2 776 601
2.Waarvan apparaatsuitgaven 3 777 3 594 3 591 3 591 3 591
3.Dus programma-uitgaven 2 734 228 2 752 565 2 769 658 2 772 494 2 773 010
– waarvan IBG 4 479 4 465 5 199 5 199 5 199
– waarvan CFI 6 318 6 168 6 075 6 075 6 123
           
Programma excl. IBG en CFI 2 723 431 2 741 932 2 758 384 2 761 220 2 761 688
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht98,59%2 684 95897,19%2 665 00597,02%2 676 22597,00%2 678 25897,01%2 678 992
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)1,32%36 0422,73%74 8162,84%78 3212,86%78 8642,86%78 880
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)          
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,09%2 4310,08%2 1110,14%3 8380,15%4 0980,14%3 816
9.Totaal100%2 723 431100%2 741 932100%2 758 384100%2 761 220100%2 761 688

Het artikelonderdeel mbo is voor het grootste deel juridisch verplicht. Het artikelonderdeel educatie is volledig juridisch verplicht. In de WEB staat dat de bedragen die beschikbaar zijn volledig moeten worden verdeeld over de instellingen, de kenniscentra (mbo) en de gemeenten (educatie). Op het artikelonderdeel mbo staan echter ook de middelen voor de beroepskolom. Deze zijn niet volledig juridisch verplicht maar wel bestuurlijk. Het artikelonderdeel specifieke stimulering is niet volledig verplicht. Een deel van dit budget is wel bestuurlijk verplicht.

De intensiveringsmiddelen uit de enveloppe I en II zijn opgenomen onder bestuurlijk gebonden.

5. TECHNOCENTRA

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van het project technocentra is een bijdrage te leveren aan het versterken van de kennisinfrastructuur binnen de technische sector. De technocentra leveren daarmee ook een bijdrage aan de doelstellingen van de regering op het vlak van de kenniseconomie en het halen van de afgesproken doelen van Lissabon.

Het project technocentra komt voort uit het programma Werkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking (ICES-KIS-II), dat is gericht op versterking van de economische structuur door versterking van de kennisinfrastructuur. Belangrijke criteria voor de ICES/KIS-projecten zijn, naast versterking van de economische structuur en versterking van de kennisinfrastructuur ook publiekprivate samenwerking (pps), bevorderen van synergie en samenhang en verankering van resultaten binnen de bestaande kennisinfrastructuur. Binnen dit kader werken de technocentra aan drie operationele doelen:

• Het versnellen van de circulatie, diffusie en toepassing van kennis tussen (technisch)beroepsonderwijs en bedrijfsleven;

• De gezamenlijke benutting van hoogwaardige apparatuur voor scholing en opleiding;

• Een effectieve en efficiënte aansluiting van het technisch beroepsonderwijs op het bedrijfsleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid stelt middelen beschikbaar uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Het project technocentra is gestart in 2000 en loopt tot en met 2010. In de startfase (2000–2002) hebben de technocentra hun organisatie en activiteitenpakket kunnen opbouwen en een gezaghebbende positie in de regio kunnen verwerven. In 2002 en 2003 is een evaluatie van de resultaten van de startfase uitgevoerd waarin de businessplannen van de afzonderlijke technocentra beoordeeld zijn en onderzoek is uitgevoerd naar de bereikte resultaten, de meerwaarde van de technocentra voor de partners in de regio, de eventuele overlap met instituties binnen de bestaande kennisinfrastructuur en de (gerealiseerde en potentiële) bijdrage aan de versterking van de kennisinfrastructuur.

Deze evaluatie heeft geresulteerd in een versterking van het profiel van de technocentra. De technocentra worden vooral gezien als intermediaire organisaties tussen de scholen en instellingen voor beroepsonderwijs (vmbo, mbo en hbo), het bedrijfsleven en gemeenten en andere regionale overheden. Hun rol is primair «makelen en schakelen», gericht op het tot stand brengen van samenwerking en financiële participatie inprojecten gericht op versterking van de kennisinfrastructuur, en het organiseren, ondersteunen en faciliteren van deze samenwerking.

De uitkomsten van de evaluatie hebben medio 2003 geleid tot een positief besluit van het kabinet over het beschikbaar stellen van FES-middelen voor 2004 en 2005, en reservering van FES-middelen voor 2006 tot en met 2010.

De versterking van het profiel is neergelegd in een nieuwe Kaderregeling technocentra, die in augustus 2003 in werking is getreden. Deze kaderregeling stelt de samenwerkingsverbanden tussen ten minste instellingen en bedrijven en de cofinanciering die de partners binnen die samenwerkingsverbanden moeten realiseren centraal. De nieuwe regeling gaat uit van een «VBTB-cyclus» van twee jaar, die start met de beoordeling en goedkeuring van activiteitenplannen en speerpuntplannen en eindigt met de beoordeling van de resultaten.

In het vierde kwartaal van 2003 heeft beoordeling plaatsgevonden van de activiteiten- en speerpuntplannen en begrotingen, resulterend in verlening van subsidie voor 2004 en 2005.

In 2005 zetten de technocentra de uitvoering van de (goedgekeurde) plannen 2004–2005 voort. Ook vindt in 2005 een evaluatie plaats van de prestaties van de afzonderlijke technocentra. De criteria daarbij zijn vooral kwaliteit, regionaal draagvlak en verworven cofinanciering. Ook is deze evaluatie de basis voor de beschikbaarstelling van de FES-middelen voor 2006–2010. Bij een positief kabinetsbesluit en een positieve uitkomst van de evaluatie dienen de technocentra in 2005 nieuwe plannen in voor de cyclus 2006–2007.

In 2004 wordt in overleg met betrokken partijen bekeken welke prikkels vanaf 2006 kunnen worden ingebouwd voor het versneld financieel verzelfstandigen van de technocentra en de verankering van de functie van de technocentra. De uitkomst kan leiden tot aanpassing van de Kaderregeling in 2005.

Wat mag het kosten?

Voor 2005 is een bedrag van ruim € 9 miljoen beschikbaar. De subsidie heeft het karakter van een stimuleringsbijdrage, waarbij het aandeel van het bedrijfsleven in de cofinanciering van de activiteiten ten minste 25% bedraagt. Voor de basissubsidie geldt een subsidieplafond per technocentrum. Voor de speerpuntsubsidie geldt een subsidieplafond voor alle technocentra samen; binnen dit plafond worden projectvoorstellen competitief beoordeeld en toegekend, maar ook volgens het principe van ten hoogste 20% van de totale cofinanciering.

Binnen de meerjarenraming is, gegeven de reservering van FES-middelen waartoe het kabinet in 2003 heeft besloten, voor de jaren 2006 tot en met 2010 een bedrag van ruim € 9 miljoen per jaar beschikbaar. De beschikbaarstelling is afhankelijk van de eerdergenoemde evaluatie in 2005.

De subsidieregeling zal niet na 2010 worden verlengd. De bedoeling is dat de activiteiten van de technocentra worden verankerd binnen de samenwerkende partners die het draagvlak voor deze activiteiten vormden.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2002 en 2003 zijn evaluaties uitgevoerd. In 2005 volgt opnieuw een evaluatie. Deze betreft niet de regeling als zodanig maar de prestaties van de afzonderlijke technocentra. Criteria bij deze evaluatie zijn de kwaliteit van de uitvoering van de activiteiten, de mate waarin de operationele doelen zijn bereikt, de mate waarin de resultaten bijdragen aan de drie doelstellingen van het project technocentra en aan de ICES-criteria publiek private samenwerking, synergie en samenhang en verankering, het draagvlak van de activiteiten, met name blijkend uit de participatie in de samenwerkingsverbanden, en de gerealiseerde cofinanciering.

5.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 5.1: Budgettaire gevolgen artikel 5 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen8 5969 07600000
Waarvan garanties       
Uitgaven8 5969 0769 0760000
Technocentra8 5969 0769 0760000
Ontvangsten13918 1529 0760000

5.2 Budgetflexibiliteit

Tabel 5.2: Budgetflexibiliteit Technocentra artikel 5 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 9 076 0 0 0 0
2.Waarvan apparaatsuitgaven0  0 0 0 0
3.Dus programma-uitgaven 9 076 0 0 0 0
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht100%9 076        
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)          
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)          
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld          
9.Totaal100%9 076 0 0 0 0

Met het publiceren van de Kaderregeling technocentra 2003 zijn de bedragen tot en met 2005 volledig juridisch verplicht.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE BEROEPSONDERWIJS

Wat willen we bereiken?

Jongeren moeten hun talenten kunnen ontwikkelen op een niveau dat bij hen past. Dit vereist intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven en tussen onderwijsinstellingen onderling (vmbo, bve, hbo).

Samenwerking gericht op het ontwikkelen van doorlopende leerwegen, het verbeteren van de leeromgeving, flexibele onderwijsvormen en nieuwe leerconcepten, met veel aandacht voor werkend leren, het gebruik van ict en loopbaanoriëntatie en -begeleiding, zowel tijdens de opleiding als op belangrijke overgangsmomenten, van school naar werk en van de ene opleiding naar de andere (vervolg)opleiding.

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het realiseren van doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo, met een grote nadruk op het vmbo als fundament. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer jongeren met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, moet de uitval flink dalen – zowel in het vmbo, als in het mbo en het hbo – en de doorstroom moet minimaal gelijk blijven van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo – en bij voorkeur stijgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Realiseren van de doelstelling vereist een integrale aanpak voor de lange termijn (2010) waarin overheid, branche-organisaties van onderwijsinstellingen en sociale partners afspraken maken over:

• het te voeren innovatiebeleid en de bijbehorende middelen (zie (1) een consistent innovatiebeleid);

• de doelen die worden geambieerd en de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd (zie (2) werken met prestaties in de beroepskolom);

• het kader, waarin de overheid aangeeft welke ruimte onderwijsinstellingen en bedrijven hebben om vernieuwingen te realiseren (zie (3) meer ruimte voor vernieuwing in de beroepskolom).

1. Een consistent innovatiebeleid

In het SER-advies Koersen op vernieuwing van oktober 2002 wordt het twee-sporenbeleid – bestaande uit een breedte- en een dieptestrategie, zoals uiteengezet in de middellange termijnverkenning van het beroepsonderwijs, ondersteund en uitgebreid met een basisstrategie. Resultaat is een breed gedragen innovatiebeleid, dat is gebaseerd op drie sporen om de gewenste vernieuwing van de beroepskolom te realiseren:

• inzet van eigen (lumpsum)middelen voor de «reguliere» vernieuwingsacties (basisstrategie);

• extra impulsmiddelen via de impuls beroepskolom voor alle onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs en de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven – om de vernieuwingen breed op te kunnen pakken (breedtestrategie);

• een mogelijkheid tot het aanvragen van extra middelen voor onderwijsinstellingen en bedrijven die gezamenlijk zullen investeren in grensverleggende vernieuwingen (dieptestrategie).

Impuls beroepskolom (breedtestrategie)

Met de impulsmiddelen kunnen de instellingen in het beroepsonderwijs de activiteiten gericht op verbetering van de aantrekkelijkheid van het beroepsonderwijs en kwalificatiewinst verbreden en intensiveren, maar met name deze kennis verspreiden. Vanaf 2002 is structureel € 136,0 miljoen beschikbaar voor het versterken van de beroepskolom. Deze middelen zijn over de sectoren vmbo, mbo en hbo verdeeld volgens de verdeelsleutel 3:2:1. Een belangrijk deel van deze middelen wordt via een regeling (vmbo, mbo, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven inclusief de groene sector) en via de rijksbijdragebrief (hbo) toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen. Vooralsnog is deze wijze van subsidiëren vastgelegd voor een periode van vier jaar (2002–2005), waarbij het beschikbare budget jaarlijks wordt vastgesteld. In juni 2004 is de regeling gewijzigd voor 2004–2005, waarbij het bedrag voor het mbo is verhoogd tot € 24,7 miljoen per jaar. Voor de kenniscentra is € 6,2 miljoen beschikbaar.

In de regeling worden vier specifieke investeringsthema's genoemd voor de onderwijsinstellingen (1–4) en drie voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (5–7):

1. verbeteren van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding van leerlingen (voorlichting; begeleiding op school en in de praktijk; overdracht/intake vervolgopleiding);

2. verbeteren van de programmatische aansluiting (doorlopende leerwegen; competentie- en een loopbaangerichte curricula, voor theorie en praktijk);

3. ontwikkelen van een herkenbare pedagogiek en didactiek van het beroepsonderwijs;

4. versterken van de kennisinfrastructuur door een betere samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen;

5. verbeteren van de aansluiting van de kwalificatiestructuur op het vmbo en het hbo;

6. versterken van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming in de bve-sector;

7. ontwikkelen van een competentiegerichte kwalificatiestructuur.

In deze thema's zijn de kernbegrippen: het vergroten van maatwerk en flexibiliteit, en het verbeteren van de doorstroom.

De inzet en de effecten van de middelen worden via twee monitoren in kaart gebracht: de kwantitatieve monitor van Stoas en de kwalitatieve monitor van Cinop (zie onderdeel prestatiegegevens en onderzoek).

Innovatiearrangement beroepsonderwijs (dieptestrategie)

Voor het realiseren van innovatie van het primaire proces zijn instellingen in het beroepsonderwijs zelf verantwoordelijk en ontvangen daarvoor reguliere bekostiging. Daarnaast ontvangen deze instellingenimpulsmiddelen voor het verspreiden van innovatieve kennis (zie ook tekst impulsmiddelen). De innovatie zal aan kwaliteit winnen en worden versterkt als geïnnoveerd «over de grenzen van de eigen instelling heen».

Dit belang is zowel op internationaal als Europees niveau onderkend. Met de Subsidieregeling innovatiearrangement 2003 is tegemoetgekomen aan de wens voor een specifiek innovatiebudget. Met het innovatiearrangement wordt getracht landelijk nieuwe, in samenwerking met het bedrijfsleven gerealiseerde, regionale/sectorale projecten op het gebied van onderwijs en scholing te stimuleren die, van onderop aangestuurd, een herkenbare bijdrage leveren aan een verdieping van het innovatief vermogen in het beroepsonderwijs en die zijn gericht op het versterken van de beroepskolom.

Op 2 mei 2003 hebben de staatssecretaris van OCW, het Platform Beroepsonderwijs en de sociale partners het convenant Samenwerking ten behoeve van innovatie in het beroepsonderwijs getekend dat de opmaat heeft gevormd voor deze subsidieregeling. In 2003 was een budget beschikbaar van ruim € 10,0 miljoen (inclusief apparaatskosten). In 2004 moet nog vervolg worden gegeven aan het innovatiearrangement. Mede op basis van de bevindingen met het innovatiearrangement in 2003 wordt ervoor gekozen om dit beleid anders in te richten. In de vormgeving van het innovatiearrangement in 2004 zal het veld de ruimte krijgen om innovatie te realiseren. In 2004 is wederom ruim€ 10,0 miljoen beschikbaar voor het innovatiearrangement. In 2005 is € 15,0 miljoen en vanaf 2006 is structureel € 20,0 miljoen gereserveerd voor het innovatiearrangement.

Tevens wordt op dit moment verkend op welke wijze er een relatie kan worden gelegd tussen de nieuwe bestuurlijke verhouding, waarbij het regionale netwerk zet is (sturen op regionale ambities), het innovatiebeleid en de verschillende innovatieactiviteiten. Deze actie is ook aangekondigd in KOERS BVE.

2. Werken met prestaties in de beroepskolom

Alle partijen realiseren zich het belang van het maken van concrete afspraken over prestaties, streefcijfers en verantwoording. Ook op lokaal en regionaal niveau leeft dit besef en zijn voorbeelden van onderlinge prestatieafspraken te zien.

In KOERS BVE wordt een aanzet gedaan dat in deze kabinetsperiode, OCW – in overleg met betrokken partijen – landelijke ambities zal formuleren en vaststellen voor het beroepsonderwijs, zodat er aan het einde van deze periode een goed functionerend systeem van prestatieafspraken is. Ook ambities op het niveau van de beroepskolom zullen op dit niveau geformuleerd moeten worden. De uitwerking van de ambities en de keuze welke indicatoren het meest representatief zijn voor de geformuleerde ambitie zal gebeuren in overleg metde koepelorganisaties.

De instellingen en hun regionale netwerk worden vervolgens uitgenodigd om te formuleren wat hun eigen ambities zijn, waarbij de landelijke maatschappelijke ambities richtinggevend zijn. Instellingen maken daartoe zelf keuzes, afhankelijk van hun profiel en in nauwe samenwerking met hun regionale netwerk.

3. Meer ruimte voor maatwerk bij het realiseren van doorlopende leerwegen

De visieontwikkeling om te komen tot het doorbreken van een aantal schotten tussen de onderwijssectoren vmbo-mbo-hbo is afgerond. OCW moet de volgende stappen nemen. Dit impliceert meer doorlopende leerwegen met meer maatwerk, flexibele toegang tot programma's en overgangen tussen werken en leren. Het uitgangspunt is het ontwikkelen van een leerloopbaan die leerlingen de beste kansen biedt om binnen de leeromgevingen hun weg te vinden. Deregulering – in de zin van het weghalen van (wettelijke) belemmeringen voor onderwijsinstellingen en bedrijven om samen te investeren in doorlopende leerwegen en aanverwante trajecten die nodig zijn om loopbanen van leerlingen zo goed mogelijk te ondersteunen – is daarbij een belangrijke randvoorwaarde. Deze maatregelen richten zich in het bijzonder op het verbeteren van de aansluiting van het vmbo op het mbo – met extra aandacht voor jongeren zonder een startkwalificatie – en de aansluiting tussen mbo en hbo.

Op het snijvlak vmbo-mbo en mbo-hbo zijn voor de realisering van doorlopende leerwegen enkele activiteiten in 2003 ontplooid, aan de overige activiteiten wordt in 2004 (en verder) vervolg gegeven. Voor een overzicht van deze activiteiten wordt verwezen naar KOERS BVE.

Platform Beroepsonderwijs

Het Platform Beroepsonderwijs – een samenwerkingsverband van HBO-raad, Bve Raad, VVO/VSWO en Colo, met betrokkenheid van aoc Raad en Paepon (Platform van aangewezen/erkende particuliere onderwijsinstellingen in Nederland) – speelt een belangrijke rol als regisseur én als aanjager van de noodzakelijke vernieuwing van het beroepsonderwijs. Het platform wordt gedurende vier jaar – parallel aan de impuls beroepskolom (2002–2005) – vanuit de impulsmiddelen gesubsidieerd. Hiertoe wordt jaarlijks een activiteitenplan ingediend dat door OCW wordt vastgesteld. Belangrijk criterium bij het toekennen van deze middelen is het draagvlak voor de activiteiten die worden ingezet door de onderwijsinstellingen in de regio.

Wat mag het kosten?

Voor de beroepskolom is structureel een bedrag van € 136,0 miljoen beschikbaar. Dit is in een verhouding 3:2:1 verdeeld over de sectoren vmbo, mbo en hbo.

Tabel 1: Overzicht investeringen beroepskolom (x € 1 miljoen)
 20042005200620072008
I)Impuls beroepskolom(breedtestrategie)     
•vmbo49,249,249,249,249,2
•mbo31,031,031,031,031,0
•hbo21,921,921,921,921,9
Nog toe te voegen aan impuls  1,361,361,36
II)Platform beroepsonderwijs1,361,360,00,00,0
III)Monitoringen voorlichting0,50,50,50,50,5
IV)Specifieke activiteiten     
vmbo     
–verbetering inventaris9,19,19,19,19,1
–leerwerktrajecten4,54,54,54,54,5
mbo     
–verbetering kwaliteitexamens11,311,311,311,311,3
–verbetering verantwoording0,00,00,00,00,0
Totaal beroepskolomOCW128,9128,9128,9128,9128,9
Inzet in LNV onderwijs7,17,17,17,17,1
Totaal beroepskolom136,0136,0136,0136,0136,0
Nieuwe innovatiearrangementen10,015,020,020,020,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkeling van de beroepskolom wordt via twee monitors in kaart gebracht: de kwantitatieve monitor van Stoas en de kwalitatieve monitor van Cinop. Door deze twee monitors kan jaarlijks een beeld worden gekregen van de vorderingen die worden geboekt:

1. Leiden de inspanningen van de scholen en het beleid van de rijksoverheid tot feitelijk waarneembare kwalificatiewinst (in kwantitatieve termen)?

2. Is sprake van een beweging waarbij de voor kwalificatiewinst noodzakelijk voorwaarden steeds beter worden vervuld (in kwalitatieve termen)?

De Kamer wordt eind 2004 geïnformeerd over de resultaten van de vervolgmeting.

Bekeken zal worden op welke wijze deze monitors een functie kunnen hebben bij het opstellen van prestatieafspraken op regionaal niveau.

6. HOGER ONDERWIJS

6.0 Hoofdlijnen

In januari 2004 is het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) aangeboden aan de Tweede Kamer. Het HOOP schetst de visie op de ontwikkeling van het hoger onderwijs voor de middellange termijn. Uitgangspunt voor het HOOP zijn de maatschappelijke ontwikkelingen die bij uitstek relevant zijn voor het hoger onderwijs.

Deze ontwikkelingen laten zich samenvatten in een drietal dominante trends:

• transitie naar een kennissamenleving;

• toenemend belang van Europa en globalisering, veranderende rol van de overheid;

• complexiteit samenleving.

Deze trends stellen eisen aan het hoger onderwijs en aan de overheid. Op basis daarvan is in het HOOP een agenda voor het hoger onderwijs opgenomen. Deze is onderdeel van een bredere kennisstrategie van het kabinet, gericht op het realiseren van de Lissabon-ambitie (2000) en op specifieke Europese afspraken, zoals de verdere uitbouw van de bachelor-masterstructuur en het vergroten van het aantal gediplomeerden in bèta en techniek. Voor het hoger onderwijs gaat het hier vooral om: meer focus en massa, aandacht voor het onderscheidend vermogen van Nederland, het stimuleren van excellentie in plaats van middelmaat en de noodzaak van duidelijke keuzen. Dit komt tot uiting in de ambities van het hoger onderwijsbeleid voor de komende jaren.

Met het HOOP is in 2004 een nadere invulling gegeven aan de beleidsprioriteiten van het ministerie voor deze kabinetsperiode. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de beleidsprioriteiten in relatie tot de trends in het HOOP en het actieplan van het HOOP.

Tabel 6.1: Topprioriteiten hoger onderwijs
TopprioriteitenTrends HOOPActieplan HOOP
Autonomie, dereguleringen rekenschapEen heldere rol voor de overheidFinanciering van het hoger onderwijsBestuurlijke aanpak: prestatieafsprakenEen nieuwe wet voor het hoger onderwijsMacrodoelmatigheid
   
Innovatieen versterking (top)kennisinfrastructuurTransitie naar een kennissamenlevingVersterken relatie onderwijs en bedrijfslevenMeer kenniswerkers
 Toenemend belang van Europa en globaliseringVersterken internationale positionering hoger onderwijs
   
Maximale participatieComplexiteit samenlevingMaximale participatie en hoger rendementToelatingsbeleid (selectie en collegegelddifferentiatie)Uitdagend onderwijs

6.0.1 Een heldere rol voor de overheid

Het sturingsvermogen van de nationale overheid staat mede als gevolg van de genoemde trends onder druk.

Dit noopt tot herbezinning op de relatie tussen overheid en hoger onderwijsinstellingen. Uitgangspunt voor die relatie is dat instellingen maximale slagkracht en grote autonomie hebben en zich vervolgens verantwoorden (ruimte en rekenschap). Dit sluit aan bij de ontwikkeling waarin publiek bekostigde instellingen zich positioneren als ondernemingen met een maatschappelijke taak (maatschappelijke onderneming) en private ondernemingen zich sterk maken voor maatschappelijk verantwoorde doelen. De overheid op haar beurt moet worden aangesproken op het scheppen van de juiste randvoorwaarden waarbinnen de instellingen hun werk doen (good governance).

De overheid draagt de eindverantwoordelijkheid voor een hoger onderwijsstelsel, dat voldoet aan de van overheidswege gestelde criteria ten aanzien van de kwaliteit, de toegankelijkheid van het onderwijs en de doelmatige besteding van overheidsmiddelen (6.0.1.4 en 6.0.1.5). De grenzen van het stelsel, waarvoor de overheid verantwoordelijk is, zijn sterk in beweging. De publieke middelen zijn beperkt. Daarom is het noodzakelijk om duidelijk aan te geven waar de verantwoordelijkheid van de overheid eindigt en waar die van anderen begint (6.0.1.1). Ook zal de bekostiging en studiefinanciering een vorm moeten krijgen die past bij een eigentijdse relatie van de overheid met de instellingen en studenten, en die aansluit op de maatschappelijke ontwikkelingen. De ontwikkelingen rond prestatieafspraken (6.0.1.2), deregulering, toezicht en verantwoording maken het noodzakelijk om de wetgeving fundamenteel tegen het licht te houden(6.0.1.3).

Hierbij moeten we rekening houden met de behoeften van de kennissamenleving: meer participatie en de wenselijkheid van een «level playing field» op de scholingsmarkt. Vraag naar en aanbod van hoger onderwijs worden gevarieerder. Publieke kennisinstellingen halen meer omzet uit de markt. Tegelijkertijd neemt het aantal private aanbieders toe. Er is samenwerking met niet-bekostigde aanbieders. Er is (vooral in het beroepsonderwijs) discussie over de vormen van leren die zijn verbonden aan bedrijven. Verdere discussie over een open bestel voor hoger- en beroepsonderwijs is daarom noodzakelijk.

In het voorjaar 2004 is een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar een open bestel en mededingingsaspecten voor de bve-, hbo- en wo-sector uitgevoerd en is een advies van de Onderwijsraad uitgebracht. Centraal daarin stond de vraag welke bijdrage een open bestel kan leveren aan kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. De kabinetsreactie op dit ibo en op het advies van de Onderwijsraad wordt in het najaar van 2004 aan de Tweede Kamer voorgelegd. In deze kabinetsreactie wordt tevens ingegaan op de motie Tichelaar c.s. (TK 29 410, nr. 4).

6.0.1.1 Financiering van het hoger onderwijs

De primaire verantwoordelijkheid van de overheid is er voor te zorgen dat elke jongere een zo hoog mogelijke initiële opleiding kan volgen. De overheid verschaft hiervoor kansen aan elke jongere. Van studenten wordt tegelijkertijd een grotere investering in de eigen toekomst verwacht. Vanuit haar stelselverantwoordelijkheid stelt de overheid studenten in staat één bachelor- en één mastergetuigschrift te behalen. Voor het onderwijs boven de 30 jaar heeft de overheid met name een ordenende en kwaliteitsbewakende rol. Dit maakt herijking van het huidige bekostigingsmodel en de collegegeldwetgeving noodzakelijk. Vóór de behandeling van de begroting 2005 ontvangt de Tweede Kamer een beleidsnotitie over de nieuwe bekostiging van het hoger onderwijs en studiefinanciering.

Nieuw bekostigingsmodel hoger onderwijs

Vanaf 2006 zal een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs in werking treden. Het nieuwe bekostigingsstelsel moet recht doen aan de verschillende ontwikkelingen die op het hoger onderwijs afkomen. Het voornemen is om de nieuwe instellingsbekostiging te richten op het vergroten van de vraagsturing, de fraudebestendigheid en de kwaliteit. Meer dan in het huidige bekostigingsmodel zal rekening worden gehouden met de flexibiliteit die de student in zijn studiekeuze en studietempo zal hanteren.

Nader wordt bestudeerd hoe de rijksbijdrage van instellingen kan worden gebaseerd op:

• het aantal ingeschreven studenten binnen de cursusduur (leerrecht in perioden van halve jaren);

• een beperkte opslag bij afgifte van een getuigschrift binnen de cursusduur plus één jaar;

• een beperkte instellingsgebonden opslag, die periodiek herijkt wordt, en moet worden onderbouwd;

• een beperkt aantal integrale bekostigingsniveaus.

Met het nader te bestuderen nieuwe bekostigingsstelsel vervallen de huidige afzonderlijke bepalingen voor reguliere bekostiging van wo en hbo, voor lerarenopleidingen wo en hbo, voor het kunstonderwijs, voor medische opleidingen (inclusief de werkplaatsfuncties), voor huisvesting van universiteiten en hogescholen.

In de nieuwe systematiek wordt de overheidsverantwoordelijkheid voor de financiering van de bachelor- en de masteropleiding tot uiting gebracht. Deze verantwoordelijkheid richt zich enkel op personen die:

• studeren voor hun eerste bachelor- en/of mastergetuigschrift (maatregel tweede en derde studies);

• voor hun 30e levensjaar een studie zijn begonnen en voor zover zij vervolgens die leeftijd overschrijden aaneensluitend hun leerrechten inzetten (30-jarigen maatregel);

• een EU/EER-nationaliteit hebben (niet-EU maatregel).

Voor personen die een opleiding in de Croho-sectoren onderwijs en gezondheidszorg volgen en die niet aan de eerste twee criteria voldoen, wordt financiering gecontinueerd, gegeven de verantwoordelijkheid van het rijk als werkgever. Hierbij maak ik nog wel het voorbehoud dat de nieuwe bekostiging vanaf 2006 uitvoerbaar moet zijn. Uitvoeringstoetsen van de uitvoeringsorganisaties moeten daarover tijdig duidelijkheid geven.

Afbakening verantwoordelijkheid overheid

Uitgangspunt is dat elke Nederlander recht heeft op één publiek (mede) bekostigde hoger onderwijsopleiding die kwalificeert voor de arbeidsmarkt. Dit betekent dat de instelling per individu bekostigd kan worden voor één hbo- of één wo-bacheloropleiding én één wo-masteropleiding of één hbo-masteropleiding die is aangemerkt als bekostigde hbo-master. Dit wordt vanaf 2006 in de bekostigingssystematiek verwerkt. Het macro-budget hbo en wo is al eerder in verband met deze maatregel tweede en derde studies aangepast.

Vanaf 2005 wordt een groter beroep gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie bij het volgen van hoger onderwijs. In het HOOP 2004 is aangegeven dat het bestaande budget en beleid om buitenlandse studenten aan te trekken, meer wordt gericht op de ambities van de Nederlandse kenniseconomie, dat wil zich zeggen op de kwaliteit van de student en op bepaalde sectoren. De huidige systematiek waarin alle niet-EU studenten die deelnemen aan reguliere opleidingen ongelimiteerd meetellen voor de bekostiging, wordt vanaf het begrotingsjaar 2006 beëindigd. De macrobudgetten wo en hbo worden in 2005 verlaagd met € 9,9 miljoen en vanaf 2006 structureel met € 19,9 miljoen, gegeven de verwachte hogere collegegeldinkomsten. In de beleidsbrief over internationalisering hoger onderwijs, die vóór de begrotingsbehandeling aan de Tweede Kamer wordt gezonden, worden de specifieke arrangementen gericht op kwaliteit en bepaalde sectoren, waaronder een beurzenarrangement, uitgewerkt (zie ook paragraaf 6.2.3.4: internationalisering in het hoger onderwijs). Voor het beurzenarrangement is vanaf het begrotingsjaar 2006 structureel € 5,0 miljoen beschikbaar.

Vanaf 2005 wordt tevens een groter beroep gedaan op de eigen bijdrage van studenten die na hun 29e met een opleiding in het hoger onderwijs beginnen, of deze hervatten. Deze zogenaamde zachte leeftijdsgrens wordt eveneens gehanteerd in de Wet op de studiefinanciering 2000. Werkgevers en werknemers zijn daarna primair aan zet. De macrobudgetten wo en hbo worden gefaseerd verlaagd in een oplopende reeks van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel vanaf 2007 € 47,9 miljoen. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het ho-veld.

Collegegeldwetgeving

In samenhang met de herijking van het bekostigingsmodel hoger onderwijs wordt de collegegeldwetgeving aangepast. De instellingen krijgen meer ruimte om voor studenten die niet worden gekostigd een instellingscollegegeld te vragen. De beleidsnotitie, die is toegezegd vóór behandeling van de begroting 2005, zal daarover meer duidelijkheid geven. Naast deze aanpassing van het collegegeld vindt er een verhoging plaats van het wettelijk collegegeld met € 100 vanaf het studiejaar 2005–2006, als invulling van het profijtbeginsel benoemd in het HOOP 2004. Deze verhoging van het wettelijke collegegeld gaat gepaard met een gelijktijdige verlaging van de macrobudgetten hbo en wo van € 14,6 miljoen in 2005 en structureel € 44,8 miljoen vanaf 2006.

6.0.1.2 Moderne bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken

Het HOOP 2004 legt de basis voor een nieuwe bestuurlijke aanpak die beleidsagenda en praktijk van het hoger onderwijs dichter bij elkaar kan brengen: de prestatieafspraken. Achtergrond daarvan is de constatering dat traditionele sturingsinstrumenten niet altijd meer optimaal werken in deze complexer wordende samenleving, waarin het noodzakelijk is dat instellingen de ruimte hebben om autonoom te handelen. De overheid moet daarop inspelen door meer ruimte te bieden, binnen heldere kaders, en voorzover sturing aan de orde is deze flexibel en efficiënt uit te oefenen. Beleid van de instellingen en de landelijke ambities moeten beter op elkaar aansluiten. De door de overheid in het HOOP 2004 benoemde landelijke ambities worden nader uitgewerkt in kwalitatieve doelstellingen en kwantitatieve benchmarkindicatoren, waaraan instellingen hun beleid kunnen relateren. Daarna worden instellingen uitgenodigd om doelstellingen te formuleren die bijdragen aan de landelijke ambities. Om te monitoren in welke mate de gestelde ambities worden gerealiseerd, wordt jaarlijks informatie op instellingsniveau gepubliceerd. Deze informatie wordt opgenomen in de publicatie «Kennis in kaart», die in september 2004 wordt uitgebracht. De eerste keer is «Kennis in kaart» als bijlage bij het HOOP 2004 verschenen.

De ontwikkeling naar het werken met prestatieafspraken zal zorgvuldig en stapsgewijs gaan. Daarom is er nog geen blauwdruk voor het uiteindelijke systeem en de wijze van verantwoording. De pilot met experimenten collegegelddifferentiatie (zie de toelichting bij 6.2.2.6 toelatingsbeleid) moet input leveren voor verdere ontwikkeling. Om instellingen te stimuleren ambities te realiseren op prioriteiten van de overheid is in de periode 2004–2007 per jaar € 15 miljoen voor prestatieafspraken afgezonderd van het macrobudget van hogescholen en universiteiten.

6.0.1.3 Een nieuwe wet op het hoger onderwijs

Het is zaak om de wetgeving voor het hoger onderwijs nadrukkelijk tegen het licht te houden van het in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II opgenomen doel «minder regels» en de in «Andere overheid» opgenomen positionering van de overheid. Aanbieders van hoger onderwijs moeten over alle slagkracht beschikken om in te spelen op de vraag van studenten en bedrijven. Tegelijkertijd is er behoefte aan versterking van rekenschap én wensen overheid en samenleving meer inzicht in de prestaties die worden geleverd met publiek geld. In een wetgevingsnotitie worden de kaders voor een nieuwe wet verder uitgewerkt. Deze notitie wordt in overleg met betrokken partijen voorbereid en nog in 2004 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Beoogde publicatie van de nieuwe wet op het hoger onderwijs in het Staatsblad is voorzien in januari 2007.

6.0.1.4 Macrodoelmatigheid

Sinds het nieuwe beleid op het terrein van macrodoelmatigheid is het aantal initiatieven van bekostigde instellingen voor nieuwe opleidingen en nieuwe nevenvestigingen drastisch afgenomen. De stringente criteria van de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs, 19 september 2003, hebben een matigend effect. Bij nieuwe opleidingen zijn de hbo-zorgmasteropleidingen de belangrijkste categorie en deze uitbreiding speelt nadrukkelijk in op een gewenste maatschappelijke ontwikkeling (zie voor verdere toelichting paragraaf 6.2.2.4).

De criteria uit de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs voor nieuwe opleidingen worden ook gehanteerd bij nieuwe vestigingsplaatsen. Na invoering van de wetgeving eind 2004 over de vestigingsplaats van een opleiding, ontstaat de mogelijkheid een vestigingsplaats vanwege ondoelmatigheid op te heffen. Deze zal alleen worden toegepast in geval van «slapende opleidingen». Op deze manier kunnen beide typen mutaties in het onderwijsaanbod op een consistente en vergelijkbare manier worden beoordeeld. Bezien zal worden hoe sectorplannen van instellingen een zodanige rol kunnen krijgen in het macrodoelmatigheidsinstrumentarium, dat recht wordt gedaan aan eigen initiatieven uit het hoger onderwijs en een eigentijdse relatie tussen overheid en instellingen.

6.0.1.5 Belangrijkste ontwikkelingen in de begroting hoger onderwijs

Onderstaande tabel geeft de belangrijkste ontwikkelingen in de begroting van hbo en wo weer. Voor een nadere toelichting zie paragraaf 6.0.1.1 en de verdiepingsbijlage.

Tabel 6.2: Belangrijkste ontwikkelingen in de begroting van hbo en wo (x € 1 000)
Mutaties20052006200720082009
Beleidsartikel hoger beroepsonderwijs(hbo)     
Technisch     
Loonbijstelling200418,118,218,218,318,3
Autonoom     
Studentenvolume 200488,688,688,688,688,6
Taakstellingen     
Doelmatig aanbesteden– 2,5– 2,5– 2,5– 2,5– 2,5
Incidentele loonontwikkeling 2006 en 2007 – 3.4– 6,9– 7,0– 7,0
Maatregel 30+* – 16,3– 32,6– 32,6– 32,6
Collegegeldverhoging met € 100*– 9,1– 27,9– 27,9– 27,9– 27,9
Niet EU-studenten*– 6,9– 13,8– 13,8– 13,8– 13,8
Totaal hbo88,142,923,023,123,1
      
Beleidsartikel wetenschappelijk onderwijs(wo)     
Technisch     
Loonbijstelling200430,030,430,831,131,1
Autonoom     
Studentenvolume 200428,428,428,428,428,4
Taakstellingen     
Doelmatig aanbesteden– 5,8– 6,1– 6,2– 6,3– 6,3
Incidentele loonontwikkeling 2006 en 2007 – 4,5– 9,3– 9,3– 9,3
Maatregel 30+* – 7,6– 15,3– 15,3– 15,3
Collegegeldverhoging met € 100*– 5,5– 16,9– 16,9– 16,9– 16,9
Niet EU-studenten*– 3,0– 6,1– 6,1– 6,1– 6,1
Totaal wo44,117,65,55,65,6
Totaal*132,260,428,528,828,8

* Cijfers excl. aandeel LNV.

6.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling voor het hoger onderwijs is: zorgdragen voor kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en doelmatig hoger onderwijs en onderzoek met als oogmerk studenten kansen te geven om hun talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken en te voorzien in hoger opgeleiden voor een duurzame kennissamenleving en om de innovatiekracht van de economie te versterken.

De algemene doelstelling betreft een verantwoordelijkheid voor het gehele stelsel en wordt nader uitgewerkt in de operationele doelstellingen: toerusting, toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid.

6.2 Operationele doelstellingen

Schematisch worden hieronder de vier operationele doelstellingen toegelicht die worden nagestreefd. In het schema is tevens aangegeven welke oplossingsrichting uit het HOOP met welke doelstelling correspondeert en welke maatregelen daarbij behoren.

Tabel 6.3: Operationele doelstellingen
Operationele doelstellingenOplossingsrichting uit actieplan HOOPBeleidslijn/maatregelenHoofdstuk
ToerustingFinanciering van het hoBestuurlijke aanpak nieuwe WHW1. Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek2. Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs6.2.1.1 6.2.1.2
    
ToegankelijkheidMaximale participatie en hoger rendement3. Studiekeuze-informatie voor het ho4. Verbetering doorstroomberoepskolom hbo5. Toelatingsbeleid (selectie en collegegelddifferentiatie)6.2.2.16.2.2.2 6.2.2.6
 Meer kenniswerkers6. Instroom geneeskunde en klinische technologie in het wo7. Zorgopleidingen in het ho8. Onderzoekmasters in het wo9. Deltaplan bèta/techniek6.2.2.3 6.2.2.46.2.2.5overzichts-constructie
    
KwaliteitVersterken relatie onderwijs en bedrijfsleven10. Kennisinnovatiehbo11. Dynamisering eerste geldstroom wo12. Jonge universiteiten6.2.3.16.2.3.26.2.3.3
 Versterken internationale positionering HO13. Internationalisering ho14. SURF Educatiefonds in het ho15. Digitale Universiteit in het ho6.2.3.46.2.3.56.2.3.6
    
DoelmatigheidMacrodoelmatigheid16. Onderdeel van de lumpsum6.0.1.4 en 6.2.4

6.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

Het doel is het stelsel van hoger onderwijs zodanig toe te rusten dat voldaan kan worden aan de door de wet gestelde toegankelijkheids-, doelmatigheids- en kwaliteitseisen bij het verzorgen van onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor het bereiken van bovenstaand doel wordt aan de instellingen van hoger onderwijs die onderwijs en (academisch) onderzoek verzorgen (inclusief opleidingen door kerkgenootschappen en instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek, zie paragraaf 6.2.1.1) en aan de betreffende faciliterende organisaties (zie paragraaf 6.2.1.2) een lumpsumbedrag verstrekt (reguliere bekostiging). Voor de huisvestingsproblematiek in het wetenschappelijk onderwijs zijn vanaf 2004 enveloppemiddelen uit het hoofdlijnenakkoord Balkenende II beschikbaar gesteld.

6.2.1.1 Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (inclusief de internationale instellingen)

Wat willen we bereiken?

Het doel is instellingen in staat te stellen hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs te verzorgen en onderzoek te verrichten, alsmede werkzaamheden te verrichten ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen. Dit doel heeft ook betrekking op de Open Universiteit Nederland en de levensbeschouwelijke instellingen.

Verder wordt bijgedragen aan de wetenschappelijke opleiding van studenten vooral uit ontwikkelingslanden, via instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Instellingen voor hoger onderwijs maken aanspraak op een rijksbijdrage voor het verzorgen van initieel onderwijs en universiteiten ook voor onderzoek. Dit geldt ook voor de Open Universiteit Nederland.

Universiteiten kunnen voor het verrichten van werkzaamheden ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen tevens aanspraak maken op een rijksbijdrage. De rijksbijdrage aan de universiteiten kent derhalve een onderwijs- en een onderzoekdeel. Op de lerarenopleidingen wordt ingegaan in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid. De omvang van de rijksbijdrage per instelling wordt berekend volgens de systematiek van het Bekostigingsbesluit WHW. Daarnaast ontvangen instellingen voor hoger onderwijs het collegegeld. Het wettelijk collegegeld voor een voltijdstudent voor het collegejaar 2004–2005 bedraagt € 1 476.

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) geeft aan dat de rijksbijdrage doelmatig moet worden aangewend, maar laat de inzet van de verstrekte middelen aan de instellingen (bestedingsvrijheid). Bovendien moeten de werkzaamheden waarvoor de rijksbijdrage is verleend, behoorlijk zijn uitgevoerd. In het jaarverslag van de instellingen moet verantwoording worden afgelegd over de ontvangen rijksbijdrage en het gevoerde beleid van de instelling.

De instellingen gericht op internationaal onderwijs zijn middels een penvoerdersovereenkomst geïntegreerd met een universiteit. Het International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE) heeft een Unesco status gekregen. Daarnaast ontvangt een aantal instellingen voor internationaal onderzoek een subsidie (zie tabel 6.7).

De grondslag voor een rijksbijdrage voor de verschillende kerkgenootschappen voor theologische en levensbeschouwelijke opleidingen is wettelijk vastgelegd in de zogenaamde gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, gewijzigd bij Wet van 16 december 1993, inzake de rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs. In verband met de beoogde herziening van het bekostigingsmodel per 2006 wordt bekeken of de bekostigingssystematiek van de Open Universiteit Nederland en van de levensbeschouwelijke instellingen moet worden gemoderniseerd.

Ter ondersteuning van de problematiek, die een aantal universiteiten kent bij de financiering van investeringen in huisvesting, worden de middelen die met de enveloppebrief uit het hoofdlijnenakkoord van Balkenende II beschikbaar zijn gesteld (€ 25 miljoen in 2005 en vanaf 2006 € 35 miljoen structureel) in samenhang met de reguliere huisvestingsmiddelen wo ingezet in lijn met het verdeelvoorstel van de VSNU van februari 2004. De universiteiten ontvangen gefaseerd middelen al naar gelang bij de afzonderlijke instellingen sprake is van noodzakelijke en urgente investeringen in de huisvesting. Hiermee is de toezegging, die de staatssecretaris heeft gedaan in de enveloppebrief (28 600 VIII nr. 17), ingelost om de instellingen tegemoet te komen waar de knelpunten het grootst zijn bij de financiering van investeringen in huisvesting.

In onderstaande tabellen zijn enkele kerncijfers van het hoger onderwijsstelsel weergegeven. In tabel 6.4 worden de aantallen eerstejaars studenten, het aantal ingeschrevenen en het aantal diploma's hbo en wo weergegeven.

Tabel 6.4: Omvang personeel bekostigde instellingen hbo en wo
Omvang personeel (in fte) 
hboper 1-10-2003
–onderwijzend personeel13 570
–ondersteunend personeel10 478
wo *per 31-12-2003
–wetenschappelijk personeel22 522
–ondersteunend personeel19 100

Bron: WOPI (VSNU) en RAHO (HBO-raad).

* Hierbij wordt opgemerkt dat de universiteiten naast de onderwijstaak ook een aanzienlijke onderzoekstaakhebben.

Sinds geruime tijd is de toenemende vergrijzing van het personeel in het hoger onderwijs een punt van zorg.

Vanaf 2001 is met de Van Rijn-middelen voor de arbeidsvoorwaarden een impuls gegeven aan het behoud van jong wetenschappelijk talent. De recente behandeling van het HOOP 2004 in de Tweede Kamer geeft opnieuw aanleiding de vergrijzing nader te beschouwen. De staatssecretaris heeft aangegeven hernieuwde aandacht te geven aan de vergrijzing en de Tweede Kamer hierover te informeren. Het ministerie is, in samenwerking met de VSNU en de HBO-raad als werkgeversorganisaties, gestart met het in kaart brengen van de vergrijzing in het ho-veld en het ontwikkelen van nadere voorstellen hieromtrent. De uitkomsten worden begin 2005 verwacht.

Tabel 6.5: Instroom, doorstroom en uitstroom(*1 000; exclusief landbouw) per kalenderjaar
 2003200420052006*2007200820092010
hbo-voltijd        
eerstejaars67,071,673,374,475,777,479,280,4
ingeschrevenen250,4260,3269,7274,2279,7286,0292,7299,2
gediplomeerden46,646,747,349,150,551,852,954,0
hbo-deeltijd        
eerstejaars16,215,915,915,815,815,715,715,7
ingeschrevenen62,564,064,764,063,463,062,662,4
gediplomeerden13,613,813,813,813,813,713,713,7
wo        
eerstejaars35,336,837,537,738,038,439,339,9
ingeschrevenen177,5185,5193,0197,5201,4204,6208,2212,0
gediplomeerden20,921,421,922,522,923,323,624,0

OCW: Referentieraming 2004 met vanaf 2006 beloop volgens RR2003 met correctie voor verschil in 2005.

* Met ingang van het nieuwe bekostigingsmodel per 2006 zal de ramingssystematiek wijzigen.

Wat mag het kosten?

Onderstaande tabellen tonen de beschikbare middelen en de onderwijsuitgaven per student voor de instellingen voor het verzorgen van wettelijke onderwijs- en onderzoekstaken.

Tabel 6.6: Middelen toerusting hoger beroepsonderwijs(x € 1 000)
 20052006200720082009
Hogescholen1 663 8041 627 1301 602 1011 617 9301 617 948
–waarvan huisvestingsvergoeding188 935189 698189 702189 702189 702
Onderwijsuitgaven per student*5,35,05,04,94,8

* In constante prijzen, op basis van de Referentievorming 2004 en exclusief de collegegeldontvangsten van de instellingen.

Tabel 6.7: Middelen toerusting wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (x € 1 000)
 20052006200720082009
Universiteiten:3 147 9553 160 1403 197 4943 233 8613 244 629
Onderwijsdeel1 040 7001 040 9001 054 6001 068 4001 071 400
Onderzoekdeel1 417 3001 417 5001 436 3001 455 0001 459 000
Universitaire lerarenopleiding6 3006 3006 3006 3006 300
Investeringen in huisvesting116 167125 305125 416126 456127 526
Institute of Social Studies (ISS)9 5819 4959 4959 4959 495
Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS)2 5192 4992 4992 4992 499
Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC)21 95021 77721 77721 77721 777
Academische ziekenhuizen499 403502 532507 259510 087512 788
Open Universiteit Nederland (OUNL)31 74431 56131 57731 57631 573
Stichting Maastricht School of Management (MSM)2 2912 2712 2712 2712 271
Internationale instellingen:13 52013 42813 42813 42813 428
Stichting Afrika Studiecentrum (ASC)2 7842 7622 7622 7622 762
International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE)8 4798 4168 4168 4168 416
United Nations University (UNU)770763763763763
Europees Universitair Instituut Florence1 3801 3801 3801 3801 380
Nederlands Vlaams Instituut Caïro6464646464
Japan-Nederland Instituut (JNI)4343434343
Levensbeschouwelijke instellingen:24 96024 79224 79724 79924 798
Universiteit voor Humanistiek3 7653 7383 7413 7413 741
Katholieke instellingen van wetenschappelijk theologisch onderwijs12 14912 06612 06612 06612 066
Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland4 1174 0884 0894 0894 089
Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland1 1991 1911 1921 1941 193
Nederlandse Hervormde Kerk3 0273 0063 0063 0063 006
Overige703703703703703
Overige13 94514 22414 47910 0964 445
Totaal bekostigde instellingen3 200 3803 212 5843 250 1983 282 1843 287 300
Onderwijsuitgaven per student*5,55,45,35,25,0

* Met nadruk wordt vermeld dat het om een benadering gaat, als gevolg van het feit dat een precies onderscheid tussen het onderwijsgedeelte en de uitgaven ten behoeve van onderzoek niet goed mogelijk is (verwevenheid van onderwijs en onderzoek).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportagesafkomstig van toezichthouders (CFI, AD, Onderwijsinspectie en NVAO), wordt het stelsel door de overheid gemonitord. Te noemen zijn de studentenmonitor, de ict-monitor hoger onderwijs, de hoger onderwijsmonitor, de arbeidsmarktmonitor, en de BisoN-monitor. De onderwijsinspectie monitort de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Het doel van deze monitoring is zicht te krijgen op het functioneren van het stelsel en daarmee inzicht in prestaties in relatie tot de algemene beleidsdoelstelling. Bij de in deze begroting beschreven operationele doelstellingen en beleidsintensiveringen zijn waar mogelijk de prestatiegegevens en evaluatiecriteria aangegeven.

Daarnaast zijn voor de openbare universiteiten Raden van Toezicht ingesteld die onder andere toezien op het bestuur en op de naleving van wet- en regelgeving door het College van Bestuur. De Raden van Toezicht staan de Colleges van Bestuur met raad terzijde. Voor de Raden van Toezicht die voor hogescholen functioneren geldt – in verband met de status van bijzondere instelling – overigens niet dat zij door het ministerie worden aangesteld.

6.2.1.2 Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van de zogenaamde faciliterende organisaties is het coördineren van kennis en stimuleren van ontwikkelingen op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling (NUFFIC, OESO, EUA en NACEE), deelname van gehandicapten aan het hoger onderwijs (Handicap en Studie), deelname van vluchtelingstudenten (SUS/UAF), ondersteunen van belangenbehartiging van studenten (LSVb en ISO) en het accrediteren van het hoger onderwijs door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) waarop in paragraaf 6.2.3 verder wordt ingegaan.

Wat gaan we daarvoor doen?

Genoemde organisaties hebben in subsidiebesluiten vastgelegde doelstellingen en voeren jaarlijks overleg met het departement over hun jaarprogramma en verantwoorden zich door middel van een jaarverslag. Zie voor een verdere toelichting op de organisaties op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling de overzichtsconstructie internationaal beleid en artikel 8 (internationaal onderwijsbeleid).

Wat mag het kosten?

Tabel 6.8: Middelen faciliterende organisaties (x € 1 000)
Instelling20052006200720082009
Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs(NUFFIC)7 3637 2487 2487 2487 248
Nederlandse deelname aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)7676767676
European University Association (EUA)99999
Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE)408408408408408
Stichting Handicap en Studie720720402402402
Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF2 5802 5802 5802 5802 580
Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)227227227227227
Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)227227227227227
Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO)3 5453 5453 5453 5453 545
Totaal faciliterende organisaties15 15515 04014 72214 72214 722

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de gesubsidieerde instellingen zijn door middel van jaarlijkse subsidiebeschikkingen afspraken gemaakt over doelstellingen, monitoring en evaluaties.

6.2.2 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Het realiseren van voldoende hoger opgeleiden voor de toekomst en het in de pas blijven lopen met andere Europese landen vergen een hoger opgeleide beroepsbevolking. Gestreefd wordt naar een deelnameniveau aan het hoger onderwijs in de richting van 50% in 2010, waarmee Nederland aansluit bij de doelstellingen van het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Dit wordt gemeten door cohortmetingen op basis van CRIHO (vanaf 2006 met het onderwijsnummer), gerelateerd aan de actuele bevolkingsomvang naar leeftijd volgens het CBS.

Tabel 6.9: Participatiegraad: cumulatieve deelname t/m 26 jarigen (t.o.v. actuele bevolking). Prognose gebaseerd op vasthouden recente groei.
 20002001200220032004200520062007200820092 010
Participatie38,2%39,7%40,9%41,8%42,7%43,5%44,4%45,6%45,8%46,1%47,0%

Bron: CRIHO, CBS en berekening OCW.

De complexiteit van onze samenleving doet bovendien een zwaarder beroep op hogescholen en universiteiten om meer differentiatie in hun onderwijs aan te brengen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Naast het vergroten van de instroom en het rendement in het hoger onderwijs is er in het beleid aandacht voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt, vooral aan bèta/technici, onderzoekers en zorgwerkers. Zie voor het terugdringen van de tekorten aan bèta/technici de overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek.

Voor het vergroten van de deelname van vrouwen aan de sectoren techniek en onderwijs wordt de ondersteuning aan de Stichting vrouwen en hoger technisch onderwijs (VHTO) voortgezet (structureel € 100 000 per jaar).

In 2004 is gestart met specifieke projecten door de Stichting Handicap en Studie om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te vergroten voor de gehandicapte en chronisch zieke student. ondersteunen. Hiermee is het amendement op de begroting 2004 (Kamerstuk 29 200 VIII, nr. 20) uitgevoerd. Op grond van de inhoud van de projecten en de ervaringen die in de diverse projecten worden opgedaan, wordt een structurele aanpak geformuleerd om de hoge uitval in de eerste studiejaren tegen te gaan. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan motie nr. 13 (Kamerstuk 29 410). Het structurele plan van aanpak wordt opgesteld, nadat voldoende ervaring is opgedaan in de projecten van de Stichting.

Om differentiatie van en participatie aan het hoger onderwijs te vergroten, wordt meer ruimte gegeven aan selectie en collegegelddifferentiatie. Ook wordt de studiekeuze-informatie aan studenten verbeterd, zodat studenten sneller kiezen voor de plek in het hoger onderwijs, die hen het beste past. Tevens worden maatregelen genomen om de doorstroom in de beroepskolom te vergroten. Verder worden instellingen uitgenodigd ambities te formuleren over deelname en rendement van allochtone studenten, bijvoorbeeld in termen van terugdringen van uitval-percentages. Deze liggen momenteel hoger dan die van autochtone studenten (5% meer in het hbo, 2% meer in het wo na twee jaar).

In onderstaande tabellen wordt voor het hbo en het wo de deelname aan het hoger onderwijs voor verschillende bevolkingsgroepen weergegeven. De deelname is berekend door de fractie van de instroom van een bepaalde groep te delen door de fractie van de bevolking van die groep. Uit de tabel blijkt vooral dat binnen de groep niet-westerse allochtonen (definitie CBS) er flinke verschillen zijn, waarbij de Turkse en Marokkaanse bevolkingsgroepen de grootste achterstand hebben. In het hbo is de afstand van deze bevolkingsgroepen kleiner dan in het wo en hun deelname is stijgende.

Tabel 6.10: Instroomfractie/bevolkingsfractie (17 t/m 25 jaar) in het hbo
 1999/002000/012001/022002/032003/04
Autochtoon1,061,061,071,061,08
Westers allochtoon0,900,920,890,880,86
Niet-westers allochtoon0,680,680,680,740,68
–Turken0,510,510,560,610,56
–Marokkanen0,590,600,600,680,65
–Antillianen0,790,750,680,980,84
–Surinamers0,900,900,940,950,92

Bron: CBS, CRIHO, eigen berekening OCW.

Tabel 6.11: Instroomfractie/bevolkingsfractie (17 t/m 25 jaar) in het wo
 19992000200120022003
Autochtoon1,001,051,061,071,08
Westers allochtoon1,381,161,091,031,03
Niet-westers allochtoon0,690,620,620,620,61
–Turken0,400,340,430,390,38
–Marokkanen0,420,420,390,420,42
–Antillianen1,060,730,660,830,76
–Surinamers0,760,720,760,780,72

Bron: CBS, CRIHO, eigen berekening OCW.

Enkele kengetallen voor toegankelijkheid betreffen de directe en indirecte instroom in het hoger onderwijs.

Tabel 6.12: Instroom in het hoger onderwijs naar vooropleiding als fractie van de instroom
 199819992000200120022003
Instroomin wo      
vwo-diploma58,3%56,1%54,7%53,5%50,9%50,4%
hbo-diploma10,7%12,2%12,1%12,1%13,7%14,5%
hbo-propedeuse5,6%5,8%6,6%7,2%7,2%6,8%
indirect/overig **25,4%25,9%26,6%27,2%28,2%28,4%
Instroomin hbo *      
havo-diploma26,1%25,2%27,3%27,9%29,7%32,1%
vwo-diploma11,3%11,2%12,1%11,6%12,0%11,1%
mbo-diploma21,3%22,3%21,8%23,2%25,9%24,8%
indirect/overig **41,2%41,3%38,8%37,3%32,5%32,0%

Bron: CRIHO/Referentieraming 2004.

* Alle volgens het CRIHO ingeschreven studenten (ook de niet bekostigde) zijn geteld.

** Indirect betekent: het voorafgaande jaar werd geen onderwijs gevolgd. De studenten hebben wel een relevante vooropleiding.

6.2.2.1 Studiekeuze-informatie voor het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is dat (aanstaande) studenten in het hoger onderwijs bij de studiekeuze meer gebruik kunnen maken van relevante, onafhankelijk verzamelde, kwalitatief onomstreden en daardoor gezaghebbende informatie over (de kwaliteit van) het aangeboden hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Aanstaande studenten moeten kunnen beschikken over vergelijkingsinformatie: feiten en oordelen van deskundigen en studenten over (de kwaliteit van) het onderwijs. Deze informatie wordt niet alleen ontsloten via een papieren keuzegids, maar ook via een database voor organisaties van belanghebbenden en marktpartijen die studiekeuze-informatie aanbieden.

De uitvoering van deze activiteiten is voor drie jaar opgedragen aan Choice, een samenwerkingsverband van het Hoger Onderwijs Persbureau en Research voor Beleid. De opdracht kan met een tweede periode van drie jaar worden verlengd.

De staatssecretaris heeft een Platform Studiekeuze Informatie ingesteld, waarin organisaties van belanghebbenden vanuit het perspectief van de (aanstaande) student en begeleiders van het studiekeuzeproces verbeteringen articuleren. Tevens is een Kwaliteitscollege Studiekeuze Informatie ingesteld onder voorzitterschap van mevrouw Netelenbos. Het Kwaliteitscollege houdt toezicht op de werkzaamheden van Choice en doet voorstellen voor verbeteringen. In 2004 zal het Kwaliteitscollege adviseren over een voor de studiekeuze relevante set van kengetallen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.13: Middelen ho studiekeuze-informatie(x € 1 000)
 20052006200720082009
Studiekeuze informatiehbo1 116650650650650
Studiekeuze informatiewo*184650650650650
Totaal:1 3001 3001 3001 3001 300

* De middelen geraamd op het hbo-budget worden in het jaar 2005 voor hbo en wo ingezet.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met behulp van de studentenmonitor wordt gevolgd in welke mate vergelijkende studiekeuze-informatie een rol speelt bij de studiekeuze. Een indicator is nog in ontwikkeling.

Jaarlijks wordt de uitvoering van de opdracht gemonitord aan de hand van een rapportage van Choice en een oordeel van het Kwaliteitscollege daarover. In 2005 wordt de uitvoering van de opdracht door de opdrachtnemer beoordeeld op de wenselijkheid van vervolg.

6.2.2.2 Verbetering doorstroom beroepskolom

Wat willen bereiken?

In het kader van de kenniseconomie overstijgt de vraag naar hoger opgeleiden in de toekomst naar verwachting het aanbod. Daarom is het zaak om te zoeken naar mogelijkheden om tegemoet te komen aan het aantal benodigde hoger opgeleiden. Groei is voornamelijk mogelijk door een hogere doorstroom vanuit het mbo naar het hbo. Daarnaast zal een structurele toename van het rendement van het hoger onderwijs leiden tot een hoger aantal afgestudeerden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor een efficiënte aansluiting tussen mbo en hbo zijn diverse maatregelen nodig, zoals het verder uitbreiden van geïntegreerde, doorlopende leerwegen en gerichte assessment en begeleiding van studenten.

Hierover wordt overleg gevoerd met de HBO-raad en de BVE-raad, met als doel te komen tot een convenant.

Tevens is de staatssecretaris voornemens per 1 september 2005 de verwantschapsregeling af te schaffen.

Daartoe zullen dit najaar met de hogescholen nadere afspraken worden gemaakt in het kader van het te sluiten convenant.

Het convenant gaat betrekking hebben op:

• het formuleren van een landelijk ambitieniveau voor doorstroom en slaagkans en het benchmarken van instellingen en regio's hierop;

• het stimuleren van regionale afspraken tussen één of meerdere hogescholen en regionale opleidingscentra over doorstroom van mbo-ers inclusief regionale streefcijfers;

• het uitbreiden van het aantal verkorte en geïntegreerde leerroutes mbo-hbo;

• het stimuleren van de ontwikkeling en toepassing van assessments en portfolio's.

Wat mag het kosten?

In de overzichtsconstructie beroepsonderwijs, die is voortgekomen uit de samenwerking van het hbo-veld met het bve-veld en het voortgezet onderwijs, zijn de maatregelen over de beroepskolom uitgewerkt. De middelen die voor het hoger beroepsonderwijs beschikbaar zijn gesteld voor de (impuls) beroepskolom maken deel uit van de reguliere bekostiging van de hogescholen. In aanvulling daarop zijn de volgende middelen beschikbaar:

Tabel 6.14: Middelen verbetering doorstroomberoepskolom hbo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Verbetering doorstroom beroepskolomhbo*4 8688 76217 03717 03717 037

* Bedragen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Indicatoren zijn doorstroompercentages mbo-hbo en verblijfsduur mbo'ers in het hbo. De streefwaarden van dit convenant zullen worden gemonitord en in een benchmark ondergebracht.

6.2.2.3 Instroom geneeskunde en klinische technologie in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het tekort aan artsen is een belangrijk knelpunt in de zorg. Het doel is dit tekort terug te dringen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door het verhogen van de opleidingscapaciteit in de afgelopen jaren levert de uitstroom na zes jaar naar verwachting een substantiële bijdrage aan de oplossing van de problematiek. Die hoge instroom wordt gecontinueerd.

Een aantal universiteiten kan – bovenop de reguliere input – nog een extra bijdrage leveren aan de oplossing van het artsentekort door éénmalig versneld totaal 200 basisartsen extra op te leiden. In de jaren 2004–2006 worden circa 70 basisartsen extra per jaar opgeleid door middel van de zij-instroom. Als gevolg van erkenning van verworven competenties kunnen studenten vrijstellingen krijgen, waardoor zij in vier jaar de opleiding geneeskunde kunnen afronden.

Wat mag het kosten?

In 2005 en verder zijn de volgende middelen voor de hoge instroom van geneeskunde (2 850) en de eerste 50 plaatsen voor klinische technologie reeds met de enveloppemiddelen Balkenende II beschikbaar gekomen. De tabel geeft tevens de ontwikkeling van de ophoging van de capaciteit in de tijd weer.

Tabel 6.15: Ontwikkeling numerus fixus geneeskunde en klinische technologie in tijd en middelen (x € 1 miljoen)
 2004200520062007200820092 010
geneeskunde       
Van 1875 naar 2010 plaatsen per 2000/200110,814,416,816,816,816,816,8
Van 2010 naar 2140 plaatsen per 2001/20028,511,615,518,118,118,118,1
Van 2140 naar 2550 plaatsen per 2002/200317,825,634,746,454,154,154,1
Van 2550 naar 2850 plaatsen per 2003/2004*)8,511,917,023,130,937,037,0
Totaal geneeskunde45,663,484,0104,3119,8126,0126,0
klinische technologie       
Van 0 naar 50 plaatsen per 2003/20041,42,02,83,85,16,26,2
Van 50 naar 100 plaatsen per 2004/20050,31,12,02,83,85,16,2
Totaal klinische technologie1,73,14,86,79,011,312,3
Totaal47,366,588,8111,0128,8137,3138,3

* In de begroting 2004 was deze reeks inclusief 50 plaatsen klinische technologie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De verhoging van de numerus fixus in de afgelopen jaren moet leiden tot hogere uitstroom. Dat wordt regulier gemonitord met gebruik van tellingen op CRIHO. Vanuit haar verantwoordelijkheid voor het opleiden van nieuwe artsen draagt het ministerie bij aan het terugdringen van het tekort. Het tekort aan artsen wordt gemonitord door het capaciteitsorgaan.

6.2.2.4 Zorgopleidingen in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het oplossen van de personeelsproblematiek in de zorg vergt (om redenen van kwaliteit en doelmatigheid) een tweesporenbeleid: meer mensen in de bestaande opleidingen laten instromen en tegelijkertijd nieuwe opleidingen voor zorgberoepen implementeren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestaande aanbod van zorgopleidingen wordt op een doelmatige wijze gecomplementeerd met nieuwe opleidingen, zodanig dat deze aansluit bij de gewenste taakherschikking in de beroepspraktijk van de zorg.

De ramingen van het capaciteitsorgaan geven aan dat dit beleid beslist noodzakelijk is om in de toekomst aan de zorgvraag te voldoen. Het capaciteitsorgaan rapporteert begin 2005 over de behoeften aan opleidingsplaatsen.

Dit beleid omvat in elk geval de implementatie en uitbouw van nieuwe opleidingen voor zorgberoepen op hbo- en wo-niveau: nurse practitioner, assistant physician, mondzorgkundige, medisch ingenieur, medisch psycholoog, klinisch technoloog.

In september 2004 zijn negen nieuwe zorgopleidingen op masterniveau gestart in het hoger beroepsonderwijs: zeven opleidingen advanced nursing practice (met een totaal instroom van 193 studenten) en twee opleidingen physician assistant (met een totaal instroom van 57 studenten).

Het is mogelijk dat de onderwijsinstellingen in de planperiode nog meer nieuwe opleidingen in de zorg tot ontwikkeling brengen, waarmee een bijdrage aan de zorg geleverd kan worden. Voor dit aanvullend beleid, gericht op vernieuwingen en mogelijk hogere instroom in bestaande opleidingen, zijn in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II uit de «enveloppe» zorgmiddelen hbo en wo beschikbaar gekomen. De staatssecretaris zal de doelmatigheid van nieuwe opleidingen moeten beoordelen, vóórdat van bekostiging sprake kan zijn.

Waarschijnlijk starten in 2005 nog enkele hbo-zorgmasteropleidingen en wordt de instroom bij de bestaande hbo-masteropleidingen uitgebreid.

In september 2005 zal ook de opleiding medisch psychologie in Tilburg een master-instroom genereren.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.16: Middelen zorgopleidingen ho (x € 1 000)
 20052006200720082009
Zorgopleidingen hbo*4 90010 37515 57515 57515 575
Zorgopleidigen wo**6 3005 9008 9007 9006 600
Totaal11 20016 27524 47523 47522 175

* Omdat de uitbreiding van de werkplaatsfinanciering van de opleiding mondhygiëne via de normatieve exploitatievergoeding van de hogescholen wordt vergoed is dit onderdeel in 2005 met € 4,0 miljoen en vanaf 2006 met € 4,7 miljoen verlaagd en toegevoegd aan de operationele doelstelling toerusting van de hogescholen.

** De uitbreiding van de opleiding klinische technologie met 50 plaatsen naar 100 is opgenomen in tabel 6.15. Met ingang van 2006 zullen de middelen opgenomen worden in het reguliere bekostigingsmodel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De middelen ter facilitering van de zorgopleidingen worden verstrekt bij wijze van subsidie. De subsidievoorwaarden voorzien erin dat over de activiteiten verslag wordt uitgebracht, al dan niet opgenomen in het jaarverslag van de uitvoerende instelling.

6.2.2.5 Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Met onderzoeksmasters wordt beoogd jonge getalenteerde studenten aan te trekken, waardoor de tekorten aan onderzoekers en kenniswerkers kunnen worden verminderd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om jong talent voor onderzoeksmasters aan te trekken is het noodzakelijk de studiefinanciering van de onderzoeksmaster met één jaar te verlengen. Daarnaast kan verlenging van studiefinancieringsrechten voor enkele andere masteropleidingen nodig zijn om een internationaal vergelijkbare kwaliteit te bereiken, zoals bijvoorbeeld opleidingen kleine letteren en juridische opleidingen op het gebied van internationale rechtsvergelijking. De NVAO heeft advies uitgebracht over de voorstellen van de universiteiten en voor bijna 80 opleidingen een positief advies uitgebracht. Kritische massa is gewenst om te komen tot geprofileerde onderzoeksmasters met een grote aantrekkingskracht op jong onderzoekstalent in binnen- en buitenland. Universiteiten worden gestimuleerd om afspraken (sectorplannen) te maken over aansluiting van onderzoeksmasters op speerpunten in het onderzoek. In dit kader is begin 2004 het sectorplan van de drie technische universiteiten «Slagkracht in innovatie» aan de staatssecretaris aangeboden.

Wat mag het kosten?

Voor uitbreiding van de voornoemde onderzoeksmasters is een bedrag beschikbaar dat oploopt tot structureel € 18,0 miljoen per jaar vanaf 2007. Tevens is voor ondersteuning van sectorplannen en de ontwikkeling van graduate schools in een aantal sectoren voor 2005 € 4,0 miljoen en voor 2006 € 3,0 miljoen beschikbaar.

Tabel 6.17: Middelen onderzoeksmaster wo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Onderzoeksmaster structureel wo4 0008 00018 00018 00018 000
Onderzoeksmaster incidenteel, sectorplannen wo*3 9102 933   
Totaal7 91010 93318 00018 00018 000

* Excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de sectorplannen moet worden aangegeven welke instrumenten worden gebruikt om dit doel te bereiken en op welke wijze men hierover aan het ministerie verantwoordt.

6.2.2.6 Toelatingsbeleid

Wat willen we bereiken?

Selectie en differentiatie van collegegeld kunnen geschikte instrumenten zijn om de kwaliteit van het onderwijs te vergroten. Daarmee kunnen kwalitatief hoogwaardige opleidingen tot ontwikkeling worden gebracht voor talentvolle studenten en studenten die in hun opleiding en toekomst willen investeren.

Daarnaast kan dankzij selectie worden bevorderd dat de juiste student op de juiste plaats komt, waardoor het rendement van het hoger onderwijs wordt verbeterd. Tenslotte is het omwille van meer participatie wenselijk om te kijken naar mogelijkheden voor een meer flexibele toelating tot het hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zijn initiatieven van universiteiten en hogescholen binnen de huidige grenzen van de wet financieel gestimuleerd. Deze initiatieven zijn beoordeeld door de Commissie «Ruim baan voor talent». De commissie kijkt daarbij met name naar de onderbouwing van de instelling over de evidente meerwaarde van de opleiding en gaat na of deze ook daadwerkelijk wordt aangeboden. Voor de studiejaren 2005–2006 en 2006–2007 zal, onder de voorwaarde van parlementaire goedkeuring, een experimenteerwet gelden waarin ruimte wordt gegeven aan selectie voor de bachelorfase, flexibele toelating van studenten die niet voldoen aan de wettelijke vooropleidingseisen, maar wel een vergelijkbaar niveau hebben en differentiatie van collegegelden vooropleidingen met een erkende meerwaarde. Beoogd wordt de definitieve aanpassingen in de wet op de terreinen van selectie en collegegelddifferentiatie met ingang van september 2007 in werking te laten treden.

Tegelijkertijd wordt ook de gewijzigde Wet op de studiefinanciering van kracht, waarin rekening wordt gehouden met collegegelddifferentiatie en de financiële toegankelijkheid voor studenten wordt gewaarborgd.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.18: Middelen toelatingsbeleid hoger onderwijs(x € 1 000)
 20052006200720082009
Experimenten met hogere eigen bijdrage en/of selectie4 6002 8002 800  
Experimenten met lagere bijdragen niet-bèta/techniekstudies**3262 1522 200  
Totaal*4 9264 9525 000  

Bedragen excl. LNV.

* Deze middelen zijn deels afkomstig uit de prestatieafspraken en deels afkomstig uit de middelen voor toelatingsbeleid en studeerbaarheid hbo/wo.

** Experimenten met lagere eigen bijdragen voor bèta/techniek studies zijn onderdeel van het Deltaplan bèta/techniek en worden uit bijbehorende middelen gedekt (zie de overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de bovengenoemde middelen worden experimenten gefinancierd. De experimenten en de prestaties daarbinnen worden gemonitord door de Commissie «Ruim baan voor talent». Waar het in de experimenten met selectie en collegegelddifferentiatie vooral om gaat, is binnen opleidingen evidente meerwaarde te ontwikkelen dan wel verder te ontwikkelen. De commissie zal in haar monitoring vooral aan dit aspect aandacht geven.

Daarnaast gaat het in de experimenten om het ontwikkelen van toelatingstesten of assessments, waarmee met gezag kan worden aangetoond dat een student zonder wettelijke vooropleiding wel of niet een daarmee vergelijkbaar niveau heeft.

6.2.3 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

De beleidsinspanningen zijn gericht op een kwalitatief hoogwaardig stelsel van hoger onderwijs en onderzoek. Een dergelijk stelsel staat uiteraard niet op zichzelf, maar is onderdeel van kennisnetwerken.

Om het innovatieve vermogen van de kennissamenleving te versterken, is de aanwezigheid van goed functionerende netwerken tussen bedrijven, onderwijs en onderzoek noodzakelijk.

Verder is het van groot belang dat de kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek ook internationaal uitstraling heeft. Nederland moet zichtbaar meedraaien in de internationale top om de concurrentie om excellente studenten, docenten en onderzoekers aan te kunnen (zie voor verdere toelichting paragraaf 6.2.3.4 internationalisering in het hoger onderwijs).

Wat gaan we daarvoor doen?

De kwaliteit van opleidingen wordt gewaarborgd door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO).

Een positief advies van de NVAO is vereist ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding in de vorm van een toets nieuwe opleidingen of een accreditatie. De minister moet van oordeel zijn dat geen sprake is van een kennelijk ondoelmatige taakverdeling tussen de instellingen. Daarna wordt een besluit over het al dan niet bekostigen genomen. De basis voor de accreditatie door de NVAO zijn de visitatierapporten van opleidingen, dat wil zeggen een beoordeling door een panel van externe deskundigen. Deze kunnen naast de organisaties van VSNU, HBO-raad en Paepon opgesteld worden door bijvoorbeeld buitenlandse organisaties.

Verder zal de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven door de overheid worden gestimuleerd. Bijzondere aandacht in het beleid gaat uit naar de rol die hogescholen in de regio kunnen vervullen. Hogescholen kunnen immers een brug slaan tussen het fundamentele onderzoek van universiteiten, de projecten van de technologische instituten en kennisinstellingen als TNO en de kennisvraag van bedrijven.

6.2.3.1 Kennisinnovatie hoger beroepsonderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is het potentieel van het hbo als kennisbrug voor innovatie in de regio maximaal te benutten. Primair instrument om de omslag van hogescholen van onderwijs naar kennisinstellingen te stimuleren zijn de lectoren en kenniskringen.

Het gaat hierbij om het versterken van kennisontwikkeling, -circulatie en curriculumvernieuwing en professionalisering van de docenten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Lectoren en kenniskringen

In 2001 is tussen de HBO-raad en het ministerie een convenant gesloten waarbij voor de periode 2001–2004 subsidie wordt verleend om lectoren en kenniskringen in het hbo te introduceren. De HBO-raad is verantwoordelijk voor een doelmatige en doeltreffende inzet van de middelen. Hiertoe heeft hij de stichting Kennisontwikkeling hbo opgericht, die de aanvragen van de hogescholen beoordeelt. In 2004 is de subsidieregeling geëvalueerd.

Bij de beoordeling van lectoren kwam naar voren dat lectoraten een belangrijk instrument zijn om de professionaliteit van de docenten en daarmee de positie van de hogeschool in de kennisinfrastructuur (zowel regionaal als internationaal) te verbeteren, maar dat het instrument meer tijd nodig heeft, omdat de omslag van onderwijsaanbieder naar kennisinstituut bij veel hogescholen nog niet is bereikt. Uitgangspunt is dat deze functie uiteindelijk moet gaan behoren tot de «core business» van de hogescholen. Daarom is besloten om:

• het instrument voort te zetten op basis van een nieuw convenant tot de invoering van een nieuw bekostigingsmodel;

• bij de toekenning van lectoraten vooral te letten op de vraag of de meerwaarde van de lectoraten goed verankerd is in de algemene doelstelling van hogescholen. Daarnaast is de doorwerking op het curriculum nog onvoldoende en is de lector vaak nog te geïsoleerd binnen de onderwijsinstelling: er moet sprake zijn van een olievlekwerking binnen de instelling. De dialoog tussen de kenniswerker en de toepasser van kennis moet in het centrum van de onderwijstaak komen te staan.

Tabel 6.19: Indicatoren lectoren en kenniskringen
Meet-momentStreefwaarde minimaal aantal lectoren in fte (cumulatief)Aantal aangestelde lectoren in fte (cumulatief)Aantal aangestelde lectoren in personen (cumulatief)
20016257
200212850,555
2003128112195
Medio 2004128120248

Bron: Stichting Kennisontwikkeling hbo (stand juli 2004).

Kennisinnovatie hbo

Vanaf 2005 wordt een bedrag van € 2,9 miljoen oplopend tot € 14,6 miljoen gereserveerd dat tot doel heeft om, op basis van de resultaten van lectoren, tot verdere verbetering van de kennisinnovatie in het hbo te komen. Komend jaar worden hierover afspraken gemaakt met de HBO-raad.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.20: Middelen kennisinnovatie in het hbo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Lectoren34 62234 62234 62234 62234 622
Kennisinnovatie 2 92014 60314 60314 603
Totaal*34 62237 54249 22549 22549 225

* Middelen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Op basis van een evaluatie wordt bekeken of de middelen voor kennisinnovatie in het hbo geoormerkt kunnen worden opgenomen in de lumpsum van de hogescholen binnen de te zijner tijd in te voeren nieuwe bekostigingssystematiek en onder dan geldende voorwaarden.

6.2.3.2 Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek

Wat willen we bereiken?

Doel is te komen tot dynamisering van de eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek, met als oogmerk dat hierdoor de kwaliteit van het onderzoek en de relatie met prestaties wordt versterkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

In het Wetenschapsbudget 2004 is aangegeven dat dynamisering van de universitaire onderzoeksbekostiging gewenst is en een overgang naar bekostiging mede op basis van wetenschappelijke prestaties tot stand moet komen.

Over de dynamisering van de kennisketen en de inzet van de smart mix adviseert het Innovatieplatform in november 2004. Een nieuw beoordelingssysteem wordt gekoppeld aan de onderzoeksbekostiging en zal, zoals beschreven in het Wetenschapsbudget, in 2006 gereed moeten zijn. Implementatie moet dan in de daaropvolgende jaren plaatsvinden.

Met amendement 35 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) is bij de begroting 2004 éénmalig € 4,0 miljoen vrijgemaakt voor jonge onderzoekers in het wetenschappelijk onderzoek. Daarvan is € 2,0 miljoen uitgetrokken voor kleurrijk talent (beleidsprogramma Mozaïek) en € 2,0 miljoen voor de stimulering van vrouwelijk talent. Wegens succes van het programma Mozaïek is besloten het programma in 2005 en 2006 voort te zetten. De middelen worden in 2005 overgeboekt naar beleidsartikel 16 (onderzoek en wetenschappen).

Wat mag het kosten?

Tabel 6.21: Middelen invoering dynamisering eerste geldstroomonderzoek wo (x € 1 000)
 20052006200720082009
Invoering dynamisering eerste geldstroomonderzoek*2 8213 798   
Mozaïek20002000   
Totaal4 8215 798   

* Middelen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Vijf jaar na de invoering van de dynamisering van het eerste geldstroomonderzoek wordt een evaluatie uitgevoerd.

6.2.3.3 Jonge universiteiten

Wat willen we bereiken

Het bewerkstelligen van een gelijke uitgangspositie in de onderzoeksbekostiging van de verschillende universiteiten. Deze uitgangspositie is nu niet gelijk voor de drie jonge universiteiten (Universiteit Maastricht, Universiteit van Tilburg, Erasmus Universiteit Rotterdam).

Wat gaan we daarvoor doen?

De Tweede kamer heeft bij de begrotingsbehandeling 2004 amendement 33 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) aangenomen, wat het mogelijk maakt een eerste stap te zetten in het wegwerken van de achterstand in onderzoeksbekostiging van de drie jonge universiteiten in afwachting van de invoering van het nieuwe bekostigingsstelsel in 2007. Het amendement wordt verwerkt in de wijziging van het bekostigingsbesluit voor het jaar 2004. De extra middelen worden meerjarig toegevoegd aan de component strategische overwegingen. Met brief van 1 april 2003 hebben de drie universiteiten gezamenlijk een voorstel gedaan om de component strategische overwegingen voor hun universiteiten te verhogen in de verhouding 4:6:6. De verdeling van de extra € 3,0 miljoen sluit aan bij dit voorstel en is als volgt: Erasmus Universiteit Rotterdam: € 0,8 miljoen, Universiteit Maastricht: € 1,1 miljoen en Universiteit van Tilburg: € 1,1 miljoen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.22: Middelen jonge universiteiten (x € 1 000)
 20052006200720082009
Jonge universiteiten3 0003 000   

De doorwerking in 2005 en 2006 van het amendement wordt gedekt uit de middelen die oorspronkelijk voor dynamisering eerstegeldstroomonderzoek wo waren geraamd.

6.2.3.4 Internationalisering in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het is noodzakelijk dat Nederland haar internationale concurrentiepositie versterkt. Het hoger onderwijs speelt daarbij een rol van betekenis. Onderwijs levert immers de benodigde geschoolden, maar daarnaast is onderwijs een eigenstandige economische sector waar internationaal veel geld in om gaat.

Om te beginnen moet het Nederlandse talent voor Nederland behouden blijven. De VS trekken steeds meer Europese onderzoekers aan.

Daarnaast is het belangrijk dat Nederland voldoende buitenlandse studenten aantrekt. Volgens de gegevens van OESO heeft Nederland op dit moment in het hoger onderwijs een percentage buitenlandse studenten van 3%.

Dit is veel lager dan in de ons omringende landen. Een toename komt de onderwijskwaliteit ten goede (internationale context, kennisuitwisseling) en kent ook economische opbrengsten (export hoger onderwijs).

Wat gaan we daarvoor doen?

Het Nederlands hoger onderwijs kent een aantal concurrentievoordelen zoals een aantrekkelijke didactiek en veel Engelstalige programma's. Om de internationale concurrentie aan te kunnen, is het noodzakelijk om de kwalitatieve toppen van het hoger onderwijs beter zichtbaar te maken. Zoals in het HOOP 2004 is aangekondigd brengt de staatssecretaris, na overleg met onderwijsorganisaties en instellingen, in 2004 een notitie uit over een samenhangende aanpak van internationalisering. Hierin wordt ook een aantal arrangementen uitgewerkt waarmee het hoger onderwijs zich meer op kwaliteit kan richten. Daaronder valt ook een specifieke stimuleringsregeling voor enkele internationaal geprofileerde, unieke opleidingen, waarvoor binnen de middelen voor prestatieafspraken in 2005 ruimte wordt gemaakt.

Om buitenlandse studenten aan te trekken, zal Nederland een sterk beeldmerk gaan uitdragen en financiële arrangementen voor buitenlandse studenten herijken. De niet-EU studenten worden niet meer generiek meegenomen in de bekostiging, maar voor bepaalde sectoren worden vanaf 2005–2006 voor studenten beurzen beschikbaar gesteld. Met het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking wordt nagegaan welke bestaande beurzenprogramma's voor studenten uit ontwikkelingslanden gecontinueerd zullen worden. Ook wordt gekeken naar de betekenis van e-learning voor het versterken van de internationale positie van het Nederlandse hoger onderwijs. Het is van belang dat de positie van Nederlandse afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt verbetert. Om dit aandeel te verhogen, wordt onderzocht in hoeverre het mogelijk is studiefinanciering mee naar het buitenland te nemen.

De invloed van de Europese Unie op zaken die voorheen uitsluitend als nationale aangelegenheid werden beschouwd – waaronder onderwijs – neemt onmiskenbaar toe. Binnen de Europese landen worden – met het oog op ondersteuning van de internationale concurrentiepositie – op nationaal niveau vergelijkbare onderwijsstelsels ingevoerd. In het kader van het EU-voorzitterschap is een agenda opgesteld met concrete Nederlandse actiepunten met het oogmerk de besluitvorming te beïnvloeden.

Daarbij wordt met name aandacht besteed aan de transparantie van het Europees onderwijsaanbod, om met behulp van classificering of een typologie de transparantie van de instellingen binnen het hoger onderwijs in Europa te vergroten. Voorts wordt onderzocht op welke wijze optimaal gebruik gemaakt kan worden van beschikbare Europese middelen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.23: Middelen internationalisering ho (x € 1 000)
 20052006200720082009
Internationalisering hbo445445445445445
Internationalisering wo1 5001 5001 5001 5001 500
Beurzen en toelagen654654654654654
Totaal2 5992 5992 5992 5992.59

6.2.3.5. SURF Educatiefonds in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het doel is om door middel van doelgerichte toepassingen van informatie- en communicatietechnologie (ict) en e-learning tot innovatie en kennisontwikkeling in het hoger onderwijs te komen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De afgeleide doelstelling van het SURF Educatiefonds is om op basis van cofinanciering de uitvoering van onderwijsvernieuwingsprojecten te stimuleren bij instellingen voor hoger onderwijs in Nederland. De projecten dienen bij te dragen aan innovatie en kennisontwikkeling in het hoger onderwijs.

Met het oog op voortzetting van de subsidie voor de jaren 2004 tot en met 2006 is in 2003 een evaluatie uitgevoerd over de jaren 1999 tot en met 2003. Op basis hiervan is besloten ook voor de jaren 2004 tot en met 2006 subsidie te verlenen. De door SURF gehanteerde subsidievoorwaarden zijn aan de hand van de evaluatie aangescherpt, zoals dat er ten minste twee instellingen voor hoger onderwijs aan het project dienen deel te nemen. Deze voorwaarden zijn vooral van belang in verband met de noodzaak om onderwijsinhoud, onderwijswerkvormen en organisatie te vernieuwen. Deze vernieuwing is noodzakelijk om Nederland door middel van e-learning in de internationale top mee te kunnen laten draaien en de mogelijkheden die de bachelor-masterstructuur biedt voor meer student gecentreerd, flexibel maatwerkonderwijs ten volle te benutten.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.24: Middelen voor SURF Educatiefonds (x € 1 000)
 20052006200720082009
SURF Educatiefonds*4 0004 000   

* De middelen geraamd op het wo-budget worden ook ingezet voor het hbo.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De projecten richten zich vooral op de thema's samenwerkend leren, competenties en portfolio's, learning content managementsystemen en communities, interactief lesmateriaal en nieuwe media. Voor 2004 zijn inmiddels 20 projectvoorstellen ingediend.

Jaarlijks dient SURF een inhoudelijk en financieel verslag in te dienen en in 2007 een eindverslag.

6.2.3.6. Digitale universiteit in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is vernieuwing van het hoger onderwijs, gericht op flexibilisering van de leermogelijkheden met optimaal gebruik van informatie- en communicatie-technologie, zowel op het terrein van het initieel onderwijs als op het terrein van «leven lang leren». In het HOOP 2004 is tevens de doelstelling opgenomen om e-learning meer te laten bijdragen aan de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

De inspanningen van de universiteiten en hogescholen op het terrein van onderwijsvernieuwing worden ook door de Digitale Universiteit (DU) ondersteund. De DU (strategisch plan Digitale Universiteit 2003–2006) werkt via projecten gericht op onder meer tijd- en plaatsonafhankelijk studeren en flexibele studieprogramma's op maat. Hierin werken de universiteiten en hogescholen samen.

De focus waar de DU zich de komende jaren op wil richten, is de transformatie van opleidingen, gericht op flexibiliseren van de leermogelijkheden met optimaal gebruik van ict. Transformatie is niet alleen vernieuwing van opleidingen, maar biedt ook betere kansen voor internationalisering. Flexibilisering van leermogelijkheid is zowel van belang voor studenten die tijdelijk naar het buitenland gaan, als voor buitenlandse studenten die al dan niet tijdelijk in Nederland komen studeren. De flexibilisering is ook een voorwaarde om de markt van een leven lang leren adequaat te bedienen. In verband met de maatregel in deze begroting om de studenten ouder van 29 jaar niet meer voor bekostiging in aanmerking te nemen, is het van belang om te stimuleren dat nieuwe vormen van onderwijs voor deze groep onder de nieuwe omstandigheden tot stand komen. Afstandsonderwijs en e-learning is voor deze doelgroep een bij uitstek geschikte onderwijsvorm. De DU wordt gevraagd om het ontwikkelen van het onderwijsaanbod voor de doelgroep van studenten ouder dan 29 jaar met prioriteit in het activiteitenplan op te nemen.

Tabel 6.25: Indicator Digitale Universiteit
 20052006
Aantal getransformeerde opleidingen510

De inspanningen van de DU komen op twee manieren ten goede aan het gehele hoger onderwijs. Ten eerste is de DU een consortium dat openstaat voor nieuwe deelnemers die dezelfde doelstellingen nastreven (de DU wil ook dat het aantal deelnemers zich uitbreidt) en ten tweede komen de producten van de DU via Espelon ten goede aan het gehele hoger ondewijs. Espelon is een gezamenlijk initiatief van Stichtig SURF en de Stichting Digitale Universiteit. Espelon zorgt voor de distributie, het onderhoud en de technische en didactische ondersteuning van digitale onderwijsproduten die door/voor consortia in het hoger onderwijs ontwikkeld zijn.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.26: Middelen Digitale Universiteit ho (x € 1 000)
 20052006200720082009
Digitale Universiteit hbo2 0003 000   
Digitale Universiteit wo1 0001 700   
Totaal3 0005 000   

De DU wordt in stand gehouden door financiële bijdrage van de deelnemende instellingen (circa € 7,5 miljoen in 2004). De DU streeft er naar om na 2006 zelfstandig te zijn, door de exploitatie van ontwikkeld onderwijsmateriaal en andere diensten.

6.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

Doel is een doelmatige besteding van overheidsmiddelen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de ontwikkeling van de doelmatigheid van het hoger onderwijs te kunnen monitoren zijn de volgende indicatoren geformuleerd: het intern rendement (percentage gediplomeerden op basis van aantal ingeschreven studenten per jaar) en het extern rendement (het percentage afgestudeerden dat 1,5 jaar na afstuderen betaald werk verricht).

Intern rendement

Het aantal studenten dat een opleiding met een getuigschrift afrondt, moet worden verhoogd. Goede studiekeuze en een gepast toelatingsbeleid verdienen aandacht. De door de SER voorgestelde landelijke benchmark van o.a. rendement van opleidingen zal worden ontwikkeld. Daarnaast zullen de door de instelling gerealiseerde rendementen onderwerp van een bestuurlijke dialoog zijn met de staatssecretaris.

Tabel 6.27: Rendement van verschillende cohorten na 8 jaar per onderdeel en binnen hele hbo
Cohort91/9292/9393/9494/9595/96
Onderwijs57,859,058,758,858,8
Techniek68,067,067,766,966,9
Gezondheid69,670,671,368,470,0
Economie59,158,460,360,861,5
Gedrag en maatschappij65,264,863,562,962,7
Taal en cultuur52,853,353,052,154,4
Gemiddeld rendement binnen hbo66,066,467,167,167,7

Bron: CRIHO

Tabel 6.28: Rendement van wo van cohorten na 8 jaar (diploma in hoger onderwijsbehaald)
Cohort90/9191/9292/9393/94
Landbouw84,282,878,677,9
Natuur72,071,873,471,2
Techniek72,272,069,866,9
Gezondheid82,082,482,181,8
Economie68,768,870,168,6
Recht59,560,362,662,3
Gedrag en maatschappij64,764,664,365,4
Taal en cultuur58,356,757,655,2
Gemiddeld rendement binnen wo67,166,667,066,1

Bron: DOC-Wetenschappelijk Onderwijs 2002 (VSNU).

Extern rendement

Het extern rendement is de mate waarin het hoger onderwijs de doelstelling bereikt dat voldoende gekwalificeerde kenniswerkers op de arbeidsmarkt beschikbaar zijn. Het succes van de opleiding hangt in een belangrijke mate af van de mate waarin de opleidingen en curricula aansluiten bij de behoeftes van het afnemend veld. Eén van de indicaties hiervoor is de mate waarin afgestudeerde hoger opgeleiden betaald werk vinden, hoewel dit ook afhankelijk is van de economische situatie. Daarbij wordt ook gekeken of het werk verricht wordt op tenminste het eigen opleidingsniveau en of voor het verrichte werk de opleiding, of een aanverwante opleiding vereist is. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het percentage werkzoekende hoger opgeleiden na 1,5 jaar relatief klein is.

Tabel 6.29: Hoofdbezigheid 1,5 jaar na afstuderen
hbo* Jaar van afstuderen95/9696/9797/9898/9999/0000/01
Betaald werk87%86%87%85%84%82%
Werkzoekend3%2%2%2%2%2%
Studie8%9%9%11%12%12%
Overig1%3%3%2%3%3%
wo** Jaar van afstuderen95/9696/9797/9898/9999/0000/01
Betaald werk79%81%78%75%80%77%
Werkzoekend3%2%2%2%2%2%
Studie/aio11%8%11%14%12%14%
Overig7%9%9%9%6%7%

* Bron: HBO-monitor 2002.

** Bron: SEO Elsevier-enquête.

Onderstaande tabel laat zien welk percentage van het aantal afgestudeerden met betaald werk (1,5 jaar na afstuderen) werk verricht op het opleidingsniveau en welk percentage betaald werk verricht waarvoor de eigen opleiding of een verwante opleiding vereist is. Het verschil tussen wo en hbo is waarschijnlijk te verklaren uit het beroepsgerichte karakter van het hbo waardoor de afgestudeerden een grotere kans maken om na afstuderen op hun opleidingsniveau in hun eigen of verwante vakgebied werk te vinden.

Tabel 6.30: Onderverdeling betaald werk
hbo* jaar van afstuderen95/9696/9797/9898/9999/0000/01
% opleidingsniveau79%80%81%81%80%79%
% eigen of verwante opleiding80%79%78%79%78%81%
wo**      
% opleidingsniveau   60%62%65%
% eigen of verwante opleiding   72%72%71%

* Bron: HBO-monitor 2002.

** Bron: WO-monitor 2001–2002, deze monitor is later begonnen met het verzamelen van gegevens dan de HBO-monitor. De monitor wordt elke 2 jaar uitgebracht.

Wat mag het kosten?

Onder deze noemer zijn geen beleidsintensiveringen voorzien. Doelmatigheid is een voorwaarde bij de financiering van de instellingen en is dus geen separaat onderdeel van de lumpsum.

6.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 6.31: Budgettaire gevolgen artikel 6 hoger beroepsonderwijs(x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen1 628 6041 795 2391 721 7241 733 9941 788 1561 770 3711 770 407
Waarvan garanties       
Uitgaven1 634 1461 720 4681 748 6231 735 4271 765 9761 771 8051 771 859
        
Programma uitgaven:1 634 1461 714 9821 743 5541 730 8871 761 4381 767 2671 767 321
        
Toerusting       
Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en onderzoek1 601 8781 654 8261 663 8041 627 1301 602 1011 617 9301 617 948
Toegankelijkheid       
Studiekeuze informatie voor het hoger onderwijs1 2031 1431 116650650650650
Verbetering doorstroom beroepskolom* 1 9474 8688 76217 03717 03717 037
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs  3 2933 3073 333  
Zorgopleidingen in het hoger onderwijs 1 3504 90010 37515 57515 57515 575
Bèta/techniek en emancipatie82491100100100100100
Deltaplan bèta/techniek 2 27713 94625 29760 00060 00060 000
Prestatieafspraken 10 0008 6678 0006 667  
Kwaliteit       
Internationalisering in het hoger onderwijs487445445445445445445
Lectoren/Kennisinnovatie in het hoger beroepsonderwijs29 75435 70134 62237 54249 22549 22549 225
Digitale universiteit in het hoger onderwijs 1 3002 0003 300   
DoelmatigheidOnderdeel lumpsum     
        
Programma uitgaven overig       
IBG 1 9071 9042 1832 5662 5662 566
CFI 3 9953 8893 7963 7393 7393 775
        
Apparaatsuitgaven hoger onderwijs** 5 4865 0694 5404 5384 5384 538
Ontvangsten777101717171717

* Exclusief de middelen impuls beroepskolom. Deze maken deel uit van toerusting (lumpsum).

** In 2004 zijn de directies HBO en WO samengevoegd. De totale apparaatskosten voor de nieuwe directie Hoger Onderwijs zijn begroot op begrotingsartikel 6. De middelen voor beleidsgericht onderzoek voor het gehele hoger onderwijs maken deel uit van de programma-uitgaven van begrotingsartikel 7.

In de tabel budgettaire gevolgen van beleid bij het beleidsartikel 6 (hoger beroepsonderwijs) is een subsidieverplichting van € 1 622 265 voor het jaar 2005 opgenomen bestemd voor de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden voor het Maritiem Simulator Trainingscentrum (MSTC).

Deze begrotingsvermelding vormt voor de bovengenoemde subsidieverlening de wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onder c, van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Tabel 6.32: Budgettaire gevolgen van beleid artikel 7 wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen3 227 9833 288 6473 281 4563 351 4333 345 8963 347 9163 334 826
Waarvan garanties       
Uitgaven3 131 6453 214 7513 255 9263 272 6613 305 0143 331 0003 334 826
        
Programma-uitgaven3 131 6453 214 7513 255 9263 272 6613 305 0143 331 0003 334 826
        
Toerusting       
Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en onderzoek3 118 6043 147 9063 200 3803 212 5843 250 1983 282 1843 287 300
Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs13 04116 92515 15515 04014 72214 72214 722
Toegankelijkheid       
Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs 6 0007 91010 93318 00018 00018 000
Numerus fixus geneeskundeopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs * 12 000     
Zorgopleidingen in het hoger onderwijs 7 8006 3005 9008 9007 9006 600
Studiekeuze-informatievoor het hoger onderwijs 157184650650650650
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs 2 9271 6331 6451 667  
Prestatieafspraken 5 0004 3334 0003 333  
Kwaliteit       
Kwaliteitszorg en accreditatie in het hoger onderwijs(inbegrepen bij faciliterende organisaties)       
Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek 9104 8215 798   
Internationalisering in het hoger onderwijs 2 1542 1542 1542 1542 1542 154
Surf Educatiefonds in het hoger onderwijs 4 0004 0004 000   
Digitale universiteit in het hoger onderwijs 7001 0001 700   
Jonge universiteiten 3 0003 0003 000   
DoelmatigheidOnderdeel lumpsum     
        
Programma uitgaven overig       
IBG 3 8103 6333 8684 0224 0224 022
CFI 1 4621 4231 3891 3681 3681 378
        
Apparaatsuitgaven 000000
Ontvangsten1 5351 4001 4001 4001 4001 4001 400

* Vanaf 2005 maken de middelen deel uit van toerusting (lumpsum).

6.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 6.33: Budgetflexibiliteit artikel 6 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 1 748 623 1 735 427 1 765 976 1 771 805 1 771 859
2.Waarvan apparaatsuitgaven 5 069 4 540 4 538 4 538 4 538
3.Dus programma-uitgaven 1 743 554 1 730 887 1 761 438 1 767 267 1 767 321
– waarvan IBG 1 904 2 183 2 566 2 566 2 566
– waarvan CFI 3 889 3 796 3 739 3 739 3 775
           
Programma excl. IBG en CFI 1 737 761 1 724 908 1 755 133 1 760 962 1 760 980
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht96,6%1 678 79494,3%1 626 22891,2%1 601 17391,8%1 616 09391,8%1 616 111
5.Complementair noodzakelijk0,0%00,0%00,0%00,0%00,0%0
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)1,6%28 0992,5%42 9122,4%41 6911,8%32 5281,8%32 528
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. wettelijke regeling of beleidsprogramma)1,8%30 5823,2%55 5226,4%112 0836,4%112 0836,4%112 083
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%2860,0%2460,0%1860,0%2580,0%258
9.Totaal100,0%1 737 761100,0%1 724 908100,0%1 755 133100,0%1 760 962100,0%1 760 980
Tabel 6.34: Budgetflexibiliteit artikel 7 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 3 255 926 3 272 661 3 305 014 3 331 000 3 334 826
2.Waarvan apparaatsuitgaven 0 0 0 0 0
3.Dus programma-uitgaven 3 255 926 3 272 661 3 305 014 3 331 000 3 334 826
– waarvan IBG 3 633 3 868 4 022 4 022 4 022
– waarvan CFI 1 423 1 389 1 368 1 368 1 378
           
Programma excl. IBG en CFI 3 250 870 3 267 404 3 299 624 3 325 610 3 329 426
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht99,1%3 219 33798,9%3 230 29398,7%3 258 86199,1%3 290 87499,9%3 325 363
5.Complementair noodzakelijk0,0%00,0%00,0%00,0%00,0%0
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,2%7 4690,3%9 2890,2%6 8990,0%8240,0%824
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. wettelijke regeling of beleidsprogramma)0,7%24 0310,8%27 6311,0%31 9000,8%30 9000,0%0
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%330,0%1910,1%1 9640,1%3 0120,1%3 239
9.Totaal100,0%3 250 870100,0%3 267 404100,0%3 299 624100,0%3 325 610100,0%3 329 426

OVERZICHTSCONSTRUCTIE DELTAPLAN BETA/TECHNIEK

Wat willen we bereiken?

Meer bèta's en technici op de arbeidsmarkt omdat deze kenniswerkers een grote bijdrage leveren aan innovatie en R&D. Meetbare doelstellingen:

• 15% meer instroom in het bèta en technisch hoger onderwijs in 2007 ten opzichte van 2000;

• 15% meer uitstroom uit het bèta en technisch hoger onderwijs in 2010 ten opzichte van 2000.

Wat gaan we daarvoor doen?

Platform bèta/techniek

Voor de aanpak van deze hoofdlijnen is de gezamenlijke inspanning nodig van overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Een Platform bèta/techniek is per 1 juli 2004 onder voorzitterschap van Arie Kraaijeveld ingesteld. Dit platform heeft tot doel om initiatieven uit het veld te ondersteunen met concrete maatregelen, waarbij eigen middelen door betrokken partijen een belangrijk criterium is. Het platform adviseert de overheid over de ingediende projecten en de daarvoor in te zetten middelen. Het platform bewaakt de voortgang van de projecten en krijgt hiertoe de beschikking over de benodigde middelen. Het dient deskundigheid en gezag uit het bedrijfsleven, onderwijs en onderzoek te verenigen en het dient op te treden als ambassadeur van het Deltaplan.

Procedure

Ieder jaar wordt door het Deltapunt in samenwerking met het Platform bèta/techniek en de ministeries van OCW en EZ een beleidskader vastgesteld. Hierin worden de middelen voor het komende jaar vastgesteld. Het merendeel van de middelen wordt via een subsidiebeschikking op basis van een ministeriële regeling aan het Platform beschikbaar gesteld, maar er is ook ruimte om middelen voor een project direct via een subsidiebeschikking ter beschikking te stellen. Er wordt ieder jaar een begroting door het platform ingediend bij de ministeries van OCW en EZ en er wordt met een jaarverslag verantwoording afgelegd.

Acties voor de termijn 2005–2007

Om deze doelstellingen te bereiken is een tot dusver onorthodoxe ketenbenadering nodig: van basisonderwijs tot arbeidsmarkt met een gecoördineerde aanpak, met de volgende samenhangende programmalijnen.

Programmalijn 1: primair onderwijs en onderbouw voortgezet onderwijs

Nationaal actieplan verbreding techniek basisonderwijs (vtb)

Het nationaal actieplan vtb strekt zich uit tot 2010 en stimuleert in totaal 2 500 basisscholen met extra middelen om techniek te verankeren in hun onderwijsaanbod. In de periode 2005–2007 worden 140 netwerken van in totaal 1 400 basisscholen in de gelegenheid gesteld om met een stimuleringsbijdrage de invoering van science/techniek een extra impuls te geven. Het actieplan heeft een totaal budget van € 50,1 miljoen tot en met 2010. Een klein, professioneel programmabureau is operationeel om de verschillende programmalijnen te starten en/of bij te sturen. Op 2 april 2004 zijn afspraken met het bedrijfsleven gemaakt over cofinanciering. Daarbij is afgesproken dat het bedrijfsleven 25% van het totaalbedrag beschikbaar zal stellen.

In de periode 2005–2007 komt een leerlingvolgsysteem beschikbaar waarmee scholen de competentieontwikkeling van leerlingen op het gebied van science/techniek kunnen volgen. De Inspectie neemt science/techniek op in haar schooltoezicht en maakt portretten van scholen die op uiteenlopende wijze invulling geven aan science/techniek. Het huidige lesmateriaal en invoeringsstrategieën worden kritisch beschouwd en waar nodig verder geprofessionaliseerd. In circa 10 proeftuinen komen ervaringen en instrumenten beschikbaar voor de inhoudelijke en didactische benaderingswijzen van de integratie van science/techniek. Ook krijgt science/techniek een plek in de vakbekwaamheidseisen van leerkrachten basisonderwijs.

Via deelname in onder meer de programmaraad en aparte werkgroepen worden de krachten gebundeld van bedrijfsleven en actoren op het gebied van de science, zodat hun inbreng en expertise zo effectief mogelijk gestalte kan krijgen in het programma.

Programmalijn 2: tweede fase vo/ho (wo en hbo)

Vernieuwing voortgezet onderwijs

Bij de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs ligt, vanuit de doelstelling van bevordering van het aantal hbo- en universitair afgestudeerden, een accent op de tweede fase havo/vwo. De bevordering van de belangstelling voor bèta/techniek zal daar echter niet toe kunnen worden beperkt.

Per 2007 worden de bètaprofielen in het voortgezet onderwijs herzien. Op iets langere termijn volgt een meer fundamentele herziening van de programma's voor de afzonderlijke (bèta-)vakken. Daarnaast wordt een nieuw, geïntegreerd bètavak ontwikkeld als keuzevak (op termijn mogelijk verplicht) in het profiel natuur en techniek. Door deze vernieuwingen worden de keuzemogelijkheden voor leerlingen en school groter en komt er meer vrijheid voor de docent, zodat bètaprofielen aantrekkelijker en beter haalbaar worden voor een grotere groep leerlingen. Met het oog op deze vernieuwingen worden projecten gestart vergelijkbaar met het reeds gestarte project rond scheikunde (commissie Van Koten). Dit dient uit te monden in aanpassingen in het hoger onderwijs aan de veranderingen in het voortgezet onderwijs.

Vanuit het oogpunt van doorlopende leerlijnen worden, naast de genoemde projecten, zoveel mogelijk initiatieven van scholen bevorderd die betrekking hebben op het onderwijs in de bètavakken gedurende de hele schoolperiode. Daarbij kan ook het vmbo worden betrokken. Bij financiering van activiteiten binnen het vmbo wordt nadrukkelijk rekening gehouden met gelden die hiervoor reeds uit andere bron beschikbaar zijn (impulsgelden, innovatie-arrangement).

Netwerk voortgezet onderwijs – hoger onderwijs

Door het vormen van netwerken tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs kan gewerkt worden aan een samenhangende vernieuwing van het onderwijs in zowel het voortgezet onderwijs als het hoger onderwijs, waarbij gebruik gemaakt kan worden van uitwisseling van docenten. Een dergelijke samenwerking, in combinatie met een betere studiekeuzevoorlichting, kan een positieve invloed hebben op de keuze van scholieren voor bèta- of technische studies.

In 2004 hebben een aantal regio's die al plannen gereed hadden voor samenwerking een projectsubsidie gekregen. Door het Platform bèta-techniek worden, gebruik makend van deze voorbeelden uit andere regio's, onderwijsinstellingen benaderd om tot samenwerking te komen gericht op doorlopende leerlijnen tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs in de techniek- en bètavakken.

Parallel aan deze lokale netwerken wordt gewerkt aan een gestructureerd landelijk overleg tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs.

Vernieuwing bachelor wetenschappelijk onderwijs

Verbreding van de bachelorfase met meer maatschappelijke context en multi-disciplinaire verbindingen en onderwijskundige samenwerking met het voortgezet onderwijs zijn belangrijke bestanddelen van de vernieuwing. Met deze benadering zijn aan enkele universiteiten (Nijmegen, Groningen, Utrecht) goede resultaten geboekt.

De vernieuwing in het hbo wordt opgepakt via de lijn: herontwerp hbo (zie aldaar). Ook het bèta/techniekplan van de HBO-raad is daarvoor een belangrijk richtsnoer. In de wo-sector is ook veel in beweging. De sectorplannen natuurwetenschappen en het 3TU-plan geven de richting aan voor de vernieuwingen. Het Platform bèta/techniek zal in de Programmaraad vo/ho het gesprek met de betrokkenen uit het veld bij de sectorplannen verder voeren, om op basis van deze plannen tot concrete invullingen te komen, waarbij de verbreding en vernieuwing van de bachelorfase het uitgangspunt is.

De projecten die in het kader van deze plannen gestart worden, kunnen dan ondersteund worden uit de deltaplan-middelen. Dit geld wordt in eerste instantie vooral in competitie verdeeld, dat wil zeggen dat de beste projecten in aanmerking komen.

De ambities op dit punt worden door OCW in bespreking gebracht in de bilaterale overleggen met de instellingen voor hoger onderwijs en de bve-sector. De instellingen kunnen dan bepalen wat hun bijdrage aan de ambities zal zijn. Naast meer instroom is verhoging van het rendement een belangrijke manier om de doelstellingen te behalen.

Programmalijn 3: beroepsonderwijs vmbo-mbo-hbo

Herontwerp beroepskolom

Voor een betere uitstroom uit mbo-techniek en een betere doorstroom naar hbo-techniek zullen leerlingen beter begeleid moeten worden en zullen de opleidingen beter op elkaar moeten aansluiten. De roc's en hbo's gaan daarvoor in gesprek. In samenwerking met de Stichting AXIS is gewerkt aan de verbreding van het herontwerp van de technische beroepsopleidingen. Tevens wordt getracht door middel van coaching van techniekstudenten, het extra stimuleren van «talenten» en meer aandacht voor allochtone studenten, een positieve stimulans te bewerkstelligen in de beroepskolom. Het uitgangspunt is dat deze coaches leerlingen gaan werven voor de techniek. In die zin kan er meer gesproken worden van scouting, dat wil zeggen het opsporen van de talenten en deze vervolgens voor de techniek behouden. Deze scouts worden geïntroduceerd ten behoeve van talentvolle leerlingen («high potentials») en kunnen binnen of buiten het onderwijs aangehaakt worden. Doel is om deze leerlingen met onbenutte kwaliteiten in kaart te brengen, te benaderen en te enthousiasmeren voor de techniek. Het van belang dat deze scouts binnen een leerrijke omgeving geplaatst worden ten einde een hoger rendement te behalen.

Programmalijn 4: aantrekkelijke banen

Publiek-private mobiliteit

In het kader van het aantrekkelijker maken van de arbeidsmarkt voor bèta-technici wordt in dit programmapunt de mobiliteit van onderzoekers tussen de publieke en private sector bevorderd, waaronder die van wetenschappelijke onderzoekers. Dit gebeurt bijvoorbeeld door wederzijdse «stages» tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen of het bijscholen van docenten in het bedrijfsleven en vice versa. Enerzijds maakt dit het onderzoeksberoep aantrekkelijker (afwisselender en breder loopbaanperspectief). Anderzijds zorgt de aantrekkelijke onderzoeksbaan voor een aanzuigende werking op potentiële bèta/techniekstudenten en op potentiële wetenschappelijke onderzoekers.

Programmalijn 5: aantrekkelijke keuzes

Bèta-beurzen en brugperiode

Volgens recent onderzoek van SEO/SCO zou afschaffing van het collegegeld kunnen leiden tot een toename van het aantal bètastudenten met 7,5% in het hbo en 5,4% in het wo. Onderzoek van het CPB wijst uit dat een financiële prikkel via studiefinanciering bij bèta-opleidingen een positieve uitwerking kan hebben op de instroom. Andere onderzoekers komen echter tot andere conclusies. Meer zekerheid kan verkregen worden door een aantal goed opgezette beleidsexperimenten.

In september 2004 wordt concreet gestart met twee beleidsexperimenten waarvoor groen licht is gegeven door de Tweede Kamer. De beleidsexperimenten betreffen:

a) Bètabeurzen: (een beloning voor studenten die kiezen voor bepaalde bèta- en techniekopleidingen). In het huidige voorstel is er voor gekozen om de tweejarige experimenten te laten plaatsvinden met de studies: (technische) wiskunde wo, lerarenopleiding wiskunde 1e graads en life science. Bij het behalen van goede studieresultaten in het laatste cursusjaar ontvangen de studenten in deze opleidingen een bonus van € 1 500.

b) Bètabrug: (een vergoeding voor studenten die deelnemen aan een brugperiode waarin zij hun deficiëntie in de exacte vakken wegwerken, zodat zij daarna door kunnen stromen naar een bèta-opleiding). In het huidige voorstel zal de UvA in september 2004 een brugperiode starten voor aankomende studenten met een deficiënte vooropleiding voor bèta- en technische studies. Aangezien het om contractonderwijs gaat brengt de instelling bij de cursist een kostendekkend cursusgeld in rekening dat hoger is dan het algemene collegegeld. Voor het verschil tussen algemeen collegegeld en cursusgeld zal de cursist worden gecompenseerd. Daarnaast zal de cursist een beurs ontvangen van € 225 per maand met een bonus van € 1 000 bij afronding van de cursus én instroom in een bèta of technische studie.

Wetenschap- en techniekcommunicatie (wtc)

In het kabinetsstandpunt op het rapport van de Commissie Esmeijer (evaluatie van Stichting Weten en toekomstvisie wtc-beleid) focust de overheid op een nauwe relatie tussen wetenschap- en techniekcommunicatie en het onderwijs, waarbij de science centra een belangrijke rol spelen. Ook wordt een duidelijk verband met het Platform bèta/techniek gelegd (zie ook par. 16.2.3.3).

De basisscholen zullen in specifieke zin en de wetenschaps- en techniekcommunicatie zal in meer generieke zin worden ondersteund, door middel van het opbouwen van een landelijk samenhangend netwerk van de science centra, waarbij Nemo een coördinerende rol gaat vervullen. Nemo legt namens de science centra een meerjarenplan voor advies voor aan het Platform bèta/techniek.

Financiële prikkels worden ingezet door de onderwijskundige vernieuwing van de science centra te koppelen aan een aantal thema's, die in het meerjarenplan passen. Voorts heeft het Platform een rol bij het Educatieprogramma Ruimtevaart, waarvoor ook een meerjarenplan wordt ingediend.

Wat mag het kosten?

Voor het jaar 2005 is voor het Deltaplan € 14,0 miljoen beschikbaar. In het beleidskader voor 2005 wordt op advies van het Deltapunt door de ministers van OCW en EZ voorgesteld welke bedragen voor de programmalijnen worden uitgetrokken. De Tweede Kamer ontvangt dit beleidskader vóór de begrotingsbehandeling.

8. INTERNATIONAAL ONDERWIJSBELEID

Voor de inhoudelijke onderbouwing van de onderstaande uitgaven op beleidsartikel 8 van de directie Internationaal Beleid over het internationaal onderwijsbeleid wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid (uitgaven onder het kopje onderwijs centraal). Deze overzichtsconstructie biedt een geïntegreerd overzicht van alle internationale uitgaven van het ministerie van OCW in 2005.

8.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 8.1: Budgettaire gevolgen artikel 8 (x € 1 000)
 20032004*20052006200720082009HGIS-deel
Verplichtingen15 99324 26019 61220 08920 15820 73620 736 
Waarvan garanties        
Uitgaven19 31727 37521 24520 15920 15820 73620 7362 195
         
Programma-uitgaven19 31725 50319 28418 27218 27218 85018 8502 195
Mobiliteit9 86410 42110 71110 68710 68710 68710 6871 752
Samenwerkingsverbanden3 3783 2122 9272 2182 2182 7962 796 
Institutionele subsidies Nederland4 5945 0854 9755 0194 9494 9494 949443
Instellingen buitenland581376166130130130130 
Overige internationale uitgaven9006 409505218288288288 
         
Apparaatsuitgaven 1 8721 9611 8871 8861 8861 886 
Ontvangsten419999999999999 

* Met ingang van de begroting voor het jaar 2004 zijn de apparaatsuitgaven voor het eerst aan artikel 8 toegevoegd.

8.2 Budgetflexibiliteit

Tabel 8.2: Budgetflexibiliteit artikel 8 (€ x € 1000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 21 245 20 159 20 158 20 736 20 736
2.Waarvan apparaatsuitgaven 1 961 1 887 1 886 1 886 1 886
3.Dus programma-uitgaven 19 284 18 272 18 272 18 850 18 850
Waarvan op 1 januari 2005          
4.Juridisch verplicht*52,6%10 13844,4%8 06617,7%3 23117,2%3 23117,2%3 231
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch verplicht)**47,3%9 12025,2%4 62151,1%9 35048,9%9 22748,9%9 227
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)**  29,6%5 40629,6%5 40628,7%5 40628,7%5 406
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,1%260,8%1791,6%2855,2%9865,2%986
Totaal100%19 284100%18 272100%18 272100%18 850100%18 850

* Juridisch verplichte middelen betreffen verschillende activiteiten. Per operationele doelstelling zijn de belangrijkste:

• In het kader van de mobiliteit zijn de belangrijkste het DELTA-beurzenprogramma en de Netherlands Education Support Offices;

• In het kader van de samenwerkingsverbanden zijn de belangrijkste het Duitslandprogramma, en de programma's met Midden- en Oost-Europa;

• In het kader van de Institutionele subsidies in Nederland zijn de belangrijkste die voor de Nederlandse Taalunie, de PV UNESCO, het Indonesian-Netherlands Co-operation in Islamic Studies programma (INIS), de bureaukosten voor de programma's met Midden- en Zuid-Oost-Europa en de bureaukosten voor het DELTA-beurzenprogramma;

• In het kader van instellingen buitenland zijn de belangrijkste die van contributies voor Europa College Brugge, Talencentrum GRAZ en UNESCO-projecten.

** Bestuurlijk gebonden en beleidsmatig gereserveerde middelen betreffen gelden, die in het kader van internationale bilaterale en multilaterale afspraken zijn toegezegd (bijvoorbeeld de culturele verdragen, Memoranda of understanding, enz.), maar waarvoor met de uitvoerende instellingen op jaarbasis juridische verplichtingen worden aangegaan.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID

1. Inleiding

De overzichtsconstructie internationaal beleid biedt een overzicht van de internationale uitgaven van OCW. Dit overzicht geeft geen totaalbeeld van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland plaatsvinden. De daadwerkelijke omvang van de middelen die worden besteed aan de bevordering van mobiliteit en samenwerkingsverbanden is veelal groter dan hieronder is aangegeven. Zo financieren zowel de EU als de instellingen zelf verschillende vormen van internationale samenwerking.

2. Algemene beleidsdoelstellingen

Europa en internationale ordening

Globalisering is een krachtig proces, dat zich ook doorzet op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Nederland heeft – als relatief klein land met een open economie en cultuur – grote internationale belangen en zal moeten samenwerken om met de diverse kansen en bedreigingen om te gaan. Allereerst en vooral in Europees verband, maar steeds vaker is ook een mondiale aanpak nodig. Zo leidt internationalisering en privatisering van onderwijs tot een noodzaak van internationale kwaliteitszorg. Immers, veel van het internationale – vaak transnationale – onderwijs wordt in de toekomst buiten het nationaal publieke domein aangeboden. Wereldwijd opererende multilaterale organisaties als de World Trade Organisation (WTO, handelsafspraken) maar ook de United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation (UNESCO, afspraken over consumentenbescherming, culturele diversiteit) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO, vaak de inhoudelijke voorbereidende kennisorganisatie) bieden kansen om tot noodzakelijke internationale ordening te komen.

De lidstaten van de Europese Unie hebben zich in 2000 te Lissabon gecommitteerd om van Europa in 2010 de meest competitieve kennisregio van de wereld te maken. Aan de Lissabonambitie wordt invulling gegeven door middel van de methode van «open coördinatie», waarbij wordt uitgegaan van het subsidiariteitsbeginsel. De Europese dimensie wordt daarmee van steeds grotere betekenis bij de ontwikkeling van nationaal beleid. Een voorbeeld daarvan vormen de vijf Europese benchmarks (streefwaarden voor een Europese gemiddelde prestatie in 2010, met ruimte voor nationale invulling en binnen de nationale budgettaire kaders), die de EU-Onderwijsraad in mei 2003 heeft vastgesteld. Nederland heeft deze benchmarks opgenomen in een nationaal actieplan dat in december 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden. De beleidsvoornemens voor de realisatie van de in het nationaal actieplan genoemde streefwaarden hebben hun beslag gekregen in de artikelen 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) en 6 (hoger onderwijs) van deze begroting.

Voor het hoger onderwijs dragen de intergouvernementele afspraken gemaakt in Bologna (1999) over invoering van een bachelor-masterstructuur bij aan meer uniformiteit en transparantie. In Kopenhagen (2002) zijn afspraken gemaakt over versterkte samenwerking in EU-verband ten aanzien van het beroepsonderwijs. In de grote Europese onderzoeksprogramma's trachten landen gezamenlijk de technologische kloof met de Verenigde Staten en Japan te dichten.

In de cultuursector komt geen breed EU-beleid tot stand (subsidiariteitsbeginsel), maar op onderdelen als het mediabeleid, de vaste boekenprijs, het vrije verkeer van cultuurgoederen en het auteursrecht is wel volop sprake van een communautaire aanpak.

Nederland heeft grote belangen bij verdergaande Europese samenwerking en heeft derhalve diverse OCW-thema's op de agenda voor het Nederlandse EU-voorzitterschap gezet, zoals:

• het bevorderen van mobiliteit in het onderwijs door bijvoorbeeld na te denken over meeneembaarheid van studiefinanciering;

• meer samenwerking op het gebied van kwaltiteitszorg, accreditatie en internationale classificatiesystemen;

• het positioneren van Europa als kennisunie op de wereldmarkt voor kenniswerkers (brain gain);

• Europees burgerschap en gedeelde normen en waarden als essentiële voorwaarde om de Lissabonsdoelstelling – zowel de economische als die van sociale cohesie – te realiseren;

• het bevorderen van mobiliteit van kunstenaars en collecties en cultuureducatieve uitwisseling in onderwijsprogramma's, alsmede het bestrijden van illegale handel in cultureel erfgoed;

• het komen tot een daadwerkelijke Europese onderzoeks- en innovatieruimte, met een European Research Council en aandacht voor de onderzoeksinfrastcructuur.

Het is voor 2005 en de jaren daarna van belang om de tijdens het voorzitterschap op deze terreinen behaalde resultaten verder te dragen.

Uiteraard in de EU zelf, maar ook intergouvernementeel zoals in het voorjaar van 2005 te Bergen (in het kader van het Bolognaproces) of in de Raad van Europa, die 2005 tot European year of democratic citizenship heeft bestempeld.

Hoofddoelen internationaal beleid

In het internationaal beleid van OCW kunnen in algemene zin vier hoofddoelen worden onderscheiden, waarmee tevens aansluiting wordt gezocht bij het algemene buitenlandbeleid van de Nederlandse regering:

• het bevorderen van de mogelijkheden voor deelnemers aan onderwijs, cultuur en wetenschappen voor internationale oriëntatie en kennisverwerving;

• het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en de beoefening van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland door internationale oriëntatie, vergelijking en competitie;

• het versterken van het internationale profiel van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en wetenschappelijke instellingen op de internationale markt;

• het leren van elkaar en het samenwerken met andere landen op centraal niveau, ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking.

Operationele doelstellingen

Om deze algemene doelen te bereiken, is er een vijftal operationele doelstellingen met financiële consequenties geformuleerd, op het terrein van:

• mobiliteit;

• samenwerkingsverbanden;

• institutionele subsidies;

• instellingen buitenland;

• overige activiteiten internationaal.

In paragraaf 3 van deze overzichtsconstructie wordt per operationele doelstelling een overzicht geboden van de internationale uitgaven per sector. In de tabellen is de begroting van beleidsartikel 8 opgenomen plus de internationale uitgaven van de onderwijsbeleidsartikelen, die zijn opgenomen onder het kopje «onderwijs overige artikelen». De internationale uitgaven op het terrein van cultuur en wetenschap zijn eveneens opgenomen. Voor een meer gespecificeerde inhoudelijke onderbouwing van deze uitgaven wordt verwezen naar de desbetreffende beleidsartikelen 14 tot en met 16.

Met betrekking tot internationaal cultuurbeleid geldt voorts dat gelijktijdig met deze begroting een gezamenlijke beleidsbrief van de staatssecretaris van Cultuur en de staatssecretaris van Europese Zaken aan de Tweede Kamer wordt verzonden.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• Good practice onderzoek naar het stimuleren van het aantal afgestudeerden bèta/techniek (één van de EU-benchmarks en ter ondersteuning van het Deltaplan bèta/techniek) (zie de artikelen hoger onderwijs 6 en 7) (zomer 2004);

• Advies Onderwijsraad «invloed EU op Nederlands onderwijsbeleid» (juni 2004);

• Beleidsbrief aan Tweede Kamer over internationaal cultuurbeleid (september 2004).

3. Operationele doelstellingen

3.1 Bevordering van mobiliteit

Wat willen we bereiken?

In 2005 wordt verder gewerkt aan het versterken van de positie van het Nederlandse onderwijs, de Nederlandse cultuur en wetenschap, zowel binnen Europa als op de groeiende wereldmarkt. Het met – nationale en Europese – beurzenprogramma's (actief) stimuleren van inkomende en uitgaande mobiliteit van leerlingen, studenten, onderzoekers, docenten en kunstenaars vormt een daartoe essentieel instrument, waarvan de resultaten goed kwantificeerbaar zijn. Daarnaast wordt de mobiliteit ook bevorderd door het zoveel mogelijk wegnemen van niet-functionele mobiliteitsobstakels en het verbeteren van transparantie. Voorts zal zoveel mogelijk synergie worden betracht met het beleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking op het terrein van de beurzenprogramma's (NFP) en het programma voor institutionele ontwikkeling (NPT)

Wat gaan we daarvoor doen?

Inkomende mobiliteit

Het huidige instrumentarium (Deltabeurzen + NESO's) voor bevordering van inkomende mobiliteit heeft in 2004/2005 zijn laatste loopjaar. Positioneringsbeleid zoals in het HOOP 2004 aangekondigd, wordt in een internationaliseringsbrief separaat aan deze begroting aan de Kamer aangeboden.

Tabel 1: Overzicht geregistreerde inkomende mobiliteit 1999–2003
 1999/20002000/20012001/20022002/2003
Inkomende mobiliteit hoger onderwijs13 83816 11018 89020 531

bron: Bison-monitor 2003 (Nuffic, CINOP, EP)

Aspecten daarvan zijn dat het positioneringsbeleid meer (dan voorheen) gericht zal worden op de ambities van de Nederlandse kenniseconomie. Daarbij is er aandacht voor het tot stand brengen van de kwalitatieve doelstelling van het internationaliseringsbeleid door middel van de positioneringsinstrumenten: de beurzenprogramma's en de onderwijssteunpunten Netherlands Education Support Offices (NESO). Om de anders ingerichte positioneringsinstrumenten goed in te voeren, wordt het bestaande NESO-netwerk met één jaar (2005) verlengd.

In genoemde internationaliseringsbrief worden de operationele doelstellingen nader gespecificeerd.

EU-positioneringsbeleid

In het najaar van 2004 gaan de masteropleidingen in het kader van het Erasmus Mundus-programma van start. Met dit EU-programma op het gebied van het hoger onderwijs wordt beoogd hoger onderwijsinstellingen in de EU te laten samenwerken om gezamenlijke masteropleidingen aan te bieden, die in het bijzonder zijn gericht op niet-EU studenten. Nederland ziet dit programma, waarvan de eerste (voorzichtige) resultaten in 2005 zichtbaar zullen worden, als een goede aanvulling op het eigen positioneringbeleid.

Aanpak mobiliteitsobstakels

De hoogte van de leges voor binnenkomende studenten en kenniswerkers vormt een belangrijk mobiliteitsobstakel, dat voortdurend aandacht heeft. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de toegang van kenniswerkers van buiten de EU/EER tot Nederland te vereenvoudigen. Voor kennismigranten (dat wil zeggen migranten vanaf 30 jaar met een brutosalaris vanaf € 45 000, migranten – inclusief post-doctoralen en universitair docenten – onder de 30 jaar met een brutosalaris vanaf € 32 600, en promovendi) komt er één loket, één procedure en één vergunning. De tewerkstellingsvergunning voor deze groep vervalt. Kennismigranten kunnen in één keer een verblijfsvergunning voor de duur van hun arbeidscontract krijgen (maximaal 5 jaar). De legeskosten voor deze verblijfsvergunning gaan omlaag van € 1 620 naar € 624 euro. Daarnaast kunnen universiteiten en onderzoeksinstellingen die veel kennismigranten in huis hebben een convenant afsluiten met de IND om afspraken te maken over een verkorte procedure.

Studenten vallen niet onder deze groep kennismigranten. Voor hen geldt dat zij jaarlijks een verblijfsvergunning moeten (blijven) aanvragen, omdat het verblijf voor studie te gemakkelijk kan worden gebruikt als oneigenlijk doel om naar Nederland te komen. Zij kunnen echter net zo snel als kennismigranten een verblijfsvergunning krijgen. De legeshoogte voor een verblijfsvergunning bedraagt € 424 voor het eerste jaar, de jaarlijkse kosten voor verlenging bedragen € 50 euro. De totale legeskosten, in geval van een vijfjarige studieduur, gaan daarmee omlaag van€ 1 620 naar € 624.

Om goede studenten aan Nederland te kunnen binden, krijgen zij na de succesvolle voltooiing van hun hbo- of wo-opleiding drie maanden de tijd om een baan als kennismigrant te zoeken. Zij dienen hiertoe wel daadwerkelijk pogingen te ondernemen en in hun eigen onderhoud te voorzien. Krijgt men een arbeidscontract aangeboden op het vereiste inkomensniveau (zie hierboven), dan wordt binnen twee weken een verblijfsvergunning voor maximaal vijf jaar ineens verleend.

In de cultuursector zal in 2005 een werkgroep, die is opgericht in het kader van het terugdringen van administratieve lasten en regeldruk, bezien hoe de obstakels kunnen worden weggenomen voor internationale mobiliteit van kunstenaars uit zowel de nieuwe EU-lidstaten – waar nog steeds een werkvergunningsregime op van toepassing is – als uit derde landen. De werkgroep houdt daarbij rekening met de dikwijls korte werkverbanden in de cultuursector en met de artistiek-kwalitatieve overwegingen die naast werkgelegenheidsaspecten een belangrijke rol spelen.

Artists-in-Residence

Via de cultuurnota zal onder andere subsidie worden verstrekt aan Transartist, een organisatie die faciliteert voor Artists-in-Residence (A-i-R) in Nederland en het buitenland. In de cultuursector blijkt dat er onder individuele kunstenaars uit het buitenland veel vraag is naar werkplaatsen en gastateliers in Nederland. Uit een inventarisatie van Transartist blijkt dat Nederland tot de top vijf van Europa behoort wat betreft de mogelijkheden voor A-i-R. Nederland neemt de tweede plaats in qua deelnemers uit het Europese A-i-R programma Pepinieres.

Mobiliteit onderzoekers

Voor de instroom, doorstroom en het behoud van talentvolle onderzoekers, zie artikel 16, paragraaf 2.2.3.

Uitgaande mobiliteit

Nationale en Europese programma's onderwijssector

In het onderwijs neemt de uitgaande mobiliteit van scholieren, studenten en docenten de laatste jaren over het algemeen gestaag toe, mede dankzij de diverse nationale en Europese programma's. Het merendeel van de bestaande programma's wordt in 2005 voortgezet.

Tabel 2: Overzicht geregistreerde uitgaande mobiliteit 1999–2003
 1999/20002001/20022002/2003
Totale uitgaande mobiliteit29 64533 07229 680
Funderend onderwijs18 72120 32920 582
Middelbaar beroepsonderwijs5 3796 8411 475
Hoger onderwijs5 5455 9025 620

bron: BISON-monitor 2003 (Nuffic, CINOP, EP)

In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zal het mobiliteitsbeleid meer gericht zijn op kwaliteit (zie onder transparantie). Het beëindigde «onbegrensd talentprogramma», en de daarbij behorende registratieverplichting, is de oorzaak van de terugval in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, die in tabel 2 te zien is. Overigens zal de feitelijke mobiliteit, nu meer ondersteunt vanuit de lumpsumfinanciering van instellingen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, niet in die mate zijn afgenomen al is deze moeilijk exact aan te geven. In het primair, voortgezet en hoger onderwijs wordt het bestaande beleid voortgezet. De afname in tabel 2 van programmamobiliteit in het hoger onderwijs komt niet door verminderde mobiliteit, maar door het beschikbaar komen van betere data. In het hoger onderwijs wordt een daling in de uitstroom verwacht als gevolg van het stoppen van het «volledige internationale studie in Europa (visie)» beurzenprogramma en het nog niet gereed zijn van het meeneembaar maken van studiefinanciering. Wel wordt in 2005 bekend of het talentenbeurzenprogramma kan worden uitgebreid.

Meeneembaarheid studiefinanciering

Het meeneembaar maken van studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland vormt in principe een goed instrument om de uitgaande mobiliteit te bevorderen. Voor de huidige stand van zaken over de aangekondigde voornemens op dit terrein wordt verwezen naar artikel 11 (studiefinanciering).

Transparantie

Naar verwachting wordt vanaf 1 januari 2005 het zogenaamde Europass-voorstel geïmplementeerd. Dit voorstel van de Europese Commissie geeft een Europees format voor een curriculum vitae met daaraan toegevoegd een set van documenten, zoals een diplomabijlage. In deze diplomabijlage wordt beschreven welke «erkenning van verworven competenties» (evc) men heeft behaald. Met dit voorstel wordt de transparantie van beroepskwalificaties binnen Europa vergroot.

Voorwaarde voor implementatie in 2005 is de goedkeuring van het voorstel door het Europees Parlement en de Europese Raad, die naar verwachting in november 2004 komt.

Stimuleringsprogramma's cultuursector

Wat betreft de cultuursector wordt in 2005 in EU-verband gesproken over de nieuwe stimuleringsprogramma's voor cultuur (opvolger Cultuur 2000) en media (opvolger Media+). De inzet van Nederland is om het cultuurprogramma meer te focussen op het stimuleren en faciliteren op Europees niveau van mobiliteit van kunstenaars en kunstwerken, onder meer door financiering van Europese netwerken en financiering van grotere, zichtbare en kwalitatief betere projecten die een toegevoegde waarde bezitten ten opzichte van nationale en bilaterale projecten. Tevens wordt gestreefd naar het bewerkstelligen van een betere aansluiting tussen de Europese en de nationale stimuleringsprogramma's en het vergroten van de participatie van Nederlandse instellingen in de Europese programma's. Het Nederlandse regeringsstandpunt ten aanzien van de financiële perspectieven zal mede het kader hiervoor bepalen.

Wat mag het kosten?

Tabel 3: Mobiliteit (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid9 86410 42110 71110 68710 68710 68710 687
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1)8080     
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (artikel 4)39483651651651651651
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)136248248248248248248
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)1 0331 6851 6851 1721 1721 1721 172
Studiefinanciering (artikel 11)1 5391 7861 4861 6263 1716 2249 381
Totaal12 69114 70314 78114 38415 92918 98222 139

In de cultuur- en wetenschapssector zijn in dit overzicht geen middelen specifiek voor mobiliteit geoormerkt, maar wordt mobiliteit bevorderd met middelen onder de doelstellingen samenwerkingsverbanden en/of institutionele subsidies.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks;

• Jaarverslagen Nuffic en instellingen, jaarlijks;

• Jaarlijkse rapportages over de programma's Huygens en Delta en over de NESO's.

Recent:

• Internationaliseringsbrief van de staatssecretaris van onderwijs aan de Tweede Kamer (najaar 2004);

• Onderzoek in het kader van een centraal onderzoeksthema «Battle for the Brains» naar het imago van Nederland onder buitenlandse studenten. De resultaten van dit onderzoek geven meer inzicht in hoe het «beeldmerk Nederland» wordt ervaren en wat de overheid eventueel nog kan bijdragen om dit beeld te verbeteren. (zomer 2004)

Voorzien:

• CPB haalbaarheidsonderzoek naar meten effecten van mobiliteit (najaar 2004)

3.2 Bevordering van samenwerkingsverbanden

Wat willen we bereiken?

In 2005 zal de samenwerking met diverse landen worden versterkt, in het bijzonder met de grenslanden, Suriname (toetreding Nederlandse Taalunie), enkele landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, dan wel kandidaat zijn om in de toekomst toe te treden. Bilaterale samenwerking op overheidsniveau met partnerlanden draagt er aan bij dat een toenemend aantal Nederlandse instellingen participeert in internationale netwerken en hun internationale relaties uitbreidt en onderhoudt. Onderscheiden groepen landen vragen om een verschillende inzet vanuit de Nederlandse overheid.

Voorts wordt de internationale samenwerking en kennisuitwisseling op het gebied van ict verder gestimuleerd, zodat geleerd kan worden van buitenlandse kennis, ervaringen en ontwikkelingen op het gebied van ict-onderwijsbeleid en -implementatie. Het uitdragen van de Nederlandse verworvenheden naar de Europese bondgenoten hangt hiermee samen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Samenwerking in Koninkrijksverband

Het programma Koninkrijk der Nederlanden, algemeen programma voor nauwe samenwerking tussen scholen (KANS, een beurzenprogramma voor samenwerking tussen Nederlandse en Antilliaanse of Arubaanse scholen) dat in 2003 afliep, wordt in aangepaste vorm en op bescheidener wijze gecontinueerd in een nieuw programma met een looptijd van januari 2005 tot en met december 2008.

Grenslandenbeleid

Op basis van de uitkomsten van een conferentie over samenwerking van instellingen in het hoger onderwijs, wordt nader gekeken naar kansen en de mogelijkheden om belemmeringen voor samenwerking met de grenslanden weg te nemen.

Vlaanderen

De samenwerking en uitwisseling met Vlaanderen neemt – mede vanwege de taalgemeenschap – een belangrijke rol in het culturele beleid in. De kaders voor deze samenwerking liggen besloten in het Taalunieverdrag en het Culturele Verdrag Vlaanderen-Nederland. Na jarenlang overleg is in 2004 het Vlaams-Nederlands Huis in Brussel van start gegaan. Tussen beide regeringen is in principe overeenstemming bereikt over de exploitatie en programmering van het centrum. In Nederland worden de kosten van het centrum gelijkelijk gedeeld tussen het departement van Buitenlandse Zaken en OCW. Een pre-intendant is aangesteld om leiding te geven aan de programmering voor 2005 en 2006.

Duitsland

In 2005 wordt een vervolg gegeven aan het «bilateraal austausch programma Nederland-Duitsland» voor mobiliteit in het beroepsonderwijs.

Suriname

Nu Suriname als geassocieerd lid is toegetreden tot de Nederlandse Taalunie, zal voor een periode van vier jaren een bijdrage worden gegeven aan Suriname voor het ontwikkelen van activiteiten in dit kader. Deze bijdrage komt bovenop de basisbijdrage aan de Taalunie die Suriname zelf financiert.

Toetredingslanden EU/Midden- en Oost-Europa

De focus van de onderwijssamenwerking, gericht op bijstand bij onderwijstransitie, komt voor de komende periode te liggen op de (kandidaat) toetreders uit de Balkan. Hierbij zal nadrukkelijk worden aangehaakt bij initiatieven die vanuit deze landen zelf worden ondernomen. Het perspectief van deze samenwerking moet zijn vrede, stabiliteit en duurzame ontwikkeling met een perspectief op toekomstige toetreding tot de EU.

OCW zal in het kader van het bredere kabinetsbeleid een bijdrage blijven leveren aan de kennisuitwisseling op cultuur- en mediaterrein. Het betreft hier door non-gouvernementele organisaties geïnitieerde projecten op het gebied van cultural governance, management van musea en kunstinstellingen en training van mediaprofessionals in de nieuwe kandidaat-lidstaten Bulgarije en Roemenië, alsook het voormalig Joegoslavië, Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland. Dit soort projecten wordt voornamelijk geïnitieerd vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van het programma «maatschappelijke transformatie in midden- en Oost-Europa (MATRA)». OCW doet hiervoor de advisering. OCW zal zelf op het gebied van training van mediaprofessionals en vrije media in 2005 de volgende betrokkenheid hebben: subsidie aan de instelling Press Now voor projecten ter stimulering van de vrije media in Oost-Europa, in voormalig Joegoslavië, Oekraïne en Wit-Rusland.

Samenwerking op het gebied van ict

Ook in de internationale samenwerking verandert de focus van «ict als doel» steeds meer naar «ict als middel». De meeste internationale activiteiten rond ict zijn opgenomen in de staande beleidstrajecten. Ict is nog specifiek aan de orde bij de participatie aan het European Schoolnet (EUN). Nederland participeert in het European Schoolnet, een Europees samenwerkingsverband van overheden en overheidsinstanties op het gebied van ict in het onderwijs. In gremia van de EU en bij uitwisselingsprojecten wordt «gehaald en gebracht». Er wordt geleerd van buitenlandse ervaringen en Nederlandse ervaringen en standpunten worden uitgedragen. Nederland wordt vertegenwoordigd in twee internationale commissies op het terrein van e-learning en ict in education. In 2005 worden uitwisselingsprojecten georganiseerd op beleidsmatig en uitvoerend niveau.

Ondersteuning culturele programma's

Via ondersteuning van gerichte programma's wordt vanuit OCW kennisoverdracht en de uitbouw van culturele netwerken van kunstenaars en cultuurmanagers in een wijder Europa bevorderd.

Met dergelijke activiteiten, gericht op dialoog en kennisuitwisseling, wordt tevens de basis versterkt voor duurzame samenwerkingsvormen en coproducties op het terrein van cultuur en media.

Ondersteuning internationale culturele projecten

In samenwerking met het departement van Buitenlandse Zaken wordt – met HGIS-middelen – ondersteuning gegeven aan internationale culturele projecten in Nederland en het buitenland. Op de begroting van Buitenlandse Zaken wordt ingegaan op de inzet van middelen uit het HGIS-cultuurprogramma. In aanvulling op deze middelen, bestemd voor de financiering van projecten, wordt vanuit de OCW-begroting bijgedragen aan het versterken van een beperkt aantal prioritaire diplomatieke posten in het buitenland, die op het gebied van cultuur als antenne voor ontwikkelingen in het buitenland en makelaar tussen vraag en aanbod functioneren.

Europese samenwerking audiovisuele sector

Nederland maakt in 2005 deel uit van verschillende samenwerkingsverbanden in de audiovisuele (AV) sector, zoals Eurimages en het Europees Audiovisueel Observatorium.

Eurimages is het Europese coproductiefonds van de Raad van Europa, dat gericht is op de totstandkoming van films waarin meerdere Europese landen participeren. Nederland is lid en participeert in 2005 in verschillende projecten. Het Nederlands lidmaatschap van het Europees Audiovisueel Observatorium wordt in 2005 gecontinueerd (contributie wordt gezamenlijk bekostigd door het ministerie van OCW en het ministerie van Economische Zaken). De organisatie functioneert naar tevredenheid van Nederland en de andere lidstaten.

Nederland zal betrokken zijn in de huidige discussie over de uitbreiding van taken van het Europees Audiovisueel Observatorium.

Samenwerking op onderzoeksgebied

Voor de samenwerking op het gebied van onderzoek met prioriteitslanden, zie artikel 16, paragraaf 2.2.4.

Wat mag het kosten?

Tabel 4: Samenwerkingsverbanden (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8:       
Internationaal onderwijsbeleid3 3783 2122 9272 2182 2182 7962 796
Onderwijs overige artikelen:       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)2151555555
Informatie en communicatietechnologie       
(artikel 10)824085    
Onderzoek:       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)5 6264 7625 8764 7415 6705 6705 670
Cultuur:       
Media (artikel 15)979246243    
Totaal10 2808 2759 1366 9647 8938 4718 471

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• De Stichting Internationale Culturele Activiteiten publiceert jaarlijks een monitor van internationale activiteiten van culturele instellingen, die als barometer fungeert.

Voorzien:

• Een monitor en de wijze waarop evaluatieonderzoek van internationale activiteiten op het terrein van cultuur kan plaatsvinden, is in ontwikkeling.

3.3 Institutionele subsidies Nederland

Wat willen we bereiken?

Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse belangen in het buitenland te helpen behartigen.

Zij dienen bij te dragen aan de algemene versterking van het beeldmerk Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en de Nederlandse cultuur in het bijzonder.

Daarnaast worden deze subsidies aangewend voor de bekostiging van Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen en taken uitvoeren in internationalisering, met als doel de ondersteuning, uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen. Ten aanzien van de institutionele subsidies wordt beoogd te komen tot meer prestatiegerichte en efficiëntere uitvoeringsmodaliteiten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Nederlandse Taalunie

Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de Taalunie in 2003 wordt het beleid voor 2005 vormgegeven. De lumpsumbijdrage voor de Nederlandse Taalunie, afkomstig van Vlaanderen en Nederland, staat in beginsel vast voor de periode tot en met 2007.

Wereldomroep

De Wereldomroep heeft een eigen plaats binnen het publieke omroepbestel en vervult tot dusverre een drieledige taak: het informeren van Nederlandstaligen in het buitenland, het verspreiden van een realistisch beeld over Nederland in het buitenland en het verstrekken van onafhankelijke informatie in landen met een informatieachterstand. Het budget van de Wereldomroep bedraagt circa € 44,3 miljoen (2004) en maakt onderdeel uit van de mediabegroting. Ter uitvoering van de taakstelling die op de mediabegroting rust, wordt een structurele bezuiniging op het budget van de Wereldomroep toegepast, oplopend naar € 5,5 miljoen in 2007.

Europese netwerken en organisaties

Via de Cultuurnota worden ook instellingensubsidies verstrekt aan Europese netwerken en organisaties. Er bestaan internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen:

Mondriaan Stichting en Fonds voor amateur- en podiumkunsten.

Op het terrein van media en letteren worden BVN-tv, Mediadesk (Voorlichtingsbureau Mediaprogramma EC) en verschillende instellingen op het terrein van letteren (mede-)gefinancierd.

De Stichting Internationale Culturele Activiteiten inventariseert en publiceert gegevens over de buitenlandse activiteiten die Nederlandse kunstenaars en organisaties ondernemen.

Europees cultureel laboratorium

Nederland staat positief tegenover het initiatief van de Europese Culturele Stichting om met ingang van 2005 een pilot voor vier jaar te starten voor een Europees cultureel laboratorium. Het laboratorium beoogt belangrijke informatie over culturele samenwerking in Europa te bundelen en elektronisch toegankelijk te maken, innovatieve projecten te stimuleren en als initiator van een aantal onderzoeksprojecten en -studies op te treden. Hiermee zou het laboratorium moeten uitgroeien tot de plek waar partners voor samenwerkingsprojecten, informatie over mobiliteit, subsidiemogelijkheden, scholingsactiviteiten, onderzoek en theorievorming en beleid inzake culturele samenwerking kunnen worden gevonden. Het is de bedoeling dat de Europese Commissie en de lidstaten aan dit initiatief een bijdrage zullen leveren.

Wat mag het kosten?

Tabel 5: Institutionele subsidies Nederland (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid4 5945 0854 9755 0194 9494 9494 949
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1)13 39513 34114 17214 27214 43914 61614 616
Voortgezet onderwijs (artikel 3)1 5051 5401 5751 6101 6101 6101 610
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie       
(artikel 4)349      
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)57 83755 83355 34355 14854 90854 90854 908
Informatieen communicatietechnologie (artikel 10)50125125    
Onderzoek       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)454454454454454454454
Cultuur       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)1 2102 0462 0582 0582 0582 0582 058
Kunsten (artikel 14)5 8735 8735 8735 8735 8735 8735 873
Media (artikel 15)46 88945 32942 70143 18943 78544 38943 426
Cultureel erfgoed (artikel 14)858135135135135135135
Totaal133 014129 761127 411127 758128 211128 992128 029

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Rapportage operationele afspraken Nuffic.

Recent:

• Nederlandse Taalunie, 2003;

• Duitslandprogramma hoger onderwijs, kennisopbouw/-verspreiding over Duitsland, 2004.

3.4 Instellingen buitenland

Wat willen we bereiken?

Wereldwijd opererende multilaterale organisaties als UNESCO en de OESO, waar Nederland deel van uitmaakt, vormen belangrijke fora om Nederlandse doelstellingen te (helpen) realiseren en belangen te behartigen. Zij zijn door hun grotere financiële slagkrachten en hun brede deelnemersveld, beter dan Nederland alleen, toegerust resultaten te boeken op verschillende deelterreinen van onderwijs, cultuur en wetenschappen.

Nederland beoogt met deelname om voor Nederland relevante kennis te ontsluiten. Op onderwijsterrein kan Nederland door deelname aan onderzoeken in OESO- en UNESCO-verband putten uit de bij deze organisaties aanwezige expertise op verschillende deelterreinen van onderwijs en het brede deelnemersveld benutten door ontsluiting van gegevens door benchmarking en door te leren van elkaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

OESO

Nederland neemt deel aan onder andere de OESO-projecten «schooling for tomorrow» (over innovatief onderwijs) en «attracting and attaining effective teachers» (over o.a. het lerarentekort) en aan het OESO-onderzoek «programme for international student assessment» (Pisa). Verder is Nederland opgenomen in de jaarlijkse uitgaven van Education at a Glance en Education Policy Analysis.

In het kader van een nieuw OESO-project met als thema «evidence based policy making in education» wordt in de zomer van 2005 in Nederland een OESO-seminar georganiseerd. Het onderwerp is van belang omdat door middel van het doen van «bewijzend» onderwijsonderzoek, zoals experimenten, vooraf wetenschappelijk aangetoond kan worden of een beleidswijziging het gewenste effect heeft. Het doel van het OESO-project is onder andere een overzicht te krijgen van wat er aan «evidence based» onderzoek gedaan wordt in de lidstaten, hoe dit gestimuleerd kan worden, welke risico's eraan verbonden zijn en hoe de samenwerking tussen onderzoekers en het veld/de beleidsmakers op dit terrein kan worden verbeterd.

UNESCO

De Nationale Unesco Commissie maakt in overleg met verschillende betrokken departementen een beleidsplan in aanloop naar de volgende algemene conferentie in het najaar 2005. De bedoeling is om meer dan vroeger op Unesco thema's in te zetten die een bredere werking hebben dan ontwikkelingssamenwerking. Een voorbeeld is de discussie over onderwijsliberalisering en consumentenbescherming.

Nederland is ondertekenaar van de Werelderfgoed Conventie die het behoud van cultureel en natuurlijk erfgoed ten doel heeft.

In 2003 is Nederland ook lid van het Werelderfgoed Comité geworden, de beheerder van de conventie. Nederland staat daarbij voor ogen om een bijdrage te leveren aan de global strategy die een betere spreiding over de wereld van Unesco erfgoedsites beoogt. Tijdens de algemene vergadering van 2003 is besloten tot de totstandkoming van een conventie over culturele diversiteit. Nederland heeft op dit initiatief aanvankelijk terughoudend gereageerd, maar zal nu wel participeren in de intergouvernementele besprekingen. De conventie is bedoeld om wereldwijd variëteit in culturele goederen en diensten te behouden en te bevorderen. Het zal daarbij met name gaan om de audiovisuele sector omdat deze volgens Unesco vooral wordt bedreigd door voortschrijdende globalisering en liberalisering. Nederland zal tijdens de besprekingen pleiten voor openheid en een dynamische opvatting van cultuur. De conceptconventie zal ter besluitvorming worden aangeboden aan de eerstvolgende algemene vergadering van de organisatie in 2005.

Raad van Europa

Het jaar 2005 is door de Raad van Europa is uitgeroepen tot het «Europees jaar van burgerschap door onderwijs». Burgerschap vormt ook tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU in de tweede helft van 2004 een belangrijk thema. De ideeën die daarbij ontstaan, kunnen een vervolg krijgen in Nederlandse activiteiten in het Europees jaar van burgerschap door onderwijs.

Naar aanleiding van het uitkomen van het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken is de rol van de Raad van Europa in de bevordering van de Europese samenwerking op het terrein van cultuur opnieuw gedefinieerd. De toenemende belangstelling van met name de EU om zich op dit terrein te manifesteren, gekoppeld aan de uitbreiding van de Unie met 10 nieuwe lidstaten, noopten daartoe. In de nieuwe benadering ontwikkelt de Raad alleen culturele activiteiten waar deze op duidelijke en directe wijze bijdragen aan het bevorderen van de drie kerndoelen van de Raad van Europa, te weten democratie, de rechtsstaat en het garanderen van de mensenrechten. Ook in 2005 zal Nederland zich bij de Raad beijveren deze visie uit te dragen. Als logisch uitvloeisel van deze zienswijze blijft Nederland in 2005 het doorlopende «intercultural dialogue and conflict prevention project» steunen, waaronder de implementatie van de aanbevelingen van de in 2003 tot stand gekomen «declaration on intercultural dialogue and conflict». Nederland geeft verder prioriteit aan de ontwikkeling van het compendium: van een verzameling van nationale culturele data, tot internationaal vergelijkbare statistieken. Eerder gaf Nederland een vrijwillige financiële bijdrage om aan de methodologische vernieuwingen een impuls te geven.

OCW zal ook in 2005 actief participeren in de werkzaamheden van de Stuurgroep voor de massamedia. In de werkzaamheden van de stuurgroep staat bescherming van de vrijheid van meningsuiting centraal. Daarmee draagt de stuurgroep bij aan de hierboven geschetste kerndoelen van de Raad van Europa.

Nederland zal vanuit de stuurgroep betrokken zijn bij de voorbereidingen voor de 7e ministeriële conferentie voor de massamedia van de Raad van Europa, die in het voorjaar van 2005 plaatsvindt. Vooral het agendapunt «mensenrechten in de informatiemaatschappij» is voor de Nederlandse regering van belang. OCW zal de implementatie ondersteunen van de aanbevelingen en verklaringen op het terrein van de media die in 2004 tot stand zijn gekomen, waaronder de verklaring over de vrijheid van politiek debat en de aanbeveling over de sociale en democratische impact van digitale omroep.

Onderzoeksnetwerken

Binnen het wetenschapsbeleid van OCW is deelname aan Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties één van de prioriteiten. Deze in toenemende mate mondiaal opererende organisaties (CERN, ESA, ESO, EMBL, EMBC) stellen onderzoekers in staat gebruik te maken van de meest geavanceerde faciliteiten in de wereld. Scherpe internationale selectie van programma's leidt tot excellent onderzoek, dat een uitstraling heeft in het Nederlandse onderzoeksbestel.

Het ministerie behartigt met deze deelnames de Nederlandse wetenschappelijke belangen. De bijdragen aan deze organisaties zijn wettelijk verplicht en bekostigen het Nederlands lidmaatschap. In artikel 16, paragraaf 2.1.2 is meer informatie hierover opgenomen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6: Instellingen buitenland (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid581376166130130130130
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1)14135     
Voortgezet onderwijs (artikel 3)45269445445445445445
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)1 2531 5411 5411 5411 5411 5411 541
Informatieen communicatietechnologie (artikel 10)254040    
Onderzoek       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)68 92670 76270 76270 76370 85370 85370 853
Cultuur       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)83100100100100100100
Cultureel erfgoed (artikel 14)561450450450450450450
Totaal71 61573 57373 50473 42973 51973 51973 519

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Pisa (OESO): een internationaal vergelijkend onderzoek naar de prestaties van 15-jarigen op het terrein van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen;

• Education at a Glance: bron van algemene internationaal vergelijkbare onderwijsindicatoren, jaarlijks opgesteld door de OESO;

• Education Policy Analysis: een jaarlijks door OESO opgestelde «special» over een selectie van beleidsterreinen.

Recent:

• UNESCO, coördinatie OCW/Nederlandse inbreng, 2003/2004;

• Niet-regulier: Vergelijkende studie in opdracht van OCW naar stimuleringsmaatregelen voor cultuur en media in een aantal geselecteerde landen.

Voorzien:

• UNESCO: algemene conferentie 2005

3.5 Overige activiteiten internationaal

Wat willen we bereiken?

De categorie overig bevat diverse activiteiten, die gezamenlijk ongeveer 1% van het totale internationale budget beslaan. Dit zijn veelal activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld, zoals middelen geoormerkt voor beleidsonderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Onderzoeksplan 2005

Het onderzoeksplan wordt opgesteld volgens de beleidsprioriteiten, zoals weergegeven in paragraaf 2. Vooral onderzoeksvragen vanuit de (internationale) kennisdimensie en internationaliseringsvraagstukken (zoals die rondom mobiliteit) zullen leidend zijn bij de vaststelling van het onderzoeksplan 2005. Maar ook onderzoek in het kader van de Lissabondoelstelling en internationaal vergelijkende onderzoeken zullen (deels) gefinancierd kunnen worden uit het onderzoeksbudget internationaal beleid.

Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs

In juni 2005 verschijnt de zevende editie van de monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs van het Beraad internationale samenwerking onderwijs (Bison), dat bestaat uit de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic), het Centrum voor innovatie van opleidingen (Cinop, beroepsonderwijs) en het Europees Platform (EP, funderend onderwijs)]. De Bison-monitor beoogt inzicht te geven in de kwantitatieve ontwikkelingen over internationale mobiliteit en moet daarmee bijdragen aan een verdere verbetering van de beleidsontwikkeling. Daartoe biedt de monitor een overzicht van de internationale mobiliteit in het Nederlandse onderwijs in het kader van de daarvoor in het leven geroepen nationale en Europese subsidieprogramma's.

Onderzoek kwalitatieve effecten mobiliteit

OCW heeft eind 2003 het Centraal Planbureau (CPB) gevraagd om, met ondersteuning van de Bison-partners, een onderzoek uit te voeren naar de haalbaarheid van het meten van de kwalitatieve effecten van mobiliteit. Op basis van de onderzoeksuitkomsten die in het najaar van 2004 verschijnen, worden in 2005 verdere stappen gezet om niet alleen de kwantitatieve, maar ook de kwalitatieve effecten van mobiliteit te meten en daarmee de veronderstelde positieve effecten van mobiliteit.

Europese verkenning

Door recente ontwikkelingen in de Europese Unie op het gebied van uitbreiding tot 25 lidstaten, grondwetswijzigingen en mogelijk wijzigende machtsverhoudingen, worden vragen rond de beleidsruimte van de nationale overheid en toenemende beleidsintegratie steeds pregnanter, ook op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschap. Daarom zal een «Europese verkenning» uitgevoerd worden, waarin gekeken wordt wat de invloed van de EU op het nationale beleid is of wordt. Er zal in kaart gebracht worden op welke wijze de Europese Unie zich op de middellange termijn ontwikkelt daar waar deze ontwikkelingen de beleidsterreinen van OCW raken. Daarnaast zal bepaald worden welke kansen en bedreigingen dit ons departement biedt. Ten slotte zal aangegeven worden op welke wijze(n) OCW zijn belangen, op de afzonderlijke beleidsterreinen, strategisch gezien het best kan dienen.

Wat mag het kosten?

Tabel 7: Internationaal beleid overige uitgaven (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Onderwijs artikel 8       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)9006 409505218288288288
Onderwijs overige artikelen       
Primair onderwijs (artikel 1) 20227227227227227
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie (artikel 4)2883203434343434
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)138266266266266266266
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)785628628628628628628
Onderzoek       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) 252525252525
Cultuur       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)396276277277277277277
Cultureel erfgoed (artikel 14)212874249249249249249
Totaal2 7198 8182 2111 9241 9941 9941 994

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks.

Recent:

• CPB haalbaarheidsonderzoek naar meten effecten van mobiliteit (najaar 2004).

Voorzien:

• Follow-up onderzoek effecten van mobiliteit (evidence based policy research/making);

• Europese verkenning (voorjaar 2005).

4. Budgettaire gevolgen van beleid

In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven per operationele doelstelling opgenomen.

Tabel 8: Uitgaven internationaal beleid (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Mobiliteit12 69114 70314 78114 38415 92918 98222 139
Samenwerkingsverbanden10 2808 2759 1366 9647 8938 4718 471
Institutionele subsidies Nederland133 014129 761127 411127 758128 211128 992128 029
Instellingen buitenland71 61573 57373 50473 42973 51973 51973 519
Overig internationale uitgaven2 7198 8182 2111 9241 9941 9941 994
Totaal230 319235 130227 043224 459227 546231 958234 152

Een deel van de in de tabel 8 opgenomen middelen maken deel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze middelen zijn opgenomen in tabel 9.

Tabel 9: Homogene groep Internationale Samenwerking (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Mobiliteit       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)1 7811 7811 7521 7241 7241 7241 724
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)136248248248248248248
Samenwerkingsverbanden       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)66      
Institutionele subsidies Nederland       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)443443443443443443443
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)51 23550 74850 30649 85649 85649 85649 856
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)454454454454454454454
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)6311 1961 1961 1961 1961 1961 196
Instellingen buitenland:       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)83100100100100100100
Overig internationale uitgaven       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)131197197197197197197
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)590590575560560560560
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)396275238201201201201
Totaal55 94656 03255 50954 97954 97954 97954 979

5. Budgetflexibiliteit

Zie beleidsartikelen directies.

6. Veronderstellingen in effectbereiking

Ten aanzien van de inkomende mobiliteit van studenten, onderzoekers en kunstenaars vormt (onder meer) het huidige restrictieve Nederlandse toelatingsbeleid een variabele, waarvan de effecten nog onbekend zijn. Bij de uitgaande mobiliteit is dit de eventuele meeneembaarheid van studiefinanciering, die afhankelijk is van nog te maken afspraken op Europees niveau.

9. ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

9.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling is, in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, te zorgen voor een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Hierbij is een goede structuur voor overleg over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van belang. Voor gedetailleerde gegevens over ontwikkelingen in én initiatieven op de onderwijsarbeidsmarkt wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

9.2 Operationele doelstellingen

9.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

Operationele doelstellingen zijn:

• (faciliteren van) betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio;

• (stimuleren dat) meer onderwijsinstellingen een professionele arbeidsorganisatie zijn;

• en meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel.

Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de operationele doelstellingen wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen wordt de mogelijkheid gegeven het onderwijs anders in te richten en daarmee de werkdruk van onderwijzend en directiepersoneel te verminderen. Hierbij gaat het om extra ondersteunend personeel, maar ook om scholing en begeleiding van nieuw en zittend personeel.

Verder wordt de samenwerking tussen scholen en opleidingen voor onderwijspersoneel verbeterd en wordt de samenwerking in de regio's verbeterd (zie verder de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid).

Wat mag het kosten?

Voor arbeidsmarktuitgaven is het volgende budget beschikbaar (zie ook tabel 9.5):

Tabel 9.1: Uitgaven arbeidsmarkt (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Arbeidsmarkt111 497137 737185 770278 917278 914278 914

Voor de inhoud van de maatregelen wordt kortheidshalve verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

9.2.2 Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo)

Wat willen we bereiken?

Het doel is te voorkomen dat (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel voor ziektekosten duurder uit is dan vergelijkbaar personeel in de marktsector dat in het ziekenfonds zit.

Wat gaan we daarvoor doen?

Personeel in de onderwijssector is in het algemeen van het ziekenfonds uitgesloten en moet zich dus particulier verzekeren tegen ziektekosten. Met name voor personeel met een lager inkomen en/of meerdere medeverzekerden betekent dit dat de nominale premie van de particuliere verzekering (soms beduidend) hoger is dan de procentuele en de nominale premie voor het ziekenfonds tesamen. Voor deze groepen betekent werken in het onderwijs een soms buitengewoon hoog beslag op het inkomen door de ziektekostenpremies. De zvoo (Staatsblad 1997, 357; ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel) treft hiervoor een (vangnet)voorziening.

In 2003 hebben in totaal 35 138 personen een zvoo-vergoeding gekregen. Zie onderstaande tabel.

Tabel 9.2: Aantal zvoo-uitkeringen 2000–2003
 2000200120022003
Actieven3 6563 0052 8452 712
Post-actieven28 89932 59232 31432 426
Totaal32 55535 59735 15935 138

Voor post-actieven, die ten taste van dit artikel komen, bedroeg in 2003 de gemiddelde uitkering € 1 005 en voor actieven € 379. Zie onderstaande tabel.

Tabel 9.3: Gemiddelde hoogte zvoo-uitkering (x € 1)
 2000200120022003
Actieven233256344379
Post-actieven8138629831 005

De genoemde bedragen zijn netto-uitkeringen aan betrokkenen.

Door de fiscus wordt daarover (bij wijze van vervangende loon/inkomstenbelasting) voor de niet-actieven aansprakenbelasting geheven bij de uitkeringsinstellingen (met name UWV en ABP). De aansprakenbelasting wordt eveneens uit dit budget vergoed.

Actief personeel maakt veel minder gebruik van de regeling en krijgt een gemiddeld lagere uitkering door het hogere inkomen en met name door de ziektekostenregeling zkoo, op grond waarvan actieven wél een compensatie krijgen en inactieven niet (met uitzondering van fpu'ers). Actieven hebben hierdoor gemiddeld lagere (netto) ziektekosten. De kosten voor de actieven worden gedragen door de werkgevers.

Wat mag het kosten?

Tabel 9.4: Opbouw uitgaven zvoo (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 200547 56046 62146 40146 40146 40146 401

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over de uitvoering van de regeling wordt gerapporteerd door KPMG-Flexsourcing.

9.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 9.5: Budgettaire gevolgen artikel 9 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen95 933162 802187 906235 439328 290328 287328 286
Uitgaven88 479162 802187 906235 439328 290328 287328 286
        
Programma-uitgaven88 479159 057184 358232 171325 318325 315325 315
Artikel 9.11 Arbeidsmarkt48 515111 497137 737185 770278 917278 914278 914
Artikel 9.12 Zvoo39 96447 56046 62146 40146 40146 40146 401
        
Apparaatsuitgaven03 7453 5483 2682 9722 9722 971
Ontvangsten0000000

9.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 9.6: Budgetflexibiliteit uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 187 906 235 439 328 290 328 287 328 286
2.Waarvan apparaatsuitgaven 3 548 3 268 2 972 2 972 2 971
3.Dus Programma-uitgaven 184 358 232 171 325 318 325 315 325 315
Waarvan          
4.Juridisch verplicht41,6%76 78232,7%75 99523,4%76 19023,4%76 19023,4%76 190
5.Bestuurlijk verplicht58,2%107 22267,1%155 77976,6%249 12876,6%249 12576,6%249 125
6.Vrije ruimte0,2%3540,2%397 0 0 0
7. Totaal 184 358 232 171 325 318 325 315 325 315

De uitgaven voor de zvoo zijn volledig verplicht. Het gaat om het uitvoeren van een wettelijke regeling.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling is het zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit op korte, middellange en lange termijn. Dit betekent dat het beleid zich richt op zowel het doelmatig oplossen van de huidige tekortenproblematiek in het funderend onderwijs, als op de structurele personeelsvoorziening in het gehele onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.

De doelstelling kan alleen worden gehaald als alle niveaus binnen het onderwijssysteem (de minister, brancheorganisaties, besturen en management van instellingen) een bijdrage daaraan leveren. Tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort het scheppen en bevorderen van de juiste randvoorwaarden en het stimuleren van de scholen tot het zoeken naar andere, creatieve oplossingen.

De verdeling van de verantwoordelijkheid over de niveaus verschilt per onderwijssector. Voor de hoger-onderwijssectoren1, de sector onderzoek en wetenschap en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) geldt de sturingsfilosofie dat de instellingen autonoom en zelfstandig zijn, en daarmee ook in de eerste plaats verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden die binnen deze sectoren van kracht zijn en voor een adequaat personeelsbeleid. De verantwoordelijkheid van de minister is gericht op de instandhouding van het stelsel. Voor de opleiding van onderwijspersoneel heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid. Voor de sectoren primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) heeft de minister de verantwoordelijkheid voor het afsluiten van de centrale cao.

De beleidsdoelstelling is, om door de maatregelen zoals verwoord in het beleidsplan onderwijspersoneel, het verwachte tekort in 2007 van 10 400 volledige banen in het primair en voortgezet onderwijs terug te brengen naar circa 2 200 voltijdbanen. De huidige stand van zaken laat zien dat het aantal vacatures daalt als gevolg van ingezet beleid, maar ook door de verruiming van de onderwijsarbeidsmarkt veroorzaakt door de conjuncturele neergang. Op het moment ligt het aantal openstaande vacatures lager dan de streefwaarde. Verwacht wordt dat door de oplopende vergrijzing de druk op de onderwijsarbeidsmarkt weer toe zal nemen. Een en ander is echter mede afhankelijk van de toekomstige conjuncturele ontwikkelingen.

De algemene beleidsdoelstelling is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen. Deze worden in paragraaf 1.2 nader beschreven. Bij de uitwerking in operationele doelstellingen is aangesloten bij de indeling van Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Beleidsplan onderwijspersoneel dat in juni 2004 naar de Kamer is gestuurd.

Tegelijkertijd met deze begroting wordt wederom de nota Werken in het Onderwijs (WIO) uitgebracht. Deze nota bevat uitgebreide informatie over de ontwikkelingen rond en de achtergronden van de onderwijsarbeidsmarkt. Voor omschrijvingen van de achtergronden van de onderwerpen die in de overzichtsconstructie aan de orde komen, wordt daarom verwezen naar de nota WIO. Deze nota bevat ook de eerste resultaten van het onderzoek naar lesuitval. Daarnaast bevat de nota materiaal uit de aandachtsgroepenmonitor, die zicht geeft op de ontwikkeling van de verschillende beroepscategorieën in het onderwijs. Het gaat hierbij onder andere om zij-instroom, leraren in opleiding en de nieuwe functies in het kader van de introductie van functiedifferentiatie.

1.2 Operationele doelstellingen

• Versterken arbeidsmarktpositie van onderwijs en onderzoeksinstellingen en betere afstemming in de regio (paragraaf 1.2.1).

• De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie (paragraaf 1.2.2).

• Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel (paragraaf 1.2.3).

1.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel de arbeidsmarktpositie vanhet onderwijs en die van de onderzoeksinstellingen te versterken en de afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio te verbeteren.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

• in 2007 is de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio's in evenwicht;

• bevorderen van een flexibele en open arbeidsmarkt, waarbij scholen een gelijkwaardige concurrentiepositie hebben.

De onderwijsarbeidsmarkt voor het funderend onderwijs heeft grotendeels een regionaal karakter. De oplossing van arbeidsmarktknelpunten is primair een zaak voor werkgevers, opleidingen en gemeenten in de regio. Voor het vmbo en het mbo is samenwerking met het regionale bedrijfsleven eveneens van evident belang. Daarom is het gewenst dat in regio's een gezamenlijke aanpak tot stand komt van onderwijsinstellingen voor po, vo en bve, lerarenopleidingen, gemeenten (en waar relevant bedrijfstakken) op het gebied van arbeidsmarktvraagstukken. Hierbij vervullen bve-instellingen een bijzondere rol, omdat zij zowel vrager (werkgevers die behoefte hebben aan opgeleid personeel) als aanbieder (van opleidingstrajecten voor onderwijsondersteunend personeel) zijn.

Samen met de partijen in de regio streeft de minister naar een betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio. De doelstelling is dat de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio's in 2007 in evenwicht is.

Dat betekent dat de regio's dan in staat zijn (conjuncturele) schommelingen in vraag en aanbod op te vangen. Uitgangspunt daarbij is dat arbeidsmarkt- en personeelsbeleid primair een zaak is voor (gezamenlijke) werkgevers in po, vo en bve in de regio.

De huidige recessie zorgt enerzijds voor een daling van de uitstroom naar de marktsector (er zijn immers minder vacante banen in de private sector) en anderzijds een vergrote instroom vanuit de markt door de toegenomen (dreiging van) werkloosheid. De fricties die optreden, omdat leraren binnen het onderwijs van baan veranderen, zullen wat verminderen. De structurele vraag naar leraren blijft evenwel hoog door de vergrijzing.

Tabel 1: Openstaande vacatures in schooljaar 2002/'03 en schooljaar 2003/'04 (fte)
SectorDirectieLerarenOndersteunend personeelTotaal
 2002/'032003/'042002/'032003/'042002/'032003/'042002/'032003/'04
Primair onderwijs3172081 029307242961 588611
Voortgezet onderwijs45473672519164503362
Bve-sector222018711112492333223
Totaal3842751 5836694572522 4241 196

Bron: Regioplan Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve.

In de nota Werken in het onderwijs die in september 2004verschijnt, wordt nader ingegaan op de verschillende aspecten van de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio

Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt vergt maatwerk per regio. Daarom zal de regionale aanpak die in 2003 is ontwikkeld, worden voortgezet en verdiept. De onderwijsinstellingen voor po, vo en bve moeten zich de komende jaren voorbereiden op de periode vanaf 2008, waarin zich grotere spanningen op de arbeidsmarkt zullen voordoen.

Er zijn kwalitatieve maatregelen nodig om het regionale arbeidsmarkt- en personeelsbeleid flexibel en vernieuwend genoeg te maken. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gezamenlijke initiatieven op het terrein van opleiden in de school en competentiegericht opleiden, functiedifferentiatie, meerjarige personeelsplanning, bekwaamheidsdossiers en persoonlijke ontwikkelingsplannen.

In aanvulling op de activiteiten van het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt heeft de minister in maart van dit jaar met schoolbesturen in het voortgezet onderwijs, opleidingen en gemeenten in de G4 en Almere een convenant afgesloten over de scholing van zij-instromers en onbevoegd aangestelde leraren.

Afspraak is dat gedurende de periode 2004–2005 tenminste 370 al aangestelde zij-instromers en onbevoegd aangestelde leraren worden opgeleid tot de brede tweedegraads bevoegdheid voor leraren vo/bve.

Voor de regio's waarin de knelpunten tot en met 2007 het grootst zijn, zijn extra middelen beschikbaar. Deze middelen worden toegekend aan de onderwijsinstellingen voor po, vo en bve op basis van prestatieafspraken met deze regio's. De werkgevers zullen in de regio met opleidingen, gemeenten, arbeidsmarktvoorziening en bedrijven tot nadere afspraken moeten komen over matching van vraag en aanbod en over vernieuwing van de organisatie van het onderwijs. Voor de regio's waarin de personeelsproblematiek zich niet zo doet voelen, rekent de overheid erop dat werkgevers in po, vo en bve zelf het initiatief nemen om zich voor te bereiden op de situatie na 2008 en dat zij op eigen kracht tot regionale samenwerking zullen komen.

Daarnaast is het ministerie van OCW doende een regionaal prognosemodel te ontwikkelen (MIRROR1 ) ter ondersteuning en kwantificering van het te voeren arbeidsmarktbeleid door partijen in de regio. In het najaar van 2004 wordt het model operationeel en komt het gefaseerd ter beschikking. De implementatie bestaat uit twee delen: ten eerste de pilotfase en methodiekontwikkeling en vervolgens de landelijke uitrol.

Verbeteren concurrentiepositie

Cao-vorming

In 2004 en 2005 staat de arbeidsvoorwaardenvorming in het primair en voortgezet onderwijs en in de gedecentraliseerde sectoren (bve-sector, hoger onderwijs) in het teken van loonmatiging (nullijn). Daarnaast blijven specifieke impulsen ter versterking van de arbeidsmarktpositie van instellingen gewenst. Deze impulsen moeten scholen meer ruimte geven om een eigen op de lokale situatie toegesneden arbeidsmarkt- en personeelsbeleid te voeren.

Arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten

Een belangrijke manier om het onderwijs aantrekkelijker te maken is door de omgeving en de organisatie waarin het onderwijzend en directiepersoneel werkt, aantrekkelijker te maken en de werkdruk te verlichten. Daarom krijgen scholen voor primair en voortgezet onderwijs meer geld om ondersteunend personeel aan te trekken. Bovendien biedt functiedifferentiatie meer loopbaanperspectief. Dat maakt werken in het onderwijs aantrekkelijker. Voor het versterken van loopbaanmogelijkheden van ondersteunend personeel is extra geld beschikbaar.

Extra maatregelen zijn gericht op het verbeteren van het functioneren van de onderwijsarbeidsmarkt en het versterken van de concurrentiepositie van het onderwijs.

Decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming

Met sociale partners is een gemeenschappelijk plan van aanpak opgesteld voor decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in po en vo. Op dit moment werkt een tripartiete kerngroep (bestaande uit vertegenwoordigers van OCW, centrales en werkgevers) de uitgangspunten voor volledige decentralisatie in het voortgezet onderwijs verder uit.

Voorwaarde voor decentralisatie is dat wordt voldaan aan het toetsingskader van het kabinet. Dit toetsingskader is gemoderniseerd, op basis van de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek naar decentralisatie van arbeidsvoorwaarden (rapport «over laten»). In samenspraak met sociale partners wordt bekeken hoe in de sector vo aan dit toetsingskader kan worden voldaan.

Daarnaast is een krachtige invulling van de werkgeversrol van belang. Met het werkgeversverbond vo beschikt de sector inmiddels over een representatieve werkgeversorganisatie.

Daarnaast wordt het wetgevingstraject ten behoeve van de decentralisatie in gang gezet. Streven is om uiterlijk 2006 de arbeidsvoorwaarden in het voortgezet onderwijs te decentraliseren.

Voor het primair onderwijs (po) is de datum van decentralisatie van de secundaire arbeidsvoorwaarden gekoppeldaan de invoeringsdatum van lumpsum in die sector. In 2003 is besloten de invoering van lumpsum één jaar uit te stellen.

Lumpsumfinanciering wordt dus per 1 augustus 2006 gerealiseerd. Dit betekent dat de decentralisatie van de secundaire arbeidsvoorwaarden in het po ook met één jaar is uitgesteld, tot 1 augustus 2006. De voorbereidingen voor de decentralisatie in deze sector zullen in 2005 van start gaan.

Campagne «Je groeit in het onderwijs»

De meerjarencampagne is erop gericht het imago van werken in het onderwijs te versterken en het beroep leraar neer te zetten als een beroep dat het overwegen waard is. Hiermee wordt onder meer een goede voedingsbodem gelegd en onderhouden voor wervingsactiviteiten door opleidingen en scholen voor (nieuwe) leraren/docenten. De campagne gaat in 2005 de derde fase in. De campagne richt zich op het algemene publiek met een nadruk op 20–40 jarigen hbo+-ers. Daarnaast kent de campagne specifieke doelgroepen als schoolleiding en jongeren.

Kinderopvang

Een goede voorziening voor kinderopvang blijft van groot belang voor het behouden en aantrekken van personeel dat arbeid en zorgtaken wil combineren.

Werknemers in het primair- en voortgezet onderwijs en in de beroeps- en volwasseneneducatie kunnen een beroep doen op een regeling voor zowel de opvang van 0- tot 4-jarigen als buitenschoolse opvang. Zij ontvangen van de werkgever een financiële bijdrage in de opvangkosten. Met ingang van 1 augustus 2004 geldt voor de bve-sector een eigen gedecentraliseerde kinderopvangregeling. Op dit moment zijn er 17 759 kinderen geplaatst via de centrale kinderopvangregeling. Zo'n 19% daarvan komt voor rekening van de bve-sector. Verwacht wordt dat het gebruik van de kinderopvangregeling de komende jaren nog blijft toenemen.

Tabel 2: Aantal kinderen geplaatst via opvangregeling po, vo en bve
 19971998199920002001200220032004
0–4 jarigen4 0904 0814 5616 5168 35710 08011 42012 045
4–13 jarigen   5972 1543 6925 1645 714
Totaal4 0904 0814 5617 11310 51113 77216 58417 759

Bron: Kintent, ultimocijfers. Cijfers 2004: peilmoment april

Op 1 januari 2005 treedt de Wet kinderopvang in werking. Volgens deze wet betalen werkgevers (vrijwillig) een bijdrage van 1/6e deel van de kosten van kinderopvang. In verband met de invoering van de wet is met centrales en werkgevers afgesproken de regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang voor onderwijspersoneel per 1 januari 2005 te wijzigen. Vanaf die datum ontvangen ouders – conform de Wet kinderopvang – een vaste werkgeversbijdrage van 1/6e deel van de kosten van kinderopvang, voor zover deze de maximumuurprijs die voor de tegemoetkoming van het Rijk wordt gehanteerd, niet overschrijdt.

Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid

Zowel in het HOOP 2004 als in het Wetenschapsbudget 2004, wordt benadrukt dat het van belang is om jonge onderzoekers adequaat op te leiden en de meest talenvolle vast te houden.

Om de transitie naar een kennissamenleving, zoals verwoord in het HOOP, te kunnen realiseren, moet het aantal promotieonderzoeken toenemen. Die ambitie kan bereikt worden door onder meer de universiteiten een aantrekkelijker werkklimaat voor jonge onderzoekers te laten scheppen, waarin sprake is van een aansprekende leer- en werksituatie en waarin kwaliteit en rendement van de promotieopleidingen kunnen worden verbeterd. Om inzicht te krijgen in succes- en faalfactoren die een rol spelen bij promotieonderzoek, is dit voorjaar een onderzoek gestart, waarvan de resultaten begin 2005 beschikbaar zijn.

Om de ambities in het HOOP tot concrete resultaten te brengen, worden met de instellingen prestatieafspraken gemaakt over het versterken van hun HRM-beleid, opdat meer ruimte voor jong talent, vrouwen en etnische minderheden ontstaat.

Van overheidswege zijn als instrumenten de Vernieuwingsimpuls, Aspasia en Mozaïek ingezet. In paragraaf 16.3.1.3 van beleidsartikel 16 (onderzoek en wetenschappen) worden over deze instrumenten beleidsmatige details gegeven en daarbij informatie over de intensiveringen. Hier wordt volstaan met een kort overzicht.

Tabel 3: Overzicht instrumenten jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid
InstrumentOmschrijving
VernieuwingsimpulsDit programma van persoonsgerichte stimulering van jonge wetenschappers wordt uitgevoerd door NWO. In 2004 wordt er bij de Vernieuwingsimpuls gestreefd naar totaal van 225 aanstellingen over de drie gedefinieerde steunvormen.
  
Aspasia-programmaDit programma (doelgroepenbeleid) is bedoeld om meer vrouwelijke universitaire docenten te laten doorstromen naar UHD-posities binnen de universiteit. Het programma wordt eveneens uitgevoerd door NWO.
  
Van Rijn-trajectDaarnaast zijn structurele middelen beschikbaar gesteld ad € 32 miljoen in het kader van het Van Rijn-traject, ten behoeve van de verbetering van de instroom van jonge onderzoekers, het terugdringen van de vergrijzing en het bevorderen van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers. Nadere details hierover worden in beleidsartikel Hoger onderwijs toegelicht.

Arbeidsparticipatie

Bevorderen arbeidsparticipatie ouderen

De arbeidsdeelname van ouderen (55–64 jaar) is in Nederland in de periode 1993–2003 sterk toegenomen: van 24% in 1993 tot 39% in 2003. Vooral in de onderwijssector is de arbeidsdeelname van ouderen sterk toegenomen. Het kabinet wil in 2010 een participatiegraad van 50% van de 55–64-jarigen realiseren.

Het stimuleren van de arbeidsparticipatie van ouderen heeft als doel het tegengaan van het (toekomstig) tekort aan personeel in de onderwijssector, het behoud van menselijk kapitaal voor het onderwijs en het betaalbaar houden van voorzieningen op het terrein van sociale zekerheid en pensioenen. In dit kader zijn of worden de volgende maatregelen genomen en activiteiten in gang gezet.

Om het doorwerken ná het 61ste levensjaar aantrekkelijker te maken is in de Pensioenkamer een andere financiering van het vervroegde pensioen (fpu) afgesproken en een herziening van het pensioenreglement.

Het kabinet wil met ingang van 2006 de fiscale faciliëring van vut- en prepensioenregelingen beëindigen. Het kabinet heeft met sociale partners in de STAR geen overeenstemming kunnen bereiken over (de financiering van) een nieuw stelsel voor vut, prepensioen en levensloop. Het kabinet gaat nu verder met eigen fiscale voorstellen. Dit heeft ook zijn uitwerking in de onderwijssector. Afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving van de levenloopregeling en overgangsrechtelijke aanspraken (ten aanzien van fiscale faciliëring) bestaat er een gevaar van hoge uitstroom in 2005 in de huidige regelingen voor prepensioen. Dit kan leiden tot extra vraag naar nieuw onderwijspersoneel.

Voorts is in de cao 2003 po en vo overeengekomen om bij een aantal scholen in het primair en voortgezet onderwijs een pilot «langer doorwerken in het onderwijs» te laten uitvoeren.

De resultaten hiervan, alsmede voorbeelden van bestaande good practices, worden breed verspreid in het scholenveld.

Verder is in het voortgezet onderwijs een project gestart, waarbij oudere docenten een opleiding volgen tot coach/begeleider van startende leerkrachten. Het doel van dit zogeheten Nestorproject is het ontwikkelen en implementeren van deze opleiding bij een groep vo-scholen en vervolgens het overdragen van de opleiding aan het vo-veld.

Terugdringen van het ziekteverzuim

Het beleid is gericht op het verminderen van het (langdurig) ziekteverzuim en de instroom in de WAO, met name in het primair en voortgezet onderwijs. Hiertoe zijn doelstellingen geformuleerd in het kader van het Arboconvenant onderwijs en wetenschappen (2000–2004) en de cao 2003 po en vo. Voorts geldt voor het primair- en voortgezet onderwijs de taakstelling over reductie van het ziekteverzuim uit het hoofdlijnenakkoord.

De doelstellingen ziekteverzuimreductie van het Arboconvenant O&W voor het po en vo worden naar verwachting gerealiseerd, namelijk in drie jaar tijd het ziekteverzuim met één procentpunt verminderen ten opzichte van het niveau in 1999 en bij 10% van de scholen met een relatief hoog verzuim het ziekteverzuim terugdringen met jaarlijks 1%-punt gedurende de looptijd van het convenant.

In aansluiting op deze doelstellingen is in de cao 2003 po en vo een inspanningsverplichting afgesproken om het ziekteverzuim eind 2004 verder terug te dringen met 1%-punt in het basisonderwijs en met 0,5%-punt in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

Het hoofdlijnenakkoord bevat een taakstelling over het verder reduceren van het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs. Dit akkoord gaat uit van een reductie van het ziekteverzuimpercentage met 50% van het verschil van het verzuim in het po en vo in 1997 en het verzuim in de marktsector in het jaar 2001, te realiseren in de periode 2004–2007.

Tabel 4: Doelstellingen reductie ziekteverzuim po en vo
SectorDoelstelling Arboconvenant*Streefcijfers cao 2003*Taakstelling hoofdlijnenakkoord* (uiterlijk 2007)
Basisonderwijs7,66,66,1
(Voortgezet) speciaal onderwijs8,47,96,9
Voortgezet onderwijs6,35,86,0

* uitgedrukt in percentage ziekteverzuim

In het kader van het Arboconvenant O&W is voor de bve-sector en de sector hoger onderwijs eveneens een doelstelling over reductie van het ziekteverzuim vastgelegd, namelijk een afname van het ziekteverzuim met 10% in december 2004 (einde looptijd convenant) ten opzichte van het verzuim in 2002.

Tabel 5: Ontwikkeling ziekteverzuimpercentage in de onderwijssectoren, 1997–2003
 1997199819992000200120022003
Basisonderwijs6,97,88,78,98,47,66,8
(Voortgezet) speciaal onderwijs8,38,49,49,69,78,77,6
Voortgezet onderwijs6,77,07,47,97,87,05,8
Bve-sector     7,37,2
Hoger beroepsonderwijs 5,96,86,66,35,1*4,9*
Wetenschappelijk onderwijs3,84,04,34,54,34.43,6
Onderzoek en wetenschappen     3,6* 
–KB    8,16,55,4
–NWO    5,24,33,7
–KNAW    4,74,43,3
–TNO     3,9**3,6**

Bron: B&A, Regioplan, HBO-raad, VSNU KB, NWO, KNAW, TNO en CBS. De percentages zijn inclusief het langdurig ziekteverzuim (> 1 jaar), tenzij anders aangegeven.

* exclusief ziekteverzuim > 1 jaar

** Het cijfer in 2003 (3,6%) is gebaseerd op de nieuwe definitie ziekteverzuim (exclusief zwangerschapsverlof maar inclusief ziekte op basis van zwangerschap). Als deze definitie wordt toegepast op het jaar 2002 zou het ziekteverzuim in dat jaar 3,4% zijn.

Arboconvenant O&W

De activiteiten die in het kader van het Arboconvenant zijn en worden uitgevoerd, spelen een belangrijke rol bij het terugdringen van het ziekteverzuim. Het Arboconvenant bestaat uit deelconvenanten met aparte afspraken voor de verschillende onderwijssectoren, respectievelijk voor po en vo, bve en ho (universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen). Het Vervangingsfonds is belast met de uitvoering van het deelconvenant voor po en vo en de Arboservicepunten bve en ho met de uitvoering van de deelconvenanten in de corresponderende sectoren.

In het kader van de deelconvenanten worden diverse instrumenten ingezet op het terrein van preventie en reïntegratie, worden instellingen gestimuleerd een eigen verzuimbeleid te ontwikkelen en maatregelen ingezet ter voorkoming en vermindering van werkdruk. Voorts wordt veel aandacht besteed aan voorlichting, onder andere via websites, workshops, congressen en nieuwsbrieven. In het bve en hoger onderwijs is in het kader van het convenant verder veel aandacht besteed aan het ontwikkelen en implementeren van een adequate verzuimregistratie door de instellingen om betrouwbare en vergelijkbare verzuimcijfers op sectoraal niveau te kunnen genereren.

Behalve in het kader van het deelconvenant voor po en vo, ondersteunt het Vervangingsfonds de scholen bij de inkoop van arbodienstverlening. Er is een raamovereenkomst met de vier grootste arbodiensten in het onderwijs, waarin afspraken zijn vastgelegd over het niveau van dienstverlening. Voorts kunnen scholen bij de contractering van een arbodienst gebruik maken van een model-dienstverleningscontract. Hierbij moet door de arbodiensten een vastgesteld pakket van diensten worden aangeboden aan de scholen. Ook in de bve en het ho worden instellingen op dit terrein ondersteund, onder andere door middel van het zogeheten Kwaliteitskader Arbodienstverlening dat door de Arboservicepunten ontwikkeld is.

Arboplusconvenanten

Het Arboconvenant O&W loopt af in december 2004. Vanwege de positieve ervaringen met de arboconvenanten in verschillende sectoren heeft het ministerie van SZW middelen beschikbaar gesteld voor een tweede fase arboconvenanten die tot eind 2006 zal lopen. In deze zogeheten arboplusconvenanten wil SZW met sectoren vooral activiteiten afspreken op de volgende terreinen: aanpakken oorzaken ziekteverzuim (bronaanpak), arbozorg en verzuimbeleid, reïntegratie tweede spoor en reïntegratie WAO-ers. Sociale partners in het po en vo en het ministerie van SZW hebben een intentieverklaring ondertekend om te komen tot de ondertekening van een «Arboplusconvenant primair en voortgezet onderwijs» op het terrein van ziekteverzuim, reïntegratie van langdurig zieken, en van agressie en geweld. Dit convenant wordt deels gefinancierd uit de beschikbare cao-middelen. Sociale partners in de bve-sector en de ho-sector bekijken nog of zij een arboplusconvenant willen afsluiten.

Activiteitenplan cao 2003 po en vo

Om de cao-afspraken over reductie ziekteverzuim in het po en vo te realiseren en het reeds bereikte ziekteverzuimniveau vast te houden is een activiteitenplan ontwikkeld. Dit plan voorziet in de inzet van cao-middelen voor: continuering van succesvolle instrumenten die in het kader van het arbodeelconvenant zijn ingezet, reïntegratie van werknemers met psychosociale problematiek, de opzet van een Reïntegratiecentrum Onderwijs en de ontwikkeling van een gebruiksvriendelijk en onderwijsspecifiek ziekteverzuimbeheersingssysteem.

Arbeidsongeschiktheid

Doel is het beroep op de WAO terug te dringen en het aantal arbeidsongeschikten te verminderen. Daartoe wordt in de eerste plaats een intensief beleid gevoerd op het terrein van preventie, begeleiding en reïntegratie van zieke werknemers.

De activiteiten die in het kader van het Arboconvenant O&W en de cao-afspraak over reductie ziekteverzuim worden uitgevoerd, evenals de activiteiten van het Vervangingsfonds, zijn hierop gericht. Door de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, die op 1 januari 2004 van kracht is geworden, worden deze activiteiten ook gedurende het tweede ziektejaar uitgevoerd.

Naast bestaand beleid op het terrein van preventie en begeleiding is het beleid gericht op het zoveel mogelijk reïntegreren van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten naar aangepast werk, zowel binnen als buiten de onderwijssector. Daartoe zal – in overleg met de UWV – eerst het arbeidspotentieel van het WAO-bestand in kaart gebracht worden.

De komende jaren zal er sprake zijn van een intensivering van de reïntegratie van arbeidsongeschikten door de aanscherping van het Schattingsbesluit per 1 juli 2004 en de herbeoordeling van het zittende WAO-bestand op basis van het gewijzigde Schattingsbesluit in de periode 2004–2007. Het gevolg van deze herbeoordelingsoperatie zal zijn dat – landelijk gezien – naar schatting maximaal circa 25% van het aantal huidige arbeidsongeschikten minder arbeidsongeschikt zal worden verklaard en een lagere uitkering zal krijgen. Tot en met 2007 worden daarom extra middelen ter beschikking gesteld door het ministerie van SZW voor reïntegratietrajecten voor deze arbeidsongeschikten, in te zetten door de Uitvoering Werknemersverzekeringen (UWV). Daarnaast wordt ook in het kader van het nog af te sluiten arboplusconvenant voor het po en vo de reïntegratie van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten ter hand genomen.

Per 1 januari 2006 wordt naar verwachting het nieuwe WAO-stelsel ingevoerd. In het nieuwe stelsel krijgen alleen volledig én duurzaam arbeidsongeschikten een arbeidsongeschiktheidsuitkering (in beginsel tot 65 jaar) van de UWV. Werknemers die tenminste 35% maar niet volledig of duurzaam arbeidsongeschikt zijn, kunnen in eerste instantie aanspraak maken op een loongerelateerde uitkering. Naarmate de resterende verdiencapaciteit meer benut wordt, is de uitkering hoger. Na de loongerelateerde fase heeft de werknemer – bij volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit – recht op loonaanvulling. Bij niet of onvoldoende werk krijgt de betrokkene een (lagere) vervolguitkering. Daarnaast kan in voorkomende gevallen aanspraak gemaakt worden op een minimumuitkering. Werkgevers kunnen ervoor kiezen de WGA door de UWV te laten uitvoeren, eigen risicodrager te worden of de WGA door een private verzekeraar te laten uitvoeren.

Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, krijgen geen uitkering en blijven in dienst van hun werkgever. Bij ontslag kunnen ze aanspraak maken op WW of Bijstand.

Door het nieuwe WAO-stelsel daalt de instroom in de WAO naar verwachting aanzienlijk. Het kabinet beoogt een structurele volumedaling van de WAO met 30%. Voor de onderwijssector betekent het nieuwe stelsel dat er meer werknemers met een arbeidshandicap (gedeeltelijk) aan het werk moeten blijven.

Voor deze werknemers moet aangepast werk worden gevonden.

Aangezien binnen de onderwijssector de functiedifferentiatie beperkt is – met name in het po en vo – zal nadrukkelijk naar reïntegratie in andere sectoren gekeken moeten worden. In de komende jaren wordt – in het kader van de intensivering van het reïntegratiebeleid – hiermee rekening gehouden.

Werkloosheid

Het beleid is gericht op vermindering van uitkeringsuitgaven en reïntegratie van werkloos onderwijspersoneel. Het doel is de dalende trend, die in 1997 is ingezet ondanks een vergrijzend bestand uitkeringsgerechtigden, vast te houden in 2005. Vanaf het derde kwartaal 2003 is echter een licht stijgende trend waarneembaar bij het aantal nieuw toegekende uitkeringen. Dit lijkt een conjunctureel effect te zijn dat zich bij alle sectoren voordoet.

De inspanningen die zijn gericht op het terugdringen van de werkloosheidsuitkeringen worden gecontinueerd door middel van preventief beleid en volumebeleid. Verder is gestart met het beoordelen van de bovenwettelijke regelingen in verband met werkloosheid op enerzijds mogelijkheden voor vereenvoudiging in de uitvoering en anderzijds bevordering van reïntegratie-effecten. Deze beoordeling wordt mede uitgevoerd in relatie met de SER-advisering over de toekomstbestendigheid van de WW medio 2004 en het voornemen van het UWV om vanaf 2008 alleen nog wettelijke taken uit te voeren en bovenwettelijke taken af te stoten (eigen regelingen aanvullend op de WW). Koppeling aan de krappe arbeidsmarkt in het onderwijs blijft een belangrijk aandachtspunt bij de terugdringing van de werkloosheidsuitgaven.

Uit de cijfers blijkt tevens de vergrijzing van het bestand.

De gemiddelde leeftijd ligt rond de 55 jaar. 78% van de personen met een werkloosheidsuitkering is thans 50 jaar of ouder. Reïntegratiebeleid en preventief beleid gericht op ouderen blijft daarom een belangrijk aandachtspunt in het volumebeleid in 2005. In de cao primair en voortgezet onderwijs 2003 is afgesproken een pilot rond bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen uit te voeren in 2004. Zie hiervoor ook het onderdeel arbeidsparticipatie ouderen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6: Overzicht kosten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt
InstrumentKosten
Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio
Betere afstemming in de regioEr nog geld beschikbaar bij het SBO voor regionale convenanten teneinde vraag en aanbod op de regionale arbeidsmaarkt af te kunnen stemmen.
  
 Voor de genoemde intensiveringen is in 2005 € 11,0 miljoen beschikbaar en in 2006 € 12,2 miljoen (zie ook beleidsplan onderwijspersoneel). Deze gelden zijn deels gefinancierd uit intensiveringen «arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten» en «opleiden in de school».
  
Verbeteren concurrentiepositie
Arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarkt-knelpuntenVoor de hier genoemde intensiveringen is in 2005 € 40 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 93 miljoen in 2007 (zie ook tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
  
Campagne «Je groeit in het onderwijs»In 2005 is een budget beschikbaar van € 2,7 miljoen.
  
KinderopvangDe nieuwe financieringssystematiek onder de Wet Kinderopvang (Wk) leidt naar verwachting tot lagere opvanglasten voor de onderwijswerkgevers. Daar staat tegenover dat de fiscale faciliëring van de werkgeversbijdrage aan kinderopvang komt te vervallen. Het budget voor kinderopvang in po en vo bedraagt in 2005 structureel €13,8 miljoen.
  
Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleidVoor het vasthouden van talentvolle jonge onderzoekers is voor 2004 éénmalig een bedrag gereserveerd van € 4 miljoen Hiervan is € 2 miljoen bestemd voor het programma Mozaïek (kleurrijk talent) en € 2 miljoen voor de vrouwencomponent van de vernieuwingsimpuls (jonge vrouwelijke onderzoekers).
  
Arbeidsparticipatie
Bevorderen arbeidsparticipatie ouderenOm het langer doorwerken toch op korte termijn verder te bevorderen zijn sociale partners overeengekomen dat tot 2009 een bonusregeling geldt voor de werknemers die vallen onder het overgangsrecht dat bij de invoering van de fpu in 1997 is vastgesteld.
 Voor de kosten van de pilot «Langer doorwerken in het onderwijs» is in de cao 2003 geld gereserveerd (tezamen met andere pilots en onderzoeksopdrachten maximaal € 500 000). Voor het Nestorproject is in totaal € 200 000 gereserveerd, verspreid in te zetten over 2003 en 2004.
  
Arboconvenant O&WHet arboconvenant (en bijbehorende middelen) loopt af in december 2004. Veel activiteiten die in dit kader verricht worden binnen po en vo krijgen echter een vervolg in de Arboplusconvenanten (looptijd december 2004–december 2006) of in het activiteitenplan reductie ziekteverzuim cao 2003 (zie volgende punt).
  
Arboplusconvenanten/ activiteitenplan reductie ziekteverzuim cao 2003Het totale budget voor het activiteitenplan bedraagt € 5 miljoen, waarvan € 1,5 miljoen ingezet wordt voor het nog af te sluiten arboplusconvenant voor po en vo.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 7: Overzicht monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio
Betere afstemming in de regioAfgesproken is dat het SBO regelmatig bericht over de voortgang (kwartaalberichten).
 Bovendien dient het SBO tweejaarlijks een uitgebreide verantwoording van haar activiteiten te geven.
  
 Voor de monitoring en evaluatieactiviteiten ten aanzien van de intensiveringen op het terrein betere afstemming in de regio wordt kortheidshalve verwezen naar hoofdstuk 7 van het beleidsplan onderwijspersoneel.
  
Verbeteren concurrentiepositie
Campagne «Je groeit in het onderwijs»Diverse onderzoeken en metingen leveren gegevens op over de resultaten van het arbeids- marktcommunicatiebeleid en de ingezette communicatiemiddelen, zoals: onderzoek naar het bereik en het effect van de imagocampagne (televisie- en radiospotjes) door de Rijksvoorlichtingsdienst;
 internetstatistieken: het aantal bezoekers van de website werkeninhetonderwijs.nl;
 overzicht van gestelde vragen en aangevraagde brochures bij het landelijk informatiepunt onderwijs.
  
KinderopvangUitvoeringsorganisatie Kintent rapporteert maandellijks over het aantal geplaatste kinderen en de ontvangen aanvragen en eens per kwartaal over de verwachte kostenontwikkeling in het lopende en volgende jaar.
  
Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleidDe jaarverslagen van NWO verstrekken gegevens over de inzet van middelen van de Vernieuwingsimpuls en van het Aspasia-programma.
  
Vergroten arbeidsparticipatie
ArbeidsparticipatieouderenRapportage over gebruik bonusregeling fpu. Rapportage over aantal leerkrachten dat na het 65ste jaar doorwerkt. Resultaten pilot langer doorwerken. Cijfers over de arbeidsparticipatie van ouderen zijn afkomstig van rapportages van het SCP.
 Het Nestorproject wordt in 2005 geëvalueerd.
  
Arboconvenant O&WPer deelconvenant kwartaalrapportages over voortgang en resultaten. Projecten, pilots en maatregelen in het kader van de deelconvenanten worden veelal apart geëvalueerd. De eindevaluatie van het Arboconvenant O&W vindt in 2005 plaats.
  
Terugdringen ziekteverzuimHet ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs wordt jaarlijks onderzocht. De onderzoeksrapportages worden aan de Kamer aangeboden. Het Vervangingsfonds brengt per kwartaal trendcijfers over het ziekteverzuim uit. De Arboservicepunten voor de bve en het hoger onderwijsrapporteren vanaf 2003 over de verzuimcjijfers op sectoraal niveau.
  
ArbeidsongeschiktheidJaarstatistiek en kwartaalrapportages van UWV. Kerncijfers overheidspersoneel van BZK.
  
WerkloosheidMonitoringgegevens uit het Wachtgeld Informatiesysteem. Financiële verantwoordingsgegevens uit de begrotingsuitvoeringsrapportages van UWV.
 Voor eind 2004 staat de evaluatie «Opdrachtgeverschap voor overheidswerkgevers onder de SUWI wetgeving» voor het primair en voortgezet onderwijs gepland. Daaruit moet blijken of de structuur van het opdrachtgeverschap voor reïntegratie op cao-niveau de juiste is.

1.2.2 De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie

Wat willen we bereiken?

Doel is dat meer onderwijsinstellingen zich ontwikkelen als een professionele arbeidsorganisatie, die integraal personeelsbeleid voert en denkt op de lange termijn.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

• in 2007 hebben de onderwijsinstellingen een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak gericht op de personeelsvoorziening op de lange termijn, gebaseerd op een visie op de onderwijskundige inrichting;

• in 2007 heeft 20% van de bve-instellingen een éénduidig beleid ontwikkeld voor beloningsdifferentiatie;

• elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt in 2007 over een bekwaamheidsdossier;

• in 2007 is het aantal leraren jonger dan 30 jaar dat het onderwijs weer heeft verlaten met 10% gedaald.

De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor integraal personeelsbeleid. Het beleid voor de personeelsopbouw en de competentieontwikkeling van het personeel is immers een afgeleide van het beleid van de inrichting en de organisatie van het onderwijs. Keuzes die onderwijsinstellingen maken voor het onderwijskundig concept bepalen in hoge mate met wat voor personeel (leraren, vakspecialisten, onderwijsassistenten, ondersteuners) en in welke omvang men het onderwijsproces wil vormgeven.

Wat gaan we daarvoor doen?

Sterke onderwijsinstellingen, die in staat zijn om op een professionele manier integraal personeelsbeleid te voeren, zijn een voorwaarde voor goed onderwijs. Daarom worden op dit gebied tijdelijk maatregelen genomen op het terrein van innovatie, stimulering, monitoring en toezicht. Deze tijdelijk actievere opstelling van OCW is erop gericht dat de onderwijsinstellingen, ondersteund door brancheorganisaties, vanaf 2008 zelf vorm kunnen geven aan het integraal personeelsbeleid. De structurele rol van OCW is daarna beperkt tot monitoring en toezicht.

Meerjarige personeelsplanning

Voor veel onderwijsinstellingen in po en vo zal het niet eenvoudig zijn om te komen tot een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak voor de lange termijn. Daarom nodigt OCW een aantal onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs uit om in een ontwikkelproject een meerjarenplanning van de personeelsvoorziening op te stellen. Daar hoort ook een plan van aanpak bij om de personeelsvoorziening op de lange termijn te waarborgen, gebaseerd op de onderwijskundige visie. Van de hierbij betrokken instellingen verwacht ik vervolgens dat ze andere onderwijsinstellingen ondersteunen bij het maken van een meerjarenplanning van de personeelsvoorziening.

Onderwijs anders organiseren

Onderwijsinstellingen die op basis van hun onderwijskundige visie concluderen dat zij het onderwijs anders willen organiseren én dat willen vertalen naar het personeelsbeleid, moeten kunnen leren van de kennis en ervaringen van anderen op dit terrein. Innovatie moet van onderop komen, zonder dat scholen opnieuw het wiel gaan uitvinden. Om kennisuitwisseling te stimuleren is de minister bereid, onderwijsinstellingen die inspirerende praktijkverhalen over onderwijs anders organiseren en functiedifferentiatie actief delen, onder bepaalde voorwaarden een financiële bijdrage te geven.

Bèta en techniek

Het is belangrijk dat de exacte vakken aantrekkelijker worden, zodat meer leerlingen kiezen voor een natuurprofiel en vervolgens meer leerlingen na hun examen kiezen voor een bèta-techniekstudie. Docenten hebben door hun aanpak en enthousiasme veel invloed op de keuze voor een natuurprofiel (natuur en techniek of natuur en gezondheid). Als een leraar inspeelt op de actualiteit en aansprekende voorbeelden gebruikt die passen in de leefwereld van jongeren, maakt hij zijn vak aantrekkelijker. Ook willen scholieren zien wat je aan een vak hebt, hoe je de stof kunt toepassen in de praktijk, wat de maatschappelijke relevantie is. Door een andere inrichting van het onderwijs, samenwerking tussen docenten van verschillende exacte vakken in een team en de inzet van onderwijsondersteunend personeel, kan het onderwijs aantrekkelijker worden voor de leerlingen. Dankzij het deltaplan bèta en techniek krijgen een aantal scholen in het voortgezet onderwijs de kans om de inhoudelijke en onderwijskundige vernieuwing van de exacte vakken samen te laten gaan met een andere organisatie van het onderwijs en het personeelsbeleid. Voor meer informatie wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Deltaplan bèta en techniek.

Modernisering arbeidsorganisatie en bedrijfsprocessen

Onder invloed van informatie- en communicatietechnologie (ict) zou de organisatie van onderwijsinstellingen sterk gemoderniseerd kunnen worden. In de praktijk blijkt echter dat deze modernisering maar moeizaam van de grond komt. In opdracht van OCW is een onderzoek gestart naar de invloed van ict op de onderwijsinstelling als arbeidsorganisatie. Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe de onderwijsinstelling gemoderniseerd kan worden met behulp van ict en welke succes- en belemmeringsfactoren meespelen. Ook heeft OCW een project in gang gezet om na te gaan welke bijdrage ict kan leveren om de werkdruk te verminderen en de bedrijfsvoering te verbeteren. Een aantal onderwijsinstellingen krijgt vervolgens de kans om op basis van de resultaten van beide onderzoeken ict in te zetten om hun arbeidsorganisatie en bedrijfsprocessen te moderniseren.

Schoolplan en bekwaamheidsdossier

De Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) stelt dat onderwijsinstellingen in het schoolplan/kwaliteitszorgverslag aangeven hoe ze ervoor te zorgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Het resultaat daarvan wordt vastgelegd in een bekwaamheidsdossier voor elk personeelslid.

De bekwaamheidsdossiers zijn voor de beroepsgroep van leraren een belangrijk kwaliteitsinstrument. Daarom denkt de Stichting Beroepskwaliteit Leraren (SBL) na over de mogelijke opbouw en inhoud van het bekwaamheidsdossier zodat het een werkelijk bruikbaar en kwaliteitsborgend instrument wordt, dat aangeeft welke bekwaamheden ontwikkeld zijn en wat de verdere (persoonlijke) ontwikkeling zal zijn. In dat verband werkt SBL aan de ontwikkeling van een digitaal portfolio.

Voor schoolleiders po worden bekwaamheidseisen geformuleerd door de Nederlandse Schoolleidersacademie (NSA). Zij stimuleert en bewaakt de beroepskwaliteit en de deskundigheid van het management in het primair onderwijs. Ook heeft de NSA het register ontwikkeld en ingevoerd, waar schoolleiders zich kunnen laten registreren als een registerdirecteur. De inspanningen van NSA zijn ook van groot belang voor het verder inrichten van bekwaamheidsdossiers voor die beroepsgroep.

OCW nodigt een aantal onderwijsinstellingen uit om:

• de bekwaamheidseisen te vertalen in het personeelsbeleid;

• afspraken te maken met opleidingen over de daarbij passende opleiding en scholing;

• de resultaten van opleiding en scholing vast te leggen in een bekwaamheidsdossier.

Als de pilots succesvol zijn, verspreiden de onderwijsinstellingen die hebben meegedaan hun opgedane kennis en ervaring in de eigen regio. SBL en NSA kunnen daarbij assisteren.

Lectoren en kenniskringen

Zie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).

Begeleiding nieuwe instroom

Helaas haken nu nog te veel beginnende leraren af. Naast slechte begeleiding is de zwaarte van het werk een belangrijke vertrekreden. Beginnende leraren ervaren de werkdruk vooral in de eerste jaren als erg hoog en stromen daardoor (te) vaak uit. Onderwijsinstellingen krijgen in de loop der jaren meer ruimte voor begeleiding van beginnende leraren. Zij dragen er zorg voor dat die beginnende leraar in het beroep in kan groeien en bijvoorbeeld niet direct in probleemklassen wordt geplaatst. Een bijzondere categorie in dat verband vormen de zij-instromers in het beroep.

Zij-instroom

Om zij-instroom te bevorderen is zowel in het primair als het voortgezet onderwijs een subsidieregeling van kracht op basis waarvan scholen een bijdrage in de kosten voor het aanstellen van een zij-instromer kunnen krijgen (scholing, begeleiding en loonverletkosten). Met ingang van het schooljaar 2004–2005 is het subsidiebedrag per zij-instromer verhoogd van € 9 000 (po), respectievelijk € 10 000 (vo) naar € 15 000 (po en vo).1 Daarmee wordt het voor scholen beter mogelijk de verlangde begeleiding te realiseren en gelegenheid te geven voor het volgen van scholing.

In de bve-sector is het al langer gebruikelijk dat personeel wordt aangetrokken uit andere sectoren. Om dat extra te stimuleren en zich op een bredere doelgroep te richten voor nieuwe instroom voor onderwijsfuncties in de bve-sector, kunnen instellingen een tegemoetkoming in de scholingskosten en voor zover van toepassing loonverletkosten aanvragen op basis van de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsfunctie in de bve-sector. Daarnaast wordt een regeling zij-instroom bve gemaakt voor personeel dat zich via een duaal scholingsstraject kwalificeert voor een WHW getuigschrift van de lerarenopleiding in het tweede graads gebied.

Box 1: Duale opleidingstrajecten de bve-sector

Gezien de krapte op de arbeidsmarkt en de toenemende behoefte aan nieuwe instroom van personeel worden de instellingen gestimuleerd zich te richten op een bredere doelgroep van anders opgeleid personeel. Voor personeel met een andere hoger-onderwijsopleiding is indertijd een didactische cursus bve ontwikkeld. In 2002 is hiervoor de vraagfinanciering gerealiseerd door het budget toe te voegen aan het instellingsbudget en kan de instelling deze scholing inkopen bij een lerarenopleiding.

Daarnaast kan het gaan om personeel met een mbo-opleiding en praktijkervaring uit het bedrijfsleven. Als start kan hen een ondersteunende functie binnen het primaire proces worden geboden en vervolgens kunnen zij via een duaal opleidingstraject verder geschoold worden. Hiervoor is de regeling duale trajecten ingesteld, daarin zit een aanvullende bijdrage in de scholingskosten voor de didactische cursus. Voor andere duale opleidingstrajecten geldt een bijdrage in de scholingskosten en loonverletkosten voor maximaal 8 uur. Hierin is dit jaar ook een vergoedingsbedrag opgenomen voor een scholingstrajcet voor instructeur en assistent bve om instellingen in staat te stellen die scholing in te kopen. Door meer aantrekkelijke loopbaanperspectieven te bieden binnen de schoolorganisatie wordt niet alleen ingezet op een andere doelgroep, maar wordt tegelijkertijd getracht de uitstroom van zittend personeel te beperken.

Ook worden de instellingen gestimuleerd om, met het bedrijfsleven in de regio, te komen tot een uitwisseling van personeel, het realiseren van detacheringen en het creëren van combinatiefuncties onderwijs-bedrijfsleven.

Beoogd wordt gedurende het programma circa 400 personeelsleden te laten instromen en op te leiden als leraar vo/bve en jaarlijks circa 250 te laten instromen (didactische scholing bve) en 250 duale opleidingstrajecten (inclusief instructeurs en assistenten) te realiseren.

Tabel 8: Streefwaarde zij-instromers po en vo (personen) en streefwaarde nieuwe instroombve
 200420052006
Primair en voortgezet onderwijs1 1001 100600
Bve-sector(didactische cursus)450450*450*

Opmerking: Voor po en vo zijn in de tabel het aantal te plaatsen zij-instromers opgenomen, voor de bve-sector gaat het om het aantal deelnemers aan de didactische cursus.

* aantal zij-instromers: WHW getuigschrift en didactische cursus bve, exclusief andere duale opleidingstrajceten bve-sector.

Bovengenoemde streefwaarden voor zij-instroom in het primair en voortgezet onderwijs zijn afgeleid van het beschikbare budget voor de regeling zij-instroom (regeling bijdrage kosten zij-instromers 2004–2006 voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs). Er is sprake van conjunctuur gevoeligheid. Gezien de ontwikkeling van de verwachte tekorten zullen op de korte termijn naar verwachting relatief veel aanvragen in het voortgezet onderwijs zijn, later zal het primair onderwijs ook weer nadrukkelijk in zicht komen.

Tabel 9: Aantal mensen met een geschiktheidverklaring
 2000200120022003
Primair onderwijs49599710436
Voortgezet onderwijs7143362618
Totaal po en vo567421 0721 054

Vakmensen voor de klas

Het project Vakmensen voor de klas heeft als doel om vaklieden die werkzaam zijn in het bedrijfsleven middels een traject voor zij-instroom op te leiden tot leraar in het vmbo. De deelnemers hebben ten minste een mbo-diploma (of formele kwalificaties die daaraan zijn gelijkgesteld). De opzet van het project is er op gericht dat deelnemers in deeltijd werkzaam zijn in zowel het bedrijfsleven als in het onderwijs.

In de praktijk kiezen de deelnemers vrijwel zonder uitzondering na afloop van het opleidingstraject voor een voltijdbaan in het onderwijs. Het project is in de huidige vorm in de zomer van 2004 afgerond. De opleidingstrajecten die in gang zijn gezet zullen uiterlijk in de zomer van 2006 worden afgerond. Na evaluatie en overleg met de deelnemende partners in het project – waaronder FNV-bondgenoten, O&O-fondsen vanuit de bedrijfssectoren en de lerarenopleiding(en) – zal een vervolg aan dit traject worden gegeven, waarbij in elk geval de in de praktijk als effectief gebleken elementen van de aanpak en de ontwikkelde opleidingssystematiek gehandhaafd zullen blijven.

Wat mag het kosten?

Tabel 10: Overzicht van kosten van instrumenten voor het versterken van de onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie
InstrumentKosten
Onderwijsinstelling als professionele organisatieIn 2005 wordt € 4,5 miljoen ingezet om vernieuwingen op het terrein van meerjarige personeelsplanning, onderwijs anders organiseren en modernisering arbeidsorganisatie te verspreiden (breedtestrategie) ten einde te komen tot meer professionele arbeidsorganisaties in po, vo en bve.8
Lectoren en kenniskringenZie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).
  
Begeleiding nieuwe instroomVoor de hier genoemde intensiveringen is in 2005 € 24,9 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 76,9 miljoen in 2007 (dit is inclusief de middelen voor de nieuwe regeling zij-instroom) (zie ook tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
  
Zij-instroomVoor verlening van de bijdragen in het kader van deze regeling (po en vo) is een bedrag van € 43,0 miljoen beschikbaar, te weten in 2004 € 16,9 miljoen, in 2005 € 16,8 miljoen en in 2006 € 9,3 miljoen.Toekenningen in enig kalenderjaar die het bedrag van het betreffende kalenderjaar te boven gaan, zijn alleen mogelijk indien daarvoor ruimte is binnen de voor het lerarenbeleidbeschikbare middelen.
 Een bijdrage ten laste van de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.
  
 Bvezij-instroom voor WHW getuigschrift leraar vo/bve (gedurende de looptijd van het beleidsplan onderwijspersoneel is hiervoor € 6 miljoen beschikbaar).
 Voor de bve-instellingen is in 2005 € 3,08 miljoen beschikbaar voor de opleidingsfunctie en didactische cursussen (via de instellingsbudgetten). Voor duale opleidingstrajecten is in 2005 € 2,8 miljoen beschikbaar
  
Vakmensen voor de klasEr zijn middelen beschikbaar voor 70 trajecten ad € 12 500, ofwel € 875 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 11: Overzicht van monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor het versterken van de onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Lectoren en kenniskringenZie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).
  
Zij-instroomRapportage over de uitvoering van de subsidieregeling. De aandachtsgroepenmonitor.
 In de Monitorschoolbudget wordt onderzocht op welke wijze en in welke mate het instelllingsbudget wordt besteed aan de beoogde doelen.
 Inventarisatie van aanvragen op basis van de regeling duale opleidingstrajecten om te bezien of doel van tenminste 250 duale opleidingstrajecten wordt gerealiseerd.

1.2.3 Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel

Wat willen we bereiken?

Een heldere, transparante en samenhangende kwalificatiestructuur voor onderwijsberoepen en een flexibel stelsel van scholing en opleiding.

Deze doelstelling is verder geoperatonaliseerd in:

• In 2007 zijn er voor alle onderwijsberoepen door het veld gelegitimeerde en actuele competentieprofielen, die zijn vertaald in bekwaamheidseisen.

• Elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt uiterlijk in 2007 over een bekwaamheidsdossier.

• De tevredenheid van studenten en zij-instromers (aangeboden maatwerktrajecten) en afnemende onderwijsinstellingen (kwaliteit afgestudeerden) over opleidingen wordt in beeld gebracht en waar nodig verbeterd.

• In 2007 beschikken de opleidingsinstituten en de onderwijsinstellingen over instrumenten op basis waarvan elke (toekomstige) beroepsbeoefenaar kan aantonen over welke competenties hij/zij beschikt.

• In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling een infrastructuur voor opleiden en begeleiden in de school, als onderdeel van het integraal personeelsbeleid.

• In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling afspraken met opleidingen voor onderwijspersoneel over taak- en verantwoordelijkheidsverdeling bij opleiden in de school.

• Per 2006 zijn er criteria vastgesteld waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen die als leerbedrijf willen worden erkend.

• Per 2006 is er een bekostigingssytematiek voor erkende leerbedrijven.

• In 2007 is de instroom vanuit diverse doelgroepen in allerlei flexibele trajecten in de initiële opleiding (waaronder begrepen kopopleidingen hbo) met gemiddeld 15% toegenomen ten opzichte van 2002.

• Lerarenopleidingen in het hbo treffen maatregelen om te bewerkstelligen dat uiterlijk in 2009 het afstudeerrendement vijf jaar na inschrijving gemiddeld ten minste 60% is.

• In 2007 is het aanbod van lerarenopleidingen in het hbo zodanig dat de toegankelijkheid tot opleidingen voor elk van de vakken of vakgebieden in het voortgezet onderwijs en de bve-sector is gewaarborgd. De instellingen hebben individueel en gezamenlijk maatregelen getroffen om die doelstelling te bereiken op een voor hen bedrijfseconomisch verantwoorde manier.

Maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten in onderwijs leiden tot onderwijsinhoudelijke veranderingen en tot een andere organisatie van het onderwijs. Dat heeft gevolgen voor een samenhangende kwalificatiestructuur en voor het opleidingsstelsel.

Wat gaan we daarvoor doen?

Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleiding

Het doel is meer studenten aan te trekken voor het volgen van een lerarenopleiding door het wegnemen van financiële drempels bij potentiële studenten aan de lerarenopleiding die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd.

Afhankelijk van het inkomen van de student kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten of de onderwijsbijdrage. Zie voor meer informatie, ook over de intensivering, beleidsartikel 12 (tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten) paragraaf 12.2.4 (waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding (TS 18+)).

Opleiden in de school

Opleiden in de school wordt als een kansrijke ontwikkeling gezien waar de instellingen graag mee verder willen. De primaire verantwoordelijkheid om een infrastructuur voor opleiden en begeleiden in te richten, ligt bij de onderwijsinstellingen voor primair en voortgezet onderwijs en de bve-instellingen. De opleidingen voor onderwijspersoneel zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van het opleidingsproces. Om aan de basiscondities voor opleiden in de school te voldoen, kunnen de onderwijsinstellingen en opleidingen gebruik maken van de resultaten en ervaringen die er in het kader van de stimuleringsregelingen voor opleiden in de school in het po, vo en bve zijn opgedaan. Om deze ontwikkeling een extra impuls te geven, wordt een vervolg gegeven aan de stimuleringsregelingen. Met ingang van het schooljaar 2004–2005 start een gezamenlijke tweede tranche voor onderwijsinstellingen die van de regeling niet eerder gebruik maakten. Ook deze tweede tranche is gericht op de basiscondities voor opleiden in de school. Instellingen kunnen alleen subsidie krijgen voor de inrichting van een infrastructuur voor opleiden en begeleiden. Samenwerking met de opleidingen voor onderwijspersoneel is daarbij uiteraard een vereiste. Ook deze startsubsidie is tijdelijk; daarna moeten de onderwijsinstellingen dit uit de lumpsum financieren. Een deel van de middelen die beschikbaar zijn voor opleiden in de school zal worden bestemd voor de knelpuntenregio's.

Sommige onderwijsinstellingen voor po, vo en bve hebben een verderstrekkende ambitie: ze willen structureel zelf een deel van de opleiding van onderwijspersoneel ter hand nemen. Deze instellingen leiden niet alleen op voor hun eigen behoefte, maar voorzien mede in de behoefte van andere onderwijsinstellingen. In die situatie moeten onderwijsinstellingen voldoen aan objectieve eisen van kwaliteit: ze moeten een «erkend leerbedrijf» zijn. Deze erkende leerbedrijven kunnen vervolgens een bijdrage krijgen in de kosten die ze daarvoor maken.

Om te komen tot criteria waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen die als leerbedrijf willen worden erkend, start met ingang van het schooljaar 2004–2005 een traject waarin OCW concept-criteria benoemt (onder andere op basis van ervaringen met erkende leerbedrijven in andere sectoren), samenwerkende onderwijsinstellingen en opleidingen die concept-criteria uitproberen en de minister uiteindelijk de criteria vaststelt in een erkenningsregeling. Tevens wordt een bekostigingssystematiek ingericht en een organisatie aangewezen die scholen erkent als leerbedrijf.

Kwalificatiestructuur

Om te komen tot een samenhangende kwalificatiestructuur worden gelden vrijgemaakt voor de werkzaamheden van het Landelijk Platform voor de beroepen in het onderwijs. Hierin treffen deskundigen van vragende partijen uit de po-, vo- en bve-sector elkaar. Het Landelijk Platform voert de dialoog over de gewenste kwalificaties en over de samenhang daarin en voert het gesprek met deskundigen van opleidingen voor onderwijspersoneel over daarbij passende opleiding en scholing. Daarmee geeft het Landelijk Platform een kader waarmee initiatieven voor nieuwe opleidingen kunnen worden beoordeeld.

Trajecten eerder verworven competenties

De toenemende variëteit in de instroom van de lerarenopleidingen vraagt om verschillende opleidingstrajecten. Dat vergt maatwerk en erkenning van eerder verworven competenties (evc). Verdere ontwikkeling en toetsing van evc-instrumenten voor diverse doelgroepen moeten in samenhang ter hand worden genomen. OCW zal een plan laten maken in nauw overleg met deskundigen vanuit bijvoorbeeld STOAS, het evc-kenniscentrum, regionale opleidingencentra en lerarenopleidingen.

Lerarenopleidingen

De afgelopen jaren hebben de lerarenopleidingen zich veel inspanning getroost om de kwaliteit van het aanbod te verbeteren, beter maatwerk te leveren en zich meer te ontwikkelen tot instellingen die ook een bijdrage leveren aan innovatie en kennisuitwisseling binnen het onderwijs. Waar het gaat om toename van de instroom in flexibele trajecten en verhoging van het afstudeerrendement moeten vooral de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs een verbeteringsslag maken. Dit geldt ook voor de verhoging van het afstudeerrendement bij de lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

Kopopleiding hoger beroepsonderwijs

Onder meer in het plan van aanpak arbeidsmarkt en personeelsbeleid is het voornemen opgenomen hbo-opgeleiden de mogelijkheid te bieden om in één jaar volgend op de vakopleiding te worden geschoold tot bevoegd leraar in het vak dat ze al beheersen. Er zijn middelen gereserveerd om in het hbo en wo opgeleide bachelors de mogelijkheid te bieden onmiddellijk aansluitend aan hun vakopleiding in één jaar een (tweedegraads) bevoegdheid voor het onderwijs te behalen in het hbo. In het studiejaar 2004–2005 wordt in een éénjarige pilot bekeken welke verwantschappen in de opleidingen realistisch zijn. Voorts wordt de procedure in gang gezet om de pilot kopopleiding om te zetten in een structurele voorziening.

Educatieve masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs

De omzetting van bestaande voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs naar masteropleidingen geschiedt op initiatief van de instellingen voor hoger beroepsonderwijs.

Een beoordeling van de NVAO over het niveau en de kwaliteit van de desbetreffende opleiding is een voorwaarde. Parallel aan dat proces wordt nagedacht over nieuwe educatieve masteropleidingen. Inzet is dat het geheel van educatieve masteropleidingen plaatsvindt op basis van gezaghebbende uitspraken door het Landelijk Platform in relatie tot het geheel aan competentieprofielen die volgens dat Platform voor de onderwijsberoepen dienen te gelden.

Voorzieningenniveau lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs

Om de toegankelijkheid tot lerarenopleidingen voor elk van de vakken of vakgebieden in het vo en de bve-sector te waarborgen is in 2001 met de hogescholen, die lerarenopleidingen algemene en technische vakken verzorgen een convenant gesloten. Beoogd is dat uiterlijk 1 januari 2005 de evaluatie van het convenant beschikbaar komt. Daaruit zal duidelijk moeten zijn dat de toegankelijkheid van de opleidingen is gewaarborgd en studenten de door hen verlangde getuigschriften kunnen verwerven. Als dat niet of niet voldoende het geval is, zullen de opleidingsinstituten maatregelen voorstellen en in uitvoering nemen om die doelstellingen alsnog te behalen. Als uit de evaluatie blijkt dat wet- en regelgeving voor problemen zorgen, zal OCW samen met de opleidingsinstituten uiterlijk in het voorjaar van 2005 bekijken hoe die belemmeringen kunnen worden weggenomen.

Vernieuwing universitaire lerarenopleiding (ulo)

Zie voor meer informatie beleidsartikel 7 (hoger onderwijs) passage over universitaire lerarenopleidingen.

Leraren in opleiding (lio's)

De regeling toekenning leraren in opleiding en stagiairs 2003–2004 wordt met één jaar verlengd. De school kan voor elke bij hem aangestelde leraar in opleiding aanspraak maken op een éénmalige tegemoetkoming in de kosten van de begeleiding van € 680. Ook voor de stagiair in de laatste fase van de studie kan een tegemoetkoming in de begeleiding worden verstrekt oplopend tot maximaal € 680.

Wat mag het kosten?

Tabel 12: Overzicht van kosten van instrumenten voor opleidingen en kwaliteit
InstrumentKosten
Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleidingenVanaf 2003 is een bedrag van structureel € 3,0 miljoen begroot.
Opleiden in de schoolVoor de intensiveringen is € 29,1 miljoen in 2005 beschikbaar, oplopend tot € 53,1 miljoen structureel in 2007 (zie ook tabel 14 in deze overzichtsconstructie).
LerarenopleidingenVoor de intensiveringen is € 6,0 miljoen structureel in 2005 beschikbaar, oplopend tot € 18 miljoen structureel in 2007 (zie ook tabel 14 in deze overzichtsconstructie)
Kopopleiding hboBeschikbare middelen € 1,0 miljoen in 2005 oplopend naar € 7,0 miljoen in 2007 (onderdeel van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
Eductieve mastersopleidingen in het hboBeschikbare middelen € 4,0 miljoen in 2007 (onderdeel van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
Voorzieningenniveau lerarenopleidingen in het hboBeschikbare middelen € 6,1 miljoen in 2005 oplopend naar € 13,1 miljoen in 2007 (onderdeel van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie).
Leraren in opleidingKosten € 5,2 miljoen

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 13: Overzicht van monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor opleidingen en kwaliteit
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Algemeen programmadoel: meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelselVoor een overzicht van de monitor- en evaluatieactiviteiten wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van het Beleidsplan Onderwijspersoneel. Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt.
Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleidingenGebruik van de regeling wordt gevolgd aan de hand van gegevens van de IB-Groep.
Vernieuwing universitaire lerarenopleidingGegevens uit het CRIHO over aantallen ingeschrevenen en getuigschriften. Tussenevaluatie van het ulo-convenant eind 2003, in combinatie met de visitatie van de ulo's. In 2005 vindt de eindevaluatie plaats.
Leraren in opleidingMet deze middelen kan voor alle laatstejaars studenten aan lerarenopleidingenworden voorzien in een tegemoetkoming in de begeleiding van de LIO- en de stageactiviteiten.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Naast de bestaande budgetten voor het programma arbeidsmarkt en personeelsbeleid (deze budgetten zijn samengesteld uit bijdragen van meerdere beleidsartikelen) heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor de beleidsprioriteit meer mensen werkzaam in het onderwijs (zie tabel 14).

Overigens zijn – vanwege de algemeen beperkte financiële ruimte – onder meer de enveloppemiddelen voor de prioriteit «een aantrekkelijk beroep in het onderwijs (meer mensen werkzaam in het onderwijs)» voor een deel vrijgemaakt voor «veiligheid op school». Het gaat om een bedrag dat oploopt tot € 31,0 miljoen in 2008.

Tabel 14: Overzicht intensiveringen beleidsprioriteit «Meer mensen werkzaam in het onderwijs», 2004–2008 (x € 1 miljoen)*
 20042005200620072008
Verbeteren arbeidsorgansiatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten24,040,072,093,093,0
Begeleiding nieuwe instroom23,524,928,976,976,9
Opleiden in de school15,529,138,153,153,1
Lerarenopleidingen4,06,09,018,018,0
Totaal67,0100,0148,0241,0241,0

* Voor de enveloppemaatregelen geldt dat de oploop in de meerjarige reeksen ten opzichte van 2004 ter indicatie is opgenomen. Dit betekent dat voor de oploop nog geen bestuurlijke of juridische verplichtingen worden aangegaan; deze middelen zijn wel beleidsmatig gereserveerd (zie blz. 36 van de OCW-begroting 2004). Op de derde dinsdag van september kunnen vervolgens in de OCW-begroting de maatregelen financieel vertaald worden.

10. INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

10.1 Algemene beleidsdoelstelling

De minister is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs.

Informatie- en communicatietechnologie (ict) kan hierbij een krachtig middel zijn om het nieuwe leren – toegespitst op de individuele capaciteiten en behoeften, plaats- en tijdsonafhankelijk – mogelijk te maken en onderwijsinstellingen in staat te stellen leerlingen en studenten voor te bereiden op de arbeidsmarkt van morgen.

Daartoe stimuleert en faciliteert de minister de integratie van ict in het onderwijs.

In het beleidsplan Leren met ict voor de periode 2003–2005 wordt uitgebreid stilgestaan bij de stand van zaken op het gebied van de integratie van ict in het onderwijs en de wenselijkheid van verdere stappen. In dit beleidsplan is aandacht voor:

• ict in de onderwijspraktijk;

• ict als middel om te leren;

• ict als middel om de kwaliteit en de doelmatigheid van het onderwijs te verbeteren;

• de mogelijkheden van de inzet van ict binnen het algemene onderwijsbeleid.

Hierbij staan de actoren – de instellingen, de docenten, de ict-coördinatoren en de leerlingen/studenten – die ict gebruiken in het onderwijs centraal. Afhankelijk van verschillende visies en specifieke knelpunten zullen onderwijsinstellingen ict op verschillende manieren integreren in hun onderwijs en binnen de organisatie. Aan onderwijsinstellingen is, via de vigerende bekostiging, de (financiële) ruimte geboden – binnen de randvoorwaarden van kwaliteit en toegankelijkheid – om zelf de verbeteringen en vernieuwingen door te voeren.

Ict is een steeds meer geïntegreerd onderdeel van het onderwijsbeleid geworden.

De afgelopen jaren is sprake van een gestage ontwikkeling voorwaarts. Zie hiervoor de ICT-monitor en de voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer zoals verschenen in mei 2004.

De minister heeft zich tot doel gesteld voor het onderwijs een bijdrage te leveren aan de volgende speerpunten uit de ict-agenda van het kabinet:

• het gebruik van open standaarden om minder afhankelijk te zijn van leveranciers;

• het versterken van de veiligheid, betrouwbaarheid en vertrouwen in internet en ict-voorzieningen;

• het uitreiken en gebruiken van betrouwbare digitale sleutels waarmee burgers en bedrijven zich eenduidig bekend kunnen maken;

• het beter benutten van de mogelijkheden van breedband.

Via de volgende activiteiten wordt in het onderwijs een bijdrage aan de implementatie van deze agenda geleverd: internetvoorziening voor de scholen, contentontwikkeling, breedbandstimulering, het stimuleren van het gebruik van open standaarden en de dienst Entree van de stichting Kennisnet.

10.2 Operationele doelstellingen

Het ict-beleid levert een bijdrage aan de beleidsprioriteiten van OCW. Daartoe zijn de operationele doelstellingen gerelateerd aan deregulering, autonomie en rekenschap (scholen in staat stellen te investeren in ict en de internetvoorziening), aan innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur (de stichtingen Kennisnet en Ict op School, de Balkenende II middelen voor de inzet van de beleidsprioriteiten van OCW voor innovatie en de overige innovatieve projecten), en aan meer mensen werkzaam in het onderwijs (professionalisering van docenten).

10.2.1 Deregulering, autonomie en rekenschap

10.2.1.1 Scholen in staat stellen te investeren in ict

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs- en volwasseneneducatie in staat te stellen vorm te geven aan vernieuwingen in het onderwijs, specifiek de inzet van ict in de onderwijspraktijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

De minister zorgt voor de benodigde koopkracht door het beschikbaar stellen van een ict-vergoeding. De scholen kunnen hiermee binnen de verkregen autonomie en bestedingsvrijheid de infrastructuur instandhouden en waar nodig verbeteren. Ook de aanschaf van hard- en software, de deskundigheidsbevordering en het beheer van de ict-voorzieningen kunnen met deze vergoeding worden gefinancierd.

Wat mag het kosten?

De structurele ict-vergoeding voor de koopkracht per leerling is in de reguliere bekostiging verwerkt en opgenomen in de begroting van de betreffende onderwijssectoren (primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie).

Voor monitoring en onderzoek is een budget van € 2 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de ict-onderwijsmonitor van mei 2004 is gerapporteerd over de laatste ontwikkelingen in het onderwijsveld. Begin 2005 wordt er een ict-onderwijsmonitor (ICT in cijfers) afgenomen onder ict-coördinatoren en leraren in de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en de lerarenopleidingen.

Daarnaast volgt, evalueert en beoordeelt de onderwijsinspectie de ict-toepassingen in het onderwijs. Hier ligt het accent op de bevordering van de inzet van ict-toepassingen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. In 2005 zal aanvullend onderzoek worden verricht naar de wijze waarop het creatieve vermogen van leerlingen kan worden vergroot en naar de bijdrage van ict-producten en ict-diensten aan het innovatieve vermogen van scholen.

10.2.1.2 Internetvoorziening voor de scholen

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en de bve-sector in staat stellen optimaal gebruik te maken van de vele mogelijkheden van het internet.

Wat gaan we daarvoor doen?

Koopkracht

Onderdeel van de in 10.2.1.1 genoemde koopkracht voor ict is een bijdrage voor de internetvoorziening.

Centrale voorzieningen

De centrale voorzieningen zijn ingericht om scholen te ondersteunen bij de keuze van een leverancier voor hun internetvoorziening, waardoor de beheerslast op scholen wordt beperkt. Daarnaast is de doelstelling om educatieve content en diensten ook na deze overgang goed toegankelijk te laten blijven voor het onderwijs.

De stichtingen Kennisnet en Ict op School verzorgen de centrale voorzieningen, die bestaan uit de volgende drie componenten:

• Kwaliteitsregeling: bewaking van internetvoorzieningen voor scholen.

• ISP wijzer: advies en ondersteuning voor het onderwijs, dat scholen in staat stelt een weloverwogen keuze te maken bij de inrichting van hun eigen internetvoorziening.

• Een content en dienstenplatform: een virtueel platform voor content en diensten voor onderwijsinstellingen, om toegang tot en bereikbaarheid van educatieve content en diensten zo goed mogelijk te kunnen garanderen; Stichting Kennisnet werkt hiervoor intensief samen met SURFnet.

Voor de stimulering van breedband wordt aangesloten bij de breedbandnotitie van het ministerie van Economische Zaken. Op basis van onderzoek door OCW zullen kansrijke projecten op het gebied van breedbanddiensten worden gestimuleerd om te komen tot slimme inzet van ict ter verbetering en vernieuwing van het onderwijsleerproces.

Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden

Voor scholen in onrendabele gebieden (geen ADSL-aansluiting mogelijk) is in 2004 een subsidieregeling ingesteld. Voor 2004 en 2005 kunnen scholen in onrendabele gebieden een beroep doen op deze regeling om de extra kosten van hun internetvoorziening te compenseren. De regeling is bedoeld om een passende internetvoorziening voor de desbetreffende scholen mogelijk te maken.

Wat mag het kosten?

Voor 2005 is binnen de enveloppe € 70 miljoen beschikbaar voor de internetvoorziening van het onderwijs. Deze € 70 miljoen is als volgt opgesplitst.

• Koopkracht (generiek): in 2005 is de koopkracht van de scholen € 55 miljoen. Deze middelen zijn in de reguliere bekostiging verwerkt en opgenomen in de begroting van de betreffende onderwijsdirecties.

• Centrale voorzieningen: voor de inrichting van de centrale voorzieningen is € 10 miljoen beschikbaar.

• Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden: voor de subsidieregeling onrendabele gebieden is in 2005 € 5 miljoen beschikbaar.

Voor de breedbanddiensten is een bedrag van € 1 miljoen beschikbaar uit de innovatiemiddelen Balkenende II.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Via een NIPO-enquête, in opdracht van de stichting Ict op School, wordt de tevredenheid van de scholen gemeten voor de componenten «kwaliteit en toegankelijkheid» en «advies en ondersteuning» van de centrale voorzieningen.

10.2.2 Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur

De innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur krijgt voor de integratie van ict in het onderwijs gestalte via drie lijnen: via de stichtingen Kennisnet en Ict op School (10.2.2.1 en 10.2.2.2), via de extra impuls van het kabinet Balkenende II (10.2.2.3 en 10.2.2.4) en via de overige innovatieve projecten (10.2.2.5).

10.2.2.1 Realisatie internetplaats voor het onderwijs

Wat willen we bereiken?

Realiseren van een duurzame, op het onderwijs afgestemde en voor het onderwijs profijtelijke internetplaats waar sprake is van een kwalitatief hoogwaardig aanbod van voor het onderwijs relevante content en diensten. Op deze manier wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het beschikbaar stellen van content en wordt kennisuitwisseling gefaciliteerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

De stichting Kennisnet heeft bij de oprichting in 2001 opdracht gekregen om een bijdrage te leveren aan de realisatie van de internetplaats.

Dit wordt vormgegeven door het realiseren van een virtuele ruimte, die op veilige en doeltreffende wijze aan gebruikers van leer- en onderwijsprocessen meerwaarde biedt. De stichting Kennisnet richt zich de komende jaren op:

• vraaggestuurd werken: richten op doelgroepen (docenten, ict-coördinatoren, management en leerlingen), het ontwikkelen van informatie over bepaalde thema's (lesbrieven, vakwijzer, verkiezingenplein e.d.) en het richten op toename van gebruik in de leerpraktijk en door leerlingen;

• het aanbod meer op maat leveren, via Entree.

De stichting Kennisnet heeft een coördinerende rol bij ontwikkelingen rond ict-gebruik in het onderwijs. In het kader daarvan vertegenwoordigt deze stichting Nederland in het European Schoolnet (EUN), een Europees netwerk van organisaties dat zich richt op integratie van ict in het onderwijs.

Daarvoor maakt zij jaarlijks een activiteitenplan waarin doelstellingen worden geoperationaliseerd.

De doelstelling – toename van het gebruik en de tevredenheid – is in de onderstaande tabel concreet gemaakt door de stichting Kennisnet. Dit zijn voorlopige doelstellingen. De doelen voor 2005 worden eind 2004 vastgesteld op basis van het jaarplan voor 2005 van de stichting dat in oktober wordt ingediend. Daarin zijn de resultaten van het afgelopen jaar en de wensen van het onderwijsveld meegenomen.

Dit leidt tot de volgende streefcijfers voor de jaren 2004 en 2005.

Tabel 10.1: Toename van gebruik en tevredenheid 2004–2005
Educatieve contentRealisatie 2003Doel 2004Doel 2005
Maandelijks gebruik leerlingen   
po19%30%40%
vo9%15%25%
bve6%10%20%
Maandelijks gebruik docenten   
po49%55%65%
vo46%54%55%
bve23%30%40%
Maandelijks gebruik managers   
po77%85%90%
vo77%75%85%
bve33%43%55%
 Gemiddeld cijferGemiddeld cijferGemiddeld cijfer
Oordeel managers en ict-coördinatoren over Kennisnet6,46,87,5
Oordeel docenten over Kennisnet6,87,07,5

Entree

Voor het onderwijs is de authenticatie- en autorisatiedienst Entree van de stichting Kennisnet ontwikkeld. Met deze dienst wordt content op een eenvoudige en veilige wijze toegankelijk gemaakt en via contact met individuele instellingen ondersteuning geboden bij de vragen en keuzes waarvoor zij staan als het gaat om het gebruik van Kennisnet. Daarnaast zal Entree ingezet worden bij een verdere optimalisatie van de contentketen (zie paragraaf 10.2.2.4).

Wat mag het kosten?

In de subsidiebeschikking is vastgelegd dat er voor de stichting Kennisnet jaarlijks tot en met 2005 € 18,6 miljoen beschikbaar is. In aanvulling op het activiteitenplan van de stichting Kennisnet is voor internationale samenwerking een aanvullende subsidie van € 0,1 miljoen toegekend.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks laat de stichting Kennisnet in oktober door het NIPO een onderzoek uitvoeren of de streefcijfers van gebruik en tevredenheid voor dat jaar zijn gerealiseerd. Bovenstaande tabel is gebaseerd op het onderzoek van NIPO. Aan het eind van het jaar komen de resultaten beschikbaar en mede op basis hiervan worden de doelen van het jaar daarop en de hiervoor benodigde activiteiten bepaald. Vanaf 2004 laat stichting Kennisnet ook in juni een NIPO-onderzoek uitvoeren.

In 2004 zal stichting Kennisnet samen met stichting Ict op School worden geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie zal worden beslist over hoe de relatie tussen OCW en de stichtingen na 1 januari 2006 vorm zal krijgen en hoe de beschikbare middelen na 2005 zullen worden ingezet. Hiertoe wordt eind 2004 een voorstel naar de Tweede Kamer gestuurd.

10.2.2.2 Efficiënt en effectief gebruik van ict

Wat willen we bereiken?

Het versterken van de positie van de scholen voor primair en voortgezet onderwijs als consument van producten en diensten die gericht zijn op de integratie van ict om tot effectief en efficiënt gebruik van ict te komen. Goed geïnformeerde scholen die hun krachten bundelen zijn beter in staat de vraag te formuleren, gerichte keuzen te maken en kennis te delen op het gebied van de professionalisering van docenten en aanschaf en inzet van ict-middelen en content. Concreet betekent dit:

• scholen hebben de infrastructuur beter op orde en hebben het beheer beter geregeld;

• docenten maken meer gebruik van ict in de lessituatie;

• docenten zijn beter in staat om educatieve content te vinden en te gebruiken;

• scholen zijn beter geïnformeerd over de mogelijkheden van het gebruik van ict;

• scholen kiezen meer voor samenwerking zodat zij ict doelmatiger kunnen inzetten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De stichting Ict op School heeft bij de oprichting in 2001 de publieke taak gekregen om bovengenoemde doelstellingen te realiseren. De minister stelt de stichting in staat deze taken uit te voeren. Jaarlijks maakt de minister afspraken met de stichting over de nadere invulling van activiteiten.

De stichting Ict op School vervult de rol van procescoördinator en treedt op als consumentenorganisatie voor het onderwijs.

Om de doelstellingen te bereiken heeft de stichting de volgende hoofdtaken geformuleerd:

• kennisuitwisseling over producten en diensten op het gebied van ict in het onderwijs;

• specificeren en bundelen van vragen («vraagarticulatie») over producten en diensten op het gebied van ict in het onderwijs;

• kennisontwikkeling over integratie van ict in het onderwijs;

• stimuleren van regionale samenwerking.

In de werkplannen is een aantal inhoudelijke programmalijnen bepaald dat aansluit op te realiseren doelen. Het realiseren van effectief en efficiënt gebruik van ict in het onderwijs is afhankelijk van veel factoren en actoren in en rond de instellingen. De stichting Ict op School is één van de partijen die scholen ondersteunt in dit complexe geheel.

De stichting Ict op School is gevraagd een platform in te richten om het bedrijfsleven te betrekken bij integratie van ict in het onderwijs. Bedrijven worden uitgenodigd hun expertise en ervaringen in te zetten ten gunste van zoveel mogelijk onderwijsinstellingen. Hiertoe worden activiteiten ondernomen om bedrijfsleven en onderwijspartijen bij elkaar te brengen en gezamenlijk veelbelovende initiatieven te laten ondersteunen of mede uit te voeren. Het te initiëren platform bouwt voort op de activiteiten en doelstellingen van de stichting Platform Onderwijs en Informatiesamenleving (stichting O&I) die medio 2003 haar werkzaamheden heeft neergelegd.

Wat mag het kosten?

De stichting Ict op School moet haar werkzaamheden realiseren binnen het beschikbare budget van € 2,7 miljoen. Voor het bevorderen van de samenwerking met het bedrijfsleven zijn aanvullende middelen gereserveerd (€ 0,1 miljoen).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door middel van een jaarlijks in oktober door het TNS-NIPO uit te voeren onderzoek worden de gebruikersbehoeften van de doelgroep bepaald en wordt de mate van tevredenheid onderzocht. De wensen en behoeften van de scholen, die door middel van dit onderzoek op tafel komen, vormen de belangrijkste bouwstenen voor het activiteitenplan voor het daarop volgende jaar. De eerste meting door TNS-NIPO is verricht in 2002. In september 2003 is de tweede meting verricht, waarbij meer aandacht was voor de relatie tussen de activiteiten van de stichtingen en de doelstellingen van OCW.

In het najaar 2004 zal de derde meting worden uitgevoerd.

Daarnaast laat de stichting Ict op School jaarlijks een onderzoek uitvoeren naar lokale en regionale samenwerking van scholen in het primair onderwijs op het gebied van ict.

Hierbij wordt ondermeer gekeken naar het volume van deelname en naar kwalitatieve kenmerken van samenwerking.

Met ingang van 2005 zullen de effecten van de werkzaamheden van Ict op School meetbaar en transparant worden gemaakt door middel van de Kwaliteitsindex, waarvoor de cijfers uit de TNS-NIPO enquête van oktober 2004 de basis vormen. Op deze wijze wordt een groot aantal producten en diensten van een cijfer voorzien in termen van bekendheid bij en relevantie voor de scholen. De norm voor een voldoende functioneren (ondergrens) is voorlopig vastgelegd op een index van 100. De keuze van de indicatoren die gebruikt worden voor de index vindt plaats in overleg tussen de stichting en OCW. De definitieve keuze voor de index wordt eind 2004 vastgesteld op basis van het jaarplan 2005 van de stichting Ict op School, de gegevens van het voorgaande jaar en de resultaten van de NIPO-enquête van oktober 2004. De gegevens die ten grondslag liggen aan de jaarlijks vast te stellen index zijn openbaar en worden gepubliceerd via de website van Ict op School.

10.2.2.3 Kennis en ervaring: ontwikkeling, verrijking en verspreiding

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het bevorderen van de ontwikkeling van kennis over het didactisch gebruik van ict binnen de vakken en over het gebruik van ict binnen de onderwijsorganisatie. Hierdoor ontstaat meer inzicht in het gebruik van de (innovatieve) mogelijkheden van ict in het onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 is gestart met het project «de kennisrotonde», waarbij een platform voor onderwijsinnovatie met ict wordt gevormd (het Ict Kennisplatform) om scholen, die in innovatietrajecten met vragen komen, bij te staan en te ondersteunen bij het vinden van een antwoord. Het Ict Kennisplatform koppelt ontwikkelingsvragen van scholen aan beschikbare kennis en ervaring. Daar waar de kennis en ervaring niet voorhanden is, wordt kennisproductie ondersteund om die kennis praktijkgericht te verwerven. Het identificeren van de innovatiebehoeften van scholen is in 2004 gestart op basis van de beschikbare vraagarticulatie (een van de reguliere activiteiten van stichting Ict op School).

Het streefcijfer is om 20 innovatievragen in behandeling te nemen, waarvan er minstens 10 in 2004 bemiddeld worden via het Ict Kennisplatform. Daarnaast wordt de ontwikkeling van meer systematische vraagarticulatie onderscheiden, waarmee een groot deel van de scholen bereikt wordt en de opening van één innovatieloket, waar scholen met hun vragen terecht kunnen.

De precieze vormgeving van de kennisproductie in 2005 zal voortbouwen op – en is daarmee afhankelijk van – de uitwerking van een aantal activiteiten in 2004, zoals de start van het Ict Kennisplatform, de nadere uitwerking van de kennisproductie, de eventuele inbedding in of aanhaking bij een breder innovatiebeleid.

Wat mag het kosten?

De bijdrage voor het Ict Kennisplatform is € 1 miljoen.

Ter stimulering van de kennisproductie is een bijdrage van € 3 miljoen voorzien.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na de definitieve beoordeling van het plan van aanpak van de Kennisrotonde zal de wijze waarop de prestatiegegevens worden gemeten nader bepaald worden.

10.2.2.4 Contentontwikkeling

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel innovaties in de markt te stimuleren en investeringen door content ontwikkelaars aan te jagen. Hierbij is aandacht voor onderwijs op maat en staat de gebruiker centraal.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om ict goed te kunnen integreren in het onderwijs is het van belang dat de educatieve contentketen goed functioneert. Dit houdt in dat er voldoende educatieve content ontwikkeld moet worden, dat deze content op toegankelijke wijze beschikbaar gesteld wordt en de content op een flexibele wijze gearrangeerd kan worden. De content moet goed overgebracht worden zodat de eindgebruiker de content kan inzetten voor de eigen leerdoelen. In 2004 is stichting Kennisnet gestart met het uitvoeren van het plan van aanpak van de educatieve contentketen.

In de educatieve contentketen is een vijftal stappen te onderscheiden te weten: (1) de ontwikkeling van materiaal, (2) het beschikbaar stellen, (3) het vindbaar maken, (4) het arrangeren en (5) het daadwerkelijke gebruik van gebased educatief materiaal.

In 2004 worden de eerste resultaten en vervolgplannen van aanpak van de verschillende deelprojecten beoordeeld. In juli 2004 zijn de vooronderzoeken van de deelprojecten Contentfonds, Metadata, Open Standaarden en Onderwijskennisbank afgerond en de vervolgplannen van aanpak gereed. In oktober 2004 zijn de vooronderzoeken van de deelprojecten Contentuitwisselplatform en Zoeken & Vinden educatief lesmateriaal afgerond en zijn de vervolgplannen van aanpak gereed. Als deze beoordeling positief is, zal Kennisnet in 2005 deze plannen verder uitvoeren.

Wat mag het kosten?

Voor de contentontwikkeling is € 2,5 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na de definitieve beoordeling van het plan van aanpak van de contentketen zal de wijze waarop de prestatiegegevens worden gemeten nader bepaald worden.

10.2.2.5 Overige innovatieve projecten

Informatie- en kennistransfer vakgebieden

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het bevorderen van de ontwikkeling van kennis over het didactisch gebruik van ict.

Wat gaan we daarvoor doen?

Acht expertisecentra ict in het onderwijs verzamelen informatie over de mogelijkheden van ict op hun expertisegebied. Expertisecentra hebben een rol bij het signaleren van wensen uit het veld en bij het geven van overzicht van (vakspecifieke) ontwikkelingen. Expertisecentra spelen bovendien een rol in het uitwerken en uitvoeren van vernieuwende vakdidactische ontwikkelingen. Elk van de acht expertisecentra onderzoekt op zijn eigen vakgebied de mogelijke meerwaarde van ict en doet dit in nauwe samenwerking met betrokken leerlingen, docenten, uitgevers, schoolbegeleiders en collega-onderzoekers uit het buitenland.

Elk expertisecentrum publiceert in 2005 geregeld op de eigen website, in vakbladen en in notities over vernieuwende vakdidactische ict-ontwikkelingen.

De expertisecentra-ict worden gevormd door instellingen die ook op andere vlakken een belangrijke taak hebben bij de ontwikkeling van vakinhoud en vakdidactiek. Met de intergratie van ict in het reguliere OCW beleid, zullen ook de activiteiten van de ict-expertisecentra in 2005 zoveel als mogelijk worden geïntegreerd in de reguliere activiteiten van de instellingen.

Wat mag het kosten?

De expertisecentra hebben op basis van projectplannen in 2004 een bijdrage toegekend gekregen voor 2004 en 2005 van in totaal € 1,2 miljoen. In 2005 wordt daarvan € 0,2 miljoen uitbetaald.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eindrapportages van de expertisecentra komen beschikbaar in januari 2006. Daarmee rapporteren de centra over de uitvoering van de projectplannen en wordt inzicht gegeven in de uitgevoerde activiteiten. De evaluatie van de resultaten en de effecten van de opgeleverde producten wordt rond de eindrapportages van 2006 uitgevoerd.

Open source software en open standaarden (ossos)

Wat willen we bereiken?

De kennis over open source software en het gebruik van open standaarden te bevorderen binnen het onderwijs.

Open standaarden vormen een belangrijk voorwaarde om binnen informatieketens (o.a. administratieve, maar ook de eerder genoemde contentketen) zonder belemmeringen data uit te kunnen wisselen, ook wel interoperabiliteit genoemd.

Door het gebruik van open source en open standaarden kan daarnaast de afhankelijkheid van één of enkele leveranciers verminderd worden. Het gebruik van open standaarden is een prioriteit van de ict-agenda van het kabinet. Uit een nulmeting uitgevoerd door TNS-NIPO is gebleken dat binnen het onderwijs de kennis over open source software en open standaarden lacunes vertoont en het gebruik achterblijft. Dit vormt een belangrijke belemmering in het uitwisselen en gebruik van educatieve content.

Wat gaan we daarvoor doen?

Dit jaar is er door TNS-NIPO een nulmeting uitgevoerd om te achterhalen wat het kennisniveau en de gebruiksdichtheid is van open standaarden en open source software binnen het po, vo en bve. Geconcludeerd kan worden dat de kennis over open standaarden – welke een voorwaarde zijn voor interoperabiliteit – lacunes vertoont en het gebruik achterblijft. Voor de kennis en het gebruik van open source software geldt hetzelfde.

Op basis van de uitkomsten van de nulmeting zijn de stichtingen Ict op school en Kennisnet gevraagd nadere prioriteiten aan te brengen in het bestaande plan van aanpak voor 2004 en een voorstel in te dienen met de activiteiten op het gebied van ossos voor 2005 en 2006, om zo het onderwijsveld van de juiste kennis en voorbeelden te voorzien, zodat het in staat is zelf keuzes te maken en de afhankelijkheid van een of enkele leveranciers te verminderen en de uitwisselbaarheid van digitaal materiaal te vergroten.

Daarnaast is gebleken dat er behoefte is aan een monitor waaraan instellingen de toegankelijkheid van hun website kunnen meten. In 2003 heeft deze websitemonitor voor bve en ho plaatsgevonden. In 2004 en 2005 wordt deze meting opnieuw uitgevoerd. Dit instrument is effectief gebleken voor de digitalisering van de gemeenten. Niet alleen stimuleert dit instrument om ieder jaar verder te gaan in de elektronische dienstverlening, maar is het ook een geschikte benchmark om te meten waar een school nu staat.

Wat mag het kosten?

Voor de uitvoering van de doelstellingen en activiteiten voor 2005 is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen. In dit bedrag is ook een vervolg van de nulmeting ossos 2005 opgenomen, evenals de websitemonitor bve en ho 2005.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Dit jaar is er door TNS-NIPO voor het eerst een nulmeting uitgevoerd (TNS Nipo, B-5926). Op basis van deze meting zijn kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen voor de komende jaren geformuleerd. Begin 2005 wordt deze meting opnieuw uitgevoerd. In 2003 is voor het eerst de websitemonitor voor onderwijsinstellingen (bve en ho) uitgevoerd. Sinds 1999 wordt deze monitor uitgevoerd voor de overheidssector.

ict-agenda

Wat willen we bereiken?

Bezien zal worden welke bijdrage OCW voor het onderwijsveld kan leveren op basis van de door het kabinet geformuleerde speerpunten in de ict-agenda.

Wat gaan we daarvoor doen?

In overleg met de ministeries van Economische en Binnenlandse Zaken wordt in het najaar 2004 bekeken welke activiteiten in dit kader zullen worden uitgevoerd. Hierbij worden ook de stichtingen Kennisnet en Ict op School betrokken.

Wat mag het kosten?

Hiervoor is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Niet van toepassing.

Communicatie «Parels»

Wat willen we bereiken?

De bedoeling is de enorme schat aan kennis en ervaring die aanwezig is binnen de scholen transparant dan wel direct praktisch toepasbaar voor een andere school te maken.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2005 wordt een handzame publicatie opgesteld op basis van schoolportretten van in de praktijk bewezen ict-concepten die direct toepasbaar zijn door andere scholen. Dit gebeurt in samenwerking met de Inspectie van het onderwijs.

Daarnaast zal vanuit journalistieke invalshoek een publicatie worden gemaakt over 8 jaar ict-beleid met als doel om opgedane ervaringen en kennis in het gebruik van ict in de scholen over te dragen aan andere maatschappelijke sectoren en het buitenland.

Wat mag het kosten?

Hiervoor is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Niet van toepassing.

Internationaal

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel internationale samenwerking en kennisuitwisseling op het gebied van ict in het onderwijs te stimuleren, zodat geleerd kan worden van buitenlandse ontwikkelingen voor de Nederlandse situatie. Daarmee hangt samen het uitdragen van de Nederlandse verworvenheden naar Europese bondgenoten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ook in de internationale samenwerking verandert de focus van «ict als doel» steeds meer naar «ict als middel». De meeste internationale activiteiten rond ict zijn opgenomen in de staande beleidstrajecten. De vertegenwoordiging van Nederland in het European Schoolnet (EUN) wordt vooralsnog verzorgd door de stichting Kennisnet.

In (ict-)gremia van de EU en bij uitwisselingsprojecten wordt «gehaald en gebracht». Er wordt geleerd van buitenlandse ervaringen en Nederlandse ervaringen en standpunten worden uitgedragen. Nederland wordt vertegenwoordigd in twee internationale commissies: op het terrein e-learning en ict in education. In 2005 worden uitwisselingsprojecten georganiseerd op beleidsmatig en uitvoerend niveau.

Wat mag het kosten?

Voor internationale samenwerking is een bedrag gereserveerd van € 0,2 miljoen voor centrale activiteiten. Het gaat hierbij om een afbouw van lopende verplichtingen. De structurele component van internationale samenwerking wordt ondergebracht onder de activiteiten van de stichting Kennisnet.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Niet van toepassing.

10.2.3 Meer mensen werkzaam in het onderwijs

Het beleid gericht op de ict-professionalisering wordt ingepast bij andere innovatietrajecten. De effecten van ict zijn merkbaar in de verandering van de schoolorganisatie, de taakbelasting en functiedifferentiatie. Steeds meer activiteiten rond professionalisering van ict worden daarom in samenhang met andere beleidsthema's uitgevoerd.

10.2.3.1 Professionalisering docenten

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel te stimuleren dat in de onderwijspraktijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van ict en dat ict onderdeel gaat uitmaken van de onderwijsdidactiek. Docenten zijn de dragers van (vernieuwingen in) het onderwijs. Ict biedt hen een ondersteuningsstructuur om taak- en functiedifferentiatie mogelijk te maken. Het middel ict moet de komende periode worden benut om de gewenste innovatie van het onderwijs verder vorm te geven. De ict-vaardigheden van docenten nemen weliswaar nog steeds toe, maar voor het daadwerkelijke gebruik van ict in de klas zijn nog niet alle docenten toegerust. Het streven voor de komende jaren is een gestage groei van het percentage docenten dat over voldoende ict-vaardigheden beschikt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Grassroots

In het ict-beleid wordt aangesloten bij de zogenaamde GrassRoots-projecten: kleinschalige ict-projecten waarin docenten positieve ervaringen opdoen bij het gebruik van ict in het onderwijs. Uit de evaluatie van deze projecten blijkt, dat GrassRoots die ingebed zijn in het beleid van de scholen, een krachtig hulpmiddel zijn om docenten daadwerkelijk ict te laten gebruiken in hun onderwijspraktijk. Om de olievlekwerking van de GrassRoots verder te stimuleren blijft het in 2005 mogelijk voor elke docent om een GrassRoots-project uit te voeren. Het doel is het aantal deelnemende scholen aan GrassRoots in 2005 te laten stijgen van 1000 naar 2000 en het aantal deelnemende docenten van 2000 naar 5000.

In de «GrassRoots-etalage» op www.kennisnet.nl worden tenminste 500 projecten als voorbeeld gepresenteerd en benut voor scholingsdoeleinden in het onderwijs.

Grassrootsprojecten zullen niet alleen meer ten dienste staan van ontwikkeling van ict-vaardigheden maar aansluiten bij andere prioritaire thema's.

De uitwerking van aanvullend beleid gericht op ict-deskundigheidsbevordering is ingepast binnen het plan van aanpak onderwijspersoneel. In de uitwerking wordt aandacht besteed aan de stimulerende en katalyserende werking die ict kan hebben op de onderwijsvernieuwing, in samenhang met functiedifferentiatie (plan van aanpak onderwijspersoneel).

Ook binnen de activiteitenplannen van de stichting Ict op School is aandacht voor deskundigheidsbevordering, onder andere via het beschikbaar stellen van tools en goede voorbeelden.

GrassRoots cultuureducatie

In 2004 is de stichting Kennisnet gestart met de coördinatie van de GrassRoots cultuureducatie. Ook in 2005 kunnen cultuurinstellingen zich aanmelden bij de stichting Kennisnet om GrassRootslocatie te worden. Via deze locaties worden docenten in het primair onderwijs in staat gesteld een les cultuureducatie te verzorgen met ict. Het doel in 2005 is om in totaal 15 GrassRootslocaties te hebben die in totaal ruim 2000 docenten in het primair onderwijs in staat stellen een cultuureducatieles met ict te geven.

Naast de in deze paragraaf genoemde activiteiten voert ook de stichting Ict op School activiteiten uit op het gebied van kennisontwikkeling door het (laten) uitvoeren en publiceren van diverse onderzoeken op het gebied van integratie van ict in het onderwijs.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na een start van het Ict-Kennisplatform in 2004 zal aparte aandacht uitgaan naar naamsbekendheid en klantgerichtheid van het platform. Het Ict-Kennisplatform zal hier zelf voor zorgdragen en hierover rapporteren. Voor 2005 en 2006 zullen nieuwe streefcijfers worden ontwikkeld op basis van de ervaringen in 2004, met als doelstelling om in 2006 een groot deel van de scholen (de helft van de scholen in het primair onderwijs, meestal via samenwerkingsverbanden en een derde van de scholen in het voortgezet onderwijs) te betrekken bij kennisontwikkeling op het gebied van ict en onderwijsinnovatie. Doelstelling is verder dat relevante doelgroepen dan bekend zijn met het Ict-Kennisplatform als marktplaats voor vragen en antwoorden op het gebied van ict in het onderwijs.

Professionalisering

«Learning by doing» is de belangrijkste manier waarop docenten zich vaardig maken voor de inzet van ict in het onderwijs.

Docenten hebben daarbij behoefte aan werkpleknabije ondersteuning. In 2004 is een onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop de ondersteuning in de dagelijkse praktijk wordt vormgegeven en wat de verschillende ervaringen zijn.

Op basis van de inventarisatie wordt in 2005 bekeken of OCW een rol heeft bij de vormgeving en facilitering van de ondersteuning. Op basis van de uitkomst wordt bepaald welke partijen OCW zal betrekken bij een eventuele projectopzet.

Voor de uitwerking van het project ondersteuning van «learning by doing» is een reservering opgenomen van € 0,5 miljoen.

In 2004 is een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop docenten ondersteund worden bij het benutten van ict in hun onderwijs. Uit dat onderzoek blijkt dat een werkpleknabije ondersteuning van cruciaal belang is. Deze ondersteuning dient niet zozeer gericht te zijn op het verbeteren van allerlei technische vaardigheden, maar vooral op organisatorisch, onderwijskundig en motiverend gebied.

Tevens blijkt uit het onderzoek dat die ondersteuning op heel veel verschillende manieren kan worden ingevuld. In 2005 wordt daarom een beperkt aantal pilotprojecten uitgevoerd met verschillende invullingen van de ict-coach, waarbij tevens onderzocht wordt wat de sterke en zwakkere kanten zijn van elke aanpak.

Wat mag het kosten?

Voor de verbreding en verdieping van Grassroots-projecten (inclusief evaluatie) is in 2005 een budget van € 0,5 miljoen beschikbaar. De GrassRoots cultuureducatie wordt voor € 0,5 miljoen ondersteund met het ict innovatiegeld.

Voor professionalisering van docenten is vanaf 2005 structureel € 1,0 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De uitvoering van GrassRoots zijn in de loop van 2003 en 2004 uitvoerig bekeken. Het evaluatierapport komt eind 2004 beschikbaar. De directe resultaten van de GrassRoots zijn zichtbaar doordat alle eindproducten op de GrassRoots website worden gepubliceerd. Op basis van de uitkomst van de evaluatie zal worden bepaald hoe OCW betrokken wil blijven bij het GrassRootsproject.

Aan de rapportage van het eventuele ondersteuningsproject worden in de projectopzet eisen gesteld.

10.2.4 Doorlopende verplichtingen

Wat willen we bereiken

Overige en veldspecifieke projecten

Het doel is onder andere de lopende projecten van de subsidieregeling «methode en programmatuur» en veldspecifieke ict-projecten (o.a. programmamatrix, NICL/APS en «omgang met verschillen») op ordentelijke wijze af te wikkelen.

Daar waar mogelijk vindt stimulering plaats van innovatieve projecten. Voor 2005 en verder worden voornamelijk projecten gestimuleerd die ict als middel hanteren in brede innovatietrajecten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De behandeling van deze projecten houdt beoordeling van de eindrapportages in en financiële verantwoordingen om te komen tot definitieve subsidievaststellingen.

Wat mag het kosten?

In 2005 is € 0,3 miljoen beschikbaar.

10.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 10.2: Budgettaire gevolgen artikel 10 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen8 75553 69151 93642 44037 43736 43736 437
Waarvan garanties0000000
Uitgaven101 29053 69151 93642 44037 43736 43736 437
        
Programma-uitgaven 51 28150 02340 84636 09635 09635 096
        
Deregulering, autonomie en rekenschap       
1.a.Ict-bijdrage per leerling, inclusief internetvoorzieningZie begrotingen PO, VO en BVE     
1.b.Monitoring/onderzoek6519722 0201 2001 2001 2001 200
2.Internetvoorziening centraal       
a. onrendabele gebieden 5 0005 000    
b. centrale voorziening72 1335 00010 00010 00010 00010 00010 000
        
Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur       
3.Innovatiestichtingen       
a. BasissubsidieKennisnet18 60018 60018 60018 60018 60018 60018 600
b. Basissubsidie Ict op School2 7232 7232 7232 7232 7232 7232 723
c. Internationaal157100100100100100100
d. Onderwijs en bedrijfsleven23290100100100100100
        
4.InnovatieBalkenende II       
– Platform 1 0001 0001 000–/––/––/–
– Kennisproductie (Kennisrotonde) 3 5003 0001 000–/––/––/–
– Grassroots cultuureducatie 1 000500–/––/––/––/–
– Contentontwikkeling1 1713 5002 5001 000–/––/––/–
– Breedband 2 0001 000–/––/––/––/–
        
5.Overige innovatieve projecten       
– Informatie- en kennistransfer vakgebieden 960240600600600600
– OSSOS  500500500500500
– ICT-agenda  500500500273273
– Communicatie «Parels»  500    
– Internationaal 105250    
        
Meer mensen werkzaam in het onderwijs       
6.Professionaliseringvan docenten       
– Grassroots (incl. evaluatie)3 6481 060480    
– Professionaliseringdocenten 1001 0001 0001 0001 0001 000
– DRO 50     
        
Doorlopende verplichtingen       
NL.tree 3 182     
Overige en veldspecifieke ict-projecten2 1842 139102 523773  
        
Apparaatsuitgaven 2 4101 9131 5941 3411 3411 341
Ontvangsten48 22047 77647 77647 77647 77647 77647 776

10.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 10.3: Budgetflexibiliteit artikel 10 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 51 936 42 440 37 437 36 437 36 437
2.Waarvan apparaatsuitgaven 1 913 1 594 1 341 1 341 1 341
3.Dus programma-uitgaven 50 023 40 846 36 096 35 096 35 096
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht10%5 100        
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)90%44 923100%40 846100%36 096100%35 096100%35 096
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)          
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld          
9.Totaal100%50 023100%40 846100%36 096100%35 096100%35 096

De ict begroting bestaat vanaf 2005 geheel uit specifieke stimulering of projectfinanciering. In 2005 zijn de gelden voor de onrendabele gebieden en de overige ict-projecten juridisch verplicht. De overige gelden zijn bestuurlijk gebonden. Het betreft de middelen voor de stichtingen, de gelden voor innovatie Balkenende II, de overige innovatieve projecten en de gelden voor professionalisering van docenten.

Ten aanzien van deze gelden worden door de stichtingen jaarplannen ingediend, voor de overige middelen geldt dat er activiteiten in voorbereiding of in aanbesteding zijn.

10.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De bestuurlijke aanpak om de hoofdmoot van de bestedingen vrij besteedbaar aan de onderwijsinstellingen ter beschikking te stellen met verantwoording achteraf is een cruciale factor voor een effectieve en doelmatige besteding van de beschikbare middelen voor ict in het onderwijs. Decentraal beleid zal het meeste effectief zijn, omdat scholen zelf het beste kunnen bepalen waar behoeften en knelpunten bij de integratie van ict in het onderwijs liggen. Centraal beleid dient ontwikkelingen te faciliteren en te stimuleren. Vanaf 2004 is de decentrale component van het ict-beleid verder versterkt door scholen zelf de verantwoordelijkheid te geven hun eigen internetvoorziening te regelen.

De samenhang van de doelstellingen, de doelmatige inzet en de raming wordt gevonden in het stellen van operationele doelen.

De voortgang en het resultaat worden gemeten met de ict-onderwijsmonitor.

11. STUDIEFINANCIERING

11.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister op het terrein van studiefinanciering is de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het beleid van studiefinanciering richt zich daarbij op het wegnemen van financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen:

• deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg;

• studenten in het hoger beroepsonderwijs;

• studenten in het wetenschappelijk onderwijs.

Deze doelstelling moet worden bezien in samenhang met de doelstellingen van de onderwijsvelden hoger onderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie.

De minister streeft ernaar dat iedere studerende die aanspraak kan en wil maken op studiefinanciering deze ook ontvangt.

Verantwoordelijkheid

De minister is direct verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van het bestel door het scheppen van kaders voor toegankelijkheid en doelmatigheid. Dit betekent sturing en toezicht op hoofdlijnen gericht op het ontwikkelen van instrumenten, het meten van resultaat en het afleggen van rekenschap.

De hoogte van de bijdrage van de overheid is vastgelegd in de wet. De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Van de ouders wordt verwacht dat zij, wanneer mogelijk, bijdragen in de financiering van de studie van hun kinderen. Het stelsel van studiefinanciering is mede op deze veronderstelling gebaseerd. Hiervoor zijn richtbedragen opgesteld door de overheid, maar de hoogte van de bijdrage is een zaak tussen ouders en kinderen. Tenslotte is er de student zelf. Omdat de studie ook een investering in de eigen toekomst is, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert.

Het huidige stelsel van studiefinanciering loopt tegen de grenzen van haar mogelijkheden aan. Het bestaande stelsel is onvoldoende flexibel om nieuwe ontwikkelingen in het hoger onderwijs te implementeren zonder dat daarmee de structuur van het stelsel wordt aangetast (zie ook 11.2.5).

11.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Stelsel algemeen

In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het huidige stelsel die eerst nader beschreven worden.

Het huidige stelsel is neergelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), die sinds 1 september 2000 van kracht is. In de WSF 2000 is omschreven welke bijdragen de overheid aan studerenden beschikbaar stelt, en aan welke voorwaarden studerenden moeten voldoen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ook zijn hierin de aflossingsvoorwaarden vastgelegd van de leningen die op grond van de WSF 2000 zijn verstrekt. De Informatie Beheer Groep voert als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCW de WSF 2000 en de daarop berustende regelingen uit.

Uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering is het normbudget. Dit is het maandelijkse budget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen. De hoogte van het normbudget is opgebouwd uit een aantal componenten:

• een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (dit bedrag is voor uit- en thuiswonenden verschillend);

• een bedrag voor boeken en leermiddelen;

• een bedrag voor de kosten van de onderwijsbijdrage;

• een bedrag voor de ziektekostenverzekering (dit bedrag is voor particulier- en ziekenfondsverzekerden verschillend) en

• een reisvoorziening in de vorm van een ov-studentenkaart.

Deze bedragen zijn door de overheid genormeerde kosten. Per 1 januari 2004 bedraagt het totale maandbudget voor studenten in het hoger onderwijs (ho) maximaal € 716,19 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd) en voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol) maximaal € 665,75 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd).

In de WSF 2000 zijn instrumenten opgenomen waarmee de studerende het totale normbudget kan financieren. Studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs en ov-studentenkaart voor iedere studerende, en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs. Daarnaast kan iedere studerende een rentedragende lening afsluiten bij de overheid en/of bijverdienen. Bijverdienen heeft tot circa € 10 200 geen invloed op de studiefinanciering.

Studiefinanciering vindt zijn oorsprong in 1986 en is gericht op voltijds studerenden in het ho en de bol.

Het uitgangspunt bij de prestatiebeurs in het ho is dat van degene die voor studiefinanciering in aanmerking komt een tegenprestatie verwacht mag worden. Studiefinanciering in het ho wordt uitgekeerd als een voorwaardelijke lening, met uitzondering van de rentedragende lening die altijd terugbetaald moet worden. Deze voorwaardelijke lening wordt omgezet in een gift als een student binnen 10 jaar een afsluitend getuigschrift in het ho behaalt. Met ingang van studiejaar 2004–2005 is de regeling afgeschaft waarbij een student zijn studiefinanciering van het eerste jaar kan omzetten in een gift na het behalen van 50% van de studiepunten; zie voor een toelichting hoofdstuk 11.2.5.

De aanvullende beurs in het eerste jaar is altijd een gift. Indien een student niet voldoet aan de gestelde normen wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve rentedragende lening. De prestatiebeurs kent ook een koppeling aan de nominale cursusduur van een opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). Een student kan voor de nominale cursusduur van een opleiding aanspraak maken op de prestatiebeurs. Daarna kan een student nog 36 maanden aanspraak maken op een rentedragende lening.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt voor deelnemers in niveau 3 en 4 van de beroepsopleidende leerweg ook een prestatiebeurs ingevoerd. Voor een uitgebreide toelichting op deze maatregel wordt verwezen naar hoofdstuk 11.2.5.

De uitgaven en ontvangsten die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn te splitsen in relevante uitgaven en ontvangsten en niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Dit onderscheid is van groot belang omdat alleen de relevante uitgaven bepalend zijn voor het financieel kader van de begroting (EMU-saldo). Onder de niet-relevante uitgaven vallen de rentedragende leningen en de uitgaven voor de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een definitieve gift). De niet-relevante ontvangsten betreffen de aflossingen op de rentedragende leningen.

11.2.1 Waarborgen algemene toegankelijkheid onderwijs

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel studerenden in het ho en de bol (financieel) in staat te stellen onderwijs te volgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid levert een bijdrage aan het normbudget van studerenden. De instrumenten die hiervoor ingezet worden zijn de basisbeurs en de reisvoorziening. Studerenden die voldoen aan de criteria in de WSF 2000 kunnen aanspraak maken op de basisbeurs en de reisvoorziening.

De basisbeurs wordt in het ho verstrekt voor de nominale duur van de opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). De deelnemers in de bol kunnen tot 1 augustus 2005 vanaf hun 18e aanspraak maken op een basisbeurs voor onbepaalde duur.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt ook voor de deelnemers in de bol een vergelijkbaar systeem aan dat voor het ho van kracht. Zie hiervoor ook hoofdstuk 11.2.5.

De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase van hun opleiding aanspraak maken op een ov-studentenkaart. Voor de deelnemers in de bol wordt de ov-kaart tot 1 augustus 2005 onder dezelfde voorwaarden verstrekt als de basisbeurs. Zolang zij voltijds studeren kunnen zij aanspraak maken op een ov-studentenkaart. In het kader van de invoering van de prestatiebeurs in de bol met ingang van het studiejaar 2005–2006 (zie hoofdstuk 11.2.5) zullen ook de voorwaarden zoals die gelden voor de verstrekking van een ov-studentenkaart in het ho van overeenkomstige toepassing op de deelnemers in het mbo worden.

Wat mag het kosten?

Basisbeurs

De hoogte van de basisbeurs is genormeerd. Het normbedrag is verschillend voor uit- en thuiswonende studerenden en voor beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De normbedragen voor de basisbeurs worden jaarlijks geïndexeerd.

Tabel: 11.1 Normbedragen basisbeurs per maand in euro's*
 hobol
Thuiswonend74,1155,85
Uitwonend228,20209,93

* Peildatum 1 januari 2004

In tabel 11.2 worden de geraamde uitgaven voor de basisbeurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden.

Tabel 11.2: Uitgaven basisbeurs (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Bol-beurs189,9207,8184,2123,881,358,352,4
Prestatiebeurs(ho)*551,1536,2567,8624,4611,4634,7651,7
Prestatiebeurs(bol)0,00,027,987,7130,1155,7167,2
Totaal basisbeurs741,0744,0779,9835,9822,8848,8871,4
Waarvan relevant554,8614,8653,1542,7564,6615,1700,6
Waarvan niet-relevant186,2129,2126,8293,3258,2233,7170,8

* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2003 en 2004

De relevante uitgaven nemen in de periode 2003–2005 aanzienlijk toe door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die hun voorwaardelijke lening omgezet krijgen in een gift. In tabel 11.2 zijn vanaf 2005 ook de prestatiebeurs-uitgaven aan studenten in de beroepsopleidende leerweg (zie ook hoofdstuk 11.2.5) verwerkt. Dit uit zich in de dalende reeks uitgaven voor de bol-beurs vanaf 2004 en in de vanaf 2005 oplopende reeks uitgaven voor de prestatiebeurs bol. Ook de stijging van de totale «niet-relevante uitgaven» en de daling van totale relevante uitgaven in 2006 is hier aan te wijten.

De omzettingen in gift worden in mindering gebracht op de niet-relevante uitgaven. De daling van de niet-relevante uitgaven – ook na 2006 – is daarom eveneens verklaarbaar door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten (dus zowel in het ho als in de bol) die hun voorwaardelijke lening omgezet krijgen in een gift.

Reisvoorziening

In tabel 11.3 worden de geraamde uitgaven voor de reisvoorziening gepresenteerd.

Tabel 11.3: Uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
OV-kaart462,9521,1543,0557,9578,7599,4621,4
Reisvoorzieningoverig9,16,66,14,95,35,35,3
Totaal reisvoorziening472,0527,7549,1562,7584,0604,7626,7
Waarvan relevant287,4361,5404,1317,2321,5325,3435,2
Waarvan niet-relevant184,6166,1145,1245,5262,5279,4191,5

De totale uitgaven aan de ov-studentenkaart betreffen vooral de kosten van het contract met de openbaar vervoer bedrijven, waarmee met ingang van 1 januari 2003 een nieuw contract is afgesloten. De kosten hiervan variëren met het aantal studerenden dat gebruik maakt van de aanspraak op de reisvoorziening.

Ook in deze tabel is het effect van de invoering van de prestatiebeurs aan studenten in de beroepsopleidende leerweg ingaande het studiejaar 2005–2006 zichtbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een basisbeurs en/of reisvoorziening geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.4 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met studiefinanciering.

Tabel 11.4: Totaal aantal studerenden met studiefinanciering
 2003200420052006200720082009
Wo95 66899 564103 409106 860110 259113 419116 750
Hbo203 297211 337219 284227 352235 391242 523249 245
Bol164 257173 518178 969181 965183 438185 835189 698
Totaal studerenden met basisbeurs463 222484 418501 662516 176529 088541 777555 692
Wo33 99135 38736 58237 86939 08940 30841 514
Hbo30 67031 82532 72933 86135 00736 12837 196
Totaal alleen ov-kaart en/of lening64 66167 21369 31171 73074 09676 43578 710
Totaal527 883551 631570 973587 906603 184618 213634 402

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2004–2009: referentieraming 2004/ramingsmodel SF

Het aantal studerenden met studiefinanciering volgt logischerwijs de ontwikkeling van het totaal aantal studerenden in het ho en de bol in Nederland. Dit laatste aantal ligt uiteraard hoger, omdat niet iedere studerende die is ingeschreven en onderwijs volgt ook daadwerkelijk aanspraak heeft op studiefinanciering. De raming van de studerenden met een basisbeurs ligt ten grondslag aan het niveau van de uitgaven en vertoont een stijging van het totaal aantal studerenden met een basisbeurs in de komende jaren. Daarnaast is er een groep studenten in het ho die geen aanspraak meer kan maken op een basisbeurs (maximale duur is verbruikt) maar nog wel recht heeft op een ov-studentenkaart en een lening.

In onderstaande figuur is een internationale vergelijking van een aantal landen opgenomen van het procentuele gebruik van studiefinanciering. Deze gegevens hebben alleen betrekking op het hoger onderwijs.

Figuur 11.1: Internationale vergelijking percentage studenten ho met overheidstoelage om te studeren

kst-29800-VIII-2-4.gif

Bron: Euro student 2000

Het grote verschil tussen Nederland en Finland enerzijds en de overige landen anderzijds is gelegen in de ouderonafhankelijke component die in de studiefinanciering is opgenomen. In Nederland en Finland krijgen studenten ongeacht het inkomen van hun ouders een bepaalde toelage. De vergelijking met de andere landen wordt hierdoor bemoeilijkt omdat men daar alleen studiefinanciering ontvangt als het inkomen van de ouders niet toereikend is. Generieke voorzieningen zijn in die landen vaak geregeld via de kinderbijslag, fiscaliteit of het ontbreken van collegegeld.

Voor de raming van de uitgaven is voorts van belang in welke mate studerenden uitwonend zijn. De basisbeurs voor uitwonenden is immers hoger dan die voor thuiswonenden. In tabel 11.5 is aangegeven in welke mate er sprake is van uitwonendheid onder studerenden.

Tabel 11.5: Percentage uitwonende studerenden met een basisbeurs
 2003
Wo72%
Hbo46%
Bol29%

Bron: IB-Groep

11.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders

Wat willen we bereiken?

Het huidige stelsel van studiefinanciering gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij, indien zij dat (financieel) kunnen, een bijdrage leveren aan de studie van hun kind. De minister stelt zich ten doel, daar waar ouders niet of onvoldoende in staat zijn een bijdrage te leveren aan hun kind, de eventuele financiële belemmering om te gaan studeren voor een studerende weg te nemen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstelling te vervullen is het instrument aanvullende beurs in de WSF 2000 opgenomen. Deze beurs ontvangt een studerende extra indien zijn ouders minder draagkrachtig zijn. De aanvullende beurs is bedoeld voor studerenden waarvan de ouders gezamenlijk een belastbaar inkomen hebben dat minder bedraagt dan circa € 37 000. De aanvullende beurs kent een glijdende schaal die naast het belastbaar inkomen ook afhankelijk is van het aantal kinderen van de natuurlijke ouders. Bij een gezamenlijk belastbaar inkomen van de ouders van minder dan circa € 27 000 kan een studerende aanspraak maken op een maximale aanvullende beurs. Door deze glijdende schaal is er nauwelijks sprake van armoedeval. De aanvullende beurs valt het eerste jaar niet onder de prestatiebeurs. Voorts is de regeling «kwijtschelding aanvullende beurs» van kracht, op grond waarvan kwijtschelding kan plaatsvinden van de resterende (voorwaardelijke) lening aanvullende beurs bij een laag inkomen ná de studie.

Wat mag het kosten?

De hoogte van de aanvullende beurs is genormeerd en naast het inkomen van de ouders en het aantal schoolgaande kinderen in het gezin ook afhankelijk van de woonsituatie van de studerende (thuis- of uitwonend) en van de ziektekostenverzekering van een studerende (ziekenfonds of particulier). De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Tabel 11.6: Normbedragen maximale aanvullende beurs per maand in euro's*
 particulierhoziekenfondsparticulierbolziekenfonds
Thuiswonend216,72180,02299,29262,59
Uitwonend234,72198,02317,30280,60

* Peildatum 1 januari 2004

In tabel 11.7 worden de geraamde uitgaven voor de aanvullende beurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden met minder draagkrachtige ouders. Hierbij spelen exogene factoren een rol zoals de ontwikkeling van de conjunctuur en de daarmee samenhangende inkomensontwikkeling.

Vanaf 2005 komen in de tabel ook de uitgaven aanvullende beurs tot uiting zoals die ingaande studiejaar 2005–2006 ook in verband met de prestatiebeurs bol gelden.

Tabel 11.7: Uitgaven aanvullende beurs (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Bol-beurs248,6276,7256,1172,9113,982,174,3
Prestatiebeurs(ho) *196,6207,9210,8219,6226,7234,2241,0
Prestatiebeurs(bol)0,00,040,8128,3190,3227,8244,5
Totaal aanvullende beurs445,2484,6507,6520,8530,9544,2559,8
Waarvan relevant402,0443,7482,6432,0452,9475,7523,0
Waarvan niet-relevant43,240,825,188,878,068,536,8

* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2003 en 2004

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een aanvullende beurs geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.8 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met een aanvullende beurs.

Tabel 11.8: Totaal aantal studerenden met een aanvullende beurs
 2003200420052006200720082009
Wo23 38124 33325 27326 11626 94727 71928 533
Hbo72 47675 34378 17681 05283 91886 46188 857
Bol84 94090 35296 70798 32699 122100 417102 504
Totaal180 797190 028200 156205 494209 987214 597219 895

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2004–2009: referentieraming 2004/ramingsmodel

Het deel van de basisbeursgerechtigden dat in 2005 gebruik maakt van de aanvullende beurs bedraagt hiermee 27,1% (wo), 39,3% (hbo) respectievelijk 54,0% (bol).

De mate waarin ouders daadwerkelijk bijdragen, geeft aan in hoeverre dit uitgangspunt van het stelsel functioneert. In onderstaande tabel wordt dit voor ho-studenten weergegeven.

Tabel 11.9: Bijdrage ouders studenten ho
 Basisbeurs1Aanvullende beurs2Leenfase3
 ThuisUitThuisUitThuisUit
% ouders dat bijdraagt50,8%69,7%27,5%38,8%41,0%50,9%
Gemiddeld bedrag in € dat wordt bijgedragen per maand4124,87231,97155,30157,82220,55268,34

1 studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2 studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen

3 studenten ho die geen beurs meer ontvangen, maar nog wel gebruik maken van een lening van IB-Groep en/of OVSK

4 bedragen hebben betrekking op groep studenten die financiële ondersteuning van ouders ontvangt.

Bron: studentenmonitor 2003 (ITS, 2004)

11.2.3 Waarborgen flexibiliteit in wijze van financiering door studerende

Wat willen we bereiken?

In het stelsel van studiefinanciering is verondersteld dat studerenden ook zelf een bijdrage leveren aan de financiering van het normbudget. De minister stelt zich ten doel studerenden in staat te stellen op een flexibele wijze invulling te kunnen geven aan deze veronderstelde bijdrage.

Wat gaan we daarvoor doen?

De instrumenten, die voor deze flexibele wijze van financiering zijn opgenomen in de WSF 2000, zijn:

Bijverdienen

Studenten kunnen ervoor kiezen hun eigen bijdrage aan de studiefinanciering met werken te verdienen. De WSF 2000 staat toe dat studerenden tot circa € 10 200 per jaar mogen bijverdienen zonder dat dit consequenties heeft voor hun aanspraak op studiefinanciering. Deze bijverdiengrens geldt per 1 januari 2004 en wordt jaarlijks geïndexeerd.

Leenfaciliteit

Een studerende kan er ook voor kiezen zijn bijdrage te leveren door te lenen. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase lenen. Deelnemers in de bol kunnen zolang zij aanspraak maken op studiefinanciering lenen. Er kan geleend worden tot een maximum bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen het normbudget en de eventuele te ontvangen basis- en/of aanvullende beurs. De lening is rentedragend. De rente op studieleningen van de IB-Groep is gelijk aan de rente die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt voor staatsleningen met een looptijd van 3–5 jaar en daarmee lager dan rente op leningen bij commerciële instellingen.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt de leenfaciliteit met € 8,34 per maand verhoogd. De student kan daardoor de verhoging van het collegegeld met € 100 via een lening compenseren.

De terugbetalingsregeling houdt rekening met de inkomenspositie van de ex-studerende. De terugbetaling start twee jaar na het verlaten van het onderwijs en de ex-studerende mag daar 15 jaar over doen. Het maandelijkse aflosbedrag wordt berekend via een annuïteitensystematiek.

Daarnaast bestaat er een draagkrachtregeling. Ex-studerenden met een relatief laag inkomen kunnen, wanneer zij moeten terugbetalen, een draagkrachtmeting aanvragen waardoor zij een kleiner aflossingsbedrag per maand hoeven te betalen, dan wel (tijdelijk) helemaal niets hoeven terug te betalen. Resteert er na 15 jaar nog steeds een studieschuld dan vervalt deze. Dit voorkomt dat studerenden voor wie het individuele profijt van de studie niet opweegt tegen de gemaakte investering, gedurende een (levens)lange periode met een studieschuld geconfronteerd blijven.

Wat mag het kosten?

Bijverdienen

Dit instrument brengt geen uitgaven met zich mee.

Leenfaciliteit

In de nominale fase is het maximum bedrag dat een student kan lenen gelijk aan het verschil tussen het normbudget en de basisbeurs of het verschil tussen het normbudget en de optelsom van basisbeurs en aanvullende beurs. De lening in de 36 maanden fase is sinds 1 januari 2003 gedereguleerd. Dit betekent dat iedere student kan lenen tot maximaal circa € 770 per maand (peildatum 1 januari 2004), ongeacht zijn woonsituatie.

De uitgaven voor de leningen zijn niet-relevante uitgaven. Voorts is het rentepercentage op de leningen kostendekkend. Kosten die kunnen optreden zijn die van eventuele kwijtschelding van schulden na afloop van de aflosfase.

Tabel 11.10: Niet-relevante uitgaven rentedragende lening(x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Rentedragende lening578,5735,6764,1764,8832,9855,6880,2

Met deze leningen gaan tevens ontvangsten gepaard, zoals rente en aflossingen. Daarnaast zijn er ook nog ontvangsten die betrekking hebben op leenfaciliteiten uit eerdere jaren die thans niet meer verstrekt worden. Deze ontvangsten zijn aflopend.

Tabel 11.11: Ontvangsten leenfaciliteit (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Renteloze voorschotten       
(verstrekt t/m 198614,312,04,84,84,84,74,7
Rentedragende lening239,4263,7276,6293,9314,3336,5359,9
Totaal253,7275,7281,4298,7319,1341,3364,6
Waarvan relevant149,0148,6137,0137,6141,8148,5156,9
Waarvan niet-relevant104,7127,0144,4161,2177,3192,7207,6

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de studentenmonitor 2003 zijn gegevens verzameld in hoeverre en in welke mate studenten in het ho gebruik maken van deze twee instrumenten om hun eigen bijdrage te financieren. In onderstaande tabel worden deze gegevens gepresenteerd.

Tabel 11.12: Inkomen studenten ho uit arbeid en uit lening
 Basisbeurs1Aanvullende beurs2Leenfase3
 ThuisUitThuisUitThuisUit
% studenten dat werkt81,9%74,1%77,3%76,2%73,9%72,4%
Gemiddeld aantal uren dat wordt gewerkt411,613,211,912,717,615,6
Gemiddeld netto maandinkomen in € uit arbeid353,90349,07367,93440,02584,70460,53
       
% studenten dat leent bij de IB-Groep6,8%22,5%8,4%30,4%20,2%59,3%
Gemiddeld bedrag in € dat maandelijks wordt geleend bij de IB-Groep5298,26357,70258,12298,35398,20515,98
% studenten dat elders leent0,64%0,23%0,03%0,20%0,79%0,22%

1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2: studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen

3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van een lening van de IB-Groep en/of OVSK

4: uren hebben betrekking op de groep studenten die inkomsten uit arbeid heeft

5: bedragen hebben betrekking op de groep studenten die een lening bij de IB-Groep heeft.

Bron: studentenmonitor 2003 (ITS, 2004)

Uit de tabel blijkt dat meer dan driekwart van de studenten werkt, gemiddeld meer dan 12 uur per week.

Daarnaast blijkt uit realisatiegegevens van de IB-Groep dat er door steeds meer studenten wordt geleend naast of na de prestatiebeurs en dat er ook hogere bedragen worden geleend. Uit onderzoek dat door TNS NIPO voor de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel is gedaan onder debiteuren bij de IB-Groep blijkt dat de voornaamste reden om te lenen door de tijd heen is veranderd (zie figuur 11.2). Voorheen was de voornaamste reden om de ouders te ontzien. Opvallend is dat deze reden door de loop der tijd relatief minder belangrijk wordt terwijl het lenen om zich meer luxe te kunnen veroorloven toeneemt. Ook lenen om minder te hoeven werken naast de studie is belangrijker geworden. Dit laatste lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig aangezien er juist steeds meer door studenten wordt gewerkt naast de studie. Echter, dit zou kunnen samenhangen met de grotere behoefte aan luxe.

Figuur 11.2: Redenen om in het verleden te lenen bij de IB-Groep

kst-29800-VIII-2-5.gif

Bron: Bijlage CUNS-rapport Leren investeren; investeren in leren (TNS NIPO, 2003)

De toename van het lenen is ook te zien in de vorderingsstanden. De vorderingsstanden van de rentedragende leningen die zijn verstrekt na 1992 nemen namelijk toe. Hieronder zijn de vorderingenstanden weergegeven van eind 2001, eind 2002 en eind 2003.

Tabel 11.13: Vorderingenstanden ultimo van het jaar (x € 1 miljoen)1
 Eind 2001Eind 2002Eind 2003
Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986147,0112,694,6
Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992320,4278,6240,3
Rentedragende leningen verstrekt na 19922 388,02 743,33 291,2
Aantallen renteloze voorschotten  18 628
Aantallen rentedragende leningen vóór 1992  109 218
Aantallen rentedragende leningen na 1992  284 648

1: In deze tabel zijn niet de voorwaardelijke leningen prestatiebeurs opgenomen die na afloop van de studie worden omgezet naar een gift of een definitieve lening, afhankelijk van de studieprestaties.

2: De aantallen voor 2001 en 2002 zijn niet bekend. De aantallen voor 2003 zijn gebaseerd op de standen van 31-3-2004

De vorderingenstanden van de renteloze voorschotten en de rentedragende leningen verstrekt voor 1992 nemen langzaam af. Het totaal van de verschillende vorderingenstanden neemt toe. Twee jaar na afloop van de studie start de aflossing van de studieschuld. Begin 2004 begonnen ongeveer 49 400 studerenden met aflossen (begin 2003: 47 500). De gemiddelde schuld voor de groep 2004 bedroeg op dat moment circa€ 7 900 (begin 2003: ruim € 6 800).

11.2.4 Totaalbeeld financiering normbudget

In de voorgaande onderdelen van paragraaf 11.2 zijn gegevens per instrument studiefinanciering opgenomen. De samenhang van deze instrumenten is uiteindelijk van belang in verband met de totale financiering van het normbudget. In onderstaande tabel zijn de verschillende inkomensbronnen weergegeven en wordt tevens het uitgavenpatroon van studenten gepresenteerd.

Tabel 11.14: Totaaloverzicht inkomsten en uitgaven studenten ho per maand in €
 Basisbeurs1Aanvullende beurs2Leenfase3
 ThuisUitThuisUitThuisUit
Inkomsten      
Basisbeurs75,76217,0179,18216,960,000,00
Aanvullende beurs0,000,00147,05160,100,000,00
Ouders124,87231,97155,30157,82220,55268,34
Inkomen uit arbeid353,90349,07367,93440,02584,70460,53
Lening IB-Groep298,26357,70258,12298,35398,20515,98
Lening elders61,4759,8040,0062,4373,5662,11
Overige inkomsten87,12109,9499,14105,22124,48152,84
Totaal maandinkomen419,16687,52505,90795,44643,10796,04
       
Uitgaven      
Studiekosten (collegegeld/studieboeken)153,59160,51222,27212,68171,53179,68
Levensonderhoud(huisvesting, levensmiddelen, kleding, verzekeringen, reiskosten en overige kosten levensonderhoud)138,57407,32131,37430,73187,66487,85
Ontspanning, uitgaan, sport en overige uitgaven70,5683,1872,3090,0196,05102,26
Totale maandelijkse uitgaven385,85716,61465,28795,76506,02857,54

N.B. deze tabel bevat voor de verschillende categorieën inkomsten en uitgaven alleen de gemiddelden voor zover de studenten inkomsten of uitgaven in deze categorieën hebben.

1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2: studenten ho die zowel basisbeurs als aanvullende beurs ontvangen.

3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van een lening van de IB-Groep en/of OVSK.

N.B. genoemde bedragen hebben betrekking op gehele steekproef.

Bron: studentenmonitor 2003 (ITS, 2004)

11.2.5 Beleidsactiviteiten 2005

Toekomst studiefinancieringsbeleid ho

Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel ingesteld onder voorzitterschap van de heer prof. dr. W.A. Vermeend. In oktober 2003 heeft deze commissie haar bevindingen over een nieuw stelsel van studiefinanciering gepresenteerd in «Leren investeren; investeren in leren. Een verkenning naar stelsels van studiefinanciering».

Het bestaande stelsel is onvoldoende flexibel om nieuwe ontwikkelingen in het hoger onderwijs, zoals vraagsturing, internationalisering, bachelor-master structuur en de kenniseconomie te implementeren, zonder dat daarmee de structuur van het stelsel wordt aangetast. De primaire verantwoordelijkheid van de overheid is er voor te zorgen dat elke jongere een zo hoog mogelijke initiële opleiding kan volgen. De overheid verschaft hiervoor kansen aan elke jongere. Van studenten wordt tegelijkertijd een grotere investering in de eigen toekomst verwacht. Dit maakt herijking van het huidige studiefinancieringsstelsel noodzakelijk.

Het is de intentie dat een nieuw stelsel van studiefinanciering studenten meer ruimte in geld, grotere flexibiliteit en meer keuzevrijheid zal geven. Gedacht wordt aan een studiefinancieringsstelsel dat onderscheid maakt tussen de kosten voor levensonderhoud en overige studiekosten enerzijds en het collegegeld anderzijds. Voor de kosten voor levensonderhoud en overige studiekosten zal de huidige prestatiebeurs en rentedragende lening blijven bestaan. Het is het voornemen om voor het collegegeld een nieuwe voorziening te introduceren, een zogenaamd collegegeldkrediet, zodat studenten er voor kunnen kiezen collegegelden na de studie terug te betalen. Ook wordt nagedacht over een terugbetalingsregime voor studieschulden dat meer inkomensafhankelijk zal zijn en meer rekening zal houden met de levensomstandigheden van een ex-student. Gezocht zal worden naar een terugbetalingsregime met acceptabele risico's voor de overheid én studenten.

De Tweede Kamer zal voor de begrotingsbehandeling een beleidsnotitie ontvangen over een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs, een nieuwe collegegeldsystematiek en een nieuw stelsel van studiefinanciering. Het streven is er op gericht het nieuwe stelsel van studiefinanciering in 2007 in te laten gaan.

Compensatie collegegeldverhoging

In het studiejaar 2005–2006 wordt het wettelijk collegegeld met € 100 verhoogd. Om deze verhoging te compenseren zal vanaf september 2005 de rentedragende lening worden verhoogd met € 8,34 per maand.

Pilot meeneembare studiefinanciering in de beroepsopleidende leerweg (bol)

Deelnemers in het mbo hebben nog geen mogelijkheid om met behoud van studiefinanciering een opleiding in het buitenland te volgen. Vanwege het belang van internationale mobiliteit zal vanaf het schooljaar 2005–2006 een pilot worden gestart die in principe vier jaar duurt. De pilot houdt in dat studiefinanciering wordt toegekend voor een aantal mbo-opleidingen in Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk en enkele bijzondere opleidingen binnen de EU die niet in Nederland worden gegeven.

Invoering prestatiebeurs in de beroepsopleidende leerweg (bol)

Het kabinet wil deelnemers in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid om het diploma te behalen. Wanneer meer deelnemers het diploma behalen levert dit een positieve bijdrage aan het streven te komen tot een kennissamenleving.

Het kabinet wil daarom de rechten en plichten van mbo-deelnemers versterken. Het versterken van de plichten krijgt vorm met de invoering van een prestatiebeurs. De prestatiebeurs wordt vanaf het schooljaar 2005–2006 ingevoerd voor de deelnemer van 18 jaar en ouder, op niveau 3 of 4 van de beroepsopleidende leerweg (bol). Van deze deelnemers kan worden verwacht dat zij in staat zijn hun eigen onderwijsloopbaan te «managen».

Meer gediplomeerde deelnemers hebben een positief effect op de kennissamenleving. De verwachting is dat de prestatiebeurs voor het mbo een bijdrage levert aan het beperken van de uitval. Streven is in 2010 te komen tot 85% gediplomeerde uitstroom in het totale beroepsonderwijs. De prestatiebeurs leidt tevens tot een incidentele bezuiniging, doordat de uitgaven in eerste instantie als lening – en daardoor niet-relevante uitgaven – op de begroting komen te staan.

Afschaffing eerstejaarsomzetting prestatiebeurs in ho

Met ingang van 1 september 2004 is de eerstejaarsomzetting prestatiebeurs in het hoger onderwijs afgeschaft. Voor omzetting van de prestatiebeurs van het eerste studiejaar van een lening in een gift geldt de eis van een binnen de diplomatermijn behaald diploma. Deze systematiek gold reeds voor het niet-bekostigd onderwijs, nu dit geen studiepunten kent. Ook op studenten die in het buitenland studeren was deze systematiek al van toepassing. Het gaat hierbij alleen om de basisbeurs en ov-studentenkaart, aangezien de aanvullende beurs in het eerste jaar altijd een gift is.

Wetsvoorstel AWIR

In 2005 worden de voorbereidingen getroffen voor het in werking treden van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR). Inwerkingtreding van deze wet is voorzien op 1 januari 2006. De AWIR wordt geflankeerd door een aanpassingswet waarmee onder andere de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) worden aangepast aan het geharmoniseerde begrippenkader voor inkomensafhankelijke regelingen. Het gebruik maken van eenzelfde begrippenkader vergroot de inzichtelijkheid van de regelgeving voor de burger en vereenvoudigt de uitvoering. Een van de essentiële onderdelen in dit kader betreft het feit dat het verzamelinkomen gaat gelden als toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen in plaats van het gecorrigeerde verzamelinkomen. Dit aspect wordt in de WSF 2000 en de WTOS ingevoerd in drie jaar door het afbouwen van de correctie op het verzamelinkomen. Tegelijkertijd worden de toepasselijke grensinkomens verhoogd opdat sprake is van een budgettair neutrale operatie. Het hanteren van eenvormige begrippen, zoals het partnerbegrip, zorgt eveneens voor eenduidiger regelgeving en verhoogt de controlemogelijkheden.

EU-studentenmobiliteit en SF (naar een maximale participatie)

De Nederlandse overheid wil studenten die aan een instelling voor hoger onderwijs binnen de EU studeren financieel ondersteunen door de studiefinanciering meeneembaar te maken. Paradoxaal echter, houden de ontwikkelingen binnen de Europese Unie dit voornemen tegen. Als gevolg van uitspraken van het Europees Hof van Justitie en een steeds verdergaande invulling van het begrip «Europees burgerschap» kan een toenemend aantal EU-onderdanen aanspraak maken op de Nederlandse voorzieningen voor studiefinanciering. Wanneer de studiefinanciering meeneembaar wordt, zal het onbedoeld gebruik van Nederlandse studiefinanciering naar verwachting sterk toenemen. Vanwege deze problematiek wordt studiefinanciering voorlopig niet meeneembaar gemaakt voor een studie in het buitenland. Voor het jaar 2005 wordt – evenals in 2004 – gekozen voor beperkte meeneembaarheid: continuering van het huidige beleid van de aangewezen opleidingen in de EU, zoals de artsenopleiding en het grenslandenbeleid. Daarnaast bestaan er belastingfaciliteiten voor ouders.

Voor de langere termijn is het noodzakelijk te onderzoeken of er toch mogelijkheden zijn studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland zonder fors onbedoeld gebruik op te roepen. Het ministerie van OCW is bezig oplossingen voor de hierboven geschetste problematiek te vinden, maar dat is tot op heden erg moeilijk gebleken. Daarom zal dit thema tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Unie op de agenda staan. Van 10 tot 12 oktober 2004 wordt in Noordwijk een conferentie over mobiliteit georganiseerd waarbij ook het thema «mobiliteit en studiefinanciering» centraal staat. Een internationale werkgroep in het kader van het Bologna-proces buigt zich eveneens over de hierboven gesignaleerde problematiek.

Nieuw zorgstelsel in 2006

In 2006 treedt een nieuw zorgstelsel in werking, waarbij er één zorgverzekering voor iedereen zal gaan gelden. Het huidige normbudget van de studiefinanciering kent een aparte tegemoetkoming voor particulier verzekerde studenten. Deze tegemoetkoming zal per 2006 worden aangepast aan de nieuwe zorgverzekeringswet. Wetgeving hiervoor wordt voorbereid.

Rekenschap

Handhavingsarrangement (MenO beleid)

In 2004 hebben de IB-Groep, het Openbaar Ministerie en OCW een intentieverklaring getekend om te komen tot een handhavingsarrangement tussen de IB-Groep en het OM. Het voornemen is dit arrangement in 2005 te sluiten. Door goede afspraken te maken tussen de bij de handhaving betrokken partijen, wordt bewerkstelligd dat preventieve (voorlichting en controle) en repressieve (bestuurs- en strafrechtelijke sancties) instrumenten op elkaar aansluiten. Op deze wijze worden misbruik en oneigenlijk gebruik van de door de IB-Groep verstrekte voorzieningen zoveel mogelijk tegen gegaan.

Uitwonendencontrole

In mei 2004 heeft de IB-Groep haar nieuwe controlebeleid bekend gemaakt met betrekking tot de beurs voor uitwonende studerenden. Na afloop van de controleperiode 2004–2005 zal de IB-Groep onderzoeken of de studerenden die een uitwonendenbeurs hebben ontvangen daadwerkelijk uitwonend zijn geweest. De studerenden waarvan de IB-Groep op grond van haar gegevens constateert dat zij op het adres van één van hun ouders hebben gewoond, zullen gevraagd worden hun uitwonendheid te staven aan de hand van objectieve bewijsmiddelen.

11.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Tabel 11.15: Budgettaire gevolgen artikel 11 (bedragen x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen2 318 8452 663 3512 775 9742 866 4602 955 3833 042 8433 133 489
Waarvan garanties0000000
Totaal uitgaven2 318 8452 663 3512 775 9742 866 4602 955 3833 042 8433 133 489
        
Programma-uitgaven studiefinanciering2 318 8452 586 9172 704 7402 792 7142 882 7002 970 1613 060 807
Algemene toegankelijkheid       
•Basisbeurs741 020743 965779 869835 947822 782848 823871 361
•Reisvoorziening472008527 665549 114562 720583 957604 707626 693
Toegankelijkheidbij minder draagkrachtige ouders       
•Aanvullende beurs445 157484 576507 645520 770530 886544 161559 829
Flexibiliteit financiering studerende       
•Bijverdienen met werken0000000
•Leenfaciliteit578 624735 574764 130764 815832 932855 628880 203
Overige uitgaven SF82 03695 137103 982108 462112 143116 842122 721
        
Programma-uitgaven overig 74 97869 96872 57471 56671 56571 565
IB-Groep 74 97869 96872 57471 56671 56571 565
        
Apparaatsuitgaven 1 4561 2661 1721 1171 1171 117
Programma-uitgaven studiefinanciering2 318 8452 586 9172 704 7402 792 7142 882 7002 970 1613 060 807
–waarvan relevant1 326 4181 515 2051 643 7191 400 2881 451 0511 532 9551 781 482
–waarvan niet-relevant992 4271 071 7121 061 0211 392 4261 431 6491 437 2061 279 325
Ontvangsten       
Flexibiliteit financiering studerende leenfaciliteit253 698275 653281 391298 736319 062341 263364 555
Overige ontvangsten studiefinanciering102 785110 391115 809120 252121 984123 709126 628
Totaal ontvangsten studiefinanciering356 483386 044397 200418 988441 046464 972491 183
–waarvan relevant251 756259 038252 786257 834263 794272 240283 566
–waarvan niet-relevant104 727127 006144 414161 154177 252192 732207 617

11.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WSF 2000. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

11.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De ontwikkelingen in de uitgaven en ontvangsten van studiefinanciering worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totale aantal gerechtigden voor de verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2004. Voor de studiefinanciering is hierbij vooral de raming van de ingeschrevenen in het ho en de bol van belang. Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2003.

De raming van de ontvangsten is vooral gebaseerd op een extrapolatie van de gerealiseerde ontvangsten in de afgelopen jaren, waarbij rekening wordt gehouden met de verwachte ontwikkeling in de standen van de vorderingen.

De begroting voor de jaren 2005 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2004 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van de les- en collegegelden.

12. TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

12.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister is om de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het beleid in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) richt zich daarbij op het wegnemen van financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen:

• Scholieren in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg tot 18 jaar (TS17-);

• Scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar (VO18+);

• (Deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (TS 18+, vavo);

• Studenten aan de lerarenopleiding die geen recht (meer) hebben op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000 (TS 18+, tlo).

De toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland is de directe verantwoordelijkheid van de overheid. Ouders zijn er verantwoordelijk voor dat hun kind onderwijs volgt. Daar waar ouders gezien hun inkomen niet draagkrachtig genoeg zijn om de kosten van hun schoolgaande (minderjarige) kinderen alleen te dragen, voorziet de overheid in een tegemoetkoming. Vanaf 18 jaar ligt de verantwoordelijkheid primair bij de leerling/student zelf.

12.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Stelsel algemeen

In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het stelsel die eerst nader beschreven worden.

Het beleid voor de komende jaren is vastgelegd in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), die sinds 1 augustus 2001 van kracht is. Het stelsel kenmerkt zich door het verschaffen van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming die genormeerd is (normbedrag). Afhankelijk van het gezinsinkomen van de aanvrager komt deze in aanmerking voor een volledige of gedeeltelijke tegemoetkoming. Tot een belastbaar inkomen van circa € 28 000 (schooljaar 2004–2005) komt men in aanmerking voor een volledige tegemoetkoming. Boven dit inkomen neemt de tegemoetkoming geleidelijk af (de zogenaamde glijdende schaal). Daarbij wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande kinderen in het gezin.

Het normbedrag is opgebouwd uit twee componenten:

1. een volledige vergoeding van de onderwijsbijdrage;

2. een tegemoetkoming in de schoolkosten.

Streefwaarden voor het normbedrag, bij een maximale tegemoetkoming, is een vergoeding die redelijk bijdraagt waar het de schoolkosten betreft en een volledige vergoeding van het lesgeld. In de WTOS worden voor verschillende groepen verschillende normbedragen onderscheiden, afhankelijk van leeftijd en opleiding. De normbedragen voor de tegemoetkoming schoolkosten en de basistoelage worden jaarlijks aangepast aan de hand van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex.

Het primair onderwijs in Nederland is gratis, er wordt geen onderwijsbijdrage gevraagd en de leermiddelen worden door de school verstrekt. Deze groep vormt dan ook geen onderdeel van de WTOS.

Ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs (vanaf circa 12 jaar) en de beroepsopleidende leerweg (vanaf circa 16 jaar) dienen echter zelf de leermiddelen aan te schaffen voor hun kind. De WTOS voorziet op grond van hoofdstuk III in een tegemoetkoming schoolkosten voor ouders met kinderen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs of de beroepsopleidende leerweg (TS17-). Voor leerlingen vanaf 16 jaar wordt een onderwijsbijdrage in de vorm van les- of cursusgeld gevraagd. Voor leerlingen van 16 tot 18 jaar kunnen ouders dan ook op grond van hoofdstuk III van de WTOS een tegemoetkoming krijgen voor de onderwijsbijdrage.

Leerlingen vanaf 18 jaar in het voltijds voortgezet onderwijs (VO 18+) ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de WTOS, naast een tegemoetkoming voor de onderwijsbijdrage en de schoolkosten, een inkomensonafhankelijke basistoelage. Deze komt in de plaats van de kinderbijslag.

Op grond van hoofdstuk V (TS 18+) zijn er daarnaast nog twee specifieke groepen die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en in de schoolkosten. De eerste groep betreft leerlingen van 18 jaar en ouder in het (deeltijd) voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) die niet in aanmerking komen voor VO18+. De tweede groep betreft studenten aan de diverse lerarenopleidingen (tlo) die niet (meer) in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000.

Schematisch ziet het stelsel er als volgt uit:

Tabel 12.1 Schematisch overzicht WTOS
  OnderwijsbijdrageSchoolkostenBasistoelage
WTOShoofdstuk III (TS 17-)– vo 12–15 jaarn.v.t.Xn.v.t.
 – bol, vo 16–17 jaarXXn.v.t.
WTOS hoofdstuk IV (VO 18+)– vo 18–30, voltijdXXX
WTOShoofdstuk V (TS 18+)– vavo (vo geen recht op VO18+)XXn.v.t.
 – tlo (lerarenopleiding, geen WSF)XXn.v.t.

12.2.1 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor scholieren tot 18 jaar (TS 17–)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel scholieren tot 18 jaar in staat te stellen onderwijs te volgen. Het gaat hierbij om leerlingen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om minder draagkrachtige ouders bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de ouders komen zij in aanmerking voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de schoolkosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

Tabel 12.2 toont de normbedragen zoals die voor het schooljaar 2004–2005 zijn vastgesteld.

Tabel 12.2: Normbedragen WTOS hoofdstuk III (TS17-) in euro's (in schooljaar 2004–2005)
 vo-onderbouwvo-bovenbouwbolvso
Schoolkosten559,07634,50936,660
Onderwijsbijdrage936,00936,00936,00936,00

* het betreft de normbedragen bij een maximale tegemoetkoming.

NB: lesgeldvergoeding wordt uitsluitend toegekend aan lesgeldplichtige studerenden

Tabel 12.3 geeft de begrote uitgaven weer. De fiscale vrijstelling van de TS17-uitkering wordt gekenmerkt als belastinguitgave en is apart weergegeven.

Tabel 12.3: Uitgaven TS17- naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
vo201,6210,7215,6218,3219,3219,1218,9
bol93,0101,1102,1103,8106,0106,8106,4
–waarvan belastinguitgaven97,2102,9104,8106,3107,3107,3107,3
Totaal294,6311,8317,6322,2325,3325,8325,3

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de ontwikkeling van het aantal leerlingen en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming in het lesgeld.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Aangezien de verstrekte tegemoetkoming inkomensafhankelijk is, komen alleen ouders van leerlingen beneden de vastgestelde inkomensgrens in aanmerking voor een tegemoetkoming. Het aantal gebruikers geeft een indicatie van het gebruik van de regeling, zie onderstaande tabel.

Tabel 12.4: Aantal gebruikers TS17- naar onderwijssoort
 2003200420052006200720082009
vo301 254298 146300 003300 863300 194298 307296 284
bol70 83672 39372 73972 72073 76474 20273 412
Totaal372 090370 539372 742373 583373 959372 509369 696

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: Referentieraming 2004.

Onderstaande tabel toont het aantal gebruikers in verhouding tot het totale aantal leerlingen(percentage gebruikers).

Tabel 12.5: Percentage gebruikers TS17- naar onderwijssoort
 2005
vo32,2%
bol43,3%

Percentages voor 2005 zijn gebaseerd op realisatie schooljaar 2002–2003.

Het is de bedoeling dat alle ouders die de tegemoetkoming in het kader van de WTOS nodig hebben (die onder de inkomensgrens vallen) ook bekend zijn met de tegemoetkoming en er gebruik van maken. Volgens tabel 12.5 komt naar verwachting een aanzienlijk percentage van de ouders van leerlingen in het vo en de bol in aanmerking voor een tegemoetkoming. Dit is een indicatie dat de regeling goed bekend is.

In 2004 zal een specifiek onderzoek naar het niet-gebruik van de WTOS plaatsvinden.

12.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar (VO 18+)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar in staat te stellen hun opleiding in het voortgezet onderwijs af te ronden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Alle leerlingen van 18 tot en met 30 jaar in het voortgezet onderwijs (VO18+) hebben recht op een basistoelage. Deze wordt onafhankelijk van het ouderlijk inkomen verstrekt aan de scholier zelf en komt in de plaats van de kinderbijslag die ouders voor hun kind ontvingen.

De basistoelage is bedoeld voor de kosten van levensonderhoud. Daarnaast is er een ouderinkomenafhankelijke toelage voor de schoolkosten, gelijk aan de regeling TS17– (zie 12.2.1).

Wat mag het kosten?

De toelage voor VO18+ bestaat uit een basistoelage (tabel 12.6), eventueel aangevuld met de ouderinkomensafhankelijke tegemoetkoming zoals opgenomen in tabel 12.2.

Tabel 12.6 : Basistoelage WTOS hoofdstuk IV (VO18+) in euro's (in schooljaar 2004–2005)
Basistoelage per maandvovso
thuiswonenden93,7293,72
uitwonenden218,50218,50

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.7. Naast de uitgaven die voortvloeien uit de verstrekte tegemoetkoming worden er nog beperkt leningen verstrekt, opgenomen onder het kopje «niet-relevante uitgaven».

Tabel 12.7: Uitgaven VO 18+ naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
vso2,33,43,53,63,84,04,2
vo47,850,051,552,353,154,756,6
niet relevante uitgaven1,00,60,70,60,70,71,1
Totaal51,154,055,756,557,659,462,0

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de autonome ontwikkeling van het aantal leerlingen en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Onderstaande tabel geeft het aantal gebruikers weer.

Tabel 12.8: Aantal gebruikers VO 18+ naar onderwijssoort
 2003200420052006200720082009
vso1 6801 7491 7911 8521 9352 0282 114
vo25 43926 20926 85927 20827 54528 32629 201
Totaal27 11927 95828 65029 06029 48030 35431 315

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: Referentieraming 2004.

Bij het percentage gebruikers is een onderscheid gemaakt naar de basistoelage (uitwonend/thuiswonend) en de tegemoetkoming voor lesgeld en overige schoolkosten (zie tabel 12.9).

Tabel 12.9: Percentage gebruikers VO 18+ naar onderwijssoort
 uitwonendthuiswonendlesgeld/overige schoolkosten
vso27,6%72,4%21,1%
vo7,7%92,3%33,6%

Percentages zijn gebaseerd op de realisatie 2003.

De basistoelage is een inkomensonafhankelijke toelage waar alle leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder voor in aanmerking komen. De meeste leerlingen wonen nog bij hun ouders en krijgen dus een basistoelage voor thuiswonenden.

12.2.3 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor (deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (TS 18+ vavo)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel (deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) in staat te stellen zonder financiële belemmeringen een diploma in het voortgezet onderwijs te behalen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de student en diens partner kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de schoolkosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

De tegemoetkoming voor TS18+ vavo (tabel 12.10) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen. Verder is de hoogte van de tegemoetkoming in het voortgezet onderwijs afhankelijk van het aantal lesminuten per week.

Tabel 12.10: Normbedragen WTOS hoofdstuk V, TS18+ vavo in euro's (in schooljaar 2004–2005)
 Lesminuten per weekvavo
Schoolkosten270–540 min175,47
 > 540 min260,44
Onderwijsbijdrage270–540 min192,00
 > 540 min288,00

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.11

Tabel 12.11: Uitgaven TS 18+ vavo (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
vavo1,21,31,31,31,31,31,3

De uitgaven voor TS 18+ vavo zijn, zoals tabel 12.11 laat zien, relatief beperkt en vrij constant.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De regeling voor (deeltijd)studenten aan de vavo is een specifieke regeling waarvoor een beperkte groep studenten in aanmerking komt (zie onderstaande tabel).

Tabel 12.12: Aantallen gebruikers TS 18+ vavo
 2003200420052006200720082009
vavo2 7372 7372 7372 7372 7372 7372 737

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: raming begroting 2005 o.b.v. 2003.

12.2.4 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding (TS 18+ tlo)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel potentiële studenten aan de lerarenopleiding, die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000, in staat te stellen de overstap naar het onderwijs te maken om zodoende bij te dragen aan de oplossing van het lerarentekort.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd.

Afhankelijk van het inkomen van de student kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

De tegemoetkoming voor TS18+ tlo (tabel 12.13) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen van de student.

Tabel 12.13: Normbedragen WTOS hoofdstuk V, TS18+tlo in euro's (in schooljaar 2004–2005)
 ho
Schoolkosten567,23
Onderwijsbijdrage609,00

* het betreft de normbedragen tot een belastbaar inkomen van € 27 983 over het peiljaar 2002.

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.14

Tabel 12.14: Uitgaven TS 18+ tlo (x € 1 miljoen)
 2003200420052006200720082009
tlo15,517,319,319,319,319,319,3

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de ontwikkeling van het aantal studenten en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De aantallen gebruikers geven een indicatie van het gebruik van de regeling (zie onderstaande tabel).

Tabel 12.15: Aantallen gebruikers TS 18+ tlo
 2003200420052006200720082009
tlo14 26214 26214 26214 26214 26214 26214 262

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: raming begroting 2005 o.b.v. 2003.

In 2003 heeft een evaluatie van de tlo plaats gevonden. Een specifiek onderdeel hiervan betrof het inkomensbegrip. Met de invoering van de WTOS is het gezinsinkomen (en niet langer het individuele inkomen van de aanvrager) als uitgangspunt genomen om te bepalen of men in aanmerking komt voor een eventuele tegemoetkoming. Omdat een grote groep studenten hier last van bleek te hebben, is door middel van een beleidsregel het partnerinkomen een aantal jaren buiten beschouwing gelaten. Naar aanleiding van de evaluatie heeft de minister besloten deze beleidsregel tot en met het schooljaar 2007–2008 te verlengen. Daarna wordt opnieuw, in het kader van het lerarentekort, bekeken hoe de tlo-regeling er in de toekomst uit zal zien.

12.2.5 Beleidsactiviteiten 2005

Wetsvoorstel AWIR

In 2005 worden voorbereidingen getroffen voor het in werking treden van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Dit heeft gevolgen voor de WTOS en ook voor de WSF 2000. In het beleidsartikel studiefinanciering (paragraaf 11.2.5) is dit verder beschreven.

Schoolkosten

In het schooljaar 2003–2004 is het periodieke onderzoek naar de schoolkosten in het vo en de bol herhaald, ditmaal door Research voor Beleid. Hieruit blijkt dat de schoolkosten sinds het NIBUD-onderzoek in 2000–2001 fors zijn gestegen. Omdat het onderzoek zich uitsluitend heeft gericht op de hoogte van de schoolkosten, is besloten om nader onderzoek uit te laten voeren naar de oorzaken van en de variaties in de stijgingen. De resultaten van dit nadere onderzoek, uitgevoerd door Regioplan, zijn begin juli 2004 bekend gemaakt. Opvallend is dat Regioplan tot een aanzienlijk lagere kostenstijging komt dan Research voor Beleid. Voor een deel heeft dit verschil te maken met de gehanteerde onderzoeksmethoden. Er zal daarom wetenschappelijk advies worden gevraagd over de vraag welke methodologie moet worden toegepast om het meest betrouwbare resultaat op te leveren. Dit nieuwe onderzoek wordt al volgend jaar uitgevoerd.

Daarna wordt gekeken met welke regelmaat het monitoren zal plaatsvinden.

Hoewel het Regioplan onderzoek aanleiding geeft om te veronderstellen dat de prijsstijging van boeken minder hoog is dan zich in eerste instantie liet aanzien, is de stijging nog steeds boven het niveau van inflatie. Daarom zal op basis van de onderzoeksresultaten, in overleg met de verschillende betrokken partijen, bekeken worden welke initiatieven genomen kunnen worden om bij te dragen aan een beheersing van de totale schoolkosten.

Parallel hieraan zal worden voorgesteld om voor het vo de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO) te wijzigen. Het is nu wettelijk vastgelegd dat ouders via de medezeggenschapsraad instemmingsrecht hebben over de vrijwillige ouderbijdrage. In de gewijzigde WMO kan ouders advies- of instemmingsrecht gegeven worden over de schoolkosten in het algemeen. Hieronder valt dan ook het boekenpakket.

In het wetsvoorstel modernisering medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs (bve) wordt opgenomen dat de deelnemers instemmingsrecht krijgen op het beleid dat de instelling ontwikkelt om de schoolkosten (niet zijnde wettelijke en ouder- en deelnemerbijdrage) beheersbaar en transparant te maken, en zo te houden.

Besturenorganisaties en ouderorganisaties (vo) is gevraagd opnieuw om de tafel te gaan zitten en tot landelijke afspraken te komen, gericht op betere beheersbaarheid en transparantie van de schoolkosten. Deze afspraken moeten er toe leiden dat de WVO en de WMO daadwerkelijk op dit punt betekenis krijgen. De besturenorganisaties, de ouderorganisaties en schoolmanagers-vo hebben de intentie uitgesproken om vóór 1 januari 2005 te komen tot afspraken, gericht op het beheersen en transparant maken van de schoolkosten. Indien ouders en scholen niet overgaan tot zelfregulering, zal tot wetgeving worden overgegaan. In de bve-sector zijn dergelijke afspraken verwerkt in een service document, dat is vastgesteld door de JOB en de BVE raad.

Om de scholen in de gelegenheid te stellen samen met externe partijen, zoals de boekenbranche, te praten over «good practices» op het gebied van boekenkosten, faciliteert OCW in het najaar van 2004 een symposium waar scholen-, besturen- en ouderorganisaties, maar ook uit uitgevers en distributeurs, de mogelijkheid krijgen initiatieven op het gebied van beheersing van de schoolboeken te presenteren en te bediscussiëren.

Niet-gebruik van de WTOS

In het najaar van 2004 wordt onderzoek gedaan naar mogelijk niet-gebruik van de WTOS en de oorzaken daarvan. Dit onderzoek loopt mee in een breder onderzoek van het ministerie van SZW naar niet-gebruik van verschillende inkomensafhankelijke regelingen.

12.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Onderstaande tabel geeft de budgettaire gevolgen van het beleid weer. Doordat er voor de komende jaren rekening is gehouden met een stijging van het lesgeld is er een oploop in prijsbijstelling.

Tabel 12.16: Budgettaire gevolgen tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (bedragen x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen363 174396 181404 945410 644414 713417 032419 077
waarvan garanties       
Uitgaven363 174396 181404 945410 644414 713417 032419 077
        
Programma-uitgaven363 174384 436393 987399 278403 505405 824407 869
TS 17-294 560311 813317 642322 157325 344325 808325 277
–waarvan belastinguitgaven97 200102 900104 800106 300107 300107 500107 300
VO 18+51 08654 00955 73856 51457 55459 40961 985
–waarvan niet relevante uitgaven9526167165616776771 147
TS 18+17 52818 61420 60720 60720 60720 60720 607
        
Programma-uitgaven overig 11 74510 95811 36611 20811 20811 208
IB-Groep 11 74510 95811 36611 20811 20811 208
Ontvangsten       
TS 17-4 7184 7184 7184 7184 7184 7184 718
VO18+5 3055 1875 1875 1875 1875 1875 187
TS 18+413413413413413413413
Totaal ontvangsten10 43610 31810 31810 31810 31810 31810 318

12.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WTOS. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

12.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Effectbereik en doelmatigheid

Het effectbereik en de doelmatigheid van de WTOS hangt af van de mate waarin WTOS-gebruikers daadwerkelijk een tegemoetkoming aanvragen. De veronderstelling is dat de WTOS over het algemeen goed bekend is. Niettemin zal dit door middel van een onderzoek naar niet-gebruik WTOS getoetst worden.

Raming

De ramingen voor de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) zijn gebaseerd op de formule p x q. De prijs (p) is gebaseerd op de ontwikkeling van de normbedragen door indexering in combinatie met de gemiddelde uitgaven per deelnemer afkomstig van de realisatiegegevens van de WTOS in 2003. De begroting voor de jaren 2005 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2004 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van het lesgeld.

De hoeveelheid (q) is gebaseerd op de realisatiegegevens van de WTOS in 2003 gekoppeld aan de ontwikkeling van de leerlingenaantallen zoals vermeld in de Referentieraming 2004 (dit is een raming van alle onderwijsdeelnemers). Voor de WTOS is hierbij vooral van belang de raming van de ingeschrevenen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidendeleerweg. Door de ontwikkelingen in de onderwijsdeelnemers te koppelen aan de meest recente realisatiegegevens 2003, zoals het percentage gebruikers, worden de aantallen gebruikers geraamd. De ontwikkelingen in de uitgaven tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gebruikers.

13. LESGELD

13.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister is aan (de ouders van) leerlingen/deelnemers die niet meer volledig leerplichtig zijn een bijdrage in de kosten van het onderwijs te vragen in de vorm van lesgeld.

Tot de doelgroep behoren (ouders van) de leerlingen/deelnemers van 16 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg.

13.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Omdat de maatschappij baat heeft bij geschoolde burgers draagt de overheid een groot deel van de kosten voor het volgen van kwalitatief goed onderwijs. Het individu heeft ook profijt van scholing. Voor de niet meer volledig leerplichtigen vraagt de overheid daarom een bijdrage in de totale kosten.

In de Les- en cursusgeldwet (LCW) is vastgelegd voor wie, wanneer en op welke wijze het lesgeld wordt vastgesteld. De hoogte van dit «lesgeld» wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de algemene prijsontwikkeling. In onderstaande tabel is de verwachte ontwikkeling van het lesgeld aangegeven.

Tabel 13.1: Lesgeldbedrag (x € 1)
2003/042004/052005/062006/072007/082008/092009/10
9169369509609699891 008

Vanaf 2005/06: raming.

De IB-Groep int als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCW het lesgeld.

Bij de inning van het lesgeld wordt rekening gehouden met de betalingsmogelijkheden van de lesgeldplichtige. Een deel van de lesgeldplichtigen ontvangt een compensatie via de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) of de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).

Met ingang van het schooljaar 2004–2005 kan het lesgeld in zes (in plaats van voorheen drie) termijnen worden betaald. Het Uitvoeringsbesluit les- en cursusgeldwet 2000 is daartoe in 2004 aangepast. Indien de ouders er voor kiezen het lesgeld in termijnen te betalen worden deze termijnen geïnd in oktober (25%), november (25%), januari (12,5%), februari (12,5%), maart (12,5%) en april (12,5%).

Tabel 13.2 geeft het percentage lesgeldplichtigen met lesgeldcompensatie en het percentage lesgeldplichtigen dat gespreid betaalt.

Tabel 13.2: Lesgeld compensatie en gespreid betalen
 2002–2003
Lesgeldcompensatie WTOS/WSF42%
Gespreid betalen39%

2002–03: realisatie.

In tabel 13.3 worden de geraamde lesgeldontvangsten gepresenteerd.

Tabel 13.3: Ontvangsten lesgeld (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Bol245 521262 751270 573275 750281 937291 105299 642
vo inclusief vso163 851165 739170 914177 881183 948188 575192 110
Totaal409 373428 490441 487453 631465 885479 680491 752

De lesgeldontvangsten nemen in de loop van de jaren toe. Deze stijging is zowel het gevolg van stijgende aantallen lesgeldplichtigen (zie tabel 13.4) als van de jaarlijkse stijging (indexering) van het lesgeld.

Tabel 13.4: Aantallen lesgeldplichtigen
 2003200420052006200720082009
Bol280 129292 149295 482297 893301 345305 205307 697
vo inclusief vso186 948184 247186 652192 201196 663197 782197 274
Totaal467 077476 396482 134490 094498 008502 987504 971

Bron: Jaarverslag 2003, Referentieraming 2004.

De stijging van het aantal lesgeldplichtigen in de komende jaren is een rechtstreeks uitvloeisel van de ontwikkeling van het aantal leerlingen, zoals die in de Referentieraming 2004 is geraamd.

13.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Op dit beleidsartikel zijn de uitgaven voor de IB-Groep en de ontvangsten opgenomen. De ontvangsten zijn gebaseerd op de Les- en cursusgeldwet.

Tabel 13.5: Budgettaire gevolgen artikel 13 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Uitgaven 3 6133 3733 4963 4483 4483 448
IB-Groep 3 6133 3733 4963 4483 4483 448
Ontvangsten409 373428 490441 487453 631465 885479 680491 752

De reeks IB-Groep uitgaven betreft het deel van de apparaatskosten van de IB-Groep dat is toegerekend aan dit beleidsartikel.

13.4 Budgetflexibiliteit

De flexibiliteit van de ontvangsten wordt volledig bepaald door de mogelijkheid om deze regelgeving te wijzigen.

13.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De raming is gebaseerd op het jaarlijks vast te stellen lesgeld en de ontwikkeling in het aantal (lesgeldplichtige) leerlingen/deelnemers. Daarnaast is (ook voor wat betreft het gebruik van de mogelijkheid tot gespreid betalen) gebruik gemaakt van de realisatiegegevens over 2003. Bij de indexering van het lesgeld voor de schooljaren 2005/2006 en verder is gebruik gemaakt van de inflatiecijfers uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2004 van het Centraal Planbureau (CPB).

14. CULTUUR

14.1 Algemene doelstelling

De minister van OCW heeft een wettelijke taak op het terrein van cultuur. In artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid wordt deze taak als volgt onder woorden gebracht: «Onze minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid».

De tweeledige doelstelling van het beleid is dus het waarborgen van een hoogwaardig en divers aanbod van cultuuruitingen en het bevorderen van de publieke belangstelling daarvoor.

De directe ministeriële verantwoordelijkheid betreft het scheppen van voorwaarden voor een bloeiend cultureel leven en het uitvoeren van de instrumenten. De indirecte ministeriële verantwoordelijkheid betreft het realiseren van de doelstellingen.

14.2 Operationele doelstellingen

14.2.1 Cultuurnota

De cultuurnota omvat de subsidietoekenningen voor de jaren 2005 tot en met 2008. Dit zijn de uitkomsten van een lange procedure die in april 2003 van start ging met het vooradvies van de Raad voor Cultuur en in juli van dat jaar met de Uitgangspuntenbrief cultuur.

Drie thema's uit de beleidsbrief Meer dan de som van november 2003 zijn voor deze cultuurnota in het bijzonder van belang: stedelijke en regionale dynamiek, culturele diversiteit en de ondersteunende infrastructuur. In de adviesaanvraag is de Raad voor Cultuur gevraagd bij zijn integrale afweging rekening te houden met deze prioriteiten.

De beoordeling van de subsidieaanvragen is voor de Raad voor Cultuur een moeilijke opgave geweest omdat het beschikbare budget meer beperkingen oplegde dan voorgaande jaren het geval was.

Het artistiek-inhoudelijke oordeel van de raad is een belangrijke basis geweest voor de beslissingen in de cultuurnota. Dat laat onverlet dat daarnaast ook bestuurlijke, financiële, bedrijfsmatige en beleidsmatige overwegingen bepalend zijn geweest. De voornaamste afwijkingen tussen advies en besluit zijn terug te voeren op de volgende thema's: stedelijke en regionale dynamiek, culturele diversiteit en de ondersteunende infrastructuur. Door de voorgenomen bezuiniging op de institutionele overhead in te vullen is meer ruimte gemaakt voor instellingen die als kerntaak hebben cultuur te produceren. Ook de door de raad geadviseerde generieke korting op de orkesten en operagezelschappen van 4,3% is op deze wijze beperkt tot 3%. Bij de musea is de voorgestelde generieke korting van 2,5% gehandhaafd.

Als gevolg van de invulling van de bezuiniging en de overige herschikkingen in de cultuurnota zullen voornamelijk in 2005 beperkte frictiekosten optreden als gevolg van de Algemene Wet Bestuursrecht. Deze frictiekosten worden generiek omgeslagen.

14.2.1.1 Stelsel

De verdeling van de grootste geldstroom vindt iedere vier jaar plaats in het kader van de cultuurnota. De huidige cultuurnota loopt van 2005 tot en met 2008.

Binnen de cultuurnota zijn drie beleidsprogramma's te onderscheiden:

• meerjarige subsidies aan cultuurinstellingen;

• programma's met provincies en gemeenten: het «actieplan cultuurbereik», de«geldstroom beeldende kunst en vormgeving» en «ruimte en cultuur»;

• de cultuurfondsen.

14.2.1.2 Cultuurinstellingen

Wat willen we bereiken

De minister van OCW stelt zich ten doel cultuurinstellingen in staat te stellen een verscheiden en kwalitatief hoogwaardig aanbod, met een goede geografische spreiding in het hele land en een breed publieksbereik, tot stand te brengen.

Tabel 14.1: Uitvoeringen en bezoeken podiumkunsten1998–2002
 NEDERLAND    BUITENLAND   
Aantal uitvoeringen19981999200020012002 19981999200020012002
Ensembles6458577611 0981 179 216159213381386
Orkesten1 3751 3851 299769662 6760945778
Ballet en dans1 3951 4641 6451 5071 702 234221241330196
Muziektheater299328215479492 12801316
Theater4 5144 4714 4737 1756 907 391408378655765
Jeugdtheater1 7101 6882 0672 0692 191 177157172362357
Totaal9 93810 19310 46013 09713 133 1 0971 0131 0981 7981 798
Tabel 14.1: Uitvoeringen en bezoeken podiumkunsten1998–2002
 NEDERLAND    BUITENLAND   
Bezoeken x 100019981999200020012002 19981999200020012002
Ensembles316320298385412 148116152195216
Orkesten1 2831 1811 221749674 9810116595134
Ballet en dans428407434462488 145129150147117
Muziektheater250258265233291 860410
Theater7127998811 089970 707586119172
Jeugdtheater157171196224253 2621199766
Totaal3 1463 1373 2953 1423 088 495447572657715

Bron: 1998–2002: jaarverslagen instellingen.

Toelichting op tabel 14.1

De cijfers over 2001 en 2002 zijn in de tabel opgenomen exclusief specifieke uitvoeringen (waaronder activiteiten op scholen), festivals en begeleidingsuitvoeringen. Deze stelselwijziging zorgt voor een zuiverder beeld. Zonder deze stelselwijziging zou het aantal uitvoeringen en bezoeken van orkesten over de periode 1998 tot en met 2002 stabiel zijn gebleven.

Onder muziektheater zijn ook de drie grote operagezelschappen opgenomen, te weten: De Nederlandse Opera, Opera Zuid en de Nationale Reisopera.

Wat gaan we daarvoor doen?

Subsidies

De minister stelt vierjarige subsidies ter beschikking aan cultuurinstellingen, die tot doel hebben instellingen in staat te stellen hun activiteiten op een voldoende continue basis te ontwikkelen. Dit instellingenbeleid heeft betrekking op de sectoren kunsten (podiumkunsten, beeldende kunst en vormgeving, bouwkunst, film en amateurkunst), erfgoed (voormalige rijksmusea) en letteren. In de vier grote steden en sommige grotere gemeenten worden instellingen gezamenlijk gesubsidieerd door de verschillende overheden. De onderlinge bestuurlijke afspraken hierover zijn vastgelegd in convenanten.

De instellingen die in het kader van de cultuurnota worden gesubsidieerd ontvangen één subsidiebedrag voor maximaal vier jaar. In het kader van de cultuurnota 2005–2008 worden circa 430 instellingen gesubsidieerd. De subsidie wordt verstrekt onder het regime van budgetfinanciering. Dit betekent dat instellingen binnen bepaalde grenzen exploitatieoverschotten in bepaalde jaren kunnen gebruiken om tekorten uit andere jaren te compenseren.

Kwaliteit en verscheidenheid

De Raad voor Cultuur heeft tot taak bij de vierjaarlijkse selectie van instellingen voor de cultuurnota, het kwaliteitscriterium voorop te stellen. Daarnaast is geografische spreiding van het aanbod een belangrijk selectiecriterium.

Publieksbereik

In de subsidiebeschikking van podiumkunsteninstellingen zijn voorwaarden opgenomen over een percentage van 15% van de totale baten, dat instellingen aan publieksinkomsten moeten realiseren. De gemaakte afspraken met de podiumkunsteninstellingen zijn vastgelegd in de beschikkingen over de uitvoering van het beleidsplan. Hierin zijn de te leveren prestaties opgenomen. Met deze beide voorwaarden wordt zeker gesteld dat instellingen een inspanning leveren om de doelstellingen publieksbereik en spreiding aantoonbaar te realiseren. Met musea zijn specifieke resultaatsafspraken gemaakt, onder meer over publieksbereik (aantal bezoeken), collectiemobiliteit en het aantal schoolgroepen.

De eigen inkomsteneis is met ingang van de nieuwe cultuurnota uitgebreid met de categorieën podia en festivals.

In de sector erfgoed zullen in het kader van de cultuurnota 2005–2008 met de musea resultaatsafspraken gemaakt worden, aan de hand van de ambities die de instellingen in het eigen meerjarig beleidsplan hebben geformuleerd (autonomievergroting: eigen verantwoordelijkheid instellingen, geen door OCW opgelegde ambities). Daarbij worden vanzelfsprekend de uitgangspunten van de staatssecretaris van cultuur gehanteerd.

Wat mag het kosten?

De onderstaande tabel geeft inzicht in de uitgaven in het kader van de cultuurnota in 2005–2008.

Tabel 14.02: Uitgaven Cultuurnota (x € 1 miljoen)
 2005
14.1 Kunsten 
Podiumkunsten170,7
Film9,1
Beeldende kunst/bouwkunst/vormgeving23,3
Amateurkunst en kunsteducatie10,7
Kunsten algemeen0,7
Fondsen Kunsten61,9
  
14.2 Letteren en bibliotheken 
Bibliotheken6,0
Letteren7,0
Fondsenletteren en bibliotheken7,2
  
14.4 Cultureel erfgoed 
Musea84,2
Monumentenzorg0,2
Archeologie0,4
Archieven3,2
Fondsencultureel erfgoed5,4
  
14.5 Overig2,3
Totaal392,3
Subsidies 2005–2008 gefinancierd uit overige uitgaven cultuur4,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• Overeenkomstig de Wet op het specifiek cultuurbeleid (art. 3, tweede lid) bevat de cultuurnota niet alleen beleidsvoornemens voor de volgende periode van vier jaar, maar ook een verslag over de uitvoering in de voorafgaande periode en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest.

• Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de Cultuurnota 2005–2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Het advies is in mei 2004 uitgebracht.

• Het ministerie van OCW evalueert jaarlijks de jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens over prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

• Daarnaast worden ook deelevaluaties (zoals bijvoorbeeld de visitatie actieplan cultuurbereik, zie 14.2.1.3) uitgevoerd.

• Naast het verloop van de cultuurnotaprocedure 2005–2008, zal het kabinet in 2005 ook de cultuurnotasystematiek als zodanig onder de loep nemen en maatregelen treffen ter verbetering. Ook de door de Raad voor Cultuur gesuggereerde visitatie van de fondsen zal in dat licht worden bezien.

14.2.1.3 Cultuurfondsen

Wat willen we bereiken?

De minister stelt een aantal fondsen in staat op diverse gebieden van de cultuur, een hoogwaardig en divers nieuw aanbod te laten ontwikkelen, het ondernemerschap van kunstenaars te stimuleren en het publieksbereik te bevorderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De fondsen zijn ingesteld om de besluitvorming over en het verstrekken van subsidies aan projecten en kunstenaars op afstand te plaatsen. Ze vervullen publieke taken en vallen volledig onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit bepaalt de statutaire vorm van de fondsen, die onder meer de benoeming van de bestuursleden door de staatssecretaris voorschrijft. Verder moeten het beleidsplan, de statuten en de regelingen door OCW worden goedgekeurd. OCW kan fondsen aanwijzingen geven over het te voeren beleid, maar niet over het honoreren van afzonderlijke aanvragen.

Er zijn op het terrein van de kunsten zeven fondsen actief: Fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten, Fonds voor de beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst, Fonds voor de podiumprogrammering en marketing, Fonds voor de scheppende toonkunst, Mondriaanstichting, Nederlands Fonds voor de film, Stimuleringsfonds voor architectuur.

Er zijn twee fondsen op het terrein van het cultureel erfgoed actief: de Mondriaan Stichting voor het verstrekken van met name incidentele subsidies ten behoeve van het erfgoedveld (in het bijzonder de musea) en het Stimuleringsfonds voor architectuur, die de subsidieregeling in het kader van Belvedère uitvoert. De Mondriaan Stichting heeft daarnaast het beheer over het Aankoopfonds Collectie Nederland, waaruit (buiten het kader van de Wet tot behoud van cultuurbezit) belangrijke aankopen door Nederlandse musea kunnen worden gefinancierd.

De volgende fondsen zijn actief op het gebied van letteren: Fonds voor de letteren en het Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds.

Door middel van subsidies worden deze fondsen in staat gesteld om:

• subsidies te verstrekken aan kunstenaars (beeldende kunst en vormgeving, componisten, schrijvers);

• subsidies beschikbaar te stellen voor producties (theater, dans, film, muziek,muziektheater, operette en amateurkunst, literatuur);

• subsidies beschikbaar te stellen voor afname en marketing (Fonds voor podiumprogrammering en marketing, Mondriaan Stichting);

• subsidies te verstrekken aan musea, andere collectiebeherende erfgoedinstellingen, particulieren en universiteiten voor projecten voor behoud en beheer van museum-, particuliere en universitaire collecties (Mondriaan Stichting);

• subsidies te verstrekken aan overige activiteiten zoals bijzondere publieksactiviteiten, verzamelen en presenteren van erfgoed van minderheden, digitaliseringsprojecten in de erfgoedsector, gebruik van standaarden bij digitalisering, afstemming met Collectie Nederland en museale aankopen (Mondriaan Stichting).

Wat mag het kosten?

Op de begroting van cultuur is een bedrag van € 74,0 miljoen voor de fondsen opgenomen.

Tabel 14.3: Fondsen (x € 1 miljoen)
 2005
Stimuleringsfonds voor architectuur1,7
Het Nederlands fonds voor de film11,0
Fonds voor amateurkunst en podiumkunsten12,6
Fonds voor de scheppende toonkunst1,7
Fonds voor de beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst20,4
Fonds voor de podiumprogrammering en marketing6,2
Fonds voor de letteren5,2
Nederlands literair productie- en vertalingenfonds1,9
Mondriaanstichting13,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• De fondsen leggen jaarlijks verantwoording af in de vorm van een jaarverslag en jaarrekening.

• De Raad voor Cultuur geeft in zijn vierjaarlijkse advies over de cultuurnota een afzonderlijk kwaliteitsoordeel over het functioneren van de fondsen.

14.2.2 Programma's met andere overheden

Actieplan cultuurbereik

Wat willen we bereiken?

Het actieplan 2005–2008 krijgt de vorm van een brede doeluitkering met een breed geformuleerde doelstelling:

Het cultureel bewustzijn van burgers versterken door het vergroten van zowel het publieksbereik als de actieve participatie aan kunst en cultuur. OCW, IPO en VNG achten de centrale doelstelling gerealiseerd wanneer:

• alle 30 gemeenten en 12 provincies die deelnemen aan het lopende actieplan zich bereid verklaren deel te nemen aan het actieplan 2005–2008;

• alle partners met ingang van 2005 een toetsbaar programma uitvoeren met meetbare resultaten;

• eind 2008 bij de 42 deelnemende partners lokale of provinciale doelstellingen zijn gerealiseerd en daarmee een bijdrage is geleverd aan de realisatie van de centrale doelstelling van het Actieplan cultuurbereik 2005–2008.

Wat gaan we daarvoor doen?

De staatssecretaris van cultuur, het IPO en de VNG zijn overeengekomen het Actieplan cultuurbereik met vier jaar te verlengen voor de periode 2005–2008. Voortzetting van het actieplan past binnen het kabinetsbeleid waarin veel aandacht is voor de regio. In de uitvoering zijn de volgende aanscherpingen aangebracht:

• De specifieke uitkering «cultuur en school» en de specifieke uitkering «cultuurbereik» worden gebundeld tot één brede doeluitkering voor cultuurbereik.

Cultuureducatie is en blijft een probaat middel om het bereik van cultuur te vergroten.

• Aanvraag en verantwoording zullen meer gericht zijn op prestaties die een bijdrage leveren aan het bereiken van de centrale doelstelling. Al in de aanvraag worden beoogde prestaties in toetsbare termen (kwalitatief en kwantitatief) geformuleerd. De sterkte/zwakte analyse van een gemeente of provincie zal daarbij een bepalende factor zijn.

• De procedures voor aanvraag en verantwoording zijn zoveel mogelijk vereenvoudigd.

Gemeenten en provincies dienen nog maar één keer een aanvraag in voor een vierjarig programma.

• Ten slotte zal de geldstroom beeldende kunst en vormgeving (bkv) niet langer deel uitmaken van het Actieplan cultuurbereik. De geldstroom bkv wordt op een andere wijze voortgezet.

Wat mag het kosten?

Op de begroting van cultuur is een bedrag van € 13,7 miljoen opgenomen voor het Actieplan cultuurbereik (exclusief «cultuur en school», zie hiervoor paragraaf 14.2.3).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De wijze van monitoring en evaluatie wordt beschreven in de aanvraag voor het vierjarig programma: outputdoelstellingen worden in meetbare termen geformuleerd en met outputindicatoren wordt aangegeven hoe doelstellingen worden gemeten. OCW toetst de aanvraag onder meer op de meetbaarheid van de doelstellingen.

Gemeenten en provincies zijn verantwoordelijk voor het beoordelen van de resultaten van het eigen beleid. Ze beoordelen daarom zelf aan de hand van de in de aanvraag beschreven outputindicatoren of en in hoeverre de outputdoelstellingen zijn bereikt. De mate waarin gemeenten en provincies hun outputdoelstellingen behalen geeft een indicatie voor het bereiken van de centrale doelstelling van het Actieplan cultuurbereik 2005–2008.

OCW, IPO en VNG zijn verantwoordelijk voor een tussentijdse evaluatie in 2007 (visitatie) en een eindevaluatie in 2009. Daarnaast faciliteren zij de kennisuitwisseling tussen gemeenten en provincies onderling en tussen gemeenten, provincies en het rijk. Dat gebeurt via de Richtlijn cultuurparticipatie onderzoek. OCW, IPO en VNG faciliteren gemeenten en provincies waar mogelijk bij het formuleren van meetbare outputdoelstellingen en outputindicatoren.

Ruimte en cultuur

Wat willen we bereiken?

• Doorzetten van de uitgezette, ontwikkelingsgerichte koers voor de culturele planologie in een uitvoeringsgericht beleidsprogramma en daarbij het erfgoed- en architectuurbeleid waar mogelijk integreren.

• Stimuleren van de inbreng van ontwerpende disciplines (stedenbouw, architectuur en landschapsarchitectuur) bij de ruimtelijke inrichting en bevorderen van de benutting van cultuurhistorische kwaliteiten als inspiratiebron voor ruimtelijke ontwikkelingen.

• Verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving door het integraal benutten en borgen van culturele kwaliteiten in de praktijk van de stedelijke vernieuwing.

Wat gaan we daarvoor doen?

• In aansluiting op de nota «Ruimte» een actieprogramma «ruimte en cultuur» opstellen dat een samenhangende voortzetting is van de uitvoering van het bestaande architectuur en het Belvedèrebeleid. Hierin worden bestaande en nieuwe acties, maatregelen en projecten gestroomlijnd tot een coherent geheel. Het actieprogramma vormt tevens het inhoudelijk kader voor de architectuurinstellingen die gefinancierd worden in het kader van de cultuurnota.

• Via de cultuurimpuls is aansluiting gezocht bij het grotestedenbeleid (GSB III, 2005–2009) en wel in het bijzonder bij het fysieke domein «Investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV II)». De cultuurimpuls wil de grote steden ertoe aanzetten om in een selectief aantal (vooral naoorlogse) wijken de culturele kwaliteiten expliciet te gaan benoemen en te benutten bij de gebiedsontwikkeling. Voor de periode 2005–2009 is daarvoor een budget van € 20 miljoen toegevoegd aan het ISV II. Voor 2005 betekent dit een bedrag van € 4 miljoen voor de cultuurimpuls.

Wat mag het kosten?

Op de begroting van OCW is een bedrag van ] 4 miljoen opgenomen voor deelname aan de cultuurimpuls in het investeringsbudget stedelijke vernieuwing.

De uitvoering van het actieprogramma «ruimte en cultuur» zal door verschillende departementen worden gefinancierd. Voor Belvedère heeft OCW € 2,2 miljoen opgenomen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• De inhoud van het actieprogramma «ruimte en cultuur» wordt mede gebaseerd op interne evaluaties en externe adviezen over onderdelen van het architectuur-, ruimtelijk en erfgoedbeleid.

• De voortgang en doorwerking van het Belvedèrebeleid wordt tweejaarlijks geëvalueerd door een onafhankelijk bureau (monitor Belvedère).

• De doelen en indicatoren van de cultuurimpuls isv maken deel uit van de monitor van het grotestedenbeleid.

Geldstroom beeldende kunst en vormgeving (bkv)

Wat willen we bereiken

De geldstroom bkv wordt ingezet ter versterking van de beeldende kunst en vormgeving: dit betreft zowel de infrastructuur van deze sector als de relatie tussen aanbod en afname. De geldstroom is bestemd voor voorzieningen, investeringen en activiteiten met een bovenlokale uitstraling.

Hierbij wordt het accent gelegd op:

• het faciliteren van collectieve voorzieningen en investeringen ter ondersteuning van de ontwikkeling van kunstenaars en vormgevers (kunstenaarsinitiatieven, presentatie-instellingen, ateliers, technische faciliteiten nieuwe media);

• het benadrukken van de relatie tussen aanbod en afname door meer aandacht voor de presentatie aan het publiek en kunstenaarsinitiatieven, vermindering van (aanbod)subsidiëring en – waar mogelijk – marktwerking.

De basis voor het beleid ligt in de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de drie overheden (gemeenten, provincies en rijk) voor het beeldende kunst- en vormgevingsbestel. Met het bestel wordt bedoeld het samenhangende stelsel van voorzieningen en beleidsinstrumenten, dat nodig is voor een goed en zelfstandig functionerende beeldende kunst- en vormgevingssector.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de periode 2005–2008 zijn uitgangspunten voor een nieuwe verdeelsystematiek geformuleerd.

Gekozen is voor een geconcentreerde inzet van de geldstroom bkv op een beperkt aantal steden.

In aanmerking komende steden beschikken over:

• eigen profiel, budget en ambities op het terrein van beeldende kunst en vormgeving;

• aanwezigheid van kunstvakonderwijs op het gebied van beeldende kunst en vormgeving, een tweede fase opleiding en/of een postacademische werkplaats;

• een breed en hoogwaardig cultureel voorzieningenniveau, vooral op het gebied van beeldende kunst en vormgeving;

• een groot aantal stedelijke instellingen en organisaties, die onderdeel zijn van of participeren in (inter)nationale netwerken;

• de geselecteerde steden dienen landelijk gespreid te zijn.

Op basis van deze criteria wordt de geldstroom bkv niet meer verdeeld over 30 gemeenten, maar vooral geconcentreerd op negen steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Maastricht, Arnhem, Enschede en Groningen. Daarnaast kunnen vijf steden met een kunstvakopleiding voor beeldende kunst en vormgeving een beroep doen op de geldstroom: Tilburg, 's Hertogenbosch, Breda, Leeuwarden en Zwolle.

De provincies dragen in overleg met gemeenten binnen de regio zorg voor de concentratie van middelen op kansrijke initiatieven die passen binnen de centrale doelstelling: collectieve voorzieningen en betere afstemming van vraag en aanbod.

Het accent komt te liggen op:

• het faciliteren van collectieve voorzieningen en investeringen ter ondersteuning van de ontwikkeling van individuele kunstenaars en vormgevers (kunstenaarsinitiatieven, presentatie-instellingen, ateliers, technische faciliteiten nieuwe media);

• het versterken van de relatie tussen aanbod en afname door meer aandacht voor het middensegment, vermindering van (aanbod)subsidiëring en – waar mogelijk – versterking van marktwerking;

• binnen deze doelstelling hebben provincies en gemeenten de ruimte om op basis van specifieke lokale of regionale omstandigheden zelf prioriteiten te stellen.

Wat mag het kosten?

Het beschikbare budget op de begroting van cultuur bedraagt € 16,7 miljoen.

14.2.3 Cultuur en school

Wat willen we bereiken?

• Scholen en cultuurinstellingen in staat stellen om alle kinderen in de leerplichtige leeftijd in een doorlopende leerlijn kennis te laten opdoen over en met cultuur (kunst en erfgoed) en een gevarieerd programma van culturele activiteiten aan te bieden.

• Structurele versterking van de aandacht voor cultuureducatie in het voortgezet onderwijs in samenwerking met culturele instellingen, gemeenten en provincies.

• Versterken van de allianties tussen scholen en culturele instellingen, omdat het succes van cultuureducatie in hoge mate afhangt van de kwaliteit van de relatie die scholen met culturele instellingen kunnen onderhouden.

Wat gaan we daarvoor doen?

• In het programma «cultuur en school» is ook in 2005 structureel geïntensiveerd, vooral ten gunste van het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en allianties tussen culturele instellingen en scholen.

• Op basis van de in 2004 gemaakte afspraak over de versterking van cultuureducatie in het primair onderwijs tussen IPO, VNG en OCW zullen de aan deze afspraak deelnemende gemeenten en provincies in 2005 middelen ontvangen om scholen te ondersteunen bij en te stimuleren tot het ontwikkelen van hun visie op cultuureducatie. Gemeenten en provincies stimuleren dat passende cultuureducatieve activiteiten beschikbaar komen en dat netwerken van scholen en culturele instellingen tot stand worden gebracht. Provincies dragen daarnaast zorg voor de bovenlokale coördinatie en bemiddeling, en stimuleren de gemeenten tot 90 000 inwoners tot de ontwikkeling van een cultuureducatiebeleid.

• Gemeenten en provincies ontvangen in 2005 een bedrag van € 1 per leerling in het primair onderwijs en in 2006 een bedrag van € 1,50.

• In 2004 is de eerste tranche van de regeling intensivering cultuureducatie in het primair onderwijs van start gegaan. Deze regeling wordt voortgezet in 2005, 2006 en 2007.

• De projectorganisatie cultuureducatie in het primair onderwijs is vanaf 1 oktober 2004 volledig ingericht. Zij zal het flankerend beleid verzorgen bij de eerdergenoemde regeling intensivering cultuureducatie in het primair onderwijs.

• In 2004 is de regeling versterking cultuureducatie in het primair onderwijs van start gegaan. Deze regeling wordt voortgezet in 2005, 2006 en 2007. Met ingang van het schooljaar 2004–2005 zijn een twintigtal scholen deelnemer aan de pilot cultuurprofiel. Deze ontwikkeling wordt zorgvuldig gemonitord door de commissie cultuurprofielscholen en wordt doorgezet in het schooljaar 2005–2006.

• Er worden cultuurvouchers verstrekt aan leerlingen in het voortgezet onderwijs (inclusief het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs). Over de periode 2003–2004 is een resultaatafspraak met CJP gemaakt over de voucherbesteding van 70%. Gestreefd wordt naar een verdere verhoging van de voucherbesteding in de komende jaren.

• Het project «kunstenaars in de klas» wordt voortgezet. Dit project biedt de mogelijkheid voor beroepskunstenaars om via een opleiding een kwalificatie te halen om als kunstenaar les te geven in het basisonderwijs. De inspanningen in 2005 zullen erop gericht zijn meer bekendheid te geven aan het project en zo de vraag van scholen verder te stimuleren.

• Daarnaast wordt ook het project «erfgoed à la carte» voortgezet. In het schooljaar 2004–2005 is dit project gestart waarbij erfgoed structureel wordt ingebed in het curriculum van scholen in het primair onderwijs.

Wat mag het kosten?

Het budget voor «cultuur en school» bedraagt € 10,7 miljoen. Hiernaast is via de enveloppemiddelen € 10 miljoen in 2005 beschikbaar gekomen. Het extra budget bedroeg in 2004 € 4 miljoen en in 2007 is dit opgelopen tot € 22 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• Van het actieplan cultuurbereik vindt periodiek een visitatie plaats. De laatste visitatie heeft plaatsgevonden in 2003. De volgende visitatie zal plaatsvinden in 2007.

• De afspraak met het IPO, de VNG en OCW wordt in de tweede helft van 2005 geëvalueerd.

• De aanvraagprocedure van de tranche 2004 van de regeling versterking cultuureducatie in het primair onderwijs wordt eind 2004 geëvalueerd. De regeling 2005 zal, waar mogelijk, aan de uitkomsten van deze evaluatie aangepast worden.

• De regeling cultuurprofielscholen wordt gemonitord door de begeleidingscommissie cultuurprofielscholen.

• De besteding van de vouchers wordt bijgehouden door CJP die in haar jaarcijfers verantwoording aflegt.

14.2.4 Investeren in cultuur

Wat willen we bereiken?

Particulieren en bedrijven stimuleren om geld te investeren in cultuur.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van 1 januari 2002 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de Regeling cultuurprojecten 2002; fiscale faciliteiten voor culturele beleggingen. Met deze faciliteiten is beoogd beleggingen en investeringen in projecten te bevorderen die van belang zijn voor de Nederlandse cultuur, in het bijzonder de musea en de podiumkunsten. Hiertoe wordt een fiscale vrijstelling ingevoerd en een heffingskorting gegeven voor de beleggingen die worden gedaan in de specifiek hiervoor aangewezen cultuurfondsen en die voldoen aan de randvoorwaarden. De vrijstelling cultureel beleggen vormt, samen met de vrijstelling voor directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal, de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal.

De vrijstelling voor cultureel beleggen is begin 2004 in werking getreden, nadat de bijbehorende regeling cultuurprojecten door de Europese Commissie akkoord was bevonden.

Banken richten cultuurfondsen op en trekken gelden van particulieren aan.

De fiscale Regeling vrijstelling voorwerpen van kunst of wetenschap:

Voorwerpen van kunst of wetenschap worden fiscaal gezien niet tot de bezittingen van de belastingplichtigen gerekend, tenzij deze als belegging worden aangehouden. Ze worden dan vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing van 4%. De vrijstelling beoogt de aankoop van voorwerpen van kunst of wetenschap door particulieren te bevorderen, of op zijn minst te voorkomen dat de heffing over dit type voorwerpen een negatieve invloed zou hebben op het koopgedrag van particulieren met betrekking tot dit type goederen. Als deze voorwerpen ter belegging worden aangehouden vindt wel heffing plaats, door een gelijke behandeling met andere beleggingen. Deze voorwerpen worden voor een deel verkregen door aankoop via galerieën, maar aankoop vindt ook langs andere wegen plaats.

Wat mag het kosten?

Het financiële belang van de toegelaten projecten in het kader van «cultureel beleggen» in 2005 wordt geraamd op € 100,0 miljoen. De belasting- en premiederving is dan op grond van de regeling € 2,0 miljoen.

Geschat wordt dat voor een bedrag van € 450,0 miljoen aan kunst in particuliere handen is, die niet als belegging wordt aangehouden. Op basis daarvan wordt een belastingderving geraamd als gevolg van de regeling van € 5,0 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Vanaf januari 2004 zijn de eerste projecten van start gegaan die voor de regeling cultureel beleggen in aanmerking komen. De evaluatie van de regeling is in ontwikkeling.

14.2.5 eCultuur

Wat willen we bereiken?

Een grotere participatie van burgers op het terrein van cultuur door creatieve benutting van ict door kunstenaars en culturele instellingen.

De reikwijdte van eCultuur strekt zich uit over de volgende vier terreinen:

• het artistieke gebruik van digitale media, alsmede de creatieve inbreng van kunstenaars en vormgevers bij de ontwikkeling van digitale toepassingen (software, interfaces en content);

• de digitalisering van de collecties en kennis waarover musea, archieven en instellingen voor (archeologische) monumentenzorg beschikken;

• de rol van de bibliotheken als toegangspoort tot en wegwijzer naar betrouwbare digitale informatie;

• de internetactiviteiten van de publieke omroep (mede met het oog op de ontwikkeling van interactieve breedbandige toepassingen op diverse platforms) en digitalisering van het audiovisuele productieproces van de omroepen. Daarnaast ontsluiting van de collecties van het Nederlands Instituut voor Beeld en geluid.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de brief van 22 april 2002 over eCultuur en de brief van 27 mei 2002 over digitalisering van erfgoed aan de Tweede Kamer wordt het beleid ten aanzien van eCultuur en digitalisering in kaart gebracht. De actiepunten in beide brieven geven concreet handvatten voor beleid.

De invulling van het beleid vindt plaats langs de volgende drie lijnen: bevorderen van de creatieve productie, activeren van cultuurinstellingen om bereik en toegankelijkheid van cultuur te vergroten, meer en/of betere samenwerking tussen cultuur en onderwijs.

De gebruikte instrumenten zijn: cultuurnotasubsidies, het budget voor nieuwe media bij de publieke omroep (zie artikel 15) en de intensiveringsgelden die in het kader van de enveloppe Balkenende II voor bibliotheken beschikbaar zijn gesteld.

De intensiversingsgelden zijn deels bestemd voor de inzet van ict in het traject van bilbiotheekvernieuwing. Daarnaast zijn ze voor de ict-deskundigheidsbevordering bij erfgoedinstellingen, het beheer van enkele landelijke infrastructurele ict-voorzieningen (Cultuurwijzer, Woonomgeving, Geheugen van Nederland), en een subsidieregeling gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en duurzaamheid van digitale collecties.

Wat mag het kosten?

Voor bibliotheekvernieuwing met betrekking tot eCultuur wordt een bedrag oplopend tot € 2,0 miljoen in 2007 beschikbaar gesteld. In de begroting van 2005 is hiervoor een bedrag van ruim € 1 miljoen gereserveerd. De middelen voor digitalisering cultureel erfgoed bedragen € 2,0 miljoen structureel vanaf 2005.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• In mei 2003 heeft de Raad advies uitgebracht over eCultuur.

• De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord.

• Het vierjaarlijks vooradvies van de Raad voor Cultuur bevat een monitor van de kwaliteit en verscheidenheid in de afzonderlijke sectoren van het beleidsterrein cultuur.

• Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de Cultuurnota 2005 2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Het advies wordt in mei 2004 uitgebracht.

• Het ministerie van OCenW stelt jaarlijks evaluatierapporten op, op basis van jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens over prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

• De besteding van de intensiveringgelden Balkenende II zal aanvullend worden geëvalueerd.

14.2.6 ID-banen

In 1996 is gesubsidieerde arbeid ingevoerd met het doel mensen met een uitkering te helpen bij het vinden van een reguliere arbeidsplaats. Een bijkomend doel was om sectoren zoals de cultuursector te faciliteren met ondersteunende functies. In 2003 is het budget gedecentraliseerd en gedereguleerd en in 2004 zijn de middelen voor id-banen toegevoegd aan het vrije besteedbaar reïntegratiebudget van gemeenten. De gewijzigde regelgeving heeft tot gevolg dat gemeenten een eigen beleid moeten ontwikkelen om zoveel mogelijk uitstroom uit de bijstand en gesubsidieerde arbeid naar reguliere arbeid te realiseren. De nieuwe wetgeving geeft gemeenten vrijheid reïntegratie arrangementen op te stellen met cultuurinstellingen die id-werknemers in dienst hebben, om deze banen om te zetten in reguliere banen. Een tijdelijke stimuleringsregeling van het rijk, waardoor voor de cultuursector een subsidie voor de omzetting in reguliere banen beschikbaar was, heeft als resultaat dat in de cultuursector 307 banen regulier zijn gemaakt (stand 5 juni 2004). VNG en sociale partners hebben een aanjaagteam ingesteld dat een bemiddelende en adviserende rol speelt bij het maken van afspraken tussen cultuurinstellingen en gemeenten.

14.2.7 Internationaal cultuurbeleid

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich middels het internationale cultuurbeleid ten doel:

• cultuurinstellingen in staat te stellen internationaal te opereren;

• positionering en profilering van Nederlandse cultuur in het buitenland door internationale uitwisseling van kennis en inspiratie te stimuleren.

Wat gaan we daarvoor doen?

De beleidsvoering op dit terrein geschiedt in nauwe samenwerking met het departement van Buitenlandse Zaken. Door middel van de cultuurnotasubsidies worden instellingen in staat gesteld internationale activiteiten te ontplooien als integraal onderdeel van reguliere beleidsplannen. Op sectoraal niveau zijn via de cultuurnotasubsidies voor een aantal sectorinstituten en koepels internationale functies benoemd. Daarnaast worden voor subsidiering van internationale projecten middelen gedelegeerd naar fondsen, die als loket fungeren voor cultuurinstellingen. Voor de ontwikkeling van nieuwe beleidsinitiatieven op het gebied van internationale uitwisseling en internationale presentie in het buitenland worden op incidentele basis onderzoeken en projecten ondersteund.

De Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA), die een structurele subsidie via de cultuurnota ontvangt, speelt een belangrijke rol in de informatievoorziening over het internationale cultuurbeleid van de overheid, de Europese programma's en de activiteiten van het culturele veld zelf. Fondsen, sectorinstituten en de SICA worden op projectbasis gevraagd initiatieven op het gebied van internationale uitwisseling en manifestaties in het buitenland te faciliteren. HGIS-middelen op de OCW-begroting kunnen worden ingezet voor projecten op dit terrein. Voor een deel worden deze HGIS-middelen ook ingezet om posten in het buitenland in stand te houden.

Wat mag het kosten?

De uitgaven voor internationaal cultuurbeleid zijn begroot op € 2,4 miljoen. Hiervan is € 1,5 miljoen als HGIS-middelen in de cultuurbegroting opgenomen. Voor de uitgaven aan internationale activiteiten wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid. Het intrinsieke beleid van de instellingen (cultuurnotamiddelen) wordt niet opgenomen in de overzichtsconstructie internationaal beleid. In aanvulling op de eigen begrotingsmiddelen staan op de begroting van Buitenlandse Zaken de zogenaamde HGIS-cultuurmiddelen, die voor internationale projecten van instellingen beschikbaar zijn.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• In juni 2003 heeft de Raad voor Cultuur een advies uitgebracht ten behoeve van een mid-term evaluatie van het internationaal cultuurbeleid.

• De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord, hiervan worden kengetallen voor het internationale beleid voorzover van toepassing opgenomen.

• Een jaarlijks door SICA gepubliceerde monitor van internationale activiteiten van culturele instellingen fungeert als barometer. Er vind geen sturing plaats op de internationale activiteiten van instellingen die door middel van de cultuurnota gesubsidieerd worden.

14.2.7 Beheer en behoud van cultureel erfgoed

Wat willen we bereiken?

Het beleidsterrein van cultureel erfgoed omvat de sectoren musea, monumentenzorg, archieven en archeologie.

Op een aantal manieren groeit het erfgoed zonder dat hier een beleidsmatige keus achter ligt.

Het is een gevolg van de mogelijkheden die de wet en de regelgeving biedt. Belanghebbenden zoals verenigingen, eigenaren, gemeenten, kunnen de monumentenstatus aanvragen voor panden ouder dan 50 jaar. Dat betekent dat jaarlijks een nieuwe groep panden in aanmerking komt voor bescherming, terwijl heldere criteria voor selectie ontbreken.

Bij de archieven groeit het te selecteren papieren en digitale erfgoed in hoog tempo door de toenemende stroom overheidsinformatie.

Een herziene aanpak moet mogelijk maken om bij de selectie en overdracht van archiefmateriaal naar het Nationale Archief prioriteit te geven aan de politiek en maatschappelijk meest waardevolle documenten.

Ook de sector archeologie kent een lijst met rijksmonumenten, die weliswaar minder hard groeit maar wel aan herziening toe is. Hier is de specifieke vraag of sommige monumenten in de bodem na tientallen jaren nog steeds in goede, beschermingwaardige staat verkeren. Overigens wordt het monumentenregister voor zowel de gebouwde als de archeologische monumenten momenteel herzien.

De Collectie Nederland groeit als gevolg van verwervingen door musea, of door andere rijksbeheerders van museale voorwerpen en door de toenemende aanwijzingen tot beschermd voorwerp in het kader van de Wet tot behoud van cultuurbezit.

Groei van het erfgoed leidt tot hogere kosten voor het beheer, denk bijvoorbeeld aan toename van druk op restauratiebudgetten. Om grip te krijgen op de groei is het nodig om inzicht te krijgen in de waarde van de bestaande collectie, zodat het rijk bewuste keuzes kan maken in haar selectiebeleid en eventueel herselectie. Voor de monumentenzorg wordt tot 1 januari 2006 door middel van een tijdelijke beleidsregel voor de aanwijzing van beschermde monumenten, de aanwas tijdelijk geremd. Dat maakt capaciteit vrij om nieuwe en scherper selectiebeleid te formuleren en de voorraad aanvragen te behandelen.

De doelstellingen van het behoud en beheer van cultureel erfgoed omvatten de volgende punten:

• Het behoud en beheer van de rijkscollectie bij de verzelfstandigde voormalige rijksmusea, alsmede streven naar het voor het publiek toegankelijk houden en maken van die collectie.

• Het behoud en beheer van de museale voorwerpen bij ICN, en bij de overige ministeries.

• De kern van de monumentenzorg is gelegen in de (ministeriële) verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Het streven is het terugbrengen van de restauratieachterstand tot 10% in 2010. De vijf categorieën monumenten die thans worden onderscheiden zijn: woonhuizen, boerderijen, kerken, molens en overige.

• Als gevolg van de tijdelijke beleidsregel voor aanwijzing van beschermde monumenten zullen tot 1 januari 2006 aanvragen voor de aanwijzing van beschermde archeologische en gebouwde monumenten slechts bij hoge uitzondering tot bescherming leiden. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek stellen nieuwe selectiekaders op om op rijksniveau te komen tot een meer evenwichtig monumentenbestand dat bovendien ook op langere termijn (financieel) beheersbaar is. In 2005 wordt op basis hiervan een nieuw selectie- en beschermingsbeleid vastgesteld.

• Het beheer en de ontsluiting van de archiefcollectie van het Rijk en de Hoge Colleges van Staat alsmede streven naar het toegankelijk maken van die collectie. Belangrijk daarin is de digitale ontsluiting.

• Op het terrein van de archeologie regelt het verdrag van Valletta (Malta) uit 1992 de omgang met het Europees archeologisch erfgoed. Het uitgangspunt daarbij is, conform het verdrag, de archeologische waarden in de bodem te bewaren. Als dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld ten gevolge van economische activiteiten, wordt ernaar gestreefd om de bodeminformatie door middel van onderzoek (lees: opgravingen) veilig te stellen. In toenemende mate zijn private partijen, gemeenten, provincies, waterschappen en rijkspartners bereid dit doel na te streven. Zonder de bodem te verstoren onttrekken de meeste archeologische sporen zich aan onze waarneming. In oktober 2003 heeft de staatssecretaris van cultuur het wetsvoorstel waarmee het verdrag kan worden ingevoerd naar de Tweede Kamer gestuurd. Vooruitlopend op invoering van het verdrag wordt op verschillende niveaus en op verschillende plaatsen reeds gehandeld in «de geest van Malta». Ter dekking van eventuele excessieve opgravingskosten kan een beroep worden gedaan op het ministerie van OCW. Jaarlijks wordt aan de hand van de aanvragen van de diverse gemeenten bepaald wat de hoogte van het budget voor de excessieve kosten (binnen een begrenzing van€ 1,2 miljoen) zou moeten zijn. Op het terrein van de archeologie is, naar analogie met de milieu- en natuursector, in 2002 door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) voor het eerst een archeologiebalans opgesteld. Deze maakt het in de volgende jaren mogelijk het gevoerde archeologiebeleid te evalueren. Het streven is daarnaast om deze informatie voor het publiek toegankelijk te maken. In totaal zijn er circa 1 500 archeologische terreinen als zodanig aangewezen. De aard van het beleidsterrein brengt met zich mee dat het totaal van de mogelijke archeologische terreinen niet te kwantificeren zijn, laat staan in kaart te brengen.

• Via de Wetenschapsbegroting (artikel 7) worden tevens intensiveringsmiddelen ingezet voor de conservering van papieren en digitaal cultureel erfgoed in de archieven en bibliotheken.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het beheer van rijkscollecties is opgedragen aan de voormalige rijksmusea onder de bepalingen van een beheersovereenkomst. De te subsidiëren musea maken onderdeel uit van de beleids- en bekostigingscyclus cultuurnota 2005–2008. Aan de subsidie zijn afzonderlijke resultaatafspraken verbonden.

Daarnaast worden de Rijksdiensten van cultuur in staat gesteld voor de uitvoering van het beleid te zorgen. Het Instituut Collectie Nederland heeft een verantwoordelijkheid voor behoud en beheer van museale voorwerpen, die niet in beheer aan een ander zijn overgedragen. Het ICN verricht tevens diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld.

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg draagt zorg voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van de monumentenzorg. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Monumentenwet 1988.

Daarnaast is er een regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven monumentenpanden (aftrek kosten van monumentenwoning). Deze fiscale regeling levert een bijdrage aan het beleid gericht op het behouden en instandhouden van cultuurhistorisch bezit in Nederland. Dit is vanuit geschiedkundig en kunsthistorisch perspectief van belang. De regeling is opgenomen onder artikel 6.1 en artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een eigen woning kunnen bepaalde kosten, lasten en afschrijvingen van een monumentenwoning in aftrek worden gebracht, voor zover ze een drempel van 1,15% van de eigenwoning waarde van de woning (binnen zekere grenzen) overschrijden. In geval van een onroerende zaak die belast wordt in de box sparen en beleggen, kunnen de onderhoudskosten worden afgetrokken, verminderd met 4% van de waarde van de onroerende zaak in het economisch verkeer. Het aantal monumentenpanden in Nederland bedraagt ruim 50 000. Hiervan worden circa 33 000 als woonhuis gebruikt. De meeste monumenten die als woning worden gebruikt, zijn de eigen woning van de belastingplichtige.

Een klein deel van de monumentenpanden fungeert als tweede woning of wordt verhuurd.

Het Nationaal Archief en de regionale historische centra (rhc) dragen zorg voor het behoud, beheer en toegankelijk maken van de collecties van archieven. Tevens investeren deze in conservering en digitalisering van de collecties. Om een breder publiek te bereiken en de collecties toegankelijker te maken, is de vorming van rhc's nagenoeg afgerond. Uiterlijk in 2005 zijn in alle provincies rhc's tot stand gekomen. In samenhang met de vorming van de rhc's is de positie van de Rijksarchiefdienst veranderd en heeft het Algemeen Rijksarchief zich getransformeerd tot het Nationaal Archief. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Archiefwet.

De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek draagt zorg voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van de archeologie. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Monumentenwet 1988.

Door een wetswijziging van onder andere de Monumentenwet van 1988 wordt het verdrag van Valetta (Malta) ingevoerd. Zoals hierboven reeds gememoreerd heeft de staatssecretaris van cultuur het wetsvoorstel, waarmee het verdrag kan worden ingevoerd, in oktober 2003 naar de Tweede Kamer gestuurd. Naar aanleiding van de indiening van het wetsvoorstel heeft de Tweede Kamer vragen gesteld. De vragen van de Tweede Kamer zijn in juni 2004 beantwoord in de Nota naar aanleiding van het verslag. In de Nota geeft de staatssecretaris ook aan hoe de Algemene Maatregel van Bestuur «excessieve opgravingskosten» op hoofdlijnen er uit komt te zien. Ook heeft de Kamer een nota van wijziging ontvangen.

Met betrekking tot de intensivering op het gebied van «digitalisering erfgoed» zijn vanaf 2004 drie maatregelen uitgevoerd:

• intensivering van de deskundigheidsbevordering, opleiding en voorlichting ten behoeve van het digitaliseringsproces bij de erfgoedinstellingen;

• ondersteuning van het proces van ict-kwaliteitszorg voor de musea en archieven;

• structurele ondersteuning van een klein aantal landelijk digitale publieksvoorzieningen.

In 2005 worden deze activiteiten gecontinueerd en start een subsidieregeling, gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en duurzaamheid van digitale culturele collecties.

Wat mag het kosten?

Het budgettaire belang van de regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven monumentenpanden in 2005 wordt geschat op € 32,0 miljoen aan belastingmiddelen.

Voor de monumentenzorg is in de kabinetsperiode 1998–2002 een bedrag beschikbaar gesteld van € 236,0 miljoen extra voor de jaren 2001–2010. Bovendien heeft het toenmalige kabinet Paars II € 45,0 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de zogenaamde «kanjers».

Dat zijn monumenten die door achterstallig onderhoud snel hersteld moeten worden en waar grote bedragen mee zijn gemoeid. Speciaal voor deze grootschalige restauraties zijn in 2000 en 2002 centrale subsidieregelingen in het leven geroepen; het Besluit rijkssubsidiering grootschalige restauraties en het Besluit rijkssubsidiering grootschalige restauraties (2002).

De middelen voor digitalisering cultureel erfgoed bedragen in 2005 structureel € 2 miljoen.

Tabel 14.4: Budgettaire gevolgen behoud en beheer cultureel erfgoed (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Cultureel erfgoed246 775252 629275 139280 975290 275295 301297 135
Musea 133 237130 973131 101131 106131 106131 106
Monumentenzorg 77 98575 27475 60975 50572 65772 562
Archeologie 10 53313 93313 93313 93313 93313 933
Archieven 3 72125 95225 95225 95225 76625 766
Overig 27 15329 00734 38043 77951 83953 768

Toelichting: deze bedragen omvatten alle uitgaven op artikel 14.4 en zijn dus inclusief cultuurnotauitgaven.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de resultaatafspraken die met de musea gemaakt zijn voor de periode 2001-2004, zijn streefwaarden vermeld met betrekking tot het publieksbereik, collectiemobiliteit en hetaantal schoolbezoeken. In antwoord op de vraag «wat willen we bereiken» zijn de streefwaarden voor de verschillende categorieën weergegeven. Voor elk van deze streefwaarden geldt dat deze niet direct stuurbaar zijn door het departement maar worden gerealiseerd door de musea. De realisatiecijfers worden verstrekt door de musea door middel van de jaarverslagen. De gegevens uit de jaarverslagen betreffen bezoeken, bruiklenen en bedrijfsvoering.

De streefwaarde voor het inlopen van de restauratieachterstand bij gebouwde monumenten is gesteld op 10% in 2010. Oftewel in 2010 zou niet meer dan 10% van de rijksmonumenten met een (acute) restauratiebehoefte te kampen mogen hebben, dat is te beschouwen als een normale werkvoorraad. Of die streefwaarde al in 2010 bereikt kan worden hangt evenwel af van de vraag of het volledige programma tot en met 2010 kan worden gefinancierd in de komende jaren.

Van de vijf categorieën monumenten die thans worden onderscheiden (woonhuizen, boerderijen, kerken, molens en overige) zijn er gegevens beschikbaar uit de behoefteraming 2001. De vraag is of er jaarlijks over het behalen van de streefwaarden over de vijf hierboven genoemde categorieën gerapporteerd kan worden. Inmiddels wordt er een monitorprogramma ontwikkeld, zodat vanaf 2004 gemonitord kan worden.

De uitvoering van het beleid op het terrein van de archieven wordt gemonitord middels de cijfers publieksbereik uit de verantwoording van het Nationaal Archief. Dit betreft aantallen bezoeken, aantal gedigitaliseerde archiefbescheiden, internetbezoek.

Er zijn vier inspecties op het gebied van het cultureel erfgoed. De Inspectie Cultuurbezit voert de inspecties uit op het collectiebeheer van onder andere de verzelfstandigde (voormalige) rijksmusea. De inspecties op archiefbeherende instanties wordt uitgevoerd door de Rijksarchiefinspectie, terwijl de Rijksinspectie voor de archeologie de inspecties op de archeologie uitvoert. In 2004 is de Rijksinspectie voor de monumentenzorg opgericht. Voor de fusie tot één erfgoedinspectie is per 1 juli 2003 een projectdirecteur benoemd die het oprichtings- en fusieproces opzet en begeleidt. Voorzien wordt dat de fusie in 2005 een feit is.

De operationele doelstellingen van de cultuurinspecties staan in artikel 19.02.

14.2.8 Nederlandstalige en Friese letteren, leesbevordering en de Nederlandse Taalunie

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is de kwaliteit, pluriformiteit en toegankelijkheid van de Nederlandstalige en Friese letteren te bevorderen, alsmede de bekendheid van de Nederlandstalige en Friese literatuur in het buitenland te vergroten. Ook wordt het behoud en beheer en de ontsluiting van ons Nederlandstalige literaire erfgoed ondersteund. Ter vergroting van de literaire participatie worden literaire festivals, het (literaire) lezen en de literatuureducatie gestimuleerd. De bescherming en bevordering van de Friese taal en cultuur is een belangrijk onderdeel van het beleid. In het kader van de Nederlandse Taalunie – een bilateraal verdrag tussen Nederland en België wordt, in goed overleg met de Vlaamse bewindslieden, gestreefd naar een afgestemd taal- en letterenbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de uitvoering van een groot deel van het letterenbeleid worden twee cultuurfondsen gesubsidieerd, te weten: het Fonds voor de Letteren en het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds. Eerstgenoemd fonds verstrekt onder meer projectbeurzen aan auteurs en vertalers. Het Literair Productie- en Vertalingenfonds verleent (productie) subsidies voor de uitgave van klassieken, literaire tijdschriften en literair waardevolle uitgaven. Dit fonds houdt zich ook intensief bezig met de literaire buitenlandpromotie.

Door de subsidiëring van een aantal literaire manifestaties met een landelijke betekenis wordt de literaire participatie bevorderd. Voor het behoud en beheer van het literaire erfgoed wordt het landelijk opererende Letterkundig Museum gesubsidieerd. Binnen het leesbevorderingsbeleid vervult Stichting Lezen een centrale en coördinerende rol.

In het kader van een meerjarige bestuursafspraak (2001–2010) met de provincie Friesland kent de minister op basis van een jaarlijks activiteitenplan een specifieke rijksbijdrage toe voor het verbeteren van de Friese taal en cultuur. Deze bestuursafspraak is geënt op het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden.

Het algemeen secretariaat van de Nederlandse Taalunie is belast met de beleidsvoorbereiding en -uitvoering van besluiten van het (Nederlands-Vlaamse) comité van ministers. Er wordt gewerkt met een meerjarenbeleidsplan (huidige plan loopt tot 2008). Van de Taaluniebegroting komt 2/3 deel ten laste van Nederland en 1/3 ten laste van Vlaanderen. Binnen OCW wordt het budget naar rato van de activiteiten ten laste gebracht van de directoraten onderwijs, cultuur en wetenschap.

Wat mag het kosten?

In totaal is er € 12,5 miljoen beschikbaar, waarvan circa 65% verdeeld wordt via de cultuurnotaprocedure.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord.

• Het vierjaarlijks vooradvies van de Raad voor Cultuur bevat een monitor van de kwaliteit en verscheidenheid in de afzonderlijke sectoren van het beleidsterrein cultuur.

• Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de cultuurnota 2005 2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Dit advies is in mei 2004 uitgebracht.

• Het ministerie van OCenW stelt jaarlijks evaluatierapporten op, op basis van jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens over prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

• De provincie Friesland verstrekt jaarlijks een uitgebreid activiteitenverslag. De Nederlandse Taalunie stelt een jaarverslag op dat ter goedkeuring aan het Comité van Ministers wordt voorgelegd. Incidentele subsidies worden per project verantwoord, conform de richtlijnen van het bekostigingsbesluit etc.

14.2.9 Goed functioneren van het stelsel van openbare bibliotheken

Wat willen we bereiken?

Sinds de decentralisatie van het stelsel van openbare bibliotheken is de minister verantwoordelijk voor de algemene randvoorwaarden van het bibliotheekstelsel «kwaliteit, pluriformiteit, toegankelijkheid en doelmatigheid» (de zgn. stelseltaken). Hiernaast is de minister verantwoordelijk voor de bijzondere bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden.

Het beleidstraject «bibliotheken in beweging» is erop gericht het fijnmazig stelsel van openbare bibliotheken te vernieuwen en toe te rusten voor de vereisten van de huidige en toekomstige kennissamenleving. Uitgangspunt hierbij is het koepelconvenant dat eind 2001 met IPO, VNG en de bibliotheekbranche is overeengekomen naar aanleiding van het advies van de Stuurgroep Meijer «open poort tot kennis».

Parallel daaraan is een bestuurlijke en kwalitatief inhoudelijke vernieuwingsslag van de genoemde bijzondere bibliotheekvoorziening gaande, waar mogelijk met aansluiting op het stelsel van openbare bibliotheken. Uitgangspunt hiervoor is het Rijksvoorzieningenplan voor blinden en slechtzienden 2002–2004, in het najaar van 2004 te vervolgen in een Rijksvoorzieningenplan voor blinden en slechtzienden 2005–2008.

Wat gaan we daarvoor doen?

Hoofdlijnen van de vernieuwingsoperatie zijn de versterking en verbreding van de educatieve-informatieve, culturele en maatschappelijke functies van de openbare bibliotheek.

Voor de bijzondere bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden ligt in de vernieuwingslag de nadruk op technologische vernieuwing van het productie- en distributieproces.

In financieel opzicht vertaalt het beleid zich in:

• subsidiëring van de Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB) voor het uitvoeren van de landelijke stelseltaken;

• bekostiging van de Stuurgroep Bibliotheken en het ondersteunend procesmanagement bibliotheekvernieuwing;

• beschikbaarstelling van – door de provincies te verdelen – gelden voor de bestuurlijke hervorming van het bibliotheekstelsel, speciaal voor de vorming van basisbibliotheken in kleine gemeenten.

• bekostiging van de instellingen verbonden met de bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden met nadruk op investeringen in ict.

• een beleidsintensivering met ingang van 2004 in het kader van de enveloppe Balkenende II. Deze zal goeddeels worden benut voor het versterken van de educatieve functie van bibliotheken. Het gaat daarbij enerzijds om intensivering en verbreding van de samenwerking met onderwijsinstellingen. Daarnaast beoogt de intensivering het «leren buiten de school» te faciliteren en stimuleren, zowel voor de jeugd (o.a. studieplekken en pc-voorzieningen) als voor (jong) volwassenen (open leercentra waar onderwijsmodules en cursussen kunnen worden gevolgd, waaronder inburgeringscursussen). Andere bestanddelen van de beleidsintensivering zijn versterking van de culturele functie (platform voor culturele activiteiten, zoals toneelvoorstellingen) en de maatschappelijke functie («veilige» en laagdrempelige ontmoetingsplaats in de wijk).

Ook wordt ontwikkeling van de digitale openbare bibliotheek verder gestimuleerd (zie ook 14.2.5 eCultuur).

Wat mag het kosten?

In totaal is er voor 2005 € 30,9 miljoen beschikbaar. Hiervan is circa 42% beschikbaar voor bijzondere bibliotheekvoorzieningen en circa 58% voor de reguliere bibliotheekvoorziening. Van het totale bedrag verloopt circa 21% via de cultuurnota. In het kader van de enveloppe Balkenende II is een beleidsintensivering in 2005 van € 5,0 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 20,0 miljoen structureel vanaf 2007.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Stuurgroep Bibliotheken ziet toe op de voortgang en monitoring van het vernieuwingsproces.

Hiertoe brengt de stuurgroep een jaarlijkse voortgangsrapportage uit. De VOB verzamelt en ordent prestatiegegevens en statistische gegevens. De Raad voor Cultuur heeft door middel van zijn vooradvies en cultuurnota-advies een monitorende rol over het gehele stelsel van (algemene en bijzondere) bibliotheken. In de nabije toekomst komen ook gegevens beschikbaar uit hoofde van de «branche-formules» die de VOB heeft opgesteld, o.a. op het terrein van de kwaliteitszorg en certificering (bijvoorbeeld gegevens uit gebruikersonderzoek).

14.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Tabel 14.5: Budgettaire gevolgen cultuur (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen266 8522 336 759524 248571 904603 287612 050957 362
Waarvan garanties54 465134 679146 225170 168194 508218 344242 577
Uitgaven668 662760 618744 604755 754787 137793 740793 645
        
Programma-uitgaven668 662672 680686 853698 948731 435737 511739 345
        
Kunsten298 357365 291356 308359 545369 186370 236370 236
Podiumkunsten 201 066193 067193 430193 430193 430193 430
Film 22 02120 37520 16020 16020 16020 160
Beeldende kunst/bouwkunst/vormgeving 76 09470 63070 70970 70970 70970 709
Amateurkunsten kunsteducatie 28 98530 02133 02142 77143 82143 821
Kunsten algemeen 37 12542 21542 45243 34342 34342 343
        
Letterenen bibliotheken40 85647 71448 43951 45765 00765 00765 007
Bibliotheken 29 80330 90033 90047 50047 50047 500
Letteren 16 16115 78015 79815 74815 74815 748
Overig 1 7501 7591 7591 7591 7591 759
        
Fondsen77 625000000
        
Cultureel erfgoed246 775252 629275 139280 975290 275295 301297 135
Musea 133 237130 973131 101131 106131 106131 106
Monumentenzorg 77 98575 27475 60975 50572 65772 562
Archeologie 10 53313 93313 93313 93313 93313 933
Archieven 3 72125 95225 95225 95225 76625 766
Overig 27 15329 00734 38043 77951 83953 768
        
Overig5 0497 0466 9676 9716 9679 9676 967
        
Programma uitgaven overig 37 27513 40813 27613 26513 46013 310
Rijksarchiefdienst 37 27513 40813 27613 26513 46013 310
        
Apparaatsuitgaven 50 66344 34343 53042 43742 76940 990
Bestuursdepartement 10 8478 3688 0037 8707 8707 870
Uitvoeringsdiensten 39 81635 97535 52734 56734 89933 120
Ontvangsten3 053494494494494494494
Tabel 14.6: Budgettaire gevolgen cultuur naar operationele doelstelling (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Verplichtingen2 336 759524 248571 904603 287612 050957 362
–waarvan garanties134 679146 225170 168194 508218 344242 577
Uitgaven760 618744 604755 754787 137793 740793 645
       
Cultuurnota2001–2004392 404     
Cultuurnota2005–2008 392 325392 325392 325392 325392 325
Subsidies 2005–2008 4 5004 5004 5004 5004 500
Actieplan cultuurbereik13 73613 68713 68713 68713 68713 687
Fondsencultuurnota77 62574 41774 41774 41774 41774 417
Cultuur en school14 98420 72823 72832 72832 72832 728
E-Cultuur2 0002 0002 0002 0002 0002 000
Internationaal cultuurbeleid(HGIS)1 5711 5341 4971 4971 4971 497
Behoud en beheer cultureel erfgoed157 743180 253186 089195 389200 415202 249
Bevorderen van de kwaliteit/pluriformiteit en bekendheid van de Nederlandstalige en Friese letteren16 16115 78015 79815 74815 74815 748
Bibliotheken29 80330 90033 90047 50047 50047 500
Overig130 61682 89782 23081 76383 34081 411
Ontvangsten494494494494494494

14.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 14.7: Budgetflexibiliteit artikel 14 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 744 604 755 754 787 137 793 740 793 645
2.Waarvan apparaatsuitgaven 44 343 43 530 42 437 42 769 40 990
3.Dus programma-uitgaven 700 261 712 224 744 700 750 971 752 655
–waarvan RAD 13 408 13 276 13 265 13 460 13 310
           
Programma excl. RAD 686 853 698 948 731 435 737 511 739 345
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht81,3%558 75179,7%557 55276,8%561 64276,4%563 61176,5%565 445
5.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)18,4%126 24119,9%139 29522,9%167 82423,3%171 86023,2%171 860
6.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)0,3%1 8610,3%2 1010,3%1 9690,3%2 0400,3%2 040
7.Beleidsmatig nog niet ingevuld          
8.Totaal100%686 853100%698 948100%731 435100%737 511100%739 345

15. MEDIA

15.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling is het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod, bestaande uit radio, televisie, kranten, tijdschriften en internet, dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking.

Het beleid betreft de publieke omroep, de aanbieders die op de commerciële omroepmarkt opereren, en het beleid ten aanzien van de pers. Het beleid richt zich ook op vraagstukken van marktordening en technische ontwikkelingen. Er vindt samenwerking plaats met het ministerie van Economische Zaken, die het terrein bekijkt vanuit algemene economische overwegingen en mededinging. Voorts is er samenwerking met dit ministerie op het terrein van de elektronische infrastructuur (waaronder frequenties en kabel).

De pers is in hoofdzaak een marktsector met een bescheiden rol voor het Bedrijfsfonds voor de pers.

De minister van OCW is verantwoordelijk voor het geheel van het publieke omroepbestel in Nederland.

De resultaatverantwoordelijkheid voor de landelijke publieke omroep is overgedragen aan de publieke omroep, van de regionale publieke omroep aan de provincies, en van de lokale publieke omroep aan de gemeenten.

15.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

15.2.1 De publieke omroep

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is op open netten een gevarieerd, kwalitatief hoogstaand radio-, televisie- en internetaanbod, voor alle leeftijds- en bevolkingsgroepen met voldoende draagvlak aan te bieden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Publieke omroep is een massacommunicatiemiddel en wordt bekostigd door publieke middelen (en reclame-inkomsten) en is bedoeld voor de gehele bevolking. Er wordt daarom gestreefd naar een substantieel kijk- en luistertijdaandeel voor de drie publieke televisiezenders en vijf radiozenders. Voor televisie wordt gestreefd naar een kijktijdaandeel van circa 40% en een bereik van 85%. Voor radio wordt gestreefd naar behoud van ten minste het huidige luistertijdaandeel van 33%.

Mediawet

De landelijke publieke omroep opereert op basis van een tienjarige concessie, die aan de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) is verleend na toetsing van een concessiebeleidsplan. Daarin is aangegeven hoe de publieke omroep aan zijn taakopdracht invulling denkt te geven. In het concessiestelsel (in werking getreden in 2000) voor de landelijke publieke omroep, gaat de aandacht uit naar openheid en aandacht voor moeilijk bereikbare publieksgroepen als jongeren en migranten. Dat vereist kwalitatieve inspanningen waarover de publieke omroep rapporteert in zijn programmatisch jaarverslag.

De algemene taakopdracht van de publieke omroep is beschreven in artikel 13c van de Mediawet. De taken van de publieke omroepinstellingen zijn nader uitgewerkt in verschillende artikelen van de Mediawet en het Mediabesluit. Verder zijn gedetailleerde programmavoorschriften vastgelegd in de Mediawet (art. 48 e.v.). Deze voorschriften bewegen zich op het terrein van informatie, educatie, verstrooiing, kunst, cultuur, Europese en onafhankelijke producties, Nederlands- en Friestalige programma's, programma's gericht op minderheden en programma's die ondertiteld zijn voor doven en slechthorenden. Voor de meeste onderdelen gelden minimumpercentages. Op basis van voortdurende registratie en categorisering van programma's (door de NOS) toetst het Commissariaat voor de Media of de publieke omroep aan de voorschriften voldoet. De publieke omroepen voldoen aan de eisen van de programmavoorschriften.

In onderstaande tabel zijn de programmavoorschriften van de publieke omroepen opgenomen.

Tabel 15.1: Programmavoorschriften in percentages
Informatie en educatie35%*Alle omroepverenigingen samen
Kunst12,5%Alle omroepverenigingen samen
 20%NPS
Cultuur (inclusief kunst)25%Alle omroepverenigingen samen
 40%NPS
Minderhedenprogramma's20%Televisiezendtijd NPS
 25%Radiozendtijd NPS
Verstrooiing25%Maximaal per net
Europese producties50%Per net
Opdrachtproducties25%Publieke omroep als geheel, minimaal 17,5% per net
Oorspronkelijk Nederlands of Fries50%Per omroepinstelling
Daarvan ondertiteld voor doven50%Publieke omroep als geheel

* De percentages hebben betrekking op de totale zendtijd van de publieke omroep en betreffen minimale percentages, tenzij anders vermeld.

Het percentage voor ondertiteling is niet wettelijk vastgelegd, maar betreft een afspraak met de landelijke publieke omroep die tevens inhoudt dat in 2010 alle programma's worden ondertiteld.

Ook voor de commerciële omroepen gelden enkele programmatische voorschriften. Deze vloeien grotendeels voort uit Europese richtlijnen. De voorschriften betreffen in hoofdzaak regels voor reclame (maximaal 15% van de duur van het programma per dag), opdrachtproducties (10%), Europese producties (50%) en oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige onderdelen (40%). Voor het toezicht op de commerciële omroepen is eveneens het Commissariaat voor de Media verantwoordelijk.

In opdracht van de raad van toezicht van de publieke omroep heeft de visitatiecommissie Rinnooy Kan het functioneren van de publieke omroep geëvalueerd. De commissie constateert knelpunten in aanbod en bereik als gevolg van een slecht functionerende organisatie. In een brief aan de Tweede Kamer zijn verbetervoorstellen gedaan voor de korte termijn. Ter voorbereiding op verbeteringen voor de lange termijn (afronding wetgeving 1 januari 2007, inwerkingtreding 1 september 2008) is aangekondigd dat het kabinet met een visie over de toekomst van de publieke omroep komt. Daarbij staan twee kernvragen centraal: wat zou de rol, taak en functie van een publieke omroep in de samenleving moeten zijn? De tweede daaropvolgende vraag betreft de inrichting van een publieke omroep: hoe kan de maatschappelijke inbedding van de publieke omroep het beste georganiseerd worden? Naar verwachting wordt in het voorjaar van 2005 de visie over de toekomst van de publieke omroep naar de Tweede Kamer gestuurd.

De visitatiecommissie constateert verder dat de publieke omroep te weinig gemeenschappelijke en concrete doelen stelt. Deze doelen zouden vertaald moeten worden in een prestatieafspraak tussen de overheid en de publieke omroep, waarbij de overheid voldoende afstand bewaart tot de inhoud van de programma's. Tegelijkertijd moeten de afspraken leiden tot een gevarieerder en aansprekender aanbod van programma's. In 2004 worden het proces en de methode van de prestatieafspraken vastgesteld. Na de versterking van de positie van de Raad van Bestuur worden op basis van het concessiebeleidsplan in 2005 de prestatieafspraken voor drie jaren verder ingevuld. De verantwoording over een verstreken jaar moet dan jaarlijks voorafgaand aan de nieuwe begrotingscyclus plaatsvinden.

Wat mag het kosten?

De mediabegroting is in het kader van de efficiencytaakstelling ingevolge het regeerakkoord Balkenende I en het hoofdlijnenakkoord Balkenende II een korting opgelegd van € 40 miljoen in 2004, € 60 miljoen in 2005, € 70 miljoen in 2006 en uiteindelijk € 80 miljoen in 2007. Uitgangspunt is dat besparingen zo veel mogelijk in de overhead en efficiency van de organisatie worden geboekt en dat kijkers en luisteraars zo min mogelijk van de bezuinigingen merken.

Deze structurele bezuinigingen moeten worden opgebracht door alle instellingen die vanuit de mediabegroting gesubsidieerd worden. In de mediabegroting is een verhouding 80–20 tussen de landelijke publieke omroep en de overige bekostigde media-instellingen. Deze verhouding wordt ook gehanteerd bij het verdelen van de opgelegde bezuinigingen. De landelijke publieke omroep zal aldus € 64 miljoen van de totale bezuiniging van € 80 miljoen voor zijn rekening nemen. De bezuinigingen op de overige bekostigde media-instellingen zijn vooral neergelegd bij de Wereldomroep en het Muziekcentrum van de Omroep (MCO). Voor de Wereldomroep betekent dit voor 2005 een bezuiniging van € 3,3 miljoen, oplopend naar € 5,5 miljoen in 2007. Voor het MCO bedraagt de bezuiniging € 4,5 miljoen in 2005, oplopend naar € 6,5 miljoen in 2007. Het resterende deel van de bezuiniging is opgelegd aan het Bedrijfsfonds voor de Pers, het Nederlandse Omroepproduktie Bedrijf, het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, de Organisatie van Lokale Omroepen in Nederland en het Commissariaat voor de Media.

In het kader van het terugdringen van het financieringstekort wordt in 2006 een additionele bezuiniging op de landelijke publieke omroep doorgevoerd van € 11 miljoen structureel. Daarnaast is er voor het jaar 2006 een taakstelling van € 10 miljoen incidenteel. De invulling van deze bezuinigingen wordt in de begrotingsbrief media (november 2004) uitgewerkt.

Op grond van de Mediawet stelt de minister in overleg met het parlement jaarlijks vast welke bedragen beschikbaar zijn voor de publieke omroepen en de andere media-instellingen. De inkomsten bestaan uit de rijksomroepbijdrage, de reclameontvangsten en de rente op de algemene omroepreserve. De uitgaven gaan naar de publieke omroep en naar andere media-instellingen.

In onderstaande figuur is schematisch weergegeven hoe de financiële stromen lopen in het Nederlandse publieke omroepbestel.

Figuur 15.1 Financieringsstelsel media 2004 – stand mediabrief 2004 (x € 1 miljoen)

kst-29800-VIII-2-6.gif

* genoemd bedrag betreft de dotatie aan de algemene omroepreserve

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Dagelijks laat de publieke omroep door kijk- en luisteronderzoek meten in hoeverre de streefwaarden van de publieke omroep worden gehaald. Van de onderzoeksuitkomsten worden wekelijkse, maandelijkse en jaarlijkse rapportages vervaardigd. Met behulp van deze rapportages kan de programmering van de publieke omroep goed worden gevolgd. Elk jaar worden ook kerngegevens van de publieke omroepinstellingen verzameld over de publieke televisie- en radionetten. Het Commissariaat voor de Media rapporteert op grond van deze gegevens of de programmavoorschriften zijn nageleefd.

15.2.2 Migranten

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid is het bereiken van een meer evenwichtige representatie van de verschillende bevolkingsgroepen in het algemene media-aanbod en het bevorderen van de actieve en passieve participatie van minderheden in de media. Naast de al genoemde algemene voorschriften uit de Mediawet gericht op minderheden, zijn er specifieke beleidsonderdelen die zich hierop richten.

Wat gaan we daarvoor doen?

OCW stelt samen met de vier grote steden budget beschikbaar gesteld aan Multiculturele Televisie Nederland (MTNL). Deze organisatie is in 2001 door OCW en de vier grote steden opgericht en zij produceert voor de vier grote doelgroepen (Surinamers, Antillianen, Marokkanen en Turken) wekelijks per groep drie kwartier tweetalig actueel nieuws en informatie in een modern programmaformat. De programma's worden uitgezonden via de regionale en lokale omroepen en concentreren zich op informatie, kennisoverdracht, opinievorming, cultuur en human interest. De huidige convenantperiode loopt eind 2004 af. Rotterdam heeft te kennen gegeven niet deel te gaan nemen in een nieuw convenant. Door OCW en de drie andere grote steden is gekozen voor voortzetting met wederom vier jaar met een koerswijziging in interculturele richting.

Daarnaast, wordt eveneens in samenwerking met de vier grote steden voor vier jaar (2003–2006) FunX gefinancierd. FunX is een multiculturele radiozender voor de grote steden die zich met een mix van plaatselijke informatie en muziek richt op jongeren. Ook investeert FunX in de opleiding van jonge multiculturele programmamakers. Vanaf januari 2003 is het radiostation te beluisteren in de vier grote steden. Uit recent luisteronderzoek blijkt dat FunX zeer positief door de beoogde publieksgroep gewaardeerd wordt. Ook hier is gekozen voor een combinatie van centrale en decentrale productie.

Wat mag het kosten?

In 2005 wordt aan het MTNL een budget beschikbaar gesteld van € 2,6 miljoen en aan FunX € 0,9 miljoen. De vier grote steden dragen zowel aan MTNL als FunX € 0,9 miljoen bij.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Begin 2004 zijn bereik en kwaliteit van de programma's en de onderlinge samenwerking van MTNL geëvalueerd. MTNL zal op grond van afspraken met OCW en Amsterdam, Den Haag en Utrecht een meer interculturele programmering gaan verzorgen in de nieuwe vierjarige convenantperiode. In de loop van 2005 vindt een onafhankelijke evaluatie plaats over het functioneren en bereik van FunX.

15.2.3 Pers

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid is het instandhouden van de pluriformiteit van de pers, in het bijzonder van de dag- en nieuwsbladen en opinietijdschriften. De mate van pluriformiteit wordt uitgedrukt in het aantal redactioneel zelfstandige bladen dat op de markt verschijnt: de externe pluriformiteit. Daarnaast vertonen bladen in toenemende mate ook interne pluriformiteit: zij besteden aandacht aan uiteenlopende opvattingen in de samenleving.

Wat gaan we daarvoor doen?

Een belangrijk instrument is het Bedrijfsfonds voor de pers (opgericht in 1974 en als zelfstandig bestuursorgaan verankerd in de Mediawet) dat financiële steun kan verlenen aan persorganen, die vallen binnen de werkingssfeer van het Bedrijfsfonds (artikel 129 van de Mediawet). Het Bedrijfsfonds voor de pers heeft hiervoor verschillende instrumenten beschikbaar. Het instrumentarium van het Bedrijfsfonds voor de pers is in juli 2002 uitgebreid met twee nieuwe regelingen: een stimuleringsregeling voor bladen die zich speciaal richten op minderheden in ons land en een regeling voor journalistieke informatieproducten via het internet. De eerste regeling heeft een looptijd van 4 jaar, met een evaluatie in het derde jaar. De tweede regeling heeft een looptijd van 3 jaar, met een evaluatie na 2 jaar.

In de kabinetsreactie op de adviezen van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling (RMO) en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) over politiek en media (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 692, nr. 1) is de zorg verwoord over de verdeling van opiniemacht en mogelijk misbruik daarvan. Het «bezit» of de «controle» van media in een beperkt aantal handen is een potentieel politiek instrument – voor grote bedrijven of voor zittende of aankomende politici. Dit is bedreigend voor de vrije en pluriforme publieke meningsvorming. Het kabinet is daarom van mening dat – naast de reguliere fusietoets door de NMA – een «pluriformiteitstoets» dient plaats te vinden bij de beoordeling van voorgenomen mediaconcentraties.

Wat mag het kosten?

Alle steunverlening vindt plaats ten laste van middelen waarover het Bedrijfsfonds reeds beschikt. Er wordt in 2005 niet gedoteerd aan het Bedrijfsfonds voor de pers.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor het volgen van ontwikkelingen in de pers wordt gebruik gemaakt van de persmediamonitor van het Bedrijfsfonds voor de pers (www.persmediamonitor.nl). Deze monitor bevat onder andere informatie over dag-, nieuws-, huis-aan-huis-bladen en tijdschriften.

Het Commissariaat voor de Media is in 2001 begonnen met een monitor naar concentratietendensen in de mediasector. In mei 2003 is de tweede rapportage uitgebracht.

15.2.4 Verdeling en digitalisering van infrastructuren

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid voor de elektronische infrastructuur is het stimuleren van keuzevrijheid, betaalbaarheid en tegelijkertijd bescherming van consumenten. Door digitalisering van kabel en ether ontstaat meer distributiecapaciteit en mogelijkheden voor nieuwe diensten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De digitalisering van de kabel komt, mede door het tegenzittende economische klimaat, moeizaam op gang. De ministeries van EZ en OCW overleggen met de sector over de noodzakelijke maatregelen om hier meer schot in te krijgen. Voor alle platforms is het van belang tot open standaarden te komen. Voor de productie en transmissie van radio- en televisieprogramma's is hierin al veel bereikt, maar voor de interactieve toepassingen en nieuwe diensten bestaat nog weinig overeenstemming. Het kabinet steunt daarom de samenwerking tussen partijen in de sector om tot Europese standaarden te komen.

Wat mag het kosten?

Het onderdeel digitalisering brengt naar verwachting in 2005 geen kosten met zich mee. De kosten voor de verdeling van de commerciële radiofrequenties in 2005 bedragen circa € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor het volgen van de ontwikkelingen wordt gebruik gemaakt van publiek beschikbare rapportages als de breedbandmonitor.

15.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

De omroepmiddelen die op de mediabegroting worden verantwoord zijn samengesteld uit de rijksomroepbijdrage (die jaarlijks wordt vastgesteld in de rijksbegroting), de reclame-inkomsten van de Ster en de rente van de algemene omroepreserve. Het wettelijk vastgestelde basisniveau van de rijksomroepbijdrage wordt conform de Mediawet jaarlijks geïndexeerd.

De ontvangsten bestaan hoofdzakelijk uit reclame-inkomsten van de Ster, die jaarlijks fluctueren afhankelijk van de marktsituatie, en daarnaast uit de rente op de algemene omroepreserve. De ontvangsten van de Ster worden door de Ster geraamd op basis van de geschatte marktgroei op grond van de economische verwachtingen en de aantrekkelijkheid van het publieke radio- en televisieaanbod. De Ster-ontvangsten worden ook door de NOS geraamd in haar meerjarenbegroting. Op grond van beide ramingen stelt OCW de raming van de ontvangsten van de Ster vast in de mediabegroting.

Tabel 15.2: Budgettaire gevolgen artikel 15 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen878 009880 345852 868839 582842 245859 963864 835
Waarvan garanties0000000
Programma-uitgaven880 707880 834852 868839 582842 245859 963864 835
Ontvangsten253 542341 220256 785269 785267 785281 103281 103
De rijksomroepbijdrage bedraagt658 457646 633631 766605 685610 483615 256620 128
Uitgaven artikel880 707880 834852 868839 582842 245859 963864 835
Publieke omroep875 127876 677848 810835 729838 527856 300861 172
Migranten3 3663 5183 5183 5183 5183 5183 518
Zero Base2 214639540335200145145
Pers
Infrastructuren
Ontvangsten (m.n. STER)216 861302 339219 004232004230 004243 322243 322
Ontvangsten Zero Base36 68138 88137 78137 78137 78137 78137 781
Saldo uitgaven en ontvangsten627 165539 614596 083569 797574 460578 860583 732

De uitgaven zijn uitgesplitst naar de verschillende operationele doelstellingen.

15.4 Budgetflexibiliteit

Jaarlijks stellen de NOS en de Wereldomroep een meerjarenplan op waarin voor een periode van vijf jaar de verwachte uitgaven zijn geraamd. De andere instellingen dienen jaarlijks een begroting in.

Mede op grond hiervan wordt de Tweede Kamer in het najaar door middel van een begrotingsbrief bericht over de meest recente inzichten omtrent inkomsten en uitgaven voor het volgende jaar. De Tweede Kamer kan aan de hand van deze begrotingsbrief een oordeel geven over de uitgaven en over de hoogte van het wettelijk vastgestelde minimumniveau van de rijksomroepbijdrage. De uitgaven liggen na de behandeling in het parlement juridisch vast in de rijksbegroting.

Er is sprake van een gesloten uitgavenpatroon, dat wil zeggen dat de uitgaven die in het kader van de mediawet en begrotingsbrief plaatsvinden, uitsluitend aan mediadoeleinden kunnen worden besteed.

Tabel 15.3: Budgetflexibiliteit artikel 15 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 852 868 839 582 842 245 859 963 864 835
2.Waarvan apparaatsuitgaven          
3.Dus programma-uitgaven 852 868 839 582 842 245 859 963 864 835
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4.Juridisch verplicht100%850 968100%837 882100%840 345100%858 063100%862 935
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0%1 3000%1 3000%1 3000%1 3000%1 300
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)          
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0%6000%4000%6000%6000%600
Totaal100%852 868100%839 582100%842 245100%859 963100%864 835

15.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Met betrekking tot de systematiek van de indexering wordt een wijzigingsvoorstel in de Mediawet voorbereid. Het gaat om een wijziging van de grondslag van de indexering. Om deze gelijk te trekken met de andere sectoren zal de grondslag van de indexering niet meer gebaseerd zijn op voorafgaande (t-1), maar op het lopende jaar (t). Er wordt naar gestreefd deze wetswijziging per 1 januari 2005 in te laten gaan.

De reclame-inkomsten van de Ster zijn in het bijzonder afhankelijk van economische ontwikkelingen en programmatische inspanningen.

16. ONDERZOEK EN WETENSCHAPPEN

16.1 Algemene beleidsdoelstelling

De minister heeft de zorg voor het in stand houden en verder ontwikkelen van het onderzoeksstelsel en voor het scheppen van de condities die nodig zijn voor wetenschap van hoog niveau en effectieve kennisoverdracht aan de maatschappij.

De minister is direct verantwoordelijk voor:

1. Het scheppen van voorwaarden voor het functioneren van een aantal wetenschappelijke instellingen, waaronder onderzoeksorganisaties en wetenschappelijke bibliotheekinstellingen, die binnen het onderzoeksbestel zowel eigenstandig als in relatie tot de universiteiten en bedrijven een belangrijke plaats innemen.

2. Dit impliceert het stimuleren en ondersteunen van het vernieuwende vermogen en de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek, een efficiënte inzet van de middelen en voldoende kennisdiffusie naar de maatschappij.

3. Toezicht op hoofdlijnen gericht op het vaststellen van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de uitgaven en op het vaststellen van effectiviteit in het functioneren van het onderzoeksbestel om hun rol goed te vervullen.

16.2 Operationele beleidsdoelstellingen

16.2.1 Toerusting en bekostiging onderzoeksbestel

Het Nederlandse onderzoeksstelsel in zijn totaliteit (publiek en privaat) bestaat uit een variëteit aan instellingen en organisaties, waarbinnen elke instelling of organisatie zijn eigen functie heeft. Die varieert van het uitvoeren van fundamenteel onderzoek tot ontwikkelingswerk op alle terreinen van wetenschap. Daarbinnen is in het bestel van onderzoek en wetenschap een onderscheid te maken tussen de volgende instellingen:

• de onderzoeksorganisaties: de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO);

• de Koninklijke Bibliotheek (KB) en andere wetenschappelijke bibliotheken;

• de grote technologische instituten (gti's);

• internationale onderzoekinstellingen CERN, ESA, ESO, EMBL en EMBC;

• adviesraden (zoals de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT), de Stichting Toekomstbeeld der Techniek (STT) en sectorraden en instellingen voor informatieverzorging over wetenschap en de toepassing daarvan.

Het beleid is er op gericht dat deze instellingen hun rollen goed kunnen vervullen zoals die zijn beschreven in het Wetenschapsbudget 2004.

In de paragrafen 16.2.1.1 t/m 16.2.1.4 wordt deze doelstelling nader uitgewerkt. In paragraaf 16.2.2 wordt nader ingegaan op de introductie van de prestatiebekostiging.

16.2.1.1 Bekostiging vier grote nationale onderzoeksinstellingen

Wat willen we bereiken?

De belangrijkste instellingen op het terrein van het onderzoek en wetenschapsbeleid, naast de universiteiten, zijn de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), en de Koninklijke Bibliotheek (KB).

Het doel van de minister is deze instellingen in staat te stellen tot het bevorderen en uitvoeren van kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek. De vier grote instellingen moeten daarom eens in de vier jaar hun beleid in een strategisch plan neerleggen. In die strategische planvorming komen voor de vier organisaties de volgende missies annex doelstellingen tot uitdrukking:

NWO

Het bevorderen van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland en het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen daarin. Tevens het (doen) overdragen van kennis aan de maatschappij. Daarbij richt NWO zich vooral op het universitaire onderzoek, en let daarbij op het aspect van coördinatie en bevordert deze waar nodig.

NWO voert haar taak vooral uit door het toewijzen van middelen. Onder NWO vallen een aantal instituten waar wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan.

TNO

Er toe bijdragen dat op toepassingsgericht technisch en natuurwetenschappelijk onderzoek (en daarmee te verbinden sociaal-wetenschappelijk en ander op toepassing gericht onderzoek) op een doelmatige wijze dienstbaar wordt gemaakt aan maatschappij en economie. Hiertoe verricht TNO zelf onderzoek al of niet in samenwerking met anderen en draagt het bij aan het toegankelijk maken en overdragen van resultaten van onderzoek.

KNAW

Het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland. In dit kader adviseert zij de regering over aangelegenheden op het gebied van wetenschapsbeoefening. Daarnaast het beoordelen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek, het bieden van een forum voor de wetenschappelijke wereld en het bevorderen van de internationale wetenschappelijke samenwerking. Onder de KNAW vallen een aantal instituten waar wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan.

KB

Het behoud, beheer en de beschikbaarstelling van het nationale, wetenschappelijke en culturele erfgoed voor zover gedrukt of vastgelegd in elektronische media; met daarbij de zorg voor de landelijke dienstverlening op deze gebieden, en het onderhouden en aanbieden van de centrale humaniorabibliotheek.

Nadat de minister vanuit de hoofdlijnen van het Wetenschapsbudget 2004 over de voornoemde strategische plannen een standpunt kenbaar heeft gemaakt, hebben de instellingen een grote mate van vrijheid in de uitvoering van hun plannen. Die uitvoering wordt door de minister overigens wel op jaarbasis gevolgd (zie het onderdeel prestatiegegevens).

Wat gaan we daarvoor doen?

Er is een nieuw landelijk kader neergelegd in de nota Wetenschapsbudget 2004, Focus op excellentie en meer waarde die in november 2003 is verschenen. Deze nota is onder meer ook het ijkpunt voor de strategische planvorming en -toetsing zoals hierboven geschetst. Een belangrijke hoofdlijn is de aandacht voor een scherper omlijnd evenwicht tussen het principe van zelfregulering en de verantwoordingsprocessen in het stelsel.

De verantwoording van de in dit stelsel aanwezige instellingen heeft een impuls gekregen door de tussen NWO, TNO, KNAW en KB en de minister gezamenlijk uitgewerkte en in convenants overeengekomen prestatie-indicatoren. Elk van deze organisaties maakte in 2003 een begin met het leveren van een beperkte set indicatoren. De met de missie van elk der instellingen samenhangende indicatoren geven de effectiviteit van de organisaties weer als onderdeel van het bestel, en zijn een kapstok voor het bestuurlijk gesprek met de instellingen én voor de verantwoording van de minister aan het parlement. De systematiek wordt op dit moment uitgebreid naar de andere instellingen.

Wat mag het kosten?

Een substantieel deel van de begroting is bestemd voor de bekostiging van deze vier nationale instellingen. Van de totale uitgaven ten laste van dit begrotingsartikel wordt in 2004 76% (€ 612 miljoen) aan deze instellingen toegekend.

Tabel 16.1: Middelen (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
NWO313 833302 717299 909299 559299 921299 617299 698
TNO187 759193 333191 196192 531187 697187 695187 695
KNAW78 39883 15084 53185 28585 87186 03386 196
KB31 35932 54833 57834 57739 66439 69839 757

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere bronnen van prestatiegegevens:

De uitvoering van het beleid wordt door de minister op jaarbasis gevolgd aan de hand van de instellingsbegrotingen, de verantwoordingsdocumenten (financiële jaarverslaggeving) en prestatie-indicatoren. De daarbij gestelde eisen respectievelijk gehanteerde uitgangspunten zijn vastgelegd in richtlijnen voor de jaarverslaggeving en (in het geval van de indicatoren) in convenants. De effecten van de instellingsinspanningen worden daarnaast ook met een zekere regelmaat in een meerjarenperspectief geëvalueerd.

De informatie uit de begrotingen wordt voor of bij het begin van het verslagjaar aan de minister geleverd, terwijl de verantwoordingen en de indicatoren binnen zes maanden (KNAW en KB), zeven maanden (NWO) of acht maanden (TNO) na afloop van het verslagjaar ter beschikking komen. De vervatte informatie betreft niet alleen financiële aspecten maar in toenemende mate ook de uitvoering van het beleid en de bedrijfsvoering door de instelling. Gezien het nog experimentele karakter van de indicatoren – en overigens ook door de sturingsfilosofie van de minister – kunnen er nu aan deze indicatoren geen streefwaarden worden verbonden.

Evaluaties:

TNO maakte onderdeel uit van de door de ad hoc Commissie evaluatie brugfunctie TNO en gti's (Commissie Wijffels) uitgevoerde evaluatie van de brugfunctie van TNO en de gti's (zie ook par. 16.2.3.2).

Bij de KB wordt in 2004 een evaluatie uitgevoerd. Voor NWO en KNAW volstaat voorlopig de eerder genoemde indicatorensystematiek.

16.2.1.2 Bijdragen aan de grote internationale onderzoeksorganisaties

Wat willen we bereiken?

Voor Nederland is (internationale) wetenschappelijke samenwerking van groot belang. Deelname van Nederland aan internationale onderzoeksorganisaties als CERN, ESO, ESA en EMBL/EMBC geeft onderzoekers toegang tot unieke faciliteiten en netwerken. Het betreft veelal fundamenteel onderzoek dat door universitaire onderzoekers wordt uitgeoefend en dat alleen in internationaal verband mogelijk is. Daarom kan dit onderzoek ook gerekend worden tot de tweede geldstroom. Deelname van onze onderzoekers is daarom onlosmakelijk verbonden met de zorg voor een goed nationaal onderzoeksbestel. Met de deelname wordt beoogd:

• stimuleren van het onderzoek dat op een aantal gebieden alleen in internationaal verband in genoemde internationale onderzoeksorganisaties mogelijk is;

• in internationale samenwerking de middelen bundelen om toegang te krijgen tot dure onderzoeksfaciliteiten, waarvoor wij niet zelf de middelen hebben;

• toegang tot kennis verschaffen die elders wordt geproduceerd;

• de positie van het Nederlandse onderzoek in Europa versterken op de desbetreffende onderzoeksterreinen (zie box 16.1).

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelen te bereiken betaalt Nederland als verdragslid mee aan de internationale onderzoeksorganisaties (CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC). Hierdoor wordt deelname van veelbelovende en al gearriveerde Nederlandse onderzoekers mogelijk. Daarnaast wordt via vertegenwoordigingen in de bestuursraden, de financiële comité's en de programmacommissies van de vijf organisaties en via afstemming met nationale klankbordcommissies bijgedragen aan een zo goed mogelijke deelname van Nederlandse onderzoekers in de verschillende projecten en programma's van de vijf organisaties. Het succes van deelname is direct afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van het aanbod van voorstellen door Nederlandse onderzoekers en van de betrokkenheid van Nederlandse onderzoeksinstellingen bij de ontwikkeling van geavanceerde instrumenten.

De onderzoeksvoorstellen worden geselecteerd op basis van internationale reviews, die door de autonome organisaties worden georganiseerd. Hoewel via de diverse bestuursorganen en comité's globaal wordt toegezien op een langjarige evenwichtige en proportionele Nederlandse participatie is directe sturing op concrete streefwaarden niet mogelijk.

Conform de verdragsteksten werken de organisaties aan de volgende doelstellingen (zie box 16.1).

Box 16.1 Doelstellingen grote internationale onderzoeksorganisaties

CERN

De Organisation Européenne pour la Recherche Nucléaire (CERN) heeft tot doel te zorgen voor samenwerking tussen Europese landen in fundamenteel wetenschappelijk kernfysisch onderzoek, evenals in daaraan nauw gerelateerd onderzoek voor uitsluitend niet-militaire doelen. Net als vorig jaar staat 2005 in het teken van het tijdig opleveren van de nieuwe geavanceerde deeltjesversneller de Large Hadron Collider (LHC).

ESO

De European Southern Observatory (ESO) heeft als doel het ontwerpen, bouwen en exploiteren van grote sterrenkundige faciliteiten op het zuidelijk halfrond (Chili). ESO heeft de komende jaren twee prioriteiten: de eerste is de verdere uitbouw van de Very Large Telescope (VLT) met geavanceerde instrumenten om haar leidende positie als meest succesvolle telescoop op aarde te kunnen handhaven in competitie met de grote Amerikaanse telescopen. De tweede prioriteit is de start in 2005 van de bouw van de 64 schotelantennes van de Atacama Large Millimeter Array (ALMA) op het terrein van de radioastronomie, in samenwerking met de Verenigde Staten.

ESA

De European Space Agency heeft tot doel het bevorderen van samenwerking tussen Europese landen op het gebied van ruimteonderzoek en ruimtevaarttechnologie op een wijze dat de resultaten hiervan op vreedzame wijze gebruikt worden voor operationele toepassingen en wetenschappelijke doeleinden.

Volgende op de succesvolle ruimtevlucht van de Nederlandse ESA-astronaut André Kuipers naar het ruimtestation ISS in April 2004 en de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst over Europees ruimtevaartbeleid tussen ESA en de EU in 2004, staat er in 2005 een ministersconferentie op de agenda. De uitwerking van de samenwerking tussen ESA en de EU is het belangrijkste agendapunt.

EMBL/EMBC

De European Molecular Biology Laboratory (EMBL) en de daaraan gelieerde European Molecular Biology Conference (EMBC) hebben tot doel het bevorderen van samenwerking tussen Europese landen in het fundamenteel onderzoek, bij de ontwikkeling van nieuw geavanceerd instrumentarium en bij het geven van toponderzoektraining op het gebied van de moleculaire biologie evenals in de daaraan nauw gerelateerde onderzoeksgebieden. Het EMBL is bezig zich te ontwikkelen tot een sterk Europees centrum voor functionele genomics. In 2005 wordt een nieuw wetenschappelijk plan voor de periode 2006–2010 vastgesteld.

Wat mag het kosten?

In totaal is circa 10% van de uitgaven uit artikel 16 gereserveerd voor bijdragen aan de vijf internationale onderzoeksorganisaties. Als verdragspartner is Nederland gebonden aan een contributieverplichting tegenover de organisaties. De hoogte van de bijdragen wordt vooral bepaald door het relatieve aandeel van ons bruto nationaal product en door wisselkoersen.

Tabel 16.2: Internationale onderzoeksorganisaties (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
CERN28 99729 43530 16530 33530 42530 53531 035
ESO5 5245 7115 7115 8155 8155 8155 815
ESA31 29931 78430 55730 33130 33130 33130 331
EMBL2 6622 7182 7882 8482 8482 8482 848
EMBC444484654704704704704
Totaal68 92670 13269 87570 03370 12370 23370 733

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Verantwoording van de resultaten van de internationale organisaties CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC vindt jaarlijks plaats in jaarverslagen en jaarrekeningen, evenals in voortgangsrapportages van specifieke projecten.

16.2.1.3 Autonomie, rekenschap en vermindering regeldruk in het onderzoeksbestel

Wat willen we bereiken?

Onderzoekers ervaren steeds meer de problemen van toenemende regeldruk. Het ongewenste gevolg hiervan is dat effectieve onderzoekstijd binnen de instellingen verloren gaat en dat het onderzoeksklimaat negatief wordt beïnvloed.

Uit recent onderzoek naar de regeldruk voor OCW-instellingen van Ecorys-NEI blijkt dat de door OCW veroorzaakte regeldruk bij de bekostiging van het onderzoek relatief gering is. Het blijkt dat vooral de wetten en regels van bijvoorbeeld de departementen SZW, VWS en VROM en de daaraan verbonden handhaving als belemmerend worden ervaren. Daarnaast blijkt de aan subsidieaanvragen verbonden bevragingslast hoog te scoren. Dit geldt vooral voor de weinig transparante en voortdurend wijzigende eisen rond de Europese subsidies.

Beoogd wordt de regel- en aanvraagdruk en «overhead» waar mogelijk te verminderen, de effectieve onderzoekstijd te verhogen en wet- en regelgeving die de beschikbare onderzoeksruimte verkleint, zoveel mogelijk te elimineren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Als eerste aanzet tot het realiseren van de beoogde doelen zullen de volgende maatregelen worden genomen:

• Het realiseren van een assessment systematiek, waarbij de doelmatigheid van het bestel zodanig in beeld komt dat bijsturing mogelijk wordt voor het bestel als geheel. Hiervoor worden in 2005 taken bij het Rathenau-instituut belegd.

• De systematiek van prestatie-indicatoren en invoering van een verantwoordingsinstrumentarium wordt in 2005 grotendeels uitontwikkeld.

• Onderzoek naar waar en hoe de aanvraagdruk kan worden verkleind, zodat er bij de subsidie ontvangende onderzoekers en onderzoeksgroepen meer effectieve onderzoekstijd ontstaat. Daartoe wordt onderzocht welke aanvraagdruk de instellingen zelf veroorzaken.

• Op basis van aanvullend verdiepingsonderzoek dat in 2004 wordt uitgevoerd, worden in 2005 voorstellen tot het afslanken van wet- en regelgeving ontwikkeld.

Wat mag het kosten?

Aan de hierboven opgenomen activiteiten zijn geen bijzondere kosten verbonden, anders dan die voor de nieuwe taken van het Rathenau-instituut. Voor het realiseren van een science assessment systematiek wordt aan de bekostiging van die instelling met ingang van 2005 een bedrag structureel toegevoegd aan het KNAW budget (2005: € 850 000; 2006 € 1 650 000 en 2007 e.v. € 2 050 000).

16.2.2 Kwaliteit en excellentie

Het Wetenschapsbudget 2004 legt de nadruk op het bevorderen van excellentie. De organisaties in het onderzoeksbestel zelf zijn hiervoor verantwoordelijk. De overheid is voorwaardenscheppend, via financiële perspectieven, wet- en regelgeving en het maken van goede afspraken over de bijdrage aan nationale doelen.

De volgende figuur geeft aan voor hoeveel indicatoren de EU-lidstaten (het gaat hier nog om de EU-15) beter dan wel slechter scoren dan het Europese gemiddelde. Uit de figuur blijkt dat Nederland iets vaker boven het EU-gemiddelde scoort als er onder (peildatum: positie voor het jaar 2001). In vergelijking met de cijfers van een jaar eerder (peildatum: positie voor het jaar 2000) is de relatieve positie van Nederland iets verslechterd, toen de balans nog plus drie was (nu plus twee).

Figuur 16.1: Totaalscore EU-lidstaten op benchmarkindicatoren

kst-29800-VIII-2-7.gif

(Bron: Key Figures 2003–2004, Europese Commissie)

Uit de onderliggende indicatoren blijkt dat Nederland bij 10 van de 17 indicatoren tot de top-5 van Europa behoort (in 2000 was dit bij 9 van de 18 indicatoren het geval), een lichte verbetering in dit opzicht. De volgende tabel geeft per indicator de Nederlandse positie aan.

Tabel 16.3: Positie Nederland bij benchmark indicatoren EU, 2001
 PositieNLThema
Het aandeel van kennisintensieve diensten in de totale werkgelegenheid1innovatie/concurrentievermogen
De technologische betalingsbalans als % van het BBP2innovatie/concurrentievermogen
Venture capital in vroege stadia als promille van het BBP4investeringen
EPO-patenten per miljoen inwoners4prestaties
Wetenschappelijke publicaties per miljoen inwoners4prestaties
Het aandeel van kennisintensieve diensten in de totale toegevoegde waarde4innovatie/concurrentievermogen
Aandeel high-tech producten in de wereldmarkt4innovatie/concurrentievermogen
Overheids-R&D als % van het BBP5investeringen
USPTO-patenten per miljoen inwoners5prestaties
Arbeidsproductiviteit (BBP per gewerkt uur)5innovatie/concurrentievermogen
Publiek gefinancierd MKB-onderzoek6investeringen
R&D-uitgaven als % van het BBP8investeringen
Private R&D-financiering als % van de industriële output8investeringen
Aantal onderzoekers per 1000 personen van de beroepsbevolking9menselijk kapitaal
Nieuwe PhD's in science en engineering per 1000 personen in de leeftijdsgroep 25–3410menselijk kapitaal
Het aandeel van HT en MT-bedrijven in de totale toegevoegde waarde11innovatie/concurrentievermogen
Het aandeel van HT en MT-bedrijven in de totale werkgelegenheid12innovatie/concurrentievermogen

Bron: Key Figures 2003–2004, Europese Commissie

Noot: de indicator «Meest geciteerde publicaties als % van het totale aantal publicaties» is niet meer opgenomen in de lijst van indicatoren van de Key Figures. Dit was wel de indicator waarop Nederland als beste scoorde. Key Figures wordt jaarlijks door de Europese Commissie gepubliceerd.

Om de Nederlandse ambitie tot de Europese top te behoren te kunnen waarmaken is versterking nodig van de positie op het gebied van menselijk kapitaal en investeringen, zij het dat daar vooral de problematiek bij de private sector speelt. De doelstellingen, zoals geformuleerd in de begroting 2004, blijven onverminderd van kracht:

Investeringen in R&D: het streven zal er op zijn gericht om de overheidsuitgaven voor R&D als percentage van het bbp in 2005 minimaal op hetzelfde niveau te handhaven als in 2000 (ofwel 0,70%). Daarbij wordt er naar gestreefd dat de overheidsuitgaven mede een vliegwielfunctie hebben voor de financiering van R&D door bedrijven.

Menselijk kapitaal voor R&D: het streven is door het vergroten van de aantrekkelijkheid van een carrière in het onderzoek de Nederlandse positie te verbeteren. De voorstellen in het Deltaplan bèta-techniek zijn hier specifiek op gericht.

Wetenschappelijke productiviteit en kwaliteit van R&D: streven is de toppositie op dit onderdeel te behouden of zelfs te versterken.

Een nadere uitwerking van deze doelstelling vindt plaats in de paragrafen 16.2.2.1 t/m 16.2.2.4.

16.2.2.1 Prestatiebekostiging en een «smart-mix»

Wat willen we bereiken?

De kwaliteit en productiviteit van het Nederlandse onderzoek zijn van zeer hoog niveau. Gelet op de Europese context echter is een actief beleid nodig om kwaliteit en excellentie te handhaven en verder te bevorderen. Het huidige bekostigingssysteem voor het universitaire onderzoek is verouderd. Hierdoor worden de prestaties in het onderzoek momenteel onvoldoende beloond. Daarbij komt dat binnen het onderzoeksbestel nog niet voor alle onderzoek concurrentiemechanismen bestaan. Daarom wordt er een vorm van prestatiebekostiging in het universitaire onderzoek ingevoerd. Doel hiervan is dat het beste onderzoek de meeste armslag krijgt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Op twee manieren wordt toegewerkt naar de introductie van prestatiebekostiging. Op korte termijn gebeurt dit via de smart mix uit het Wetenschapsbudget.

Op langere termijn wordt een vorm van prestatiebekostiging gerealiseerd door het systematisch vaststellen van de onderzoeksresultaten, kwantitatief en kwalitatief, die periodieke herverdeling mogelijk maakt in de richting van de best presterende universiteiten of onderdelen daarvan. In 2006 moet een systematiek voor de meting worden vastgesteld die in de jaren daarna kan worden geïmplementeerd en verder ontwikkeld.

Wat mag dat kosten?

In de smart mix zijn extra middelen uitgetrokken voor excellente onderzoeksgroepen en onderzoekssamenwerking. € 50 miljoen wordt ingezet via de OCW-begroting (zie tabel 16.12: NWO-enveloppe) en € 50 miljoen via de EZ-begroting. De smart mix wordt ingezet voor het versterken van excellente onderzoeksgroepen aan universiteiten en onderzoekssamenwerking waarbij universiteiten, bedrijven, technologie-instituten, technologische topinstituten (tti's) en hbo-instellingen betrokken zijn. Tegelijk wordt een bedrag van € 100 miljoen uit de rijksbijdrage aan de universiteiten herverdeeld naar rato van de toekenningen uit de tweede geldstroom, de smart mix middelen en nader vast te stellen onderdelen van de derde geldstroom.

16.2.2.2 Focus en concentratie

Wat willen we bereiken?

Het Wetenschapsbudget 2004 geeft aan dat meer focus en massa nodig zijn in het onderzoek. Drie thema's worden aangeven als nationale prioriteit: informatie- en communicatietechnologie, nanotechnologie en genomics. Binnen deze thema's moeten de meest belovende onderzoeksrichtingen prioriteit krijgen. De samenwerking van universiteiten met elkaar en met andere onderzoeksinstellingen en bedrijven moet gestimuleerd worden tot meer concentratie en focus. Er is aandacht nodig voor de hele kennisketen, van fundamenteel onderzoek tot en met innovatieve toepassing. Dit alles vraagt regie.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om te komen tot meer concentratie, focus en massa zullen de mogelijkheden tot strategische keuzes, zoals dat al met de tweede geldstroom beoogd wordt, versterkt worden. Hiertoe zal de «smart mix» ingezet worden. De BSIK-subsidies hebben daarnaast tot doel bij te dragen aan meer focus, concentratie en excellentie (zie 16.2.3.2).

In de bilaterale overleggen met universiteiten wordt aandacht gevraagd voor meer samenwerking tussen universiteiten onderling en met andere onderzoeksinstellingen en bedrijven.

De regierol van NWO wordt verder uitgebreid. In sommige gevallen heeft NWO al een regierol over wetenschapsgebieden als geheel of ten behoeve van de samenhangende aansturing van de gehele innovatieketen, van fundamenteel onderzoek tot en met het op de markt brengen van kennis, zoals voor het terrein genomics. De uitbreiding van de regierol van NWO gebeurt in eerste instantie met een regieorgaan op het gebied van ict-onderzoek. Het kabinet heeft hiertoe in mei 2004 besloten. Voor nanotechnologie lijkt een regieorgaan in de strikte zin van het woord vooralsnog niet nodig.

Het Nationaal Regieorgaan Genomics (NROG) is al in 2001 voor een periode van vijf jaar opgericht bij NWO om een nationale strategie te ontwikkelen en het Nederlandse genomics-onderzoek te coördineren. Zo wordt de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van genomics versterkt om een inhaalslag te maken. Er wordt mee beoogd het Nederlandse onderzoek binnen vijf jaar de internationale top te laten bereiken en een goede basis te leggen voor verdere benutting van de maatschappelijke en economische potentie van de resultaten. Door vertragingen met de start van de zwaartepunten, die werden opgelopen door de toetsingsprocedures aan het Europese O&O steunkader, is in november 2003 besloten om de termijn van het regieorgaan te verlengen tot en met 2008.

In navolging van het regieorgaan Genomics wordt op basis van een convenant van de overheid met NWO, in het najaar van 2004 bij NWO het Regieorgaan voor ict-onderzoek en -innovatie opgericht. Het regieorgaan krijgt een tijdelijk karakter, in eerste instantie tot en met 2009. Het regieorgaan zal werken aan het versterken van de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van ict en eveneens aan een steviger basis voor verdere benutting van de maatschappelijke en economische potentie van de resultaten. Naar verwachting is het Regieorgaan ict-onderzoek en -innovatie in 2005 operationeel en zal een strategisch plan presenteren. Het regieorgaan incorporeert de adviesfunctie van het huidige ICT Forum.

Wat mag het kosten?

Tabel 16.4: Regieorgaan Genomics(x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Genomics11 34511 34511 34511 34511 345p.m.p.m.

Voor de extra stimulans op het gebied van genomics heeft het kabinet in eerste instantie een bedrag van € 189 miljoen ter beschikking gesteld voor de periode 2001–2006. De directe bijdrage uit de OCW begroting voor deze periode bedraagt € 136 miljoen, de bijdrage via NWO € 24 miljoen en uit de EZ begroting is rechtsreeks € 29 miljoen beschikbaar gesteld. Bij het besluit tot verlenging is voor 2007 € 11,3 miljoen beschikbaar gesteld. Daarnaast komt een bedrag van maximaal € 86,1 miljoen voor het genomics onderzoek beschikbaar uit de middelen die in het kader van het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (BSIK) naar een aantal projecten gaan. Deze middelen worden door het regieorgaan uitbetaald aan de kennisconsortia.

Tabel 16.5: Regieorgaan ictT-onderzoek en -innovatie(x € 1 000)
 20042005200620072008
Extra middelen1 00020002000pmp.m

Voor het ict-regieorgaan wordt tot en met 2006 in totaal € 15 miljoen ingezet. Dit geld komt uit de kennisenveloppe die het kabinet ter beschikking heeft gesteld voor investeringen in de kenniseconomie. De extra € 5 miljoen komt van de OCW-begroting en maakt deel uit van de NWO-enveloppe (zie tabel 16.12). Daarnaast investeren ook EZ en ook NWO zelf ieder een bedrag van € 5 miljoen over dezelfde periode. De inzet van extra middelen vanaf 2007 wordt nog nader bepaald.

Daarnaast is op de OCW begroting voor zowel 2004 als 2005 een bedrag van € 350 000 gereserveerd voor de ondersteuning van het ict-forum. Dit forum zal in 2005 (wanneer het regieorgaan operationeel is) van zijn verantwoordelijkheden zijn gedechargeerd. Deze OCW-reservering komt dan beschikbaar voor het ict-regie-orgaan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks wordt het financieel jaarverslag van het Nationaal Regieorgaan Genomics in het jaarverslag van NWO opgenomen. Een inhoudelijk jaarverslag wordt jaarlijks door NWO en het NROG aan het ministerie van OCW aangeboden.

Van het Regieorgaan voor ict-onderzoek en -innovatie worden vergelijkbare verslagen gevraagd.

In het voorjaar van 2005 zal een mid-term review plaatsvinden. De eindevaluatie verschuift in verband met de eerder genoemde verlenging van het Nationaal Regieorgaan Genomics naar begin 2007.

Bij de midterm review medio 2007 wordt beoordeeld of de einddatum van 2009 eventueel dient te worden gewijzigd. Mede op basis van een eindevaluatie in 2009 zal besloten worden over eventuele continuering van het regieorgaan voor ict-onderzoek en -innovatie.

Het succes van het regieorgaan wordt mede bepaald op basis van concrete prestatie-indicatoren uit de nulmeting die in 2005 plaatsvindt.

16.2.2.3 Instroom, doorstroom en behoud van talentvolle onderzoekers

Wat willen we bereiken?

Goed personeelsbeleid en aantrekkelijke loopbaanperspectieven voor getalenteerde onderzoekers zijn van groot belang voor een goed functionerend en kwalitatief hoogwaardig onderzoeksbestel. De lage instroom van jong wetenschappelijk talent en de vergrijzing van vooral het universitaire wetenschappelijke personeel wekt echter zorgen. Naar verwachting stroomt de komende vijf jaar 1 000 fte aan wetenschappelijk personeel uit. De komende tien jaar loopt dat aantal zelfs op tot 3 000 fte. Figuur 16.2 toont aan dat er enkele jaren sprake was van een lichte neerwaartse trend in de leeftijdsopbouw van het universitaire wetenschappelijk personeel, die zich lijkt te stabiliseren. Het is van belang deze voorzichtige neerwaartse trend door te zetten.

Figuur 16.2: Aandeel van personen, ouder dan 50 jaar, in het universitaire wp als % van het totaal per functiecategorie

kst-29800-VIII-2-8.gif

Bron: VSNU/WOPI

Daarnaast is de ondervertegenwoordiging van vrouwen in vooral de hogere wetenschappelijke posities een punt van zorg, niet alleen uit emancipatorische overwegingen, maar juist ook met oog op de toenemende behoefte aan (jong) talent en daarmee het in stand houden van de kwaliteit van de wetenschap. Dit geldt tevens voor allochtone onderzoekers. Hoewel het aantal (afgestudeerde) westerse en niet-westerse allochtone studenten is toegenomen tot een omvang van 15 à 20 procent, is het aandeel westerse en niet-westerse allochtonen in de wetenschapsbeoefening nauwelijks toegenomen.

Geschat wordt dat het wetenschappelijk personeel voor ongeveer 8 à 9 procent uit allochtonen bestaat. Dit betekent dat potentieel onderzoekstalent verloren gaat.

Figuur 16.3: Het aandeel vrouwen per universitaire wetenschappelijke functiecategorie

kst-29800-VIII-2-9.gif

Bron: VSNU/WOPI

Om de neerwaartse tendens in de vergrijzing van universitair wetenschappelijk personeel door te zetten en daarmee de verwachte uitstroom van onderzoekers op te vangen, is het van belang de in- en doorstroom van (jonge) talentvolle onderzoekers te bevorderen en de loopbaanperspectieven in het onderzoek te verbeteren. Hierbij is speciale aandacht nodig voor vrouwen en allochtone onderzoekers, van wie het potentieel tot nu toe nog onderbenut is gebleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om bovenstaande te bereiken worden de volgende middelen en instrumenten ingezet:

• de vernieuwingsimpuls;

• het Aspasia-programma;

• het Mozaïek-programma.

Doel van het in 2000 bij NWO ondergebrachte programma «vernieuwingsimpuls» is vernieuwing van het onderzoek door (jonge) talentvolle onderzoekers kansen te bieden, met een nadrukkelijke aandacht voor vrouwen. Om de vergrijzing een halt toe te roepen en jonge onderzoekers een aantrekkelijker perspectief te bieden op een carrière in de wetenschap, richt de vernieuwingsimpuls zich sinds 2002 op het persoonsgericht stimuleren van onderzoekers in de verschillende fasen van hun carrière. De vernieuwingsimpuls nieuwe stijl is gesplitst in drie subsidievormen: voor de pas gepromoveerde veelbelovende onderzoeker (veni), de post-doc die heeft aangetoond zelfstandige ideeën te genereren en tot ontwikkeling te brengen (vidi), en de meer ervaren onderzoekers die in staat wordt geacht een vernieuwende onderzoeksgroep op te kunnen zetten (vici).

In 2005 wordt gestreefd naar 180 honoreringen over de drie steunvormen. Uitgesplitst naar steunvorm wordt gestreefd naar een toekenning voor 80 jong gepromoveerden (veni)1, 75 senior postdoc's (vidi) en 25 professorabele onderzoekers (vici). In 2004 is de vernieuwingsimpuls uitgebreid met een vrouwencomponent voor de vidi en vici categorieën. Dit houdt in dat€ 2 miljoen per jaar wordt ingezet om door vrouwen ingediende aanvragen die als «zeer goed» zijn beoordeeld en daarmee honorabel zijn extra te kunnen laten honoreren. Met de middelen voor de vrouwencomponent kunnen per jaar maximaal 5 extra vidi-posities gecreëerd worden of 2 extra vici-posities of een combinatie van vidi en vici subsidies binnen het gegeven budget.

Het Aspasia-programma richt zich op het verbeteren van het doorstromen van vrouwen naar de positie van universitair hoofddocent. NWO die het programma sinds 1999 uitvoert heeft twee zeer succesvolle ronden gehouden, in 2000 en in 2002. Vanwege het belang en succes wordt het na 2004 gecontinueerd. De precieze invulling van het programma wordt in de loop van 2004 duidelijk. In 2005 wordt € 1,5 miljoen ingezet en vanaf 2006 € 2 miljoen structureel.

Het Mozaïek-programma heeft tot doel meer allochtone afgestudeerden in de wetenschap te laten instromen. NWO, die het programma heeft opgezet en uitvoert, is in 2004 gestart met een pilot die zeer succesvol is gebleken. Getalenteerde allochtone studenten die willen promoveren kunnen – daarbij gesteund door de universiteit – een aanvraag indienen en op basis van uitgewerkte voorstellen geselecteerd worden voor een promotiepositie. In 2005 en 2006 wordt € 2 miljoen per jaar ingezet. Hiermee kunnen per jaar maximaal 12 promotieplaatsen voor promovendi uit minderheidsgroepen worden gefinancierd.

Naast de bovengenoemde instrumenten wordt ook op andere manieren getracht de loopbaanperspectieven voor getalenteerde onderzoekers te verbeteren. In het kader van de prestatieafspraken met de universiteiten wordt aan de instellingen gevraagd plannen te maken om het formatiebeginsel te vervangen door het loopbaanbeginsel. Ook aan NWO, KNAW en TNO wordt gevraagd in hun strategische plannen aan te geven hoe zij de loopbaanperspectieven voor talentvolle onderzoekers willen verbeteren.

Wat mag het kosten?

Het totale budget voor de vernieuwingsimpuls wordt opgebouwd uit bijdragen van de minister van OCW, NWO en de universiteiten. Daarnaast is er een bijdrage van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van maximaal € 0,9 miljoen per jaar in de periode tot en met 2005. De totale bijdrage van OCW bedraagt € 27 miljoen voor 2005 en de jaren daarna.

Tabel 16.6: Middelen (x € 1 miljoen) (tussen haakjes de bijdrage van OCW)
 2003200420052006200720082009
Vernieuwingsimpuls68 (22)73 (31)73 (27)73 (27)73 (27)73 (27)73 (27)

Toelichting: bedragen zijn inclusief het aandeel uit de voor de periode 2001 t/m 2010 in totaal €118 miljoen aan ICES middelen voor de vernieuwingsimpuls.

Tabel 16.7: Middelen (x € 1 miljoen) de bijdrage van OCW
 2003200420052006200720082009
Aspasia-programma0,41,52,02,02,02,02,0

Een kort overzicht van de instrumenten en inzet van middelen voor jonge wetenschappers en doelgroepen is te vinden in de overzichtsconstructie over personeelsbeleid in deze begroting.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De jaarverslagen van NWO fungeren als reguliere bronnen van prestatiegegevens voor de drie programma's. De resultaten van de vernieuwingsimpuls maken bovendien onderdeel uit van het convenant met NWO over een jaarlijkse levering van prestatie-indicatoren. In 2007 wordt een evaluatie van de vernieuwingsimpuls uitgevoerd, waarbij wordt gekeken naar het behalen van de doelstellingen. In dat jaar kan pas zinvol worden nagegaan of het programma daadwerkelijk bijdraagt aan de carrièreperspectieven van jonge wetenschappers.

16.2.2.4 Kwaliteit en internationale samenwerking

Wat willen we bereiken?

Voor Nederland is internationale wetenschappelijke samenwerking van groot belang. Behalve voor deelname aan de internationale onderzoeksinstellingen (paragraaf 16.2.1.2) geldt dit ook voor deelname in EU-verband en voor bilaterale samenwerking met prioriteitslanden. Met deze internationale samenwerking wordt het volgende beoogd:

• verhogen van de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek door landen te ontsluiten voor directe samenwerking tussen instituten en daarmee aan te sluiten bij het beste onderzoek in andere landen;

• verschaffen van toegang tot kennis die elders wordt geproduceerd;

• handhaven en versterken van de positie van het Nederlandse onderzoek in Europa.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelen te bereiken wordt:

• bilateraal samengewerkt met de prioriteitslanden China, Indonesië, Rusland;

• aansluiting gezocht bij de Europese Onderzoeksruimte.

Bilaterale samenwerking met de drie prioriteitslanden

In 2005 wordt het beleid van wetenschappelijke samenwerking met prioriteitslanden voortgezet. Bilaterale wetenschappelijke samenwerking vindt in 2005 plaats met drie prioriteitslanden, te weten China, Indonesië en Rusland.

Bilaterale samenwerking staat gezamenlijke participatie in bredere samenwerkingsverbanden zoals het Europese Kaderprogramma niet in de weg. Daar waar mogelijk worden de bilaterale samenwerkingsprogramma's ingepast in het zich verder ontwikkelende Europese beleid.

Box 16.2 Bilaterale wetenschappelijke samenwerking

Met China zal de samenwerking, zoals die werd vastgelegd in overeenkomsten met vier counterparts in China, worden voortgezet in twee programma's. Beide programma's worden uitgevoerd door de KNAW. Het reguliere programma, dat zich richt op gezamenlijk onderzoek, zal in 2005 ongewijzigd voortgang vinden. In 2005 zal tevens de in 2004 ingezette tweede fase van het Programma Strategische wetenschappelijke Allianties voortgezet worden.

Met Indonesië loopt het huidige Memorandum of Understanding tot en met 2006. Op basis van een evaluatie van de KNAW in 2004 zal besloten worden of en in welke vorm het thans door de KNAW uitgevoerde programma per 2005 voortgezet of bijgesteld zal worden. Bij de evaluatie zal behalve met de wetenschappelijke kwaliteitscriteria o.a. rekening worden gehouden met de eventuele integratie van de KNAW en WOTRO-activiteiten en met de doelstellingen van het Europese onderzoeksbeleid gericht op Azië.

Met Rusland is op basis van de positieve evaluatie en commentaren van eind 2003 door NWO in 2004 een aangepast en nieuw Memorandum of Understanding ondertekend dat formeel per 1 januari 2005 van start gaat. Het samenwerkingsprogramma dat door NWO wordt uitgevoerd, richt zich voor de komende drie jaar meer op structurele, institutionele samenwerking tussen Nederland en Rusland met als doel een betere integratie van de beide landen in de Europese Kaderprogramma's. Naast de samenwerking in de vorm van projecten en programma's, zal er bijzondere aandacht besteed worden aan de deelname en de mobiliteit van de jonge onderzoeker.

Aansluiting bij de Europese Onderzoeksruimte

Nederland beoogt de komende jaren zo veel mogelijk aan te sluiten bij het streven van de EU in 2010 de meest concurrerende economie van de wereld te zijn (Lissabon-doelstelling, 2000). Daartoe zal samen met de EU-landen worden gewerkt aan een verdere bundeling van krachten op het gebied van onderzoek en (technologische) ontwikkeling in één Europese Onderzoeksruimte.

Om de positie van het Nederlandse onderzoek te versterken wordt ook in 2005 verdergaande aansluiting gezocht door deelname aan het Zesde kaderprogramma van de EU, dat momenteel loopt van 2002 tot en met 2006. Dit programma, waarvoor € 17,5 miljard beschikbaar is, is speciaal gericht op het bevorderen van de Europese onderzoeks- en innovatieruimte.

De Europese Unie streeft naar een gemiddelde Europese investering van 3% bnp in R&D en innovatie, waarvan tweederde uit het bedrijfsleven moet komen (Barcelona-doelstelling, 2002). Mede gezien de tegenvallende economische situatie, vergt dit de komende jaren een forse inspanning van Nederland.

Nederland draagt op basis van het bnp bij aan de totale begroting van de EU, en daarmee dus ook aan het budget van het Europese Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Hiermee wordt door Nederlandse onderzoekers aan een derde van de Europees gefinancierde onderzoeksprojecten deelgenomen. Het streven is om in het huidige Zesde Kaderprogramma minimaal gelijk te presteren als in het vorige, zodat er minimaal sprake zal zijn van een «juste retour». In samenwerking met Economische Zaken wordt gestreefd naar succesvolle deelname aan het Zesde Kaderprogramma, meer in het bijzonder de nieuwe instrumenten (integrated projects en networks of excellence). Daarbij wordt gebruikt gemaakt van de ervaring van technologische topinstituten en onderzoeksscholen. Door middel van actieve ondersteuning en stimulering van onderzoekers en onderzoeksinstellingen door Senter/EG-Liaison in samenwerking met NWO wordt bijgedragen aan een grotere participatie. NWO zal een actieve rol spelen bij de Nederlandse betrokkenheid bij het nieuwe onderdeel van het Kaderprogramma dat zich richt op netwerken van nationale onderzoeksprogramma's.

Het Nederlandse onderzoek kan naar verwachting de komende jaren profiteren van de diverse bilaterale inspanningen van de afgelopen tien jaar en de deelname van landen als Rusland en China aan het Kaderprogramma.

Wat mag het kosten?

Tabel 16.8: Bilaterale onderzoekssamenwerking (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Indonesië5171 5151 6941 6941 6941 6941 694
Oost-Europa1 5001 2771 0741 121200020002000
China1 5402212 8591 5401 5401 5401 540
Grenslanden363363363PMPMPMPM
Frankrijk136136136136136136PM

Voor de werkzaamheden ter ondersteuning en stimulering van een zo groot mogelijke betrokkenheid van Nederlandse onderzoekers bij het Kaderprogramma ontvangt Senter/EG-Liaison van het ministerie jaarlijks een subsidie van € 189 000.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere prestatiegegevens:

De KNAW rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma's met China en Indonesië.

NWO rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma's met Rusland.

Senter/EG Liaison brengt jaarlijks een zogenoemd brickboekje uit, waarin de Nederlandse deelname aan het Europese Kaderprogramma wordt geanalyseerd;

Om de voortgang van de realisering van een Europese onderzoeksruimte te meten, worden de prestaties van de nationale systemen van wetenschap en technologie met elkaar vergeleken. Voor deze benchmarking zijn verschillende indicatoren ontwikkeld. De resultaten worden periodiek door de Europese Commissie in de Key Figures gepubliceerd.

Toekomstige evaluaties:

Het huidige Memorandum of Understanding met Indonesië loopt tot en met 2006. Mede op basis van een evaluatie door de KNAW in 2004 zal besloten worden of en in welke vorm het programma per 2005 voortgezet of bijgesteld zal worden.

16.2.3 Toegankelijkheid en benutting

Wat willen we bereiken?

Open, onbelemmerde toegang tot de resultaten van onderzoek en tot de voor dat onderzoek verzamelde gegevens, materialen, collecties e.d. is een harde voorwaarde voor de voortgang van de wetenschap en de maatschappelijke en economische benutting ervan. Het gaat daarbij om toegang voor onderzoekers onderling, maar ook om toegang voor de brede samenleving via onderwijs en media.

Wat gaan we daarvoor doen?

De toegankelijkheid van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek wordt bevorderd door het stimuleren van de wisselwerking tussen onderzoekers en potentiële afnemers. Daarnaast door het publiceren en octrooieren te vergemakkelijken en aan te moedigen en de beschikbaarheid van publicaties te vergroten, vooral door de elektronische mogelijkheden te benutten. Dat laatste impliceert ook de voortdurende ontwikkeling en instandhouding van een adequate infrastructuur van snelle netwerken, databases, (super)computervoorzieningen en andere faciliteiten voor samenwerking en wetenschappelijke communicatie. Op deze punten wordt verder ingegaan in paragraaf 16.2.3.2.

Op het terrein van de toegankelijkheid van onderzoeksdata wordt mede op initiatief van de Nederlandse overheid in OESO-verband gewerkt aan het opstellen van internationale richtlijnen voor kosteneffectieve toegang tot digitale onderzoeksdata afkomstig van publiek gefinancierd onderzoek.

Archivering, behoud en opslag van onderzoekgegevens (inclusief wetenschappelijke collecties) en publicaties is nodig om duurzame toegankelijkheid te verzekeren. Langs verschillende lijnen wordt hieraan gewerkt. Op het terrein van het wetenschappelijke en culturele erfgoed worden gezamenlijke initiatieven genomen.

Wetenschap- en techniekcommunicatie vormen het essentiële sluitstuk van het overheidsbeleid op het gebied van de toegankelijkheid van de wetenschap. Zij is in hoge mate bepalend voor de toekomst van de wetenschap. Kernpunten in het beleid zijn het stimuleren van het maatschappelijke debat en het creëren van een breed maatschappelijk draagvlak voor de wetenschap, en in het bijzonder: het wekken van belangstelling bij en werven van jong onderzoekstalent.

Wat mag het kosten?

De financiële consequenties worden toegelicht in de volgende subparagrafen en in paragraaf 16.4.

16.2.3.1 Communicatie en informatievoorziening binnen de wetenschap

Wat willen we bereiken?

Het beleid is er op gericht de nationale informatiestructuur voor onderzoek en wetenschap goed te laten aansluiten op die van het internationale wetenschapsbestel. Beoogd wordt op drie terreinen voortgang te boeken:

• het vergroten van de toegankelijkheid van onderzoekspublicaties voor onderzoekers onderling;

• het vergroten van de toegankelijkheid voor het met publieke middelen verzamelde onderzoeksmateriaal (daaronder begrepen data van medische, sociale en financiële administraties);

• het uitbreiden en innoveren van de technische infrastructuur die nodig is voor deze toegankelijkheid en meer algemeen voor de communicatie tussen onderzoekers.

Wat gaan we daarvoor doen?

De communicatie binnen het onderzoek is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de instellingen en de onderzoekers zelf. De overheid draagt bij uitzondering rechtstreeks bij waar de (internationale) ontwikkelingen dat gewenst maken.

De toegankelijkheid van onderzoekspublicaties wordt bevorderd door initiatieven van de kennisinstellingen (universiteiten, KB, NWO, KNAW en SURF) te stimuleren en eventueel te faciliteren. De overheid steunt de op instigatie van o.a. SURF, het NIWI en NWO gestarte landelijke projecten DARE en I-research. Deze projecten betreffen zowel ontsluiting en opslag als archivering van wetenschappelijke (pre)publicaties en achterliggend onderzoekmateriaal. De overheid levert daarnaast een rechtstreekse bijdrage aan de zwaartepuntfunctie van de Technische Universiteit Delft voor publicaties op het gebied van de technische wetenschappen, en aan de KB voor de digitalisering en conservering van het wetenschappelijk erfgoed.

Juridische en financiële knelpunten over wetenschappelijke uitgaven en tijdschriften moeten zoveel mogelijk internationaal worden aangepakt. Initiatieven op dit gebied van de kennisinstellingen worden aangemoedigd.

Nederland zal zich internationaal actief blijven inzetten voor een kosteneffectieve open toegang tot data uit en voor publiek gefinancierd onderzoek. Dit in de geest van de «Declaration on access to research data from public funding» van de OESO. Ook op nationaal niveau wordt gewerkt aan verbetering van de datavoorziening voor het onderzoek. Ondermeer door de vorming van een Nationaal Data Archief in het kader van de reorganisatie van het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten (NIWI).

De instellingen dragen zelf primair de zorg voor een noodzakelijke voortdurende opwaardering en vernieuwing van de technische infrastructuur voor de communicatie en informatie binnen het onderzoek. Het gaat hier om een veelheid aan voorzieningen die aan internationale standaarden moeten kunnen blijven voldoen en die van groot belang zijn voor het efficiënt verlopen van het onderzoeksproces. De stichting SURF speelt hierbij een belangrijke rol. NWO financiert onder andere nationale supercomputer- en gridvoorzieningen. De overheid draagt ondermeer rechtstreeks bij aan de innovatie van het universitaire onderzoeksnetwerk SURFnet en via bijdragen aan de BSIK-projecten GigaPort, VL-E en LOFAR. Deze BSIK-projecten hebben een forse impact op de informatie-infrastructuur voor het onderzoek.

Wat mag het kosten?

De bovengenoemde acties en voorzieningen komen als gezegd primair ten laste van de reguliere budgetten van de instellingen. De projecten I-research en DARE komen ten laste van het budget voor het interdepartementale Nationale Actie Programma (NAP) Elektronische Snelweg via de begroting van EZ. Voor de overheidsbijdrage aan de KB voor digitalisering en behoud van het wetenschappelijk erfgoed zie paragraaf 16.2.3.4. Voor de innovatie van SURFnet wordt in 2005 € 2,3 miljoen ter beschikking gesteld. Voor de zwaartepuntfunctie in de informatievoorziening op het terrein van de technische wetenschappen ontvangt de TU Delft een bijdrage van € 6,4 miljoen. Zie voor de genoemde BSIK-projecten paragraaf 16.2.3.2.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De verantwoording over 2005 wordt wat de bovengenoemde NAP-projecten aangaat verschaft via voortgangsrapportages van SURF en NWO – de trekkers van die projecten – aan EZ. De verantwoording over de innovatie van SURFnet geschiedt via de jaarverslagen rechtstreeks aan OCW en vindt ook plaats in het kader van het BSIK-project GigaPort, waarin de innovatie-inspanning wordt geïntegreerd. Voor de verantwoording van de zwaartepuntfunctie technische wetenschappen van de TU-Delft zijn dit jaar specifieke indicatoren ontwikkeld; ze worden in 2005 gehanteerd in de jaarstukken van de TU Delft. Voor de BSIK-projecten is een specifiek monitorings- en voortgangstraject ontwikkeld (zie paragraaf 16.2.3.2).

16.2.3.2 Gebruik van onderzoeksresultaten

Wat willen we bereiken?

Eén van de grootste uitdagingen waarvoor we staan, aldus het Wetenschapsbudget 2004, is het doorbreken van de zogeheten Europese paradox: veel onderzoek van hoge kwaliteit, maar vergeleken met de VS te weinig benutting in nieuwe producten, processen en diensten. Daarom wordt er naar gestreefd over het hele traject van fundamenteel tot toegepast onderzoek de doorstroming van kennis naar gebruikers verder te bevorderen. In het bijzonder de samenwerking tussen bedrijven, universiteiten en technologische instituten. Gewerkt wordt aan een verdere versterking van de wisselwerking tussen universiteiten en de maatschappij, door onze sterke punten verder uit te bouwen, in het bijzonder op twee punten: schaalvergroting en valorisatiebeleid.

Wat betreft de toegepaste onderzoeksorganisaties TNO en de grote technologische instituten is uit de evaluatie door de ad hoc Commissie «Brugfunctie TNO en gti's», de Commissie-Wijffels, gebleken dat de bijdrage van deze organisaties aan de innovatiekracht van Nederland verder kan en moet worden versterkt. In zijn standpunt op het rapport van deze commissie heeft het Kabinet medio juli 2004 de aanbevelingen van de Commssie-Wijffels overgenomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Goede samenwerking met bedrijven vraagt vaak grotere onderzoeksgroepen die nauw met universiteiten samenwerken. Aan die schaalvergroting kan onder meer worden bijgedragen door de sectorplannen die universiteiten opstellen. Schaalvergroting wordt verder bevorderd door excellente samenwerkingsverbanden van bedrijven en kennisinstellingen in de smart mix uit het Wetenschapsbudget meer armslag te geven. Voor dit doel en het versterken van excellente onderzoeksgroepen is op de begroting van EZ en OCW samen een bedrag oplopend tot € 100 miljoen per jaar vanaf 2007 uitgetrokken. Zie hiervoor verder paragraaf 16.2.2.1.

Voorts zullen de onduidelijkheden worden weggenomen die er bij universiteiten bestaan over het in economische (en maatschappelijke) waarde omzetten van kennis (valorisatie). Bij valorisatie gaat het zowel om het bevorderen van nieuwe bedrijvigheid op basis van universitaire kennis (starters) als om het versterken van de samenwerking met bestaande bedrijven. Valorisatie behoort tot de kerntaken van universiteiten. Bij de universiteiten bestaat echter onduidelijkheid over hoe ver deze taak strekt en welk deel van de Rijksbijdrage hieraan kan worden besteed. Daarom is besloten de wet op dit punt te verduidelijken via een wetinterpreterende regel. Deze wetinterpreterende regel wordt in september aan de VSNU en universiteiten gezonden.

Een belangrijke aanvulling op het onderzoeksbestel vormen programma's en impulsen die gericht en gefocusseerd, over het gehele traject van fundamenteel tot toegepast onderzoek, een belangrijke stimulans geven aan de samenwerking tussen bedrijven, universiteiten en technologische instituten. Een voorbeeld hiervan zijn de BSIK-projecten, waarmee samenwerkingsverbanden tot stand worden gebracht tussen aanbod- en vraagpartijen in het onderzoek. Bij het kabinetsbesluit van 28 november 2003 is een impuls van € 800 miljoen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) gegeven, verdeeld over een vijftal brede kennisthema's. Door de start van de ICES/KIS-3 programma's zullen op deze thema's kwalitatief hoogwaardige netwerken in de kennisinfrastructuur ontstaan of verder ontwikkeld worden, waarbinnen onderzoek wordt uitgevoerd dat aansluit op de maatschappelijke kennisbehoefte.

OCW is aangewezen als penvoerend departement voor 14 projecten die in de periode van circa 2004–2010 zullen lopen. Het gaat om één project op het thema hoogwaardig ruimtegebruik, vier op het thema ict, acht op het thema gezondheids-, voedings-, gen- en biotechnologische doorbraken, en één op het thema microsysteem- en nanotechnologie.

Om de bijdrage van TNO en de grote technologische instituten aan de innovatiekracht van Nederland te versterken ontwikkelt het kabinet een pakket van activiteiten, die gericht zijn op:

• het invoeren van vraaggestuurde programmering en financiering bij deze organisaties;

• het aanbrengen van enige structuurwijzigingen bij enkele van deze organisaties;

• het versterken van het kennis- en onderzoeksbeleid bij de betrokken departementen en van een centrale regie bij de rijksoverheid;

• het bevorderen van een sterkere organisatorische, bestuurlijke en financiële betrokkenheid van het bedrijfsleven bij TNO en de grote technologische instituten.

Het is de bedoeling dat het nader ontwerp van deze maatregelen in de loop van 2005 gereed is, zodat invoering op proef in 2006 en definitieve invoering in 2007 kan geschieden.

Wat mag het kosten?

Aan de 14 BSIK-projecten, waarvoor OCW penvoerder is, is voor de periode tot en met 2010 een totale subsidie van € 248,9 miljoen toegekend.

Tabel 16.9 Bijdrage uit het FES aan de BSIK projecten (x € 1 000)
 2004200520062007200820092010
14 BSIK projecten27 80026 40033 00033 00026 60050 10052 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor de 14 BSIK-projecten wordt jaarlijks een jaarverslag worden verstrekt aan OCW. Voor elk der 14 projecten worden convenants met prestatie-indicatoren overeengekomen. Voor de 6 BSIK-projecten op het genomics terrein is het Nationale Regieorgaan Genomics hiervoor bepalend.

De voortgang van de BSIK-projecten wordt jaarlijks gemonitord door Senter. De zwaarte van de monitoring kan per jaar verschillen. Bij de mid-term review in 2007 wordt uitgebreid gekeken naar de voortgang van de programma's. Hierbij zal advies aan de Commissie van Wijzen ICES/KIS worden gevraagd.

De minister van OCW rapporteert, als coördinerend minister, de Staten-Generaal regelmatig over de voortgang van het door TNO en de grote technologische instituten te voeren beleid.

16.2.3.3 Wetenschap en techniekcommunicatie

Wat willen we bereiken?

Eind 2003 presenteerde de Commissie Esmeijer haar rapport «Weten gewogen, de WTC-toekomst getekend» over de evaluatie van Stichting Weten en de toekomstvisie op de wetenschap- en techniekcommunicatie (wtc). Het kabinetsstandpunt is in augustus 2004 aan de Staten-Generaal aangeboden.

In reactie op het rapport van de Commissie Esmeijer en mede op basis van de vier uitgangspunten, die in het Wetenschapsbudget 2004 zijn geformuleerd, is het nieuwe beleid voor wetenschaps- en techniekcommunicatie (wtc-beleid) vorm gegeven. De overheid legt de komende jaren het accent op het enthousiasmeren van kinderen voor bèta/techniek in het basisonderwijs, waarbij de science centra een belangrijke rol gaan spelen en er een relatie wordt gelegd met het Deltaplan Bèta/Techniek.

Wat gaan we daarvoor doen?

De Commissie Esmeijer stelt in de evaluatie van Weten dat Weten ineffectief en inefficiënt heeft gewerkt, geen draagvlak bij de betrokken partijen heeft gecreëerd en niet gezaghebbend is. Mede daarom ziet de commissie dat voortzetting van de stichting in de huidige situatie geen optie is.

Voor de toekomst beveelt de commissie een ProgrammaRaad aan, waar vraag en aanbod beter op elkaar aansluiten, en waarbij de expertise van Weten kan worden ingezet om de ProgrammaRaad te ondersteunen in een Programmabureau.

Op basis van de uitkomsten van de evaluatie en gelet op de reacties uit het veld kiest de overheid niet voor het instellen van een ProgrammaRaad, ook omdat het Platform bèta/techniek per 1 juli 2004 operationeel is.

De verantwoordelijkheid van onderzoekinstellingen en universiteiten voor wetenschaps- en techniekcommunicatie en -educatie zal scherper worden vastgelegd.

Daarnaast wordt wetenschaps- en techniekcommunicatie meer in algemene zin ondersteund via science centra, met bijzondere aandacht voor het primair onderwijs, door middel van het opbouwen van een landelijk samenhangend netwerk van de science centra waarbij Nemo een coördinerende rol gaat vervullen. Nemo zal namens de science centra een plan indienen, dat aansluit op het nationaal plan verbreding techniek in het basisonderwijs. Het plan van de science centra wordt voor advies voorgelegd aan het Platform bèta/techniek.

Wat mag het kosten?

In het kabinetsstandpunt besluit OCW, evenals EZ en LNV dat al eerder hadden gedaan, ook de OCW-subsidie aan Stichting Weten met ingang van 1 januari 2005 stop te zetten. Nadat het Platform bèta/techniek het advies over het plan van de science centra heeft uitgebracht, stelt OCW een meerjarenplan op voor de financiering van de wtc-activiteiten, op basis van de middelen die vrijkomen door het beëindigen van de subsidie aan Weten en middelen uit het Deltaplan.

Onder die wtc-activiteiten valt ook het ontwikkelen van het ruimtevaart educatieprogramma, waarvoor al eerder middelen uit het Deltaplan ad € 1 miljoen per jaar zijn gereserveerd. Verder zijn er uit de bestaande OCW-subsidie middelen gereserveerd voor de website Kennislink, die informatie geeft over wetenschap en techniek. Deze website was oorspronkelijk ondergebracht bij Weten, en sinds 2003 tijdelijk bij NWO. Met NWO en de VSNU wordt overlegd over de wenselijkheid om Kennislink voort te zetten en over de meest wenselijke plaatsing daarvan.

Tabel 16.10: Inzet middelen wetenschap en techniekcommunicatie (x € 1 000)
 20032004200520062007
Reguliere OCW subsidies WTC1 6771 6531 2461 2461 246
Kennislink*400400400400400
Totaal**2 0772 0531 6461 6461 646

Toelichting:

* Tot en met 2004 was de bijdrage aan Kennislink opgebouwd uit bijdragen van de Stichting WeTeN en uit bijdragen uit artikel 3 (voortgezet onderwijs) en artikel 16 van de OCW begroting. Met ingang van 2005 komt de bijdrage aan Kennislink volledig ten laste van artikel 16.

** Exclusief de bijdrage uit de middelen voor het Deltaplan bèta-techniek. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Deltaplan bèta-techniek in deze begroting.

16.2.3.4 Duurzaam behoud van het papieren en het digitale wetenschappelijke en culturele erfgoed

Wat willen we bereiken?

Het duurzaam behouden van het wetenschappelijke en culturele erfgoed is van groot belang voor de toegankelijkheid van informatie en de ontwikkeling en uitbouw van de Nederlandse kennisinfrastructuur. De huidige achterstand in conservering en de nieuwe uitdaging van het duurzame behoud van digitale collecties is een sectoroverstijgend probleem dat om een gezamenlijke aanpak vraagt. Het gaat zowel om conservering van papieren materiaal, de digitale duurzaamheid en de duurzame opslag van gedigitaliseerd materiaal. Ook specifieke kennis over het verleden die ligt opgeslagen in wetenschappelijke en culturele instellingen moet toegankelijk worden gemaakt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelen te verwezenlijken wordt een viertal programma's en projecten uitgevoerd:

• het conserveringsprogramma Metamorfoze;

• digitale duurzaamheid;

• het geheugen van Nederland;

• boulevard van het actuele verleden.

Het programma Metamorfoze, dat wordt gecoördineerd door de Koninklijke Bibliotheek (KB), is in 1997 opgezet. Het heeft als doel het inlopen van grote achterstanden en het voorkomen van de teloorgang van het nationale papieren erfgoed door voortzetting van de conservering van papier in Nederlandse bibliotheken. Met dit programma wordt beoogd de desastreuze gevolgen van het verval voor de informatievoorziening voor wetenschap en cultuur tegen te gaan. De grootste problemen liggen bij het papier uit de periode 1840–1950. Het programma richt zich op de aanpak van een kerncollectie die na strenge selectie is vastgesteld op 2% van het Nederlandse bibliotheekbezit. In vervolg op de tweede fase van het programma (tot eind 2004) wordt het programma vanaf 2005 voortgezet en verbreed tot de archiefsector. Op basis van het uitgangspunt van het papieren materiaal en de massaconservering wordt gestreefd naar een gelijkwaardige aanpak in beide sectoren. Het gaat om een grootschalige operatie, die een aanpak van vele decennia vereist.

Bij de snel groeiende hoeveelheid digitale en gedigitaliseerde documenten vormt het beheer en de toegankelijkheid op lange termijn – de zogenaamde «digitale duurzaamheid» – een groot probleem. Digitale gegevens worden ontoegankelijk door de invoering van nieuwe apparatuur, programmatuur en gegevensdragers. Hierdoor dreigen grote hoeveelheden informatie verloren te gaan. Er zijn nog nauwelijks goede methoden voorhanden om deze informatie langdurig te bewaren.

De KB en het Nationaal Archief gaan de komende jaren nauwer samenwerken op het gebied van onderzoek en ontwikkeling op het terrein van de digitale duurzaamheid.

In het kader van het sectoroverschrijdende digitaliseringprogramma «het geheugen van Nederland» dat door de KB wordt getrokken, wordt gewerkt aan de opbouw van een nationale digitale collectie op het terrein van de Nederlandse cultuur en geschiedenis in brede zin. De inhoud van het geheugen wordt gevormd door culturele collecties van en over Nederland, afkomstig uit verschillende typen erfgoedinstellingen, zoals archieven, bibliotheken en musea. De collectie is bestemd voor een breed publiek – van wetenschapper tot geïnteresseerde leek – , met nadruk op het voortgezet onderwijs.

De «boulevard van het actuele verleden», inmiddels met de nieuwe naam Anno, beoogt het historisch besef van de Nederlandse bevolking te bevorderen door kennis en informatie over het verleden, die aanwezig is in wetenschappelijke en culturele instellingen, toegankelijk te maken en te verbinden met actuele thema's. Anno is aldus een historisch nieuws- en ontmoetingscentrum, een publiekscentrum op het gebied van de Nederlandse geschiedenis en cultuur, met een maatschappelijke opdracht. Het richt zich op een breed publiek, met een accent op mensen die in potentie interesse zouden kunnen krijgen voor geschiedenis en op het onderwijs.

Wat mag het kosten?

Tabel 16.11: Inzet middelen voor duurzaam behoud papieren en digitale wetenschappelijke en culturele erfgoed (x € 1 000)
 20042005200620072008
Metamorfoze:     
–Artikel 16 (Wetenschapsbeleid)1 800    
–behoud wet./cult. collecties (enveloppe)8001 0001 5004 6004 600
–artikel 14 (cultuurbeleid) *700723723723723
Digitale duurzaamheid (enveloppe)2001 0001 5003 4003 400
Geheugen van Nederland05001 00020002000
Anno1 4002 3002 300Pmpm

* Bijdragen Metamorfoze uit: artikel 16 (€ 1,8 miljoen) + artikel 14 (€ 0,7 miljoen) + enveloppe hoofdlijnenakkoord (€ 0,8miljoen). Totaal is: € 3,3 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over de resultaten van Metamorfoze, digitale duurzaamheid en het geheugen van Nederland wordt jaarlijks gerapporteerd in het jaarverslag van de KB. In 2003 is voor Metamorfoze een interne tussentijdse evaluatie uitgevoerd over de programmaperiode 2001–2004.

Tussen OCW en Anno vindt overleg plaats over de financiële en bedrijfseconomische planning en control. Er worden in overleg prestatie-indicatoren ontwikkeld. Eind 2004 heeft een evaluatie van de pilotfase plaatsgevonden.

16.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 16.12: Budgettaire gevolgen artikel 16 (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen745 245998 463748 678769 335811 971812 001799 932
Waarvan garanties       
Uitgaven773 264813 756812 209829 004857 791852 385875 988
        
Programma-uitgaven773 264810 299808 818825 679854 467849 016872 664
        
1.Onderzoekbestel       
NWO313 833302 717299 909299 559299 921299 617299 698
KNAW78 39883 15084 53185 28585 87186 03386 196
Koninklijke Bibliotheek31 35932 54833 57834 57739 66439 69839 757
Boulevard van het actuele verleden03 00020001 000000
KNAW bibliotheek2 2632 2882 2892 2902 2972 3022 307
LF TUD bibliotheek6 7416 8086 8146 8136 8296 8426 855
IISG262262262262262262262
SURF2 2702 2702 2702 2702 2702 2702 270
CPG448453452452453454456
TNO189 231193 333191 196192 531187 697187 695187 695
BPRC/Stichting AAP6 9398 4549 2649 2599 2599 2599 259
Nationaal Herbarium1 0761 0811 0771 0731 0761 0791 079
NLR7971 528828828828828828
Waterloopkundig Laboratorium1 1901 2831 2831 2831 2831 2831 283
Grondmechanica Delft713766766766766766766
MARIN6801 045865865865865865
STT182184184184184184184
WeTeN2 7851 99400000
Uitvoering WTC-beleid001 6571 6571 6571 6571 657
EMBC444484654704704704704
EMBL2 6622 7182 7882 8482 8482 8482 848
ESA31 29931 78430 55730 33130 33130 33130 331
CERN28 99729 43530 16530 33530 42530 53531 035
ESO5 5245 7115 7115 8155 8155 8155 815
EG-Liaison179189189189189189189
NTU/INL1 3571 4691 4721 4711 4691 4731 473
EIB1 1301 1591 1601 1631 1651 1671 167
Nader te verdelen2671 0921 7331 5843 7134 0973 374
Subtotaal onderzoekbestel711 026717 205713 654715 394717 841718 253718 353
        
2.Specifieke beleidsthema's       
FES17 10939 74738 34744 94744 94738 54762 047
Genomics11 34511 34511 34511 34511 34511 34511 345
Vernieuwingsimpuls10 43719 16015 61315 61315 61315 61315 613
Economie Ecologie Technologie13 0729 4308 3917 5124 6294 7434 743
COS488492493492491492492
Aspasia4314311 5002000200020002000
NWO-enveloppe04 43510 92220 38149 55050 00050 000
Subtotaal specifieke beleidsthema's52 88285 04086 611102 290128 575122 740146 240
        
3.Coördinatie en samenwerking       
Coördinatie wetenschapsbeleid3 6714 3792 2733 3564 5374 5544 554
Bilaterale samenwerking5 6853 3765 9904 3553 2343 2343 234
Subtotaal coördinatie en samenwerking9 3567 7558 2637 7117 7717 7887 788
        
Programma-uitgaven overig       
CFI 299290284280280283
        
Apparaatsuitgaven 3 4573 3913 3253 3243 3243 324
Totaal uitgaven773 264813 756812 209829 004857 791852 385875 988
Ontvangsten93 270119 775116 450122 687122 265115 863139 363
DoelsubsidieTNO76 69978 56676 64176 27875 85575 85375 853
FES-ICES16 10239 74738 34744 94744 94738 54762 047
Overige ontvangsten4691 4621 4621 4621 4631 4631 463

16.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 16.13: Budgetflexibiliteit artikel 16 (x € 1 000)
  2005 2006 2007 2008 2009
1.Totaal geraamde kasuitgaven 812 209 829 004 857 791 852 385 875 988
2.Waarvan apparaatsuitgaven 3 391 3 325 3 324 3 324 3 324
3.Dus programma-uitgaven 808 818 825 679 854 467 848 061 872 664
– waarvan CFI 290 284 280 280 283
           
Programma excl. CFI 808 528 825 395 854 187 848 781 872 381
           
Waarvan op 1 januari 2005          
4.Juridisch verplicht*98,6%798 09098,6%814 36597,6%835 47797,7%829 54497,7%852 850
5.Complementair noodzakelijk          
6.Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch verplicht)**0,6%4 6650,6%4 3710,8%6 0960,7%6 0960,7%6 090
7.Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma) **0,7%5 5000,7%6 0001,4%120001,4%120001,4%12000
8.Beleidsmatig nog niet ingevuld0,1%2730,1%6590,2%8790,2%1 1410,2%1 441
9.Totaal100%808 528100%825 395100%854 187100%848 781100%872 381

17. NOMINAAL EN ONVOORZIEN

17.1 Algemene doelstelling

Doel van dit artikel is het tijdelijk boeken van sectoroverschrijdende middelen. Zodra eenexacte verdeling over de betrokken beleidsartikelen bekend is, worden de middelen naar dedesbetreffende artikelen overgeboekt. Het betreft:

• loonbijstelling;

• prijsbijstelling;

• nader te verdelen;

• asielzoekers.

Op deze onderdelen worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord.

17.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat hethier om het tijdelijk boeken van sectoroverstijgende middelen gaat.

17.3 Budgettaire gevolgen

Onderstaande tabel geeft meerjarig de beschikbare bedragen voor de bovengenoemde categorieën.

Tabel 17.1: Budgettaire gevolgen artikel 17 (bedragen x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen 70 337– 34 79216 44626 15146 44964 681
Waarvan garantieverplichtingen       
Uitgaven 70 337-34 79216 44626 15146 44964 681
1.Loonbijstelling 53 50021 31921 52128 83337 13845 452
2.Prijsbijstelling 000000
3.Nader te verdelen 16 837– 56 111– 5 075– 2 6829 31119 229
4.Asielzoekers 000000
Ontvangsten 000000

Loonbijstelling

Jaarlijks vindt er een bijstelling plaats voor de loonontwikkeling. De verdeling naar de beleidsartikelen vindt plaats volgens een verdeelsleutel, die gebaseerd is op de loongevoeligheid van de uitgaven. De bedragen op dit artikelonderdeel worden nog verdeeld over de betreffende beleidsartikelen.

Prijsbijstelling

Jaarlijks wordt de begroting bijgesteld voor de prijsontwikkeling. Ook hier vindt de uitdeling plaats volgens een verdeelsleutel op basis van de prijsgevoeligheid van de uitgaven.

Voor 2004 is de prijsbijstelling uitgedeeld naar de departementen. Binnen OCW is alleen de juridisch verplichte prijsbijstelling naar de verschillende beleidsartikelen uitgedeeld. Het restant van de prijsbijstelling wordt ingezet voor het saldo van mee- en tegenvallers op de OCW-begroting.

Nader te verdelen

Indien er een maatregel wordt getroffen, die een financieel effect heeft op meer dan één artikel, wordt het totale financiële effect op dit artikel geplaatst, totdat de verdeling over de beleidsartikelen kan worden gemaakt. Het kan daarbij zowel gaan om beleidsintensiveringen als om bezuinigingen.

Verder is er soms sprake van een nog te verdelen bedrag dat het gevolg is van de regels budgetdiscipline. Deze regels vereisen namelijk dat bijstellingen van de begroting uit beleidsmatige gronden of door mee- of tegenvallers, voor zover niet met de algemene middelen verrekend, direct en voor hetzelfde bedrag worden gecompenseerd. Voor zover dit niet direct of niet voor hetzelfde bedrag mogelijk is, wordt een verschil op dit artikel zichtbaar.

De taakstelling naar aanleiding van de hbo-fraude is in 2005 op dit artikelonderdeel geparkeerd en wordt op een later moment over de betreffende beleidsterreinen verdeeld.

Asielzoekers

De extra uitgaven aan onderwijs die het gevolg zijn van de instroom van asielzoekers worden aan de OCW-begroting op dit artikel toegevoegd. De verdeling van deze middelen is gebaseerd op ramingen die opgesteld worden door de ministeries van Financiën en Justitie. Dit artikel fungeert hiervoor als een doorgeefluik omdat de middelen vervolgens worden verdeeld over de beleidsterreinen waar de instroom van asielzoekers terechtkomt.

Alle middelen zijn verdeeld naar de betreffende beleidsartikelen.

Ontvangsten

Ontvangsten, die niet aan een beleidsartikel kunnen worden toegerekend, worden op dit artikel geraamd en verantwoord.

Er worden geen ontvangsten verwacht.

17.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven op dit artikel zijn verplicht.

De mate van flexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de verdeling naar de andere beleidsartikelen helder is. Zodra bekend is naar welk artikel de middelen moeten, wordt het geld overgeheveld.

17.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

18. MINISTERIE ALGEMEEN

18.0 Toerekening apparaatskosten

In de begroting 2004 zijn de budgetten van de uitvoeringsorganisaties CFI en IBG aan de hand van verdeelmodellen technisch verdeeld over de beleidsartikelen. De toerekening in de begroting 2004 had nog geen directe wijziging van de verdeling van verantwoordelijkheden binnen het departement tot gevolg. Eerst zou er namelijk onderzoek plaatsvinden naar de besturingsaspecten en de overdracht van verantwoordelijkheden. Aan de hand van duidelijkheid over besturingsaspecten en de consequenties ervan, zouden de verdeelmodellen hieraan worden aangepast. In 2004 is het onderzoek over de kaders en spelregels waarbinnen de opdrachtgever-opdrachtnemer relatie zich kan bewegen afgerond. Dat betekent dat in 2005 naast een technische verdeling er tevens sprake is van een verdeling van verantwoordelijkheden in organisatorische zin. De contracten die de beleidsdirecties afsluiten voor 2005 kunnen leiden tot een herschikking van het totale IBG/CFI budget. De gevolgen hiervan zullen bij Voorjaarsnota 2005 in de begroting worden verwerkt.

Een aantal beleidsrijke mutaties op artikel 18 heeft een doorwerking op de beleidsartikelen. Deze mutaties zijn om het inzichtelijk te houden op artikel 18 toegelicht en niet op ieder beleidsartikel afzonderlijk.

18.1 Bestuursdepartement

Op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement staan apparaatskosten van de directies die niet binnen de categorie beleidsdirectie vallen, zoals ondersteunende en aspectdirecties en de kosten voor de invoering van het onderwijsnummer. Daarnaast zijn er de centrale budgetten voor onder andere huisvesting, automatisering en voorlichting op terug te vinden.

Er zijn geen apparaatskosten toegerekend aan artikel 15 Media, aangezien in de Mediawet is geregeld waaraan de beschikbare middelen dienen te worden uitgegeven en hier geen rekening is gehouden met apparaatskosten verbonden aan het beleid.

18.2 Uitvoeringsorganisaties overig

Hierop worden de uitgaven begroot voor de uitvoeringskosten voor de bovenwettelijke werkloosheidsregelingen bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de uitvoeringskosten voor de regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZVOO) bij KPMG Flexsourcing en de apparaatskosten van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs (VF/BGZ).

18.3 Uitvoeringsorganisaties onverdeeld

Op dit artikelonderdeel worden de kosten geraamd die de uitvoeringsorganisaties maken voor de invoering van projecten. Door de centrale regie op deze projecten en het incidentele karakter van deze kosten worden ze niet verdeeld over de beleidsartikelen.

18.3.1 Onderwijsnummer

Doelstelling

Het persoonsgebonden nummer in het onderwijs (kortweg onderwijsnummer) wordt ingevoerd ter realisatie van drie doelstellingen:

• het verlagen van de administratieve lasten van de onderwijsinstellingen;

• het verbeteren van de kwaliteit van de beleidsinformatie;

• het vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging.

Wanneer het onderwijsnummer is ingevoerd is er sprake van een vermindering van de administratieve lasten van de school, omdat een aantal die de school/instelling nu moet uitvoeren vervalt en omdat bevragers, zoals CFI en het CBS, zich voor de informatie tot de IBG moeten wenden en niet meer tot de school/instelling. Verder zorgt de invoering van het onderwijsnummer ervoor dat het mogelijk wordt kwalitatief betere beleids- en managementinformatie te maken.

Omdat van elke onderwijsvolgende gegevens worden geregistreerd kan bijvoorbeeld de verblijfsduur worden afgeleid, de doorstroom tussen de verschillende onderwijssectoren en het behaalde resultaat (diploma). Met de geaggregeerde informatie hieruit kan bijvoorbeeld ook het rendement per onderwijssector, per cohort of per onderwijsinstelling berekend worden. Tot slot zorgt het onderwijsnummer voor een betere controle op de rechtmatigheid van de bekostiging omdat bijvoorbeeld dubbeltellingen zichtbaar worden.

Invoeringsvolgorde

Het onderwijsnummer wordt als eerste ingevoerd in het voortgezet onderwijs. Hiermee is begonnen in 2002, de invoering in het voortgezet onderwijs wordt in het schooljaar 2003/2004 afgrond voor wat betreft de bekostigingsgegevens. De examengegevens worden in het schooljaar 2004/2005 voor het eerst met het onderwijsnummer verzameld. In 2003 is gestart met invoering in de bve-sector; de invoering wordt in deze sector in 2005 afgerond. Invoering van het onderwijsnummer in het primair onderwijs en hoger onderwijs volgt daarna. Het is de bedoeling dat het onderwijsnummer uiterlijk 2007 in alle onderwijssectoren is ingevoerd.

Programma onderwijsnummer

Om het onderwijsnummer in te voeren, is het programma invoering onderwijsnummer ingericht.

Het programmamanagement is belegd bij de Projectstaf invoering onderwijsnummer (Pion). In het programma werken naast Pion, de IBG, CFI de betreffende velddirecties en de Inspectie samen aan de invoering van het onderwijsnummer. Het programma heeft een looptijd tot en met 2007.

De IBG realiseert het basisregister waarin de gegevens worden opgeslagen. CFI realiseert de depots waarin voor de bekostiging van de onderwijsinstellingen de gegevens vanuit het basisregister worden ingevoerd.

Door inmiddels opgedane ervaring bij de implementatie in het vo en de opgestelde globale planningen voor de implementatie in het po, bve en ho hebben de uitvoeringsorganisaties IBG en CIF een bijbehorende kostenraming van de eenmalige investeringskosten opgesteld. Op basis hiervan zijn de benodigde middelen beschikbaar gesteld uit de enveloppe. Het betreft een bedrag van € 10 miljoen in 2005 en een bedrag van € 5 miljoen in 2006.

18.3.2 Servicegericht uitvoeren (enveloppe middelen)

Een belangrijke maatregel op het terrein van deregulering, autonomie en rekenschap is de service gerichte uitvoering, die betrekking heeft op alle sectoren in het onderwijs.

Servicegericht uitvoeren richt zich met name op de informatie-uitwisseling tussen onderwijsinstellingen en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).

In het kader van deregulering en het vergroten van de autonomie van instellingen zal in het primair onderwijs lumpsum bekostiging worden ingevoerd. De invoering van deze nieuwe bekostigingssystematiek vereist aanzienlijke aanpassingen in de informatiehuishouding en gegevensuitwisseling. Ook voor de onderwijssectoren vo, bve en ho is informatie(uitwisseling) een belangrijk middel om een bijdrage te leveren aan de beleidsdoelstellingen deregulering (verminderen administratieve lasten) en het vergroten van de autonomie van instellingen. Om de instellingen te ondersteunen bij het invullen van hun (meer) autonome rol moeten we hen toegang geven tot/voorzien van informatie waarover OCW beschikt. Hiervoor ontwikkelt OCW portals (websites) voor alle instellingen.

Het accent verschuift daarbij van het verzamelen van gegevens naar bruikbaarheid, actualiteit en betrouwbaarheid van informatie. Dit vraagt om een nieuwe wijze van informatieverwerving, verwerking en levering: interactieve vormen van informatie uitwisseling, betere koppeling van gegevens (eenmalige bevraging, hergebruik, vermindering van administratieve lasten), aansluitend op behoefte van instellingen én beleidsdirecties door integratie van gegevens op maat.

Bij minder regels en meer ruimte hoort ook heldere rekenschap. Ook dit vereist aanpassingen aan de informatiehuishouding, dashboards voor beleidsdirecties binnen OCW, informatie voor inspectie etc.

Om de ambitie van professionele instellingen waar te kunnen maken moet informatie een actueel en betrouwbaar inzicht bieden op de rechtmatige en doelmatige inzet van middelen. Dit inzicht is nodig op alle niveaus en voor alle spelers. Op stelselniveau worden hiertoe stelselindicatoren vastgesteld. Op sector niveau is steeds meer behoefte aan geaggregeerde informatieproducten, die ook voor handhaving en toezicht nodig zijn. Zowel voor OCW als voor scholen, moet op elk moment juiste en actuele informatie op instellingsniveau beschikbaar zijn. Een adequate informatievoorziening tussen school en departement moet leiden tot een kwalitatief betere verantwoording.

Voor het servicegerichte uitvoeren was voor 2004 € 18 miljoen beschikbaar. In 2005 is hiervoor € 20 miljoen en voor 2006 € 6 miljoen beschikbaar (enveloppe).

18.3.3 IB-Groep

Met de IB-Groep zijn afspraken gemaakt over de omvang van het eigen vermogen, in die zin dat het eigen vermogen wordt teruggebracht tot 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over de laatste drie jaar. Van deze overreserve wordt nu € 5,1 miljoen ingezet ten behoeve van structurele toezeggingen aan de IB-Groep.

18.4 Budgettaire gevolgen

Op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement wordt een meerjarig beeld gegeven van de verplichtingen, uitgaven van de niet-toegerekende apparaatskosten en ontvangsten op de begroting van het bestuursdepartement. Hierbij is inbegrepen de bijdragen die OCW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor het departementspersoneel.

Tabel 18.2: Budgettaire gevolgen bestuursdepartement (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen192 806172 545141 300110 41296 80795 09296 431
Waarvan garanties 5 510  
Uitgaven192 806167 045141 300110 41296 80795 09296 431
Niet toe te rekenen uitgaven bestuursdepartement(18.11) 136 490107 17096 16192 72591 01892 357
Uitvoeringsorganisaties CASO       
Uitvoeringsorganisaties overig (18.13) 100104120132124124
Uitvoeringsorganisaties onverdeeld (18.14) 30 44534 02614 1313 9503 9503 950
Ontvangsten4 343975975567567567567

In verband met garantstelling aan de RGD voor het voornemen tot nieuwbouw van IBG

18.5 Budgetflexibiliteit

De apparaatskosten op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement hebben betrekking op overwegend personele uitgaven en meerjarige (contractuele) juridische verplichtingen. De verplichtingen betreffen onder andere personele uitgaven, huren en onderhoud van panden, uitgaven voor automatisering en overige voorzieningen.

19. INSPECTIES

19.1 Inspectie van het onderwijs

Wat willen we bereiken?

De inspectie stelt zich ten doel, via de in de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) vastgelegde taken, de kwaliteit van het onderwijs te boordelen en te bevorderen almede de eigen verantwoordelijkheid van scholen en instellingen voor de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door het uitvoeren van periodieke kwaliteitsonderzoeken beoordeelt de inspectie de kwaliteit van het onderwijs. Met het toezicht daagt de inspectie alle scholen, zwakke en sterke, uit tot verbetering van de kwaliteit. Daarnaast benut de inspectie de kennis die zij van de onderwijspraktijk heeft optimaal door deze, op basis van maatwerk, breed ten dienste te stellen aan alle betrokkenen bij het onderwijs.

Ook draagt de inspectie stelselmatig bij aan het publieke debat over het onderwijs.

Een belangrijk instrument daarbij is het jaarlijks op stelselniveau rapporteren over de kwaliteit van het onderwijs via het Onderwijsverslag.

Wat mag het kosten?

Tabel 19.1: Budgettaire gevolgen onderwijsinspectie (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen47 30747 70644 60944 48044 46444 46444 390
Uitgaven47 49747 70644 60944 48044 46444 46444 390

In de begroting voor 2005 zijn uitgaven voor een bedrag van € 44,6 miljoen opgenomen. De taakuitbreiding die de WOT met zich meebrengt (€ 5,4 miljoen) is vanaf 2003 structureel in de begroting verwerkt. Deze budgetuitbreiding werd in de loop van 2003 op de voet gevolgd door forse bezuinigingen in het kader van de taakstelling Balkenende I. Een groot deel daarvan is vorig jaar in de begroting 2004 verwerkt. In deze begroting is het laatste deel van de bezuinigingen (Balkenende II) opgenomen. Gezien de omvang van de bezuinigingen van structureel € 6,3 miljoen, blijken dan ook ingrijpende maatregelen nodig. Dit najaar geeft de Inspectie in het jaarwerkplan 2005 aan hoe en op welke termijn de bezuinigingen worden gerealiseerd, uitgaande van het in de meerjarenraming beschikbare budget.

Mede gelet op het achterblijven van het aantal onderzoeken ten opzichte van de planning onderzoekt de Inspectie op dit moment de nadere invulling van het totale toezichtarrangement.

De uitkomst hiervan is, naast de opgelegde bezuinigingen, ook bepalend voor de werkwijze in 2005 en volgende jaren.

Verder voert in 2004 een onderzoeksbureau een externe evaluatie uit naar de werking van de toezichtkaders. Het gaat daarbij om de vraag of de toezichtkaders recht doen aan de uitgangspunten van de WOT. Uit het onderzoek blijkt of een aanpassing van de toezichtkaders en de werkwijze van de Inspectie nodig is. De rapportage wordt in september 2004 verwacht.

Kwantitatieve gegevens Inspectie van het Onderwijs voor het jaar 2005

De personele omvang bedraagt medio 2004 535 fte (voltijdse baan). De komende jaren wordt deze door de taakstellingen aanzienlijk afgeslankt. Als eind 2006 de structurele taakstelling in volle omvang moet zijn ingevuld, beschikt de inspectie over circa 450 fte.

Dit betekent een vermindering met circa 85 fte ten opzichte van de huidige situatie.

Een onderverdeling naar functiecategorie ziet er thans als volgt uit:

Tabel 19.2: Personele inzet Inspectiepersoneel naar functiecategorie
Functiecategorieaantal fte
Inspectieleiding5
Coördinerend inspecteurs en (adj.) inspecteurs230
Inhoudelijke en administratieve ondersteuning180
Medewerkers landelijke ondersteuning primair proces en beleidsontwikkeling70
Medewerkers bedrijfsvoering50
Totaal535

19.2 Cultuurinspecties

Er zijn vier inspecties actief op het gebied van cultureel erfgoed. De Inspectie Cultuurbezit (ICB), de Rijksarchiefinspectie (RAI), de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) en de Rijksinspectie Monumentenzorg (RIM).

Het ICB heeft de volgende taken. Toezicht houden op de Rijkscollectie in beheer bij de musea, opsporen van kunstbezit dat in de Tweede Wereldoorlog Nederland onrechtmatig heeft verlaten, verlenen van vergunningen voor de uitlening van beschermde cultuurvoorwerpen en verlenen van exportvergunningen voor cultuurgoederen.

De RIA houdt toezicht op het archiefbeheer van de Hoge Colleges van Staat, de ministeries en de zelfstandige bestuursorganen.

De RIA moet toezien op het uitvoeren van archeologische werkzaamheden volgens de normen vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

De RIM is per 1 mei 2004 opgericht en ziet toe op de naleving en de uitvoering van de Monumentenwet 1988 en op de kwaliteit van het gehele proces van restauratie en onderhoud.

Deze vier inspecties gaan fuseren tot één erfgoedinspectie. De gefuseerde inspecties ontwikkelen een geïntegreerde manier van werken en worden op één locatie gehuisvest. Per 1 juli 2003 is een projectdirecteur benoemd die het fusieproces begeleidt. De verwachting is dat de voorgenomen fusie in 2005 een feit wordt.

Tabel 19.3: Budgettaire gevolgen cultuurinspecties (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen1 4201 4761 2701 2611 2611 2611 260
Uitgaven1 4201 4761 2701 2611 2611 2611 260

Budgetflexibiliteit

Het budget van de inspectie heeft betrekking op overwegend personele uitgaven en meerjarige (contractuele) juridische verplichtingen. De verplichtingen betreffen onder andere personele uitgaven, huren en onderhoud van panden, uitgaven voor automatisering en overige voorzieningen.

Veronderstellingen in effectenbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

20. ADVIESRADEN

Op dit artikel worden de apparaatsuitgaven geraamd voor de adviesraden van het ministerie.

Dit zijn de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid. In de apparaatskosten van de adviesraden zijn begrepen alle kosten die gemoeid zijn met het functioneren van de adviesraden, waaronder de vacatiegelden voor de leden van de raden, personele en materiële kosten voor de ondersteunende secretariaten, uit te besteden onderzoek, e.d..

20.1 Algemene doelstellingen

De adviesraden verstrekken als onafhankelijke organen adviezen en voeren (deels) verkenningen uit ten behoeve van regering en parlement. Zij kunnen in verschillende fasen van de beleidsontwikkeling een rol spelen, variërend van een verkenning over toekomstige ontwikkelingen tot en met een advies over een afgerond wetsontwerp.

20.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Onderwijsraad

Per 1 januari 2005 start de nieuwe, vierjarige zittingsperiode van de Onderwijsraad. De samenstelling van de raad wordt grotendeels vernieuwd. Deze vernieuwing is zorgvuldig voorbereid en mede gebaseerd op de hoofdlijnen van het adviesprogramma voor de komende jaren.

Bij de voorbereiding van dit programma zijn alle relevante actoren binnen en buiten het onderwijs betrokken.

Binnen de context van een meerjarig perspectief werkt de raad met de volgende programmalijnen:

• Markt, staat en maatschappij: kenniseconomie;

• Markt, staat en maatschappij: maatschappelijke opdracht van het onderwijs;

• Financiering en bekostiging;

• Organisatie: ontwikkeling van scholen en leraren;

• Aanbod, speciale groepen en sectoren.

De aanpak van de raad kenmerkt zich door een interactieve, internationaal georiënteerde en pro-actieve benadering.

Naast het opstellen van adviezen en verkenningen organiseert de raad seminars en verzorgen raadsleden en stafmedewerkers presentaties  over de adviezen. De concretisering van de activiteiten van de Onderwijsraad voor 2005 is te vinden in het werkprogramma 2005.

Raad voor Cultuur

Nu in 2004 de nieuwe Cultuurnota 2005–2008 is uitgebracht zal ook tot ver in 2005 aandacht dienen te worden gegeven aan het implementeren daarvan. De verwachting is dat de inhoud van de nota nog aanleiding zal geven tot nadere adviezen van de raad over specifieke onderwerpen. Zo houdt de Raad bijvoorbeeld capaciteit beschikbaar voor het voeren van besteldiscussies in de cultuursector.

Daarnaast kent de Raad wettelijke adviestaken op het gebied van media, monumentenzorg, archieven en cultuurbezit, die een jaarlijkse productie van adviezen met zich meebrengt.

Na het uitkomen van de Cultuurnota 2005–2008 met Prinsjesdag 2004 wordt het Adviesprogramma 2005 van de Raad voor Cultuur nader uitgewerkt.

Adviesraad voor wetenschaps- en technologiebeleid (AWT)

De AWT brengt gevraagd en ongevraagd adviezen uit over hoofdlijnen in het wetenschaps- en innovatiebeleid. Met het merendeel van zijn adviezen beweegt de AWT zich op de beleidsterreinen van de minister van OCW (verantwoordelijk voor wetenschapsbeleid) en de minister van EZ (verantwoordelijk voor innovatiebeleid). Omdat kennis, onderzoek en innovatie natuurlijk ook van belang zijn op andere beleidsterreinen, adviseert de Raad ook met enige regelmaat andere ministers, als ook de Tweede Kamer. De Raad werkt dus zeker niet uitsluitend voor de minister van OCW.

Welke onderwerpen in 2005 aangepakt zullen worden, is nu nog niet aan te geven. Het werkprogramma voor 2005 bericht hier nader over. De praktijk van de afgelopen jaren is dat er naast dit werkprogramma ook nog tussentijdse adviesaanvragen aan de AWT worden gesteld, door een of meerdere ministers of het parlement.

In zijn aanpak en werkwijze spant de AWT zich in 2005 onverminderd in om de adviezen in open dialoog en interactie met betrokken partijen tot stand te brengen.

Hij investeert onverminderd in de contacten met de adviesvragers en betrokkenheid van externen bij de totstandkoming van adviezen.

Hiertoe houdt de Raad ook in 2005 o.a. interviewrondes, organiseert workshops en strategische conferenties, schakelt externe partijen in voor achtergrondstudies en bespreekt concept-adviezen met relevante partijen.

Kengetallen

Onderwijsraad

De Onderwijsraad brengt in 2005 naar verwachting 10 tot 12 adviezen en verkenningen uit en publiceert circa 4 studies. Gedacht wordt onder meer aan de volgende onderwerpen:

Markt, staat en maatschappij: kenniseconomie

• Europese Unie en ons onderwijs

• Hoe organiseren we het bijblijven: internationale benchmark van innovatie

Markt, staat en maatschappij: maatschappelijke opdracht van het onderwijs

• Jongeren, ouders en school

Financiering en bekostiging

• Naar meer verscheidenheid van financieringswijzen van onderwijs

• Aansluitingsoplossingen/doorlopende leerlijnen en bekostiging

Organisatie: ontwikkeling van scholen en leraren

• Evidence-based methoden en leertechnologie

• Schaalgrootte, regio en bestuur

• Kwantiteit en kwaliteit van onderwijspersoneel: anticyclische beleidsvoering voor onderwijspersoneel?

Aanbod, speciale groepen en sectoren

• Gevarieerder toezicht bij gevarieerder onderwijs?

• Gevolgen van een 50% deelname aan hoger onderwijs.

Adviesraad voor het wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT)

De AWT brengt in 2005 naar verwachting 4 tot 6 adviezen uit en enkele achtergrondstudies c.q. werkdocumenten.

20.3 Budgettaire gevolgen

In onderstaande tabel worden de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten aan apparaatskosten (personeel en materieel) geraamd.

Tabel 1: Budgettaire gevolgen artikel 20 (bedragen x € 1000)
 2003200420052006200720082009
Verplichtingen6 9448 0716 7916 7566 7546 7556 807
Uitgaven6 9448 0716 7916 7566 7546 7556 807
Onderwijsraad2 5172 9602 6132 5782 5782 5692 586
Raad voor cultuur3 3193 4463 2623 2613 2603 2683 294
AWT*1 2881 665916917916918927

* Vanaf 2005 vervalt de bijdrage in de kosten van het ministerie van Economische Zaken.

20.4 Budgetflexibiliteit

De budgetten van de raden zijn op korte termijn weinig flexibel. Dit komt doordat de begrotingen grotendeels bestaan uit personele en materiële (huisvestings-)uitgaven.

20.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Onderwijsraad, Raad voor Cultuur en Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid

De adviezen van de raden zijn strategisch van aard en gericht op de middellange termijn.

Het effect van advisering is daarom niet onmiddellijk in hetzelfde jaar terug te zien in beleid en wetgeving. De raden adviseren over complexe onderwerpen die meerdere beleidsterreinen van OCW beslaan en ook dat van andere departementen regarderen. De beleidsreactie van de regering vergt zorgvuldige en soms langdurige voorbereiding. De adviezen spelen hoe dan ook een belangrijke rol in het politiek-bestuurlijke afwegingsproces. In de gebieden waarin de raden een rol spelen en de daaraan verbonden bredere sectoren vormen de adviezen van de raden een belangrijke informatie- en inspiratiebron getuige onder andere de vele publicaties in vakbladen en verwijzingen naar de adviezen in rapporten van anderen. De door de raden ontwikkelde programmalijnen worden als inhoudelijke koers gezien.

Zeker zo belangrijk als de directe effecten en doorvertaling in beleid en wetgeving, zijn de meer «conceptuele» effecten van adviezen: wanneer door een advies – op termijn – de manier van denken over een probleem verandert of als een bepaald issue daardoor hoger op de beleidsagenda komt te staan.

DE BEDRIJFSVOERING

1. Inleiding

In de beleidsagenda is ingegaan op het vormgeven van de governance binnen het domein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en op het sturen vanuit het departement op prestaties. De bedrijfsvoeringsparagraaf gaat hier dieper op in en beschrijft met name de ontwikkelingen en activiteiten rond de interne bedrijfsvoering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) die van belang zijn voor het bereiken van de gestelde beleidsdoelen. Tevens gaat de paragraaf in op de acties gericht op het waarborgen van de rechtmatigheid van de bestedingen van het departement en de bekostigde instellingen. Daartoe vindt u hieronder welke verbeteringen op het vlak van de sturing van het departement op de instellingen worden beoogd en welke consequenties dat vervolgens heeft voor de interne sturing van het departement.

2. Externe sturing

De minister is verantwoordelijk voor het inrichten van een zodanig stelsel van «checks and balances» dat de rechtmatigheid van de bestedingen binnen de OCW-sectoren in voldoende mate wordt gewaarborgd. Dit stelsel wordt vormgegeven via de sturing en het toezicht op de instellingen. Aan de voorkant wordt de sturing meer gericht op de prestaties van de instellingen. Om de prestaties te kunnen volgen, ontwikkelt OCW indicatoren. Tevens onderneemt het departement acties om de voortgang in de prestaties te kunnen monitoren en de instellingen in staat te stellen hierover verantwoording af te leggen. De afspraken met het veld over het bereiken van de beleidsambities kunnen per sector verschillen. Aan de achterkant van het sturingsproces stelt OCW nadere eisen aan de verantwoording en scherpt het reviewbeleid aan. Naast de verdere verbetering van het verticaal toezicht van het departement – mede in het licht van de voorgenomen autonomievergroting, deregulering en rekenschap – richt het toezicht zich tevens op het versterken van de horizontale verantwoording door de instellingen.

Sturen op prestaties

In 2005 werkt OCW meer met globale kaders en sturing op prestaties in plaats van toezicht op de naleving van gedetailleerde regels.

Het sturen op prestaties brengt mee dat heldere beleids- en bestelindicatoren worden ontwikkeld aan de hand waarvan de voortgang kan worden gevolgd. Om te kunnen beoordelen in welke staat het stelsel zich bevindt, worden indicatoren ontwikkeld voor continuïteit, kwaliteit, rechtmatigheid, toegankelijkheid en doelmatigheid. Hiertoe stelt OCW in het najaar 2005 een zogenaamde dummy-begroting 2005 (exclusief cultuur) op. OCW werkt deze indicatoren in de begroting voor 2006 nog verder uit (inclusief cultuur). Voor de verantwoording over 2006 betekent het dat aan de hand van de stelselindicatoren over de staat van het stelsel wordt gerapporteerd.

Verantwoorden door de instellingen

Met ingang van 2005 (voor het eerst in de verantwoording over 2004) verlangt OCW van alle instellingsbesturen in het hoger onderwijs en beroepsonderwijs dat het bestuur een «letter of representation» aan de instellingsaccountant stuurt. Deze verplichting wordt opgenomen in de richtlijnen Jaarverslaggeving. Met deze «letter of representation» verklaart het bestuur aan de controlerend accountant dat alle bij het bestuur bekende informatie van belang voor de oordeelsvorming van de accountant is verstrekt en dat het instellingsbestuur niet betrokken is geweest bij onregelmatigheden.

Een andere ontwikkeling op het gebied van de verantwoording is de verklaring van rechtmatigheid die Rechtpersonen met een Wettelijke Taak (RWT) over 2005 moeten afgeven. Dit betreft een toezegging van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer. De verklaring van rechtmatigheid is in feite de verklaring van de instellingsaccountant dat aan de eisen van wet- en regelgeving is voldaan.

Reviewbeleid

Voor het onderzoek bij de instellingen heeft de Auditdienst in 2004 reeds «verbrede reviews» ingevoerd. Deze worden verricht in drie fasen; dossier onderzoek bij de instellingsaccountants, onderzoek bij de instelling zelf en een afsluitend gesprek met de instellingsaccountant en het lid van de Raad van Toezicht of het College van Bestuur. De reviews resulteren in een uitspraak over de toereikendheid van de controle door de instellingsaccountants. Indien sprake is van een niet geheel toereikende of ontoereikende controle kan niet vertrouwd worden op de controle door instellingsaccountants. Als het niet toereikend zijn van de controle betrekking heeft op de bekostigingsgegevens, dan zal dit van invloed zijn op de verklaring van de Auditdienst bij de departementale jaarrekening.

Integraal uitvoeren van toezicht en handhaving

In 2004 is in het kader van het Veranderprogramma Apollo gestart met het ontwikkelen van een visie op toezicht en handhaving en de integrale uitvoering daarvan. De Onderwijsinspectie, de Auditdienst van OCW en het agentschap CFI werken hierbij samen. Met het realiseren van dit «geïntegreerde toezicht» zijn enkele jaren gemoeid. Gedurende deze jaren volgen de gezamenlijke toezichthouders een strategie van «quick wins»: voor iedereen zichtbare resultaten. In 2005 krijgen deze gestalte in een aantal mijlpalen:

• verder uitbreiden van de bestaande samenwerkingsteams tussen de Auditdienst en de Onderwijsinspectie, zoals bijvoorbeeld een gezamenlijke taakgroep voor speciale opdrachten die klaarstaat voor onderzoek op basis van signalen van inspecteurs en/of accountants of op basis van waarschuwingen van klokkenluiders;

• ontwikkelen en implementeren van een informatieprotocol tussen toezichthouders en OCW;

• gecoördineerd uitvoeren van een gezamenlijke rapportage over uitvoeringstoetsen voor nieuw beleid en nieuwe regels voor instellingen;

• ontwikkelen van een eerste proeve van een samenwerkingsprotocol en in het verlengde daarvan een eerste opzet van een geïntegreerd toezichtkader;

• uitvoeren van «pilots» voor «good governance». Hierbij worden schoolbesturen gevraagd om te participeren in «pilots» waarin nieuwe vormen van toezicht worden uitgeprobeerd.

Ontwikkelen en implementeren informatiebeleid

De besturingsfilosofie en daarmee samenhangende gewenste verlaging van administratieve lasten heeft ingrijpende gevolgen voor de manier waarop we met gegevens, informatie en informatie- en communicatietechnologie omgaan. OCW staat met alle betrokkenen in onderwijs, cultuur en wetenschap voor de opgave om hiervoor een gezamenlijk informatiebeleid te ontwikkelen en te implementeren. Voor zowel de instellingen als de overheid adequate informatie een cruciale randvoorwaarde om de juiste keuzes te kunnen maken en nieuw beleid te ontwikkelen. Ook hebben instellingen informatie nodig om onder de nieuwe bestuurlijke verhoudingen rekenschap af te kunnen leggen en resultaten te laten zien aan leerlingen, ouders, samenleving en parlement. Daarnaast zorgen ict-ontwikkelingen ervoor dat de beschikbare informatie (of dit nu bekostigings-, wetgevings- of toezichtinformatie is, of dat het gaat over het digitaliseren van het erfgoed) met steeds meer spelers gedeeld kan worden. Informatie is daarmee een strategische resource geworden voor zowel het departement, de instellingen en de burger. Concrete acties op dit gebied zijn:

• het beschikbaar stellen van portals aan onderwijsinstellingen om hen inzicht te geven in bekostigings- wetgevings- en benchmark informatie op maat voor de desbetreffende instelling (hiervoor zijn onder de titel servicegericht uitvoeren enveloppe middelen beschikbaar gesteld);

• intern verbeteren van digitaal werken en archiveren ten behoeve van het ontsluiten van overheidsinformatie om zo een voor de burger transparant en toegankelijk departement te worden (elektronische bereikbaarheid – onderdeel van het programma andere overheid);

• digitaliseren van cultureel erfgoed: erfgoedbronnen en de bijbehorende informatie hoogwaardig en duurzaam digitaal beschikbaar en toegankelijk maken voor de burger, voor onderzoek, onderwijs, nieuwe creatieve activiteit en voor kennisoverdracht (hiervoor zijn enveloppe middelen beschikbaar gesteld).

3. Interne sturing

De kaders voor de externe sturing zoals hiervoor geschetst, vertalen zich door naar de eisen die aan de interne sturing en organisatie van het departement worden gesteld. Die eisen aan de interne organisatie komen kortweg neer op het efficiënter en professioneler inrichten en toepassen van systemen, processen en instrumenten.

Om aan die eisen te kunnen voldoen, zijn in het zogeheten «100-dagenplan» van OCW een aantal interne veranderingen aangekondigd. Met het 100-dagenplan is een nieuwe fase van het al langer lopende verandertraject OCW aangebroken: het veranderprogramma Apollo. Met Apollo is het veranderproces van OCW in een stroomversnelling gekomen: alle inspanningen tot nu toe en alle ontwikkelde instrumenten komen nu samen om een aantal majeure veranderingen tot stand te brengen. En dat doet OCW op eigen kracht, de eigen organisatie staat centraal.

Verbeteren HRM-beleid

Op het gebied van HRM-beleid zijn en worden verschillende ontwikkelingen in gang gezet. In 2005 start er een traject waarbij kritische succesfactoren op het gebied van personeel en organisatie (zoals de kwaliteit van de medewerkers, medewerkertevredenheid en cultuur) nader worden gedefinieerd en uitgewerkt met maatstaven, prestatie-indicatoren, meetinstrumenten en worden voorzien van meetbare doelen. Door op systematische wijze acties te definiëren voor elke kritische succesfactor wil OCW waarborgen dat de doelstellingen van het ministerie worden bereikt op de korte, middellange en lange termijn.

Het doel van het structureel invoeren van kwaliteitsmanagement is de kwaliteit van het functioneren zichtbaar te maken en stelselmatig te verbeteren. Dat gebeurt onder andere aan de hand van een periodieke positiebepaling volgens de OCW-verbeterspiegel. Deze is gebaseerd op het model van het Instituut Nederlandse Kwaliteit (INK-model). In 2004 hebben directies en Bestuursraad een eerste positiebepaling uitgevoerd. Vanaf 2005 maakt kwaliteitsmanagement structureel onderdeel uit van de managementafspraken.

In het kader van «management development» ontwikkelt OCW onder andere een nieuw competentieprofiel voor de OCW-managers met als rode draad: ondernemend leiderschap in een politiek/bestuurlijke context. Met deze activiteiten moet worden bereikt dat OCW permanent beschikt over goed functionerende, kwalitatief goede (potentiële) managers.

Het Apolloproject Herinrichten medezeggenschapsstructuur en verbeteren medezeggenschapsklimaat moet resulteren in een medezeggenschapsstructuur die past bij de veranderde bestuurlijke verhoudingen en een verbeterplan voor het medezeggenschapsklimaat (de wijze waarop bestuurders en medezeggenschapsraden met elkaar omgaan).

Ook het bevorderen van een professionele, veilige werkomgeving staat hoog op de agenda van OCW. Professionaliteit en veiligheid hebben voor een belangrijk deel te maken met integer handelen (bestuurlijke integriteit). Het gaat daarbij om vragen als: hoe gaan wij bij OCW met elkaar om, hoe ga ik om met de middelen die ik van de organisatie ter beschikking heb gekregen, hoe ga ik om met informatie, waar liggen de grenzen en bij wie kan ik terecht om dat te bespreken? Het doel van het traject is het bewust worden en vergroten van de verantwoordelijkheid van medewerkers over integriteitvraagstukken. Dit gebeurt door regels en procedures op het gebied van integriteit te actualiseren en samen te brengen in een gedragscode. Zo is in het kader van Apollo een nieuwe klokkenluiderregeling gemaakt, die inmiddels in werking is getreden, en is het aantal vertrouwenspersonen uitgebreid van een naar drie. Daarnaast organiseert OCW debatten en trainingen over integriteitvraagstukken.

Versterken interne organisatie

Het Apollo-project Shared Services richt zich op het efficiënter inrichten van de ondersteunende functies binnen OCW. De gedachte hierachter is dat hierdoor een scherpere focus op het primaire proces mogelijk wordt gemaakt. Op dit moment wordt gewerkt aan een dienstencatalogus en aan een set spelregels. Eind dit jaar is de organisatie gereed om volgens dit nieuwe concept te werken.

In het Apolloproject «duidelijk organiseren» gaat OCW de processen stelselonderhoud en innovatie apart binnen de beleidsdirecties positioneren. Hierdoor wordt de focus van de beleidsdirecties verscherpt. Beleidsdirecties gaan zoveel mogelijk terug naar hun primair proces. Inmiddels zijn kaders ontworpen voor de wijze waarop de directies zich moeten organiseren rond de twee genoemde functies. De komende periode gebruiken de directies om deze aanpassing in de structuur van hun organisatie ook echt te laten werken.

In aansluiting hierop is per 1 januari 2005 een ondersteunende directie Toezicht en Handhaving operationeel binnen OCW. De directie is verantwoordelijk voor (het ontwikkelen van) een toezichtvisie, voor de kwaliteit van de toezichtketens binnen OCW en voor de daadwerkelijke handhaving. Over het laatste punt wordt op het niveau van Directeur Generaal beslist. Het doel is dat daardoor binnen OCW onafhankelijk en alert gereageerd kan worden op wat er in het (externe) beleidsveld eventueel misgaat of dreigt mis te gaan. De directie heeft een kleine omvang. Behalve kennis-, ontwikkel- en coördinatietaken vervult de directie ook een aantal taken in de beleidscyclus. Deze directie levert daarnaast volgens het Shared Service model ondersteuning aan de Directeuren Generaal.

Verbeteren bedrijfsprocessen en naleven regelgeving

In vervolg op voorgaande jaren schenkt OCW ook in 2005 weer nadrukkelijk aandacht aan de richtlijnen en procedures rond Europese aanbestedingen. In de managementafspraken 2005 moeten de organisatieonderdelen van OCW expliciet aangeven of en zo ja, wanneer Europese aanbestedingen van toepassing zijn. Gedurende het jaar wordt dit gemonitord. Ook worden alle directeuren verzocht aan te geven welke overheidsopdrachten in het komende jaar zijn voorzien en welke daarvan Europees moeten worden aanbesteed. Op grond hiervan wordt beoordeeld of er sprake is van vraagaggregatie, zodat de betreffende opdrachten gecombineerd aan de markt kunnen worden aangeboden of vallen binnen bestaande raamovereenkomsten. Deze maatregelen zijn in lijn met de activiteiten in het kader van het interdepartementale project Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA).

Verder wordt in 2005 het contractbeheer concernbreed sterker gecoördineerd. Op basis van de geldende wet- en regelgeving worden vanuit het coördinatiepunt contractbeheer uitvoeringsrichtlijnen en adviezen opgesteld voor alle bedrijfsonderdelen van OCW. Een contractenregistratiesysteem ondersteunt daarbij.

Een andere ontwikkeling op het gebied van de interne sturing is het verder verbeteren van de planning en control cyclus (p&c-cyclus).

Bij het opstellen van de managementafspraken gaat het met name om het vertalen van beleidsdoelen in de begroting naar de interne bedrijfsvoering van OCW. Directies geven via hun managementafspraak antwoord op de vraag wat zij doen om de gestelde doelen te realiseren. In 2005 wordt nog vroeger dan in 2004 begonnen met het opstellen van de managementafspraken en de voorbereidingen voor de managementafspraken 2006 zullen optimaal op de begrotingsvoorbereiding 2006 worden afgestemd.

Enkele onderwerpen in de managementafspraken voor 2005 op het vlak van de bedrijfsvoering zijn:

• voortgang en resultaten van verbeteracties om beslistermijnen te verkleinen waar binnen aanvragen en bezwaarschriften van burgers afgehandeld moeten afhandelen;

• acties ter opheffing van door de Algemene Rekenkamer geconstateerde tekortkomingen;

• versterken van risicomanagement (risicoanalyse, beheersmaatregelen, monitoring en bijstelling).

Een deugdelijke risicoanalyse is cruciaal voor de interne sturing en beheersing. Hieraan wordt dan ook de nodige aandacht besteed. Vervolgens worden op grond van die analyse adequate beheersmaatregelen getroffen om de risico's te voorkomen dan wel de gevolgen daarvan te minimaliseren. Bij het treffen van beheersmaatregelen wordt een kosten-batenafweging gemaakt. De effectiviteit van de beheersmaatregelen wordt gemonitord; de uitkomsten daarvan zijn periodiek onderwerp van gesprek met de departementsleiding. De uitkomst van die periodieke gesprekken kan leiden tot het bijstellen van de beheersmaatregelen of van de gestelde doelen. Tenslotte wordt over de resultaten intern verantwoording afgelegd. Belangrijk daarbij is dat de gemelde resultaten op ordelijke en controleerbare wijze tot stand zijn gekomen.

De continue verbetering van de bedrijfsprocessen vindt in 2005 verder plaats door het verrichten van (operational) audits door de Auditdienst. De audits richten zich met name op de processen op het gebied van personeel, informatisering, organisatie, financiën, automatisering en huisvesting.

Verder ontwikkelen informatie- en communicatietechnologie intern OCW

Ten behoeve van de interne sturing worden managementinstrumenten verder ontwikkeld. Ook wordt het systeem voor parlementaire informatievoorziening verder doorontwikkeld. Hierdoor verbetert met name de bediening van de politieke top en de Tweede Kamer.

Ook fungeert OCW als trekker van het onderdeel «elektronische bereikbaarheid» van het programma «andere overheid». OCW is pilot departement en streeft hierbij naar het zoveel mogelijk openbaar maken van al haar informatie. Dit project levert een bijdrage aan de doelstelling de overheid transparanter en toegankelijker te maken. Hiertoe wordt binnen OCW steeds meer digitaal gewerkt en gearchiveerd. Zo levert het project tevens een bijdrage aan de interne doelstelling de bedrijfsvoering binnen het departement te verbeteren door de werkprocessen te verhelderen en te structureren.

Tenslotte

Al deze ontwikkelingen moeten bijdragen aan het verbeteren van de governance-structuur van het OCW-domein. Dat geldt zowel voor de instellingen als voor het departement zelf. Van groot belang daarbij is dat de externe sturing goed wordt vorm gegeven en de interne sturing daar op af wordt gestemd.

Bovenstaande maatregelen moeten er uiteindelijk ook toe leiden dat in het jaarverslag over 2005 een mededeling over de bedrijfsvoering kan worden afgegeven die zonder voorbehoud is.

Tabel en toelichting taakstelling OCW

Taakstelling met kwaliteit

In de begroting van 2004 bent u geïnformeerd over de personele reductie van het departement. Onderstaande tabel geeft inzicht in de eindsituatie in 2006 en de tussenstand op 31 juli 2004.

Tabel 1: Aantallen fte's
 Toegestane formatie per 31 juli 2002Feitelijke bezetting per 31 juli 2004Toegestane formatie in 2006
Bestuursdepartement1 4811 3231 190
Inspecties510580486 *
Cultuurdiensten453507398
Adviesraden687164
Agentschappen803705657
Totaal3 3153 1862 795

* Inclusief een uitbreiding met 50 fte's bij de Inspectie voor het Onderwijs ten gevolge van de invoering van de W.O.T.

CENTRALE FINANCIËN INSTELLINGEN

1. Algemene doelstelling

Een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop onderwijsinstellingen krachtens wet- en regelgeving recht hebben en het leveren van gegevens aan de onderwijsinstellingen en aan het departement.

Tabel 1: Begroting 2005 CFI (x € 1 000)
 2005
Totaal baten47 367
Totaal lasten47 367
Saldo van baten en lasten0
  
Totaal kapitaalontvangsten900
Totaal kapitaaluitgaven6 305

2. Doelmatigheid

In het kader van het voldoen aan de instellingsvoorwaarden voor bestaande baten- en lastendiensten heeft CFI in 2003 een kostprijsmodel ontwikkeld. De uitkomsten van dit model zijn bepalend geweest voor de toerekening van de kosten aan de opdrachtgevers, zoals deze in de afzonderlijke prestatiecontracten 2004 zijn weerslag hebben gekregen. Omdat 2004 als aanloopjaar is te beschouwen worden in 2005 de prestatiecontracten met de opdrachtgevers en de kostprijs met de eigenaar inhoudelijk geëvalueerd. Het kostprijsmodel CFI heeft voldoende stabiliteit om als basis te dienen voor de verdere uitwerking van de instellingsvoorwaarde met betrekking tot de doelmatigheid. In dit najaar worden voor 2005 en volgende jaren afspraken gemaakt tussen eigenaar en CFI over een set doelmatigheidsindicatoren.

Medio 2004 worden de uitkomsten van de prestatiecontracten met de opdrachtgevers (po, vo, bve, ho en owb) en de hoogte van kostprijs met de eigenaar CFI besproken. De uitkomsten van deze evaluatie (2004 is een aanloopjaar) worden in de bepaling van de kostprijs voor de diensten 2005 en verder meegenomen.

CFI raamt de besteding van de middelen OCW 2005 ten behoeve van de opdrachtgevers als volgt: po 46%, vo 24%, bve 16%, ho 13,5% en owb 0,5%. Deze verdeling is gelijk aan de contracturen uit de prestatiecontracten 2004. De planning voor 2005 is overigens nog onderwerp van gesprek (met de opdrachtgevers en eigenaar), maar komt op basis van het inzicht medio 2004 naar verwachting overeen met de onderverdeling 2004. Afspraken over productievolumina en deregulering (in relatie tot de taakstelling op de begroting) worden tevens in deze gesprekken meegenomen.

3. Budgettaire gevolgen

Tabel 2: Begroting baten en lasten CFI (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Baten       
Opbrengst moederdepartement52 75244 51446 02143 68643 62843 62843  628
Parkering taakstelling regeerakkoord – 2 892     
Opbrengst overige departementen148      
Opbrengst tweeden1 4801 1881 1881 1881 188  
Rentebaten53585858585858
Buitengewone baten85410010050   
Exploitatiebijdrage5 200      
Totale baten60 48742 96847 36744 98244 87443 68643 686
        
Lasten       
Apparaatskosten49 67540 05542 85039 66538 79738 32438 394
–personele kosten30 67928 46327 18525 20424 83624 36224 431
–materiele kosten18 99611 59215 66514 46113 96113 96213 963
Rentelasten465378400500500500500
Afschrijvingskosten4 0964 7773 4674 1674 6973 9823 912
–materieel4 0964 7773 4674 1674 6973 9823 912
–immaterieel       
Dotaties aan voorzieningen5 543450450450680680680
Buitengewone lasten343200200200200200200
Taakstelling regeerakkoord – 2 892     
Totale lasten60 12242 96847 36744 98244 87443 68643 686
Saldo van baten en lasten365000000

Toelichting op de begroting van baten en lasten

Baten

Opbrengst moederdepartement

De diensten die CFI verricht voor de in de begroting opgenomen bedragen, worden jaarlijks vastgesteld in raamcontracten met opdrachtgevers. De taakstelling voor 2005 en verder is in de post opbrengst moederdepartement verwerkt. In de begroting 2004 diende deze nog apart zichtbaar te worden gemaakt.

Opbrengst tweeden

Het betreft hier diensten voor andere opdrachtgevers dan het ministerie van OCW, zoals het Participatiefonds. De opbrengsten tweeden zijn vanaf 2008 op nul geraamd, aangezien CFI vanaf dat jaar geen zekerheid meer heeft over de werkzaamheden ten behoeve van het Participatiefonds.

Rentebaten

Het betreft hier een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden.

Buitengewone baten

Het betreft hier een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden. Het zijn baten die geen betrekking hebben op het lopende boekjaar. De buitengewone baten zijn vanaf 2007 op nul gesteld, omdat de nog te betalen bedragen bij vaststelling van jaarrekening CFI steeds zuiverder worden vastgesteld.

Lasten

Personele kosten

Bij CFI zijn medio 2004 circa 490 fte (fulltime equivalent) in ambtelijke dienst. De gemiddelde prijs per fte bedraagt circa € 57 000, inclusief persoonsgebonden budgetten. Er is voor 2005 € 0,3 miljoen begroot voor externe ondersteuning in piekperioden.

Materiële kosten

De materiële kosten bestaan grotendeels uit vaste lasten. Te noemen zijn huur € 3,3 miljoen, exploitatie gebouwen en materieel € 2,9 miljoen, beheer en exploitatie van geautomatiseerde systemen (inclusief GEFIS) € 5,4 miljoen, de kosten voor informatieleveringen € 1,4 miljoen en het project huisvesting CFI € 1,0 miljoen.

Vanwege de verhuizing van het moederdepartement naar Den Haag in het najaar van 2003, zijn de materiële lasten voor CFI toegenomen. Dit uit zich zowel in de exploitatie als de huur van gebouw. Het bouwdeel CFI wordt in 2004 en 2005 gerenoveerd.

Rentelasten

De rentelasten CFI vloeien voort uit rente en aflossingsdragend vermogen.

Afschrijvingskosten

De afschrijvingskosten betreffen alleen materiële vaste activa. De gehanteerde afschrijvingstermijnen bedragen 10 jaar voor meubilair, 3 jaar voor hard- en software en 5 jaar voor bedrijfsondersteunende systemen.

Het in de begroting opgenomen bedrag bestaat voornamelijk uit afschrijvingskosten hardware en bedrijfsondersteunende systemen. Met de integrale investeringen in meubilair en hardware wordt gewacht tot 2006, wanneer CFI het gerenoveerde bouwdeel zal betrekken.

Tabel 3: Toelichting afschrijvingskosten (x € 1 000)
Afschrijvingskosten naar aanleiding van20052006200720082009
investeringen t/m 20031 9638994275324
investeringen 2005 e.v. conform begroting 20041 0311 7192 1862 4322 226
additionele investeringen 2005 e.v. 4731 5492 0841 4971 662 
Totaal afschrijvingskosten3 4674 1674 6973 9823 912

In de bovenstaande tabel heeft CFI de geraamde afschrijvingskosten gecategoriseerd. Het betreft de afschrijvingsconsequenties naar aanleiding van de gedane investeringen tot en met het jaar 2003. Daarnaast zijn er de afschrijvingskosten van de investeringen volgens de begroting 2004. Voor deze investeringen (circa € 2,7 miljoen per jaar) heeft het ministerie van Financiën het beroep leenfaciliteit toegekend. Als laatste raamt CFI additionele afschrijvingskosten, voor investeringen in het kader van de verhuizing CFI en de noodzakelijke vernieuwing CFI.

Buitengewone lasten

Het betreft een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden. Het zijn lasten die geen betrekking hebben op het lopende boekjaar.

Dotaties aan voorzieningen

De dotatie aan voorzieningen heeft betrekking op flankerend beleid/wachtgeld.

Tabel 4: Kasstroomoverzicht CFI (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
1.Rekening courant RHB 1 januari (inclusief deposito)3 30914 06010 3545 0274 5965 3996 282
        
2.Totaal operationele kasstroom6 293202783 9744 5793 8783 838
        
 0– 1 800– 3 620– 2 720– 2 720– 2 720– 2 720
 512      
3.Totaal investeringskasstroom512– 1 800– 3 620– 2 720– 2 720– 2 720– 2 720
        
4a. Eenmalige uitkering aan moederdepartement (–)       
 8 198      
 – 4 252– 3 908– 2 685– 1 685– 1 056– 275– 138
 01 800900    
4.Totaal financieringskasstroom3 946– 2 108– 1 785– 1 685– 1 056– 275– 138
Rekening courant RHB 31 december14 06010 3545 0274 5965 3996 2827 262

In het kasstroomoverzicht is zichtbaar dat de toegekende leenfaciliteiten ontoereikend zijn ten opzichte van de geraamde investeringen. Dit uit zich in de sterke teruggang van de rekening courant tot 2006. CFI is voornemens voor de jaren 2005 en verder nog een additioneel beroep op de leenfaciliteit te doen. Overigens is ten opzichte van de begroting 2004 € 0,9 miljoen aan investeringen afnemerszaken doorgeschoven van 2004 naar 2005, omdat de verhuizing van CFI is vertraagd.

Tabel 5: Overzicht operationele kasstroom CFI (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Saldo baten en lasten365      
Afschrijvingen4 0964 7773 4674 1674 6973 9823 912
Afname liquide middelen       
Afname kortlopende vorderingen2 054      
Toename voorzieningen       
Afname voorzieningen– 56– 2 975– 2 889– 193– 118– 104– 74
Afname kortlopende schulden– 166– 1 600– 500    
Operationele kasstroom6 293202783 9744 5793 8783 838

Uitgangspunten voor het kasstroomoverzicht (tabel 3) is de jaarrekening 2003, de begroting 2004 en de begroting van baten en lasten 2005 (tabel 2). Op basis hiervan is de liquiditeitsontwikkeling voor de komende jaren bepaald.

De afname voorzieningen wordt in 2004 en 2005 grotendeels bepaald door het uitputten van de voorziening flankerend beleid 2004/2005 in het kader van het sociaal beleidskader CFI.

Investeringen

In het najaar 2003 is het moederdepartement verhuisd naar Den Haag. CFI draagt vanaf 2004 zelf zorg voor de inrichtingskosten van het bouwdeel CFI in Zoetermeer. Daarvoor is een contract met de Rijksgebouwendienst afgesloten. CFI is voornemens in 2005 te komen tot niet reguliere investeringen in afnemerszaken (vanwege de verhuizing) voor het inrichten van een nieuwe telefooncentrale, bekabeling, etc.

Tabel 6: Overzicht vermogensontwikkeling CFI (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
1.Eigen vermogen per 1 januari– 2 3431 0201 0201 0201 0201 0201 020
2.Saldo van baten en lasten365000000
3a. Uitkering aan moederdepartement       
        
 2 998      
3.Totaal directe mutaties in het eigen vermogen2 998000000
4.Eigen vermogen per 31 december1 0201 0201 0201 0201 0201 0201 020

CFI verwacht de komende jaren geen aanspraak te hoeven maken op haar exploitatiebuffer.

NATIONAAL ARCHIEF (voorheen Rijksarchiefdienst)

Tabel 1: Begroting Nationaal Archief (x € 1 000)
 2005
Totaal baten14 605
Totaal lasten14 604
Saldo van baten en lasten1
  
Kapitaalontvangsten1 700
Kapitaaluitgaven2 399

1.1 Inleiding

Archieven nemen binnen het culturele erfgoed een bijzondere plaats in. Het zijn historische bronnen die op directe en authentieke wijze getuigen over het leven en handelen van individuen en groepen in het nabije en verre verleden. Archieven bieden iedereen de mogelijkheid om zelf de informatie te verzamelen die nodig is om inzicht te krijgen in maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, de omgeving waarin men leeft of iemands eigen persoonlijke afkomst.

1.2 Nationaal Archief en regionale historische centra

Krachtens de archiefwet heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid voor de rijksarchieven, zijnde het Nationaal Archief in Den Haag en rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden. Het Nationaal Archief bewaart archieven van nationale betekenis, de rijksarchieven in de provinciehoofdsteden die van regionale betekenis.

Eind jaren '90 is gebleken dat de rijksarchieven steeds minder in staat waren om aan de hedendaagse eisen van publieksbereik te voldoen. Verbetering is de laatste jaren bereikt door het gebruik van informatie- en communicatie technologie. Een handicap was echter de kleinschaligheid van de afzonderlijke rijksarchieven. In 1997 is daarom een beleid ingezet dat erop gericht is de rijksarchieven in de provinciehoofdsteden te laten fuseren met andere instellingen op het gebied van historische informatie (zoals gemeente- en streekarchieven, historische musea, documentatiecentra en bibliotheken), en in Den Haag een Nationaal Archief te vormen. De efficiencywinst die hieruit ontstaat wordt ingezet voor een betere (digitale) dienstverlening aan het publiek.

In 2005 maakt elk rijksarchief in de provinciehoofdsteden deel uit van een gefuseerde organisatie, een zogenaamd Regionaal Historisch Centrum (RHC). Zij behoren dan niet meer tot de Rijksarchiefdienst, het agentschap waarin het Nationaal Archief en de rijksarchieven in de provincie organisatorisch waren ondergebracht.

1.3 Organisatorische inbedding

Met ingang van 1 januari 2005 is de Rijksarchiefdienst gelijk aan het Nationaal Archief, omdat de andere organisatie onderdelen dan zijn verzelfstandigd. Een logische stap is ook de budgetten van het Nationaal Archief en de rijksbijdragen aan de rhc's begroting technisch te splitsen. In deze agentschapsbegroting worden de baten en lasten van het Nationaal Archief toegelicht, de rijksbijdragen aan de afzonderlijke rhc's zijn ondergebracht op artikel 14 van de begroting.

In tabel 2 is aangegeven welke middelen er totaal beschikbaar zijn voor het Nationaal Archief en de rhc's, welke samen het agentschapsbudget vormde.

Tabel 2: Totaal budgetten rhc's en Nationaal Archief (x € 1 000)
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroting 2005Begroting 2006Begroting 2007Begroting 2008Begroting 2009
Bijdrage OCW33 64536 02334 70834 58534 57234 58334 583
Rijksbijdragen aan rhc's21 62921 98521 46921 46921 46921 28321 283
Budget Nationaal Archief13 13414 03813 23913 11613 10313 30013 300
–overig– 1 072 *      

* = tekort op budget

1.4 Beleid en resultaten Nationaal Archief

Op 4 juni 2002 is het Nationaal Archief van start gegaan. In de beleidsverkenning «Geschiedenis binnen handbereik» die dat jaar is verschenen, vormt grotendeels de basis voor het beleid in 2005.

Het motto is «Nederland ontdek je in het Nationaal Archief». Nederland wordt werkelijk ontdekt als een breed en gevarieerd publiek via het Nationaal Archief inzicht wordt verschaft in de geschiedenis. Op basis van de collectie (Het Nationaal Archief draagt zorg voor het beheer van ruim 98 kilometer archiefbescheiden, 1 miljoen foto's en 323 000 kaarten.) zal de komende jaren informatie worden verstrekt en producten worden ontwikkeld ten behoeve van de volgende doelgroepen:

• «grasduiners»; algemeen geïnteresseerden in geschiedenis;

• «onderzoekers»; ondermeer genealogen/geïnteresseerden in persoonlijke geschiedenis/woonomgeving en andere historische onderzoekers (professioneel en amateur);

• «educatoren»; met betrekking tot onderwijs en jeugd;

• «intermediairs»; professionals in het archiefveld gericht op archivistiek, digitale duurzaamheid en conservering/restauratie.

Informatie verstrekken aan het publiek begint bij het verder toegankelijk en beschikbaar maken van de collectie voor de genoemde doelgroepen. Met het continu actualiseren en verbeteren van de website, toevoegen van digitale toegangen, innovatief educatief materiaal en het digitaliseren van de fotocollectie geeft het Nationaal Archief invulling aan zijn rol van publieksinformatiecentrum op het gebied van de nationale geschiedenis. Ook het onderzoek naar, en de beleving van de provinciale geschiedenis beoogt het Nationaal Archief te stimuleren. Er wordt ondermeer in samenwerking met het erfgoedhuis Zuid-Holland een programma opgezet.

In lijn met de beleidsbrief van de Staatssecretaris «Meer dan de som» wordt de samenwerking met andere kennisinstituten op het gebied van conservering (KB en ICN) verder vorm worden gegeven. Het Nationaal Archief levert een bijdrage aan een gezamenlijk onderzoeksprogramma papierconservering. Dit gebeurt vanuit het kenniscentrum conservering. De kennis die tijdens het onderzoek wordt opgedaan, wordt gedeeld met collega-instellingen in binnen- en buitenland. De kennisinfrastructuur op het gebied van conservering wordt hierdoor aanzienlijk versterkt. Om digitale informatie te behouden maakt het Nationaal Archief een plan van aanpak voor de inrichting van een virtueel depot voor digitale archieven. Realisering van dit depot is na 2005 gepland.

In 2005 zijn de inspanningen verder gericht op het realiseren van een kwantitatief en kwalitatief betere selectie van archieven. Met de betrokken ministeries en de Centrale Archiefselectiedienst (CAS) wordt gewerkt aan een versnelling van de overbrenging van archieven naar het Nationaal Archief en de rhc's. Hierbij krijgen cultuurhistorisch waardevolle archieven voorrang. De vereenvoudiging van de procedure van vaststelling van selectielijsten is daarbij een belangrijk aandachtspunt.

Op internationaal gebied speelt het Nationaal Archief als kenniscentrum een grote rol. In tal van landen (ondermeer in Oost-Europa, Indonesië, Suriname) worden projecten gedaan gericht op ontsluiting en behoud. Veel projecten (zoals Tanap in Indonesië, Baltische Zee-project en Suriname) worden mede gefinancierd door subsidies van HGIS (Homogene Groep Internationale Samenwerking) en EU-subsidie's.

Het Nationaal Archief is verantwoordelijk voor de uitoefening van een aantal bevoegdheden van de Minister ten aanzien van de rhc's. Eind 2004 worden voor de periode 2005–2008 met de rhc's resultaatafspraken gemaakt, met name op het gebied van doelgroepgericht publieksbereik en behoud. Deze vormen het uitgangspunt voor de toetsing van jaarbegrotingen – en verantwoordingen in het kader van de planning en controlcyclus, die door het Nationaal Archief wordt uitgevoerd. Met betrekking tot het meten van het publieksbereik wordt begin 2005 een landelijke publieksmonitor geïntroduceerd.

In 2005 vindt een oriëntatie plaats op een aanpassing van de Archiefwet 1995 en aanverwante regelgeving. Hierbij wordt de mogelijkheid van deregulering (vermindering of vereenvoudiging van archiefwettelijke normen) onderzocht.

2. Begroting 2005

2.1 Exploitatiebegroting 2005

Tabel 3: Gespecificeerde baten en lasten (x € 1 000)
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroting 2005Begroting 2006Begroting 2007Begroting 2008Begroting 2009
Baten       
Opbrengst OCW13 13414 03813 23913 11613 10313 30013 300
–personeel/materieel12 59913 4741 3 24013 11613 10313 30013 300
–behoudsgelden535535     
Opbrengst derden:1 6212 2221 3451 6421 6421 5721 572
–detacheringen/divers627326330572572502502
–dienstverlening/decl. Uren7791 470625605605605605
–verhuur depots/ruimtes215426390465465465465
Rentebaten:57202120202020
Buitengewone baten: 45200000
–bijzondere baten74229     
–vrijval balans149223     
Totaal baten15 03416 73214 60514 77814 76514 89214 892
        
Lasten       
Apparaatskosten:15 13914 95612 62012 66812 66012 63412 691
–personeel (salarissen)8 4017 5417 2206 8206 5206 5206 520
–materieel (organisatie)1 9431 6261 4061 3601 3291 3251 392
–huren/expl. huisvesting2 7313 1653 1953 1953 1953 1953 195
–projectkosten2 0642 6537991 2931 6161 5951 584
Reservering landelijk (rhc's) bouwkostenbestedingen 28908838711 0681 068
Rentelasten5579201216215202200
Kapitaallasten3176678931 0091 016983928
–afschrijfkosten materieel3176678931 0091 016983928
–afschrijfkosten immaterieel       
Dotaties voorzieningen:7341 000     
Buitengewone lasten128      
Totaal lasten16 37316 73314 60414 77614 76214 88814 887
Saldo van baten en lasten– 1 338*– 112345

* tekort Nationaal Archief; samen met tekort op budget op RAD-niveau (tabel 2) is het totale tekort in 2003 € 2 410 geweest.

2.2 Toelichting op de baten

De baten van de Rijksarchiefdienst bestaan uit de volgende componenten:

De bijdrage van OCW

Deze bestaat uit het personele, materiële en huisvestingsbudget. In de cultuurnota periode 2000–2004 ontving het Nationaal Archief aanvullende middelen voor activiteiten in het kader van collectiebehoud.

Opbrengsten derden

Deze bestaan uit diversen en opbrengsten uit detacheringen; er wordt verwacht dat de opbrengsten gaan oplopen tot ruim een € 0,5 miljoen, mede door budgetoverhevelingen als gevolg van de Pivot-convenanten. In 2006 gaan nog een vijftal archieven budgetten gaan overhevelen.

Baten uit dienstverlening en declarabele uren

Het Nationaal Archief verricht diensten voor het publiek en instellingen. De inkomsten bestaan uit vergoedingen voor materiële kosten en declarabele tijdsbesteding. Ook betreft dit baten uit gesubsidieerde projecten. Er lopen op dit moment geen grote nieuwe projecten. De baten nemen daarom in 2005 naar verwachting fors af.

Verhuur ruimtes en depots

Een deel van de overcapaciteit in de depots (in Den Haag en in Schaarsbergen) wordt onderverhuurd (respectievelijk 4 en 17 km wordt verhuurd). Daarnaast wordt een deel van de kantoorruimte beschikbaar gesteld aan derden.

Rente baten

Er is een bescheiden bedrag van € 21 000 aan rente begroot. De liquiditeitspositie van het Nationaal Archief is begroot op gemiddeld € 1,0 miljoen (zie kasstroom overzicht). Op dit moment is de rente vergoeding ongeveer 2%.

2.3 Toelichting op de lasten

De lasten van het Nationaal Archief bestaan uit de volgende componenten:

Apparaatskosten

De salarislasten dalen de komende jaren als gevolg van de opgelegde taakstelling van het kabinet Balkende I en II. De gemiddelde bezetting van het Nationaal Archief (inclusief beleidsbureau RAD) bedraagt in 2004 nog 150,7 fte (fulltime equivalent), in 2005 is de bezetting begroot op 145 fte. Nadat de herplaatsingperiode (volgend op de ingezette reorganisatie) medio 2006 is afgelopen komt de bezetting uit op de beoogde 130 fte. De gemiddelde salarislasten zijn € 50 000 per fte.

De materiële kosten bestaan uit de vaste componenten huisvesting en organisatiekosten en de component «projectgelden». Met betrekking tot deze laatste component geldt dat er in 2005 en 2006 fors minder te besteden is. De hogere salarislasten die tot 2006 op de begroting drukken moeten worden opgevangen. Voor het opvangen van nieuwe wachtgeldkosten wordt in 2004 een voorziening getroffen.

Reserveringen bouwtrajecten rhc's

Bij de fusie van de archieven in Noord-Holland, Overijssel en Utrecht zijn met de desbetreffende bestuurlijke partners afspraken gemaakt over de financiering van de geplande bouw- en verbouwtrajecten. De feitelijke verplichtingen vangen aan op het moment dat de bouwtrajecten zijn gerealiseerd (gepland medio 2005); de betreffende bedragen worden dan overgeheveld van de Nationaal Archief begroting naar de begrotingspost voor rhc's (artikel 14 van de begroting).

Rente lasten

Deze zijn gebaseerd op de huidige lasten van de openstaande leningen bij het ministerie van Financiën plus de verwachte rentekosten van de goedgekeurde leningen in 2004 en 2005. De voorgenomen leningen lopen synchroon met de investeringsplanning (Zie tabel 4).

Kapitaallasten

Idem als rente lasten. In 2005 bedraagt de voorgenomen investering € 1,7 miljoen; het betreft een inhaalslag op het gebied van ict en verbouwingen aan het entreegebied/kantooromgeving van het Nationaal Archief.

Tabel 4: Investeringsoverzicht (x € 1 000)
InvesteringRealisatie 2003Actualisatie 2004Begroting 2005Begroting 2006Begroting 2007Begroting 2008Begroting 2009
Verbouwingen 1 4801 000    
Inventarisstudiezaal/dienstverlening120360200200   
Inventarisdepots/mat. Beheer793  50   
Inventariskantoor/overhead449670500500   
Totaal1 3622 5001 700750   

2.4 Vermogensontwikkeling en kasstroomoverzicht

Het Nationaal Archief ontvangt in 2004 een eenmalige bijdrage van OCW ter versterking van het eigen vermogen, dat ultimo 2003 was uitgekomen op € 989 000 tekort. De komende jaren is er weinig ruimte in de begroting, het eigen vermogen kan daardoor nauwelijks groeien.

Tabel 5: vermogensontwikkeling (x € 1 000)
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroting 2005Begroting 2006Begroting 2007Begroting 2008Begroting 2009
Eigen vermogen per 1 januari1 421– 9894571014
        
Saldo van baten en lasten– 2 410– 112345
Uitkering aan moederdepartement       
Bijdrage OCW ter versterking vermogen 994     
Overige mutaties in eigen vermogen21      
Bestemmingsreserves– 21      
Eigen vermogen per 31 december– 989457101419

De bovengenoemde exploitatie, de investeringen en leningen leiden tot het navolgende kasstroomoverzicht.

Tabel 6: Kasstroomoverzicht (x € 1 000)
 Realisatie2003Actualisatie 2004Begroting 2005Begroting 2006Begroting 2007Begroting 2008Begroting 2009
1Rekening-courant RHB per 1 januari4 1761 2271 3951 4401 138649313
        
Saldo baten –/– lasten– 2 410– 112345
Afschrijvingen8506678931 0091 016983928
Voorzieningen (bestaand)668– 200– 150– 150– 100– 70 
–voorzieningen nieuw 1 000 – 240– 375– 245– 140
Mutaties werkkapitaal101– 800Pm    
Totaal operationele activiteiten– 791667744621544672793
        
2Investeringen in activa (–/–)– 1 362– 2 500– 1 7000000
Boekwaarde desinvesteringen113618     
Totaal investeringskasstroom– 1 249– 1 882– 1 7000000
        
3Eenmalige uitkering aan moederdepartement (–/–)       
Eenmalige storting door OCW (+) 994     
Aflossing langlopende leningen (–/–)– 908– 1 493– 699– 923– 1 033– 1 008– 750
Aflossing door rhc-vorming (–/–) – 618     
Aflossing vermogensbestanddelen       
Beroep op leenfaciliteit(+) 2 5001 7000000
Totaal financieringskasstroom– 9081 3831 001– 923– 1 033– 1 008– 750
        
4Rekening courant RHB per 31 dec.1 2271 3951 4401 138649313356

Toelichting

De liquiditeitspositie (rekening courant) gaat de komende jaren afnemen van ongeveer € 1,4 miljoen ultimo 2004 tot € 0,3 miljoen in 2008. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door:

• Operationele kasstroom: een belangrijke component is de aanwending van de voorzieningen voor wachtgelden. In 2003 is een voorziening getroffen voor bestaande wachtgelders, in 2004 wordt naar verwachting een voorziening getroffen voor nieuwe wachtgelders in verband met de huidige reorganisatie, noodzakelijk in verband met de opgelegde taakstelling.

• Investeringskasstroom: in 2005 is een investering gepland met betrekking tot ict en een verbouwing aan het entreegebied en kantoren van Nationaal Archief.

• Financieringskasstroom: met betrekking tot de voorgenomen investeringen in 2004 en 2005 wordt een beroep gedaan op de leenfaciliteit. De aflossingen van de bestaande leningen zijn de eerst komende jaren nog niet in evenwicht zijn met de afschrijvingen. Dit komt doordat in het verleden de leningen en investeringen in bedrag en tijd niet parallel liepen.

3. Resultaten begroting

Op basis van het kostprijsmodel van het Nationaal Archief worden de kosten toegerekend aan de resultaten die in 2005 worden beoogd. De te behalen resultaten zijn geclusterd in de belangrijkste outputgebieden, namelijk «behoud en beheer» en publieksbereik.

In onderstaande tabel is aangegeven welk deel (procentueel) van de bijdrage (personele en materiële budget van OCW) wordt aangewend voor de afzonderlijke outputgebieden.

Tabel 7: Output/Resultaatgebieden Nationaal Archief in percentages van het budget (x € 1 000)
 Realisatie 2003 Jaarplan 2004 Begroting 2005 Begroting 2006 e.v.
Op bijdrage OCW (exclusief reserveringen rhc's) 12 431  13 472  12 350  12 232
Behoud en Beheer       
De collectie blijft in goede staat       
–Bewaren collectie20,8%20,5% 2 76722,7% 2 80022,9% 2 800
–Behoud6,4%5,5% 7406,1% 7506,1% 750
–Digitale duurzaamheid2,4%2,6% 3472,8% 3502,9% 350
De collectie is volledig/op orde13,8%14,0% 1 88314,6% 1 80014,7% 1 800
Totaal beheer & behoud43,4%42,6% 5 73746,2% 5 70046,6% 5 700
        
Publieks bereik (per doelgroep)       
Onderzoekers       
–Studiezaal/dienstverlening25,8%22,4% 3 02023,5% 2 90023,7% 2 900
–Producten historische onderzoekers/geneal.6,5%4,6% 6204,9% 6004,9% 600
Historisch geïnteresseerden (grasduiners)       
–Producten voor grasduiners7,2%6,8% 9167,3% 9006,9% 850
–Virtuele studiezaal (tijdbalk/tentoonstelling)5,0%4,8% 6415,3% 6505,3% 650
Educatie2,6%2,4% 3292,4% 3002,5% 300
Intermediairs; Kenniscentrum conservering       
–Advisering & onderzoek2,5%3,5% 4713,2% 4003,3% 400
–Internationale samenwerking5,8%3,0% 4072,4% 3002,5% 300
Totaal publieksbereik55,4%47,5% 6 40449,0%€ 6 05049,1% 6 000
        
Overige activiteiten       
–Zakelijke diensten5,0%3,1% 4142,4% 3002,0% 242
–Beleidsproducten/landelijke act.6,7%4,9% 6542,4% 3002,5% 300
–Overig   262    
Totaal110,5%98,1% 100% 100% 

NB: kosten zijn niet gelijk aan 100% doordat exploitatiekosten ongelijk zijn aan het budget

3.1 Behoud en beheer

Behoud en beheer is te onderscheiden in een tweetal deelgebieden: «De collectie blijft in goede staat»: dit betreft het opslaan van de collectie, het depotbeheer en de behoudsactiviteiten, en «De collectie is volledig»: dit betreft selectie, acquisitie, het uitvoeren van archiefwettelijke procedures en het gegevensbeheer.

Tabel 8: prestatie-indicatorenbehoud
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroot 2005Begroot 2006Begroot 2007Begroot 2008Begroot 2009
Depotcapaciteit (in km's)114,7115,0120,0130,0135,0145,0145,0
Omvang collectie archief (in km's)98,9106,0114,0121,0128,0135,0135,0
Verhuurd (excl. schaarsbergen)4,04,04,07,07,07,07,0
Omvang kaarten collectie (stuks)323 708325 000325 000325 000325 000325 000325 000
Omvang collectie negatieven (stuks)1 000 0001 000 0001 000 0001 000 0001 000 0001 000 0001 000 000
        
Kosten opslag archieven (x € 1 000)2 5862 7672 8002 8002 8002 8002 800
Prijs (per meter collectie)€ 26,15€ 26,10€ 24,56€ 23,14€ 21,87€ 20,75€ 20,75
Kosten behoudsactiviteiten(x € 1 000)795740750750750750750
Kosten Dig. Duurzaamheid (x € 1 000)298347350350350350350

Toelichting op de behoudsactiviteiten en tabel 8

Doelstellingen

De bestaande collectie wordt conform de wettelijke vereisten beheerd. Dit geldt voor de papieren archieven, maar eveneens worden de eerste digitale archieven in een voorlopige opberging bij het Nationaal Archief beheerd.

De omvang van de collectie groeit de komende jaren met gemiddeld 7 km per jaar. Dit is meer dan de autonome instroom van enkele km's per jaar, en wordt veroorzaakt door de versnelde instroom van overheidsarchieven van de laatste 50 jaar.

Activiteiten

Het depotbeheer zorg voor efficiënte berging van de archieven en voor het transport van de archieven naar de studiezaal. (Levertijd max. 30 minuten; 100 000 uitleningen op jaarbasis). Om de instroom te kunnen bergen moet de bestaande depotcapaciteit worden uitgebreid. De tijdelijke overcapaciteit die gaat ontstaan kan worden onderverhuurd.

In het in 2004 vernieuwde restauratie atelier wordt gewerkt aan het fysieke behoud van de collectie. Archiefbescheiden worden door het toepassen van conserveringstechnieken geschikt gemaakt voor tentoonstellingen en behandeld tegen autonoom verval. Op dit gebied wordt in 2005 de ingezette samenwerking met de KB geïntensiveerd.

Met betrekking tot digitale duurzaamheid wordt geparticipeerd in nationale (met KB) en internationale projecten en onderzoeksverbanden. De resultaten daarvan worden ingebed in een op te zetten systeem voor digitale bewaring van archieven.

Kosten

Totaal in 2005: € 3,9 miljoen. Naast de personele lasten is de grootste kostenpost in deze categorie de «bewaarkosten van de archieven». 70% van de huisvestingslasten (ad € 3,2 miljoen) zijn toe te rekenen aan de depots van het Nationaal Archief. De kostprijs ligt op ongeveer € 26,– per strekkende meter. Het doel is om onder gelijk blijvende kosten meer archieven te herbergen. De kostprijs kan dan dalen naar € 20,– per meter.

Toelichting op de beheeractiviteiten en tabel 9

Doelstellingen

Het verwerven en bewerken van particulieren en overheidsarchieven. Het beleid is er op gericht archieven binnen te halen die sterk aansluiten bij de interesses van het grote publiek. Daarnaast wordt de operatie «versnelling overbrenging archieven» opgestart.

Activiteiten

Verwerven en bewerken van circa 50 overheids- en particuliere archieven en het organiseren van publieksgerichte activiteiten hieromtrent.

Met betrekking tot het versnelde overbrengen is een plan van aanpak voor een taskforce opgesteld. Deze kan de komende jaren de departementen assisteren bij het selecteren en overbrengen van hun archieven.

Kosten

Totaal in 2005: € 1,8 miljoen. Vanuit het budget wordt ongeveer € 0,9 miljoen uitgetrokken voor activiteiten met betrekking tot acquisitie, pivot, normering. Voor het traject «pivot/versnelling overbrenging» is in het verleden aanvullende financiering geweest.

De kosten zijn voornamelijk personele kosten. Het beheer kost rond de € 8 per meter. Dit kan de komende jaren dalen door toename van de collectie onder gelijk blijven van de personele inzet.

Op het gebied van acquisitie geldt een kengetal van gemiddeld 40 uur per verwerving.

Tabel 9: Prestatie-indicatoren beheer (kosten x € 1 000)
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroot 2005Begroot 2006Begroot 2007Begroot 2008Begroot 2009
Collectie is op orde       
Km's bewerkt (verpakken/verfilmd )3,3 km5,0 km7,0 km7,0 km7,0 km7,0 km7,0 km
Collectie is volledig       
Instroomparticuliere archieven 2,0 kmPMPMPMPMPM
Instroomoverheidsarchieven4,0 km5,0 km7,0 km7,0 km7,0 km7,0 km7,0 km
Dequisitie0,3 km PMPMPMPMPM
        
Kosten beheer1 715871900900900900900
–prijs (per meter collectie) 8,217,907,447,036,676,67
Kosten acquisitie 1 012900900900900900
–gemid. tijdsduur per acquisitie  40 uur    

3.2 Publieksbereik

Het Nationaal Archief heeft gekozen voor een marktgerichte benadering. Aan de hand van 5 doelgroepen (zie hoofdstuk 1.4) worden productmarkt combinaties gedefinieerd. Deze productmarktcombinaties worden gebruikt in de publieksmonitor, die in samenwerking met de rhc's wordt opgesteld. Per doelgroep wordt gemeten welk publiek met welke producten wordt bereikt. De eerste monitor wordt in 2005 uitgebracht.

Onderzoekers

Deze doelgroep bevat het deel van het publiek dat actief gebruik maakt van de archieven (in studiezaal of virtueel) voor historisch, genealogisch- of onderzoek naar de persoonlijke levensomgeving. Het betreft mensen die meer dan eens gebruik maken van de aangeboden faciliteiten en of producten. De belangrijkste dienst die geboden wordt is de studiezaal en bijbehorende reproafdeling. Daarnaast worden er via de website databases en themapagina's ontwikkeld en aangeboden. Voorbeelden zijn de database «bewindslieden 19e en 20ste eeuw» en «Tanap».

Tabel 10: Prestatie-indicatoren publieksbereik(gravers/diepgravers)
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroot 2005Begroot 2006Begroot 2007Begroot 2008Begroot 2009
Studiezaal       
–Bezoeken28 44428 78329 00029 00029 00029 00029 000
–Bezoekers8 1478 2128 2008 2008 2008 2008 200
–Tel./schriftelijke/e-mail10 71311 8491200012000120001200012000
–Aanvragen stukken90 00591 527100 000100 000100 000100 000100 000
Overige producten t.b.v. gravers       
–gebruik specI. Databases*       
–Zoekvragen Genlias5 980 4534 014 0005 600 0005 600 0005 600 0006 000 0006 000 000
–Aantal bezoeken Genlias1 188 2981 200 0001 200 0001 200 0001 200 0001 200 0001 200 000
–Unieke namen in GenLias7 943 854 8 miljoen8 miljoen10 miljoen 10 miljoen 10 miljoen
        
Kosten studiezaal (x € 1 000)3 2073 0202 9002 9002 9002 9002 900
–kosten per bezoek/vraag (x € 1)81,9074,3270,7370,7370,7370,7370,73
Kosten overige producten808620600600600600600

* nog geen gegevens beschikbaar/wordt bepaald in publieksmonitor

Toelichting op het publieksbereik en tabel 10

Activiteiten

Het betreft het instandhouden van de publieksvoorzieningen zoals studiezaal, reprografie, en de 2elijns dienstverlening voor voornamelijk de telefonische en schriftelijke vragen. In 2005 wordt het kwaliteitstraject met betrekking tot de (virtuele) dienstverlening verder uitgevoerd (loopt tot 2008) en worden de deelresultaten geïmplementeerd.

Verder worden de reeds ontwikkelde databases op genealogisch gebied (Surinaamse en Molukse database) verder aangevuld. In samenwerking met de rhc's wordt Gen-lias onderhouden en verder ontwikkeld.

Kosten

Totaal in 2005: € 3,5 miljoen. De kosten bestaan voornamelijk uit infrastructurele kosten voor de studiezaal (huisvesting/ apparatuur en 40-urige bezetting) en kosten voor het ontwikkelen en beheren van de databases en themapagina's. De kosten bedragen in 2005 ongeveer € 70,0 per bezoek c.q. vraag.

Grasduiners

Grasduiners zijn mensen die geïnteresseerd zijn in geschiedenis en daar, in tegenstelling tot onderzoekers, kortstondiger en veelal éénmalig van een product gebruik maakt. Dit publiek wordt hoofdzakelijk bereikt via de website en/of via tentoonstellingen.

Tabel 11: Prestatie-indicatoren grasduiners en virtuele studiezaal
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroot 2005Begroot 2006Begroot 2007Begroot 2008Begroot 2009
Website       
–Pageviews website1 980 0002000 0002000 0002000 0002000 0002000 0002000 000
–Aantal bezoeken website400 000400 000400 000400 000400 000400 000400 000
–Verblijfsduur in minuten4:504:504:504:504:504:504:50
Tentoonstellingen       
–Eigen tentoonstellingen  3PM   
–Bezoek tentoonstellingen  20 000PM   
–Bruikleningen ext. tentoonstellingen242625    
        
Naamsbekendheid (spontaan)1%1% *   
Naamsbekendheid (geholpen)49%54% *   
        
Kosten Virtuele studiezaal621641650650650650650
Kosten producten grasduiners895916900850850850850

* nog geen gegevens beschikbaar/wordt bepaald in publieksmonitor

Activiteiten

De virtuele studiezaal en de digitale dienstverlening zijn belangrijke speerpunten. Het is het medium voor nieuwe publieksgroepen om kennis te maken met het Nationaal Archief. In 2005 wordt onverminderd ingezet op de verdere verbetering van de website. De tijdbalk en de beeldbank (met 500 000 foto's) zijn belangrijke producten voor de grasduiners.

In 2005 wordt de permanente tentoonstellingsruimte samen met de KB ingericht. De topstukken uit de collecties van KB en Nationaal Archief zijn daar te zien. Daarnaast wordt in 2005 in samenwerking met het fotomuseum Den Haag een tentoonstelling georganiseerd over fotograaf W. van de Poll en wordt aan tal van externe tentoonstellingen materiaal beschikbaar gesteld.

Kosten

Totaal in 2005: € 1,4 miljoen. De kosten bestaan voornamelijk uit infrastructurele kosten voor de website en de tentoonstellingsruimte. Verder veel personele kosten en ict-kosten voor de afzonderlijke projecten.

Prestatie indicatoren: het belangrijkste meetpunt zijn de website bezoekers. Bijna 2 miljoen pageviews zijn afgelopen jaar geteld, op 400 000 bezoeken. Verder is het meten van de naamsbekendheid/tevredenheid een belangrijk punt voor het Nationaal Archief.

Educatie

Met betrekking tot de doelgroep educatie richt het Nationaal Archief zich op samenwerkingsprojecten in het kader van cultuur en school en het VGN.

Activiteiten

Het aantal evenementen (lezingen, rondleidingen, cursussen) zal in 2005 rond de 30 zijn, met een bereik van 1200 personen. Daarnaast worden op de website producten ontwikkeld en beheerd voor scholieren. Te noemen zijn een bronnenpakket voor het Centraal Schriftelijk en een computerspel dat bezoekers langs de bronnen leidt.

Kosten

Totaal in 2005: € 0,3 miljoen. Dit betreft voornamelijk personele kosten.

Tabel 12: Prestatie-indicatoreneducatie
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroot 2005Begroot 2006Begroot 2007Begroot 2008Begroot 2009
Bereik cursussen/lezingen (in personen)3 6053 0003 0003 0003 0003 0003 000
Op aantal evenementen154120120120120120120
Website bezoekers (educatie prod.) *       
        
Kosten educatie323329300300300300300

* nog geen gegevens beschikbaar/wordt bepaald in publieksmonitor

Intermediairs

Deze doelgroep wordt vooral bediend vanuit het «kenniscentrum». Het betreft professionele gebruikers en samenwerkingspartners op het gebied van conservering, archivistiek en digitale duurzaamheid. Met hen wordt in nationaal en internationaal verband projecten uitgevoerd en onderzoek verricht.

Activiteiten

Hieronder vallen alle activiteiten met betrekking tot de het kenniscentrum behoud dat activiteiten verricht c.q. adviezen geeft aan het gehele archiefveld in binnen- en buitenland. Belangrijk zijn in 2005 de samenwerking met de KB op het gebied van metamorfose en de internationale projecten Tanap en Suriname.

Kosten

Totaal in 2005: € 0,7 miljoen. Veel van de internationale projecten worden met behulp van (HGIS) subsidies gefinancierd. Ongeveer de helft van de kosten wordt gedekt met externe geldstromen.

Tabel 15: Prestatie indicatorenkenniscentrum/overig
 Realisatie 2003Actualisatie 2004Begroot 2005Begroot 2006Begroot 2007Begroot 2008Realisatie 2009
Kosten Kenniscentrum (x € 1 000)       
–advisering/onderzoek311471400400400400400
–internationaal721407300300300300300
–externe geldstromen+ 842: 54%+ 390; 48,9%PM    
Overig (x € 1 000)       
–beleidsproducten833654300300300300300
–zakelijke diensten621414300242242242242
–externe geldstromen zakelijke diensten691; 53%424; 50%400; 56%PM   

3.3 Overige activiteiten

Het Nationaal Archief voert een aantal activiteiten uit die niet direct onder beheer en publieksbereik zijn te vatten. Het betreft activiteiten die in directe opdracht van het departement worden gedaan en activiteiten onder de categorie diensten voor derden.

Beleidsproducten

In 2005 worden projecten opgestart met betrekking tot vernieuwing archiefwet en het opstellen van de archiefbalans. Daarnaast voert Nationaal Archief de planning- en control richting rhc's uit.

Zakelijke diensten

Betreft vooral verhuur van depotruimte en facilitaire dienstverlening aan collega instellingen.

Schaarsbergen

Het hulpdepot in Schaarsbergen wordt niet meer gebruikt voor de berging van eigen collectie. De klimatologische omstandigheden van de depots aldaar voldoen niet aan de wettelijke eisen. De ruimte in het gebouw wordt op dit moment verhuurd aan derden. Bijna 17 van de 27 km depotruimte is verhuurd. Hiermee is de exploitatie nog niet kostendekkend. Helaas is het Nationaal Archief niet in staat het gebouw af te stoten (vanwege huurcontract tot 2014) of kostendekkend te exploiteren, vanwege de hoogte van de huur.

Depotverhuur en faciliteiten

Ook deze zijn nog niet volledig kostendekkend met betrekking tot de integrale kostprijs. In de komende jaren zal dit beter in evenwicht worden gebracht.

Totale kosten van de overige activiteiten in 2005: € 0,6 miljoen.

DE VERDIEPINGSBIJLAGE

Algemeen

In de verdiepingsbijlage worden de bijstellingen van de begroting op het niveau van het artikel gepresenteerd. Het gaat hier om de veranderingen van de begroting ten opzichte van de ontwerpbegroting 2004. De bijstellingen die worden toegelicht gaan een bedrag van € 2,2 miljoen te boven of zijn beleidsmatig van aard. Dit betekent dat niet elk bedrag wordt toegelicht.

Voor de uitgaven en ontvangsten geldt dat de tabellen alleen zijn opgenomen als er mutaties hebben plaatsgevonden. Voor de verplichtingen zijn de tabellen opgenomen als de mutaties afwijken van de mutaties in de uitgaven. Alleen als die afwijkingen een bedrag van € 2,2 miljoen te boven gaan, worden ze toegelicht.

De begroting bevat een aantal veranderingen die een gelijke toelichting kennen, maar op meerdere artikelen betrekking hebben of ombuigingen die pas in de 1e suppletore begroting 2005 worden verdeeld. Het betreft de volgende onderwerpen.

• Loonbijstelling;

• Prijsbijstelling;

• Ombuigingen in de ontwerpbegroting 2005:

1. Taakstelling doelmatig aanbesteden;

2. Taakstelling incidentele loonontwikkeling;

3. Taakstelling professioneel inkopen en aanbesteden (PIA);

4. Efficiencytaakstelling sector rijk;

5. Collegegeldverhoging;

6. Leeftijdgrens 30+;

7. HBO-fraude;

8. Asielzoekers.

• Intensiveringen in de ontwerpbegroting 2005:

1. Enveloppemiddelen voor onderzoek en innovatie;

2. Technische vervangingsinvestering.

Loon- en prijsbijstelling

Jaarlijks worden de loon- en prijsbijstelling uit de zogenaamde aanvullende posten in de Miljoenennota aan de OCW-begroting toegedeeld. Daarnaast zijn ook additionele middelen voor onder meer de WAO-premie en de gestegen pensioenpremies overgeheveld. Met dit totaal aan middelen wordt voor alle beleidsartikelen een nullijn gerealiseerd. Vervolgens worden deze bijstellingen over de verschillende artikelen verdeeld. De kabinetsbijdrage inclusief de taakstelling op de incidentele loonontwikkeling is bij Voorjaarsnota 2004 vastgesteld.

De uitdeling van de loonbijstelling over de beleidsartikelen is als volgt verwerkt:

Tabel 1: Verdeling loonbijstelling (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Primair onderwijs90 988102 179103 613104 747105 516105 516
Voortgezet onderwijs77 02575 84376 48776 85576 99776 997
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie32 40232 14532 25932 40132 49032 490
Hoger beroepsonderwijs18 70418 06018 17818 18318 27618 276
Wetenschappelijk onderwijs31 17730 04930 39230 83231 07431 074
Internationaal beleid949090909090
Arbeidsmarkten personeelsbeleid1 775785784786788788
Informatie- en communicatie technologie333128252525
Studiefinanciering862814800792791791
Cultuur7 2756 4506 4436 4376 4436 443
Media475432436439442442
Onderzoek en wetenschappen5 9535 5165 5425 5405 5495 549
Nominaal en onvoorzien– 1 6843581 7864 2944 3894 389
Ministerie algemeen1 019928904867908908
Inspecties579548544539539539
Adviesraden585352505151
Totaal266 735274 281278 338282 877284 368284 368

In de Voorjaarsnota 2004 is de prijsbijstelling tranche 2004 uitgedeeld over de departementale begrotingen. Voor OCW betreft dit, exclusief indexering WSF/WTOS, € 104,3 miljoen in 2004 oplopend naar € 107,7 miljoen in 2009 waarvan alleen de juridisch verplichte prijsbijstelling wordt uitgekeerd. Dit is een bedrag van € 43,2 miljoen in 2004 oplopend naar € 43,8 in 2009. Het restant van de prijsbijstelling 2004, € 61,1 miljoen in 2004 oplopend naar € 63,9 miljoen in 2009, wordt ingezet voor het saldo van mee- en tegenvallers op de OCW-begroting. De prijsbijstelling tranche 2004 die op grond van juridische verplichtingen moet worden uitgekeerd, wordt als volgt over de beleidsartikelen verdeeld:

Tabel 2: Verdeling prijsbijstelling (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Primair onderwijs10 76310 82310 88210 94210 98711 037
Voortgezet onderwijs189203216226234241
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie100115123122123123
Internationaal beleid121212121212
Studiefinanciering5 4005 3005 4005 5005 7005 700
Cultuur738711710706710710
Media (indexering omroepbijdrage)23 24423 24423 24423 24423 24423 244
Onderzoek en wetenschappen2 1772 1732 1772 1732 1792 179
Ministerie algemeen486480493505488488
Inspecties393939383838
Adviesraden101010101010
Totaal juridisch verplichte prijsbijstelling43 15843 11043 30643 47843 72543 782
Nominaal en onvoorzien61 10962 63363 05864 09363 99863 941
Subtotaal104 267105 743106 364107 571107 723107 723
Studiefinanciering (indexering WSF/WTOS)18 70020 40018 20017 40023 40023 400
Totaal122 967126 143124 564124 971131 123131 123

Consequenties in de ontwerpbegroting 2005

De ombuigingen en intensiveringen die voor OCW voortvloeien uit de ontwerpbegroting 2005 worden hier toegelicht. Het gaat om een technische vertaling van de financiële gevolgen van de ombuigingen en intensiveringen.

Tabel 3: Taakstelling doelmatig aanbesteden (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie– 4 316– 4 290– 4 267– 4 261– 4 261– 4 229
Hoger beroepsonderwijs– 2 528– 2 512– 2 499– 2 495– 2 495– 2 477
Wetenschappelijk onderwijs– 5 401– 5 776– 6 140– 6 239– 6 250– 6 205
Cultuur– 345– 362– 377– 381– 379– 474
Totaal– 12 590– 12 940– 13 283– 13 376– 13 385– 13 385

Dit betreft een taakstelling voor doelmatig aanbesteden van bouwprojecten. Voor OCW betekent dit een ombuiging van € 12,6 miljoen in 2004 oplopend naar € 13,4 miljoen in 2008. Deze taakstelling betreft een korting van 3% op de materiële budgetten voor overheidsinvesteringen en investeringen in woningen van de beleidsartikelen bve, hbo, wo en cultuur.

Tabel 4: Taakstelling incidentele loonontwikkeling (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Voortgezet onderwijs   – 14 352– 28 746– 28 746
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie   – 5 854– 11 727– 11 727
Hoger beroepsonderwijs   – 3 506– 7 035– 7 035
Wetenschappelijk onderwijs   – 4 694– 9 436– 9 436
Arbeidsmarkten personeelsbeleid   – 107– 215–215
Onderzoek en wetenschappen   – 851– 1 075– 1 075
Totaal   – 29 364– 58 864– 58864

De vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling tranche 2006 en 2007 is door het kabinetoverheidsbreed verlaagd van 0,3% naar 0%. Dit betekent voor OCW een ombuiging van € 29,4 miljoen structureel vanaf 2007. Van deze besparing is het primair onderwijs uitgezonderd, omdat de middelen daar al zijn ingezet voor dekking van de gemiddelde personeelslasten. Daarnaast wordt de incidentele loonontwikkeling vanaf 2008 (€ 29,5 miljoen) geraamd op de aanvullende post bij financiën en niet meer op de OCW-begroting. De taakstelling is loonsomevenredig verdeeld over de verschillende beleidsartikelen.

Tabel 5: Taakstelling professioneel inkopen en aanbesteden (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Ministerie algemeen– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079
Totaal– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079

Deze ombuiging is het gevolg van een in het hoofdlijnenakkoord afgesproken rijksbrede taakstelling ten aanzien van professioneel inkopen en aanbesteden (pia). Deze taakstelling was geparkeerd bij het ministerie van Economische Zaken. Inmiddels is het OCW-aandeel in deze taakstelling voorlopig bepaald op structureel € 1,1 miljoen vanaf 2004. In de ontwerpbegroting 2005 is deze taakstelling geparkeerd op artikel 18 (Ministerie algemeen). De verdeling naar de verschillende beleidsartikelen wordt in de 2e suppletore begroting 2004 en in de 1e suppletore begroting 2005 verwerkt.

Tabel 6: Efficiencytaakstelling sector rijk (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Ministerie algemeen – 4 314– 5 660– 7 006– 7 006– 7 006
Totaal – 4 314– 5 660– 7 006– 7 006– 7 006

De additionele efficiencytaakstelling betekent voor OCW een ombuiging van € 4,3 miljoen in 2005, oplopend naar € 7,0 miljoen vanaf 2007. Uitvoerende diensten zoals de IB-Groep zijn uitgezonderd van deze taakstelling. In de ontwerpbegroting 2005 is deze taakstelling geparkeerd op artikel 18 (Ministerie algemeen). De verdeling naar de verschillende beleidsartikelen wordt in de 1e suppletore begroting 2005 verwerkt.

Tabel 7: Collegegeldverhoging (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Hoger beroepsonderwijs – 9 100– 27 900– 27 900– 27 900– 27 900
Wetenschappelijk onderwijs – 5 500– 16 900– 16 900– 16 900– 16 900
Totaal – 14 600– 44 800– 44 800– 44 800– 44 800

Tegelijk met de primaire verantwoordelijkheid van de overheid om jongeren in staat te stellen een zo hoog mogelijke opleiding te laten volgen, mag van studenten een investering in de eigen toekomst worden verwacht. Met ingang van september 2005 wordt het collegegeld verhoogd met € 100 onder gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs. Dit levert een netto besparing op van € 14,6 miljoen in 2005 en vanaf 2006 structureel € 44,8 miljoen.

Tabel 8: Leeftijdgrens 30+ (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Hoger beroepsonderwijs  – 16 300– 32 600– 32 600– 32 600
Wetenschappelijk onderwijs  – 7 600– 15 300– 15 300– 15 300
Totaal  – 23 900– 47 900– 47 900– 47 900

In de bekostiging van het hoger onderwijs wordt een leeftijdsgrens ingevoerd van 30 jaar. Dit levert een besparing op van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel € 47,9 miljoen vanaf 2007. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het hoger onderwijs.

Dit betekent dat in 2008 € 23 miljoen en in 2009 € 46 miljoen in het hoger onderwijs wordt geherinvesteerd.

Tabel 9: HBO-fraude (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Nominaal en onvoorzien0– 48 0000000
Totaal0– 48 0000000

Dit betreft de geraamde opbrengsten als gevolg van de invordering naar aanleiding van de hbo-fraude. Deze opbrengsten vloeien terug in 's rijks schatkist, na aftrek van de kosten (€ 10,1 miljoen) voor de activiteiten van de Commissie Schutte. Voor 2005 worden de netto-opbrengsten geraamd op € 48,0 miljoen. De kosten voor het onderzoek van de Commissie Schutte hebben zich overigens voorgedaan in 2004.

Tabel 10: Asielzoekers (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Primair onderwijs – 931– 5 782– 6 606– 6 810– 6 810
Voortgezet onderwijs– 3 500– 4 965– 12 599– 13 897– 14 217– 14 217
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie – 148– 916– 1 047– 1 079– 1 079
Totaal– 3 500– 6 044– 19 297– 21 550– 22 106– 22 106

Als gevolg van een dalend migratiesaldo worden de middelen voor de eerste opvang van asielzoekers en de reguliere bekostiging neerwaarts bijgesteld. Voor OCW betreft dit een ramingsbijstelling van € 3,5 miljoen in 2004 oplopend naar € 22,1 miljoen in 2009.

Tabel 11: Enveloppe voor onderzoek en innovatie (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Primair onderwijs900     
Voortgezet onderwijs1 000     
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie1 000     
Hoger beroepsonderwijs1 76213 94625 29760 00060 00060 000
Arbeidsmarkten personeelsbeleid500     
Onderzoek en wetenschappen6 13511 62221 08150 00050 00050 000
Totaal11 29725 56846 378110 000110 000110 000

Deze post betreft middelen die nog op de aanvullende post bij Financiën stonden en nu structureel naar OCW worden overgeheveld. Daarnaast zijn middelen vanuit deze aanvullende post overgeboekt naar de begroting van Economische Zaken. De OCW-middelen zijn bestemd voor prioriteiten op het gebied van onderzoek en innovatie op het beleidsterrein OCW. Het betreft onder andere samenwerking tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven en het stimuleren van bèta en techniek.

Tabel 12: Technische vervangingsinvestering (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Cultuur2003 4004 1006 90011 10011 100
Onderzoek en wetenschappen 4007001 1001 4001 500
Totaal2003 8004 8008 00012 50012 600

Het kabinet heeft middelen gereserveerd om de achterstanden in technische vervangingsinvesteringen van musea en onderzoeksinstellingen definitief weg te werken, zoals vastgesteld bij het regeerakkoord 1998. Het betreft een reeks van € 0,2 miljoen in 2004 oplopend naar € 12,6 miljoen in 2009.

Artikel 1: Primair onderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 7 284 8647 246 7977 356 0297 440 3047 500 606 
Amendementen 6 381     
Geautoriseerd totaal 7 291 2457 246 7977 356 0297 440 3047 500 606 
Nieuwe mutaties 210 079236 738180 090174 118160 238 
Stand ontwerpbegroting 20057 275 9727 501 3247 483 5357 536 1197 614 4227 660 8447 703 374

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (€ x 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 7 287 1197 247 9087 357 1417 441 5027 501 804 
Amendementen 6 381     
Geautoriseerd totaal 7 293 5007 247 9087 357 1417 441 5027 501 804 
Nieuwe mutaties 210 061236 756180 072174 136160 220 
Stand ontwerpbegroting 20057 245 2337 503 5617 484 6647 537 2137 615 6387 662 0247 704 590
Specificatie nieuwe mutaties (€ x 1 000)
  20042005200620072008
1.Technische mutaties172 356189 088168 720175 839176 117
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten101 751113 002114 495115 689116 503
 2.Overboekingen intern68 20569 63247 31746 78845 798
 3.Overboekingen (extern)2 4006 4546 90813 36213 816
2.Autonome mutaties18 77217 1537 3013 477– 10 727
 1.Gemiddelde personeelslasten23 00028 00023 00020 0006 000
 2.Leerlingenvolume– 4 948– 12 004– 16 855– 17 679– 17 883
 3.Diversen7201 1571 1561 1561 156
3.Beleidsmatige mutaties18 93330 5154 051– 5 180– 5 170
 1.Besparingsverlies GOA6 50017 800   
 2.Enveloppebrief 15 00013 00011 00011 000
 3.Taakstelling ict – 1 159– 1 149– 1 470– 1 460
 4.Leermiddelen  – 6 000– 13 000– 13 000
 5.Bedrijfsgezondheidszorg (BGZ) – 300– 100  
 6.Toeslag technisch onderhoud – 800– 1 700– 1 700– 1 700
 7.Afromen reserve IBG – 26   
 8.Deltaplan techniek900    
 9.Intertemporele compensatie11 533    
 10.Incidenteel   – 10– 10
Totaal 210 061236 756180 072174 136160 220

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loon- en prijsbijstelling 2004, de compensatie voor de negatieve arbeidsvoorwaardenruimte en voor de WAO-premie. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

De interne overboekingen bestaan uit de volgende onderdelen:

• Een overboeking van artikel 3 (voortgezet onderwijs) van € 15,5 miljoen structureel voor het achterstandenbeleid. Dit betreft het aandeel van vo in de goa-middelen, waarvoor primair onderwijs de uitgaven verricht.

• Een overboeking van artikel 3 (voortgezet onderwijs) van € 24,8 miljoen in 2005 voor het besparingsverlies onderwijsachterstanden. Het betreft het aandeel van vo in de dekking van het besparingsverlies goa tot 1 augustus 2005, dat volledig op het artikel van primair onderwijs is ondergebracht.

• Een overboeking van artikel 10 (ict) van € 29,8 miljoen in 2005 oplopend naar € 32,7 miljoen in 2008. Het betreft middelen voor de versterking van de ict-koopkracht van scholen. Deze vergoeding is mede bedoeld om scholen zelf in staat te stellen een contract af te sluiten met een internetprovider.

• Een overboeking naar artikel 3 (voortzet onderwijs) van € 1,3 miljoen structureel. Uit de enveloppemiddelen heeft primair onderwijs geld ontvangen voor het flankerend beleid lumpsum. Dit is ook bedoeld voor flankerend beleid lumpsum in het praktijkonderwijs.

• Een overboeking van artikel 14 (cultuur) van € 1,8 miljoen in 2005 en 2006 en van € 1,1 miljoen in 2007. Vanuit OCW wordt voor de schooljaren 2004/05 tot en met 2006/07 aan de scholen jaarlijks een subsidie verstrekt om cultuureducatie verder te ontwikkelen en uit te kunnen voeren.

• Diverse overboekingen naar artikel 18 (bestuursdepartement) van € 1,0 miljoen in 2005 en 2006 en van € 0,7 miljoen structureel. Dit betreft het aandeel van primair onderwijs in de kosten van de invoering van het burgerservicenummer, het project Apollo, het project «OCW ontregelt» en de «veranderpool». Verder omvat deze overboeking een bijdrage aan het budget onvoorzien en een aanpassing van de lumpsumvergoeding.

• Diverse overboekingen van artikel 18 (bestuursdepartement) van € 1,9 miljoen in 2005, 2006 en 2008 en van € 1,8 miljoen in 2007 en 2009. Dit betreft overboekingen van onderzoeksbudgetten en apparaatskostenbudgetten die tijdelijk op het centrale apparaatskostenbudget waren geparkeerd, alsmede een bijdrage uit het voorlichtingsbudget voor de nationale onderwijsprijs.

• In eerste instantie was de taakstelling onderwijsachterstanden verdeeld over primair onderwijs (artikel 1) en voortgezet onderwijs (artikel 3). Om de overzichtelijkheid te vergroten wordt met deze mutatie de totale taakstelling op artikel 1 geplaatst (– € 6,7 miljoen).

• De taakstelling incidentele loonontwikkeling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

• De taakstelling inhuur externen is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

• De apparaatskosten van de uitvoeringsorganisaties UWV/USZO en het vervangingsfonds zijn overgeboekt van het bestuursdepartement (artikel 18) naar de directies. Dit betekent voor het primair onderwijs een structurele verhoging van het budget uitvoeringskosten met € 7,6 miljoen.

1.3

De externe overboekingen bestaan uit twee onderdelen:

• Een overboeking van het ministerie van SZW van € 6,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 12,0 miljoen vanaf 2007 voor tussenschoolse opvang.

• Een overboeking van het Gemeentefonds van € 0,5 miljoen in 2005 oplopend tot € 1,8 miljoen vanaf 2008. In 1987 is het leerlingenvervoer gedecentraliseerd en zijn de middelen hiervoor door OCW naar het Gemeentefonds overgeboekt. Omdat de doelgroep kleiner is dan de doelgroep waar de overboeking destijds op gebaseerd is, is een deel van de destijds overgeboekte middelen weer naar OCW teruggevloeid.

2.1

Deze mutatie betreft de meerjarige doorwerking van de verschillen tussen ramingen en realisaties van de componenten voor de gemiddelde personeelslasten (algemene salarismaatregelen, pensioenen en sociale lasten, de incidentele looncomponent, regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen, toelagen en kortingen).

2.2

De mutatie leerlingenvolume betreft:

• De budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2003 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming (– € 11,1 miljoen). In uitzondering op de gebruikelijke systematiek zijn alleen de verschillen ten opzichte van de vorige raming voor het effect 2004 en 2005 structureel verwerkt.

• Een correctie van € 0,9 miljoen in 2005 oplopend tot € 6,8 miljoen in 2009 voor minder asielzoekers (wachtenden) in de leerplichtige leeftijd.

2.3

Het budget voor de uitvoeringskosten CFI is verhoogd met € 1,1 miljoen ten behoeve van het Facilitair Bedrijf en de huurverhoging van CFI.

3.1

In het hoofdlijnenakkoord is een verlaging van de onderwijsachterstandmiddelen opgenomen van € 100,0 miljoen in 2005. Binnen de begroting voor het primair- en voortgezet onderwijs is voor een bedrag van € 82,2 miljoen invulling voor deze ombuiging gevonden. Het resterende bedrag van € 17,8 miljoen wordt gedekt binnen het totaal OCW.

3.2

In het kader van het veiligheidsbeleid ontvangen scholen in de G4 en G32 waar minimaal 30% van de leerlingene en gewicht van 0,9 heeft vanaf 2005 middelen om voor één dag per week een maatschappelijk werker beschikbaar te hebben voor leerlingbegeleiding. Hiervoor is vanaf 2005 € 6,0 miljoen uitgetrokken. Verder wordt vanaf 2006 ruimte geboden om circa 1 000 extra plaatsen in het zmok (zeer moeilijk opvoedbare kinderen) te creëren voor een groep leerlingen vanaf de hoogste groepen in het basisonderwijs met ernstige gedragsproblematiek. Het gaat om een extra investering van € 9,0 miljoen in 2005 en € 15,0 miljoen vanaf 2006. De totale investering bedraagt voor 2005 € 15,0 miljoen, voor 2006 en verder € 21 miljoen. Deze investering wordt voor een deel gedekt uit de middelen voor de begin- en tussentoets in het primair onderwijs (€ 8 miljoen in 2006 en € 10 miljoen in 2007 e.v.).

3.3

Het primair onderwijs levert een bijdrage van € 1,1 miljoen in 2005 en 2006 en € 1,5 miljoen vanaf 2007 aan het project «ict op school».

3.4

Door het verlengen van de afschrijvingstermijn van de leermiddelen van 8 naar 9 jaar, wordt een besparing gerealiseerd van € 6,0 miljoen in 2006 oplopend tot € 13,0 miljoen in 2007 e.v. Deze middelen worden ingezet ter dekking van het algemene OCW-tekort.

3.5

Het budget voor projectactiviteiten ten behoeve van de bedrijfsgezondheidszorg, wordt in 2005 met € 0,3 miljoen en in 2006 met € 0,1 miljoen verlaagd. Deze bedragen worden ingezet voor ict op school en voor de invoering van het burger servicenummer.

3.6

Door een temporisering van de verhoging van de toeslag technisch onderhoud én de middelen ter vergoeding van de kosten die samenhangen met de veroudering van gebouwen, wordt het budget in 2005 met € 0,8 miljoen en in 2006 e.v. met € 1,7 miljoen verlaagd. Deze bedragen worden ingezet voor ict op school en voor de invoering van het burger servicenummer.

3.7

Deze mutatie van € 26 000,= in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

3.8 t/m 3.9

Deze mutaties zijn reeds in de 1e suppletore begroting 2004 toegelicht.

3.10

Deze mutatie betreft een herschikking van de beperking van het incidenteel uit het hoofdlijnenakkoord.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 24 33320 13320 13320 13320 133 
Geautoriseerd totaal 24 33320 13320 13320 13320 133 
Nieuwe mutaties 11 000     
Stand ontwerpbegroting 200526 50835 33320 13320 13320 13320 13320 133
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20042005200620072008 
1.Autonome mutaties 11 000     
1. Diversen 11 000     
Totaal 11 000     

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie is reeds in de 1e suppletore begroting 2004 toegelicht.

Artikel 3: Voortgezet onderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 5 278 2535 336 5375 373 6635 435 0575 446 358 
Amendementen 2 635     
Geautoriseerd totaal 5 280 8885 336 5375 373 6635 435 0575 446 358 
Nieuwe mutaties 8 15841 50953 58130 78316 146 
Stand ontwerpbegroting 20055 201 7965 289 0465 378 0465 427 2445 465 8405 462 5045 437 368

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 5 239 2545 318 3475 404 6065 466 0655 477 361 
Amendementen 2 635     
Geautoriseerd totaal 5 241 8895 318 3475 404 6065 466 0655 477 361 
Nieuwe mutaties 7 55343 50854 57932 78216 260 
Stand ontwerpbegroting 20055 125 3275 249 4425 361 8555 459 1855 498 8475 493 6215 468 285
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties65 23184 395108 954108 163108 316 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten77 21476 04676 70377 08177 231 
 2.Overboekingen intern– 11 708– 14 10511 66311 91611 919 
 3.Overboekingen (extern)– 27522 45420 58819 16619 166 
2.Autonome mutaties– 15 837– 54 240– 61 893– 63 191– 63 511 
 1.Diversen403621602602602 
 2.Leerlingen volume– 16 240– 54 861– 62 495– 63 793– 64 113 
3.Beleidsmatige mutaties– 41 84113 3537 518– 12 190– 28 545 
 1.Aanvullend schoolbudget – 2000– 5 000– 5 000– 5 000 
 2.Afromen reserve IBG – 330    
 3.Veiligheidop school 15 50024 50020 00020 000 
 4.Deltaplan1 000     
 5.Impulsmiddelen vmbo – 3 400– 3 400– 1 250– 450 
 6.Intertemporele compensatie– 42 8417 60011 2009 6008 861 
 7.Sloa – 3 000– 5 000– 6 000– 8 000 
 8.Taakstelling ict – 1 017– 1 007– 1 289– 1 280 
 9.Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 13 775– 28 251– 42 676 
Totaal 7 55343 50854 57932 78216 260 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004 en de prijsbijstelling 2004 voor wat betreft het wettelijk verplicht deel. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

• Voor de uitvoering van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is het aandeel van artikel 3 (voortgezet onderwijs) in de goa-middelen (2004 € 12,2 miljoen en vanaf 2005 € 8,9 miljoen) structureel overgeboekt naar artikel 1 (basisonderwijs). Voorts is overgeboekt naar artikel 1 € 18,0 miljoen in 2004 en € 24,8 miljoen in 2005 voor het besparingsverlies goa.

• Van artikel 10 (ict) is in 2004 en 2005 € 16,2 miljoen en vanaf 2006 € 17,6 miljoen naar dit artikel overgeboekt voor de koopkracht internetvoorziening vo-scholen.

• Tenslotte zijn de budgetten apparaatskosten uitvoering werknemersverzekeringen en vervangingsfonds van artikel 18 (bestuursdepartement) naar artikel 3 geconverteerd (2004€ 3,3 miljoen en vanaf 2005 € 3,7 miljoen).

1.3

• Van de via de begroting 2004 (enveloppebrief 1 en 2) beschikbaar gestelde extra middelen is in 2004 € 0,4 miljoen, in 2005 € 2,0 miljoen, in 2006 € 3,8 miljoen en vanaf 2007 € 5,2 miljoen overgeboekt naar het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

• Daarnaast is structureel vanaf 2005 € 24,4 miljoen overgeheveld van het Gemeentefonds naar OCW voor de decentralisatie groot onderhoud vo-scholen.

2.1

Dit betreft de conversie van de rest-budgetten uitgaven IBG en CFI.

2.2

Het gaat hier enerzijds om het effect van de meest recente leerlingentelling: dit leidt ten opzichte van de eerdere prognose tot een bijstelling van – € 13,0 miljoen in 2004 en vanaf 2005 – € 49,9 miljoen. Anderzijds betreft het een aanpassing als gevolg van de bijstelling asielzoekersraming van het ministerie van Justitie: hierdoor is in 2004 € 3,5 miljoen, in 2005 € 5,0 miljoen, in 2006 € 12,6 miljoen, in 2007 € 13,9 miljoen en vanaf 2008 € 14,2 miljoen afgeboekt.

3.1

Betreft ombuiging op het aanvullend schoolbudget (€ 2,0 miljoen in 2005 en vanaf 2006 € 5,0 miljoen) voortvloeiend uit de rijksbreed opgelegde taakstelling.

3.2

De mutatie van € – 0,3 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

3.3

Bovenop de begroting 2004 (enveloppebrief 2) ter beschikking gestelde middelen voor het aanstellen van leerlingbegeleiders is in 2005 € 15,5 miljoen, in 2006 € 24,5 miljoen en vanaf 2007 € 20,0 miljoen extra vrijgemaakt voor de veiligheid op school.

3.4

Deze mutatie betreft het beschikbaar stellen van € 1,0 miljoen in 2004 in het kader van het deltaplan bèta en techniek.

3.5

Betreft het aandeel van artikel 3 in het totaal aan mee- en tegenvallers op de OCW-begroting (– € 3,4 miljoen in 2005 aflopend tot – € 0,5 miljoen vanaf 2008).

3.6

• Om het begrotingsbeeld over de jaren heen sluitend te krijgen is een intertemporale compensatie verwerkt van – € 36,0 miljoen in 2004 onder een gelijktijdige tegenboeking in de jaren 2005 tot en met 2009 (+ € 36,0 miljoen).

• Daarnaast is door de latere invoering van het wetsvoorstel «voortgezet onderwijs uit het Vervangingsfonds en Participatiefonds« het overgangsbudget in 2004 vrijgevallen (– € 7,3 miljoen) en toegevoegd aan de jaren 2005 (€ 0,1 miljoen), 2006 (€ 3,7 miljoen), 2007 (€ 2,1 miljoen) en 2008 (€ 1,4 miljoen).

• Tenslotte is nog een intertemporale compensatie verwerkt van € 0,4 miljoen van 2003 naar 2004 voor het project integraal toezicht jeugdzaken.

3.7

Betreft een ombuiging op de SLOA-middelen (€ 3,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 8,0 miljoen vanaf 2008) voortvloeiend uit de rijksbreed opgelegde taakstelling.

3.8

Deze ombuiging op artikel 3 (€ 1,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 1,3 miljoen vanaf 2007) is ingezet voor de taakstelling ict uit de Voorjaarsnota.

3.9

Deze taakstelling op de incidentele loonontwikkeling (tranche 2006 en 2007) is het gevolg van de rijksbreed opgelegde ombuigingen (€ 13,8 miljoen in 2006 oplopend tot € 28,3 miljoen vanaf 2008). Daarnaast wordt de incidentele loonontwikkeling vanaf de tranche 2008 geraamd op een aanvullende post bij Financiën en niet meer op de OCW-begroting. Zie ook de toelichting in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Artikel 4: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 2 700 8542 745 6502 768 9832 777 4632 827 131 
Amendementen – 980     
Geautoriseerd totaal 2 699 8742 745 6502 768 9832 777 4632 827 131 
Nieuwe mutaties 34 5467 5632 352– 2 860– 52 827 
Stand ontwerpbegroting 20052 705 2322 734 4202 753 2132 771 3352 774 6032 774 3042 825 468

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrix relatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 2 683 3112 721 2332 748 6722 770 5332 778 270 
Amendementen – 980     
Geautoriseerd totaal 2 682 3312 721 2332 748 6722 770 5332 778 270 
Nieuwe mutaties -1 99116 7227 4872 716– 2 185 
Stand ontwerpbegroting 20052 576 2302 680 3402 738 0052 756 1592 773 2492 776 0852 776 601
Specificatie nieuwe mutaties (x €1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties12 41222 21918 92719 82620 666 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten32 50232 26032 38232 52332 613 
 2.Desalderingen– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227 
 3.Overboekingen intern6 74816 79713 38313 64114 391 
 4.Overboekingen (extern)389389389889889 
2.Autonome mutaties– 15 2442 8422 0621 9311 899 
 1.Leerlingen volume– 15 5002 4471 6791 5481 516 
 2.Diversen256395383383383 
3.Beleidsmatige mutaties841– 8 289– 13 502– 19 041– 24 750 
 1.Afromen reserve IBG – 199    
 2.All-project481     
 3.Deltaplan bèta-techniek1 000     
 4.Intertemporele compensatie3 676     
 5.Kenniscentra – 2000– 2000– 2000– 2000 
 6.ICTop school – 1 800– 1 620– 1 260– 1 080 
 7.Taakstelling doelmatig aanbesteden– 4 316– 4 290– 4 267– 4 261– 4 261 
 8.Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 5 615– 11 520– 17 409 
Totaal – 1 99116 7727 4872 716– 2 185 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft voornamelijk de loonbijstelling 2004.

Daarnaast is er nog een bijstelling voor de WAO-premie voor 2004.

1.2

Met ingang van 2001/2002 is de systematiek voor ESF/VSV veranderd. Deze is nu conform de andere ESF-projecten. OCW financiert niet meer voor uit eigen middelen maar betaalt de ESF-ontvangsten op het moment dat die van SZW/Brussel ontvangen worden. In de begroting is dat niet zichtbaar. Daarom wordt de vordering van € 27,2 miljoen structureel afgeboekt.

1.3

Dit betreft een aantal interne overboekingen. De belangrijkste overboekingen betreffen € 8,3 miljoen van artikel 10 (ict) voor kennisnet, € 4,0 miljoen van artikel 6 (ho) voor kennisverspreiding mkb voor 2005 en een bedrag van € 5,0 miljoen dat vanaf 2005 van artikel 11 ( sfb ) is ontvangen voor de versterking van de positie van deelnemer (bol).

Daarnaast is door bve € 1,2 miljoen overgeboekt naar artikel 3 (vo) voor nautisch onderwijs en € 1,1 miljoen naar artikel 21 voor de eerste termijn van de door CFI gemaakte uitvoeringskosten ESF/OCW 2004.

1.4

Van het ministerie van BZK is € 0,9 miljoen overgeboekt op basis van de wet huisvesting verticale scholengemeenschappen. Daarnaast heeft er tot en met 2006 een overboeking van € 0,5 miljoen plaatsgevonden naar het ministerie van Sociale Zaken als bijdrage voor de taskforce jeugdwerkeloosheid.

2.1

In 2004 is het budget voor deelnemersontwikkeling neerwaarts bijgesteld met € 15,5 miljoen, omdat de deelnemersontwikkeling achter bleef bij de eerdere raming. Voor 2005 is de deelnemersgroei budgettair ingeboekt. Voor de jaren daarna is de deelnemersontwikkeling niet budgettair vertaald.

3.1

De mutatie van -€ 0,2 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

3.2

Uit het centrale onderzoeksbudget is € 0,5 miljoen ontvangen voor de kosten van het Adult Literacy en Lifeskills project dat onderzoek doet naar de basisvaardigheden van de volwassen bevolking.

3.3

Dit betreft middelen uit de enveloppe II ten gunste van het deltaplan bèta-techniek.

3.4

Deze mutatie betreft een intertemporele compensatie (€ 0,9 miljoen) van Silo en KeBB projecten. Daarnaast is er een intertemporele compensatie van in 2003 gereserveerde middelen (€ 2,7 miljoen) voor eventuele nieuwe tegenvallers in de zogenoemde Schotszaken (beroepszaken onderwijshuisvesting).

3.5

In het kader van de taakstelling wordt het budget voor de kenniscentra negatief bijgesteld met € 2,0 miljoen.

3.6

Deze mutatie betreft de restant dekking voor «ict op school».

3.7

Het kabinet heeft besloten een generieke taakstelling op te leggen voor het doelmatig aanbesteden. Dit is toegelicht in het algemene deel van deze verdiepingsbijlage.

3.8

De verlaging van de incidentele looncomponent is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 27 22727 22727 22727 22727 227 
Geautoriseerd totaal 27 22727 22727 22727 22727 227 
Nieuwe mutaties -27 227– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227 
Stand ontwerpbegroting 200533 048000000
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227 
 1.Desalderingen– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227 
Totaal – 27 227– 27 227– 27 227– 27 227– 27 227 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Met ingang van 2001/2002 is de systematiek voor ESF/VSV veranderd. Deze is nu conform de andere ESF-projecten. OCW financiert niet voor uit eigen middelen maar betaalt de ESF ontvangsten op het moment dat die van SZW/Brussel ontvangen worden. In de begroting is dat niet zichtbaar. Daarom wordt de vordering van € 27,2 miljoen structureel afgeboekt.

Artikel 5: Technocentra

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 9 212136136136136 
Geautoriseerd totaal 9 212136136136136 
Nieuwe mutaties – 136– 136– 136– 136– 136 
Stand ontwerpbegroting 20058 5969 07600000

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 9 2129 212136136136 
Geautoriseerd totaal 9 2129 212136136136 
Nieuwe mutaties – 136– 136– 136– 136– 136 
Stand ontwerpbegroting 20058 5969 0769 0760000
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties– 136– 136– 136– 136– 136 
 1.Desalderingen– 136– 136– 136– 136– 136 
Totaal – 136– 136– 136– 136– 136 
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 9 2129 212136136136 
Geautoriseerd totaal 9 2129 212136136136 
Nieuwe mutaties 8 940– 136– 136– 136– 136 
Stand ontwerpbegroting 200513918 1529 0760000
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties– 136– 136– 136– 136– 136 
 1.Desalderingen– 136– 136– 136– 136– 136 
2.Beleidsmatige mutaties9 076     
 1.Intertemporele compensatie9 076     
Totaal 8 940– 136– 136– 136– 136 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

De ontvangstenmutatie van € 9,0 miljoen in 2004 betreft het nog niet ontvangen bedrag uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) voor 2003. Dit bedrag staat nog bij FES en zal in 2004 verrekend worden.

Artikel 6: Hoger beroepsonderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 1 638 7111 664 9751 684 6881 696 8951 689 731 
Amendementen – 1 136     
Geautoriseerd totaal 1 637 5751 664 9751 684 6881 696 8951 689 731 
Nieuwe mutaties 157 66456 74949 30691 26180 640 
Stand ontwerpbegroting 20051 628 6041 795 2391 721 7241 733 9941 788 1561 770 3711 770 407

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 1 648 2511 647 7571 665 0291 681 1471 691 183 
Amendementen – 1 136     
Geautoriseerd totaal 1 647 1151 647 7571 665 0291 681 1471 691 183 
Nieuwe mutaties 73 353100 86670 39884 82980 622 
Stand ontwerpbegroting 20051 634 1461 720 4681 748 6231 735 4271 765 9761 771 8051 771 859
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties21 46816 70020 13819 70319 046 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten18 70418 06018 17818 18318 276 
 2.Overboekingen intern2 870– 1 0562 4362 5121 762 
 3.Overboekingen (extern)– 106– 304– 476– 992– 992 
2.Autonome mutaties58 95188 83688 83388 83388 833 
 1.Diversen151236233233233 
 2.Leerlingenvolume58 80088 60088 60088 60088 600 
3.Beleidsmatige mutaties– 7 066– 4 670– 38 573– 23 707– 27 257 
 1.Enveloppebrief2– 23813 94625 29760 00060 000 
 2.Onderuitputting zorgopleidingen hbo– 4 300     
 3.Taakstelling doelmatig aanbesteden– 2 528– 2 512– 2 499– 2 495– 2 495 
 4.Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 3 361– 6 902– 10 452 
 5.Korting rijksbijdrage i.v.m. collegegeldverhoging – 9 100– 27 900– 27 900– 27 900 
 6.Maatregel 30+  – 16 300– 32 600– 32 600 
 7.Maatregel niet EU-studenten – 6 910– 13 810– 13 810– 13 810 
 8.Afromen reserve IBG – 94    
Totaal 73 353100 86670 39884 82980 622 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

1.2

Deze mutatie is het saldo van meerdere – interne – verrekeningen tussen beleidsartikelen. Als belangrijkste hiervan worden genoemd:

• een overboeking van artikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) van € 0,8 miljoen voor elk van de jaren 2004 tot en met 2007 in verband met de bijdrage aan de subsidiëring van het Maritiem Simulator Trainingscentrum op Terschelling.

• een overboeking van artikel 7 van € 2,9 miljoen in 2004 en € 2,8 miljoen per jaar vanaf 2005. In 2004 zijn de directies HBO en WO samengevoegd tot een directie Hoger Onderwijs. Omdat de apparaatsuitgaven van de nieuwe directie HO worden begroot op artikel 6 is het geraamde apparaatsbudget van de voormalige directie WO (artikel 7) overgeboekt naar artikel 6.

• een overboeking naar artikel 4 van € 4,0 miljoen in 2005. De middelen worden ingezet voor de dekking in 2005 van de doorwerking van amendement Lambrechts c.s. inzake kennisverspreiding en kennisambassadeurs mkb (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII, nr. 26).

2.2

Omdat het aantal studenten in de Referentieraming 2004 is gestegen ten opzichte van de raming 2003 is het uitgavenkader verhoogd.

3.1

Deze beleidsmatige mutatie bestaat uit twee onderdelen:

a. een beleidsmatige verlaging in 2004 van € 2,0 miljoen. Conform amendement nr. 20 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) wordt de € 3,0 miljoen, die in de begroting 2004 is geraamd voor het toelatingsbeleid in het hoger onderwijs, ingezet voor het vergroten van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een handicap of chronische ziekte. Omdat de uitvoering van dit amendement geïntegreerd voor het hoger onderwijs plaatsvindt, wordt het hbo-deel van € 2,0 miljoen toegevoegd aan de € 1,0 miljoen die op begrotingsartikel 7 is geraamd (zie ook de 1e suppletore wet 2004).

b. een beleidsmatige verhoging vanaf 2004 voor het programma Deltaplan bèta/techniek: voor 2004 € 6,2 miljoen (waarvan € 1,3 miljoen voor het hoger onderwijs en € 0,5 miljoen voor het ministerie van Economische Zaken), voor 2005 € 13,9 miljoen, voor 2006 € 25,3 miljoen en vanaf 2007 € 60,0 miljoen (zie ook de 1e suppletore wet 2004 en de overzichtconstructie Deltaplan bèta en techniek).

3.2

Doordat de ontwikkelingen in de zorg (mondzorgkunde en zorgmasters) voor het hbo later zijn gestart dan verwacht en een geringere omvang hebben, is in 2004 de begroting verlaagd met € 4,3 miljoen.

3.3

Het kabinet heeft besloten een generieke taakstelling op te leggen met betrekking tot het doelmatig aanbesteden (van bouwprojecten). Dit is toegelicht in het algemene deel van deze verdiepingsbijlage.

3.4

De verlaging van de incidentele looncomponent is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.5

De verhoging van het wettelijk collegegeld vanaf het studiejaar 2005–2006 gaat gepaard met een gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage met € 9,1 miljoen in 2005 en € 27,9 miljoen vanaf 2006. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.6

Vanaf 2006 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten die na hun 29e met een opleiding hoger onderwijs beginnen of deze hervatten. Het macrobudget voor het hbo wordt in 2006 verlaagd met € 16,3 miljoen en vanaf 2007 met € 32,6 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.7

Vanaf 2005 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie, voor zover zij niet voldoen aan de nationaliteitsvereisten in artikel 2.2 van de Wet Studiefinanciering 2000. In verband hiermee is het macrobudget voor het hbo in 2005 verlaagd met € 6,9 en vanaf 2006 met € 13,8 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.8

De mutatie van € 94 000 in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 1717171717 
Geautoriseerd totaal 1717171717 
Nieuwe mutaties 6930000 
Stand ontwerpbegroting 2005777101717171717
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Autonome mutaties693     
 1.Diversen693     
Totaal 693     

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Om technische redenen is in 2003 in totaal een bedrag van € 0,7 miljoen niet verrekend met hogescholen. Dit bedrag is in 2004 teruggestort.

Artikel 7: Wetenschappelijk onderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 3 219 9533 258 2753 306 4743 331 8253 332 309 
Amendementen – 4 700     
Geautoriseerd totaal 3 215 2533 258 2753 306 4743 331 8253 332 309 
Nieuwe mutaties 73 39423 18144 95914 07115 607 
Stand ontwerpbegroting 20053 227 9833 288 6473 281 4563 351 4333 345 8963 347 9163 334 826

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 3 179 4463 214 9893 258 8283 302 8103 332 309 
Amendementen – 4 700     
Geautoriseerd totaal 3 174 7463 214 9893 258 8283 302 8103 332 309 
Nieuwe mutaties 40 00540 93713 8332 204– 1 309 
Stand ontwerpbegroting 20053 131 6453 214 7513 255 9263 272 6613 305 0143 331 0003 334 826
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties25 12626 90126 50127 42528 707 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten31 17730 04930 39230 83231 074 
 2.Bijstellingen budgettair neutraal1 7631 7501 7331 7331 733 
 3.Overboekingen intern– 7 321– 3 235– 3 113– 3 030– 3 030 
 4.Overboekingen extern– 493– 1 663– 2 511– 2 110– 1 070 
2.Autonome mutaties18 98028 51528 50828 50828 508 
 1.Diversen80115108108108 
 2.Studentenvolume18 90028 40028 40028 40028 400 
3.Beleidsmatige mutaties– 4 101– 14 479– 41 176– 53 729– 58 524 
 1.Enveloppebrief22000     
 2.Onderuitputting zorg– 700     
 3.Taakstelling doelmatig aanbesteden– 5 401– 5 776– 6 140– 6 239– 6 250 
 4.Taakstelling incidentele loonsomontwikkeling  – 4 486– 9 240– 14 024 
 5.Korting rijksbijdrage i.v.m. collegegeldverhoging – 5 500– 16 900– 16 900– 16 900 
 6.Maatregel 30+  – 7 600– 15 300– 15 300 
 7.Maatregel niet EU-studenten – 3 020– 6 050– 6 050– 6 050 
 8.Afromen reserve IBG – 183    
Totaal 40 00540 93713 8332 204– 1 309 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

De budgettair neutrale bijstellingen betreffen de loon- en prijsbijstellingen 2003 voor de instellingen van internationaal onderwijs en onderzoek en komen ten laste van het ministerie van Buitenlandse Zaken (het betreffen zogeheten HGIS-middelen).

1.3

Deze mutatie is het saldo van diverse interne verrekeningen tussen beleidsartikelen. Als belangrijkste hiervan worden hier genoemd:

• de overboeking van € 4,0 miljoen in 2004 naar artikel 16 (onderzoek en wetenschappen) ter uitvoering van amendement 29 200 VIII, nr. 35 (stimulering van jonge onderzoekers in het wetenschappelijk onderzoek) en

• de structurele overheveling vanaf 2004 van het apparaatskostenbudget van circa € 2,9 miljoen van artikel 7 (wetenschappelijk onderwijs) naar artikel 6 (hoger beroepsonderwijs). Vanwege de oprichting van de – gefuseerde – directie Hoger Onderwijs is er geen onderscheid meer in afzonderlijke budgetten voor hbo en wo en is ervoor gekozen het totale budget op artikel 6 te begroten.

1.4

In deze reeks is een overheveling van middelen naar het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit begrepen in verband met het aandeel van de Wageningen Universiteit in de additionele middelen huisvesting universiteiten (enveloppebrief 2): € 0,2 miljoen in 2004, € 1,4 miljoen in 2005, € 2,2 miljoen in 2006, € 2,1 miljoen in 2007 en € 1,1 miljoen in 2008.

2.2

Omdat het aantal studenten in de Referentieraming 2004 is gestegen ten opzichte van de raming van 2003 is het uitgavenkader verhoogd.

3.1

De Stichting Handicap & Studie is gevraagd uitvoering te geven aan de doelstelling van amendement nr. 20 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) (vergroten van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een handicap of chronische ziekte). Van het hiermee gemoeide bedrag van € 3 miljoen staat € 2 miljoen geraamd op artikel 6. Omdat deze stichting deel uitmaakt van artikel 7, wordt dit bedrag overgeboekt van artikel 6 naar artikel 7.

3.2

In het kader van de dekking van de problematiek uit hoofde van de Voorjaarsnota 2004 wordt een verwachte onderuitputting in 2004 van de middelen uit de enveloppebrief 2 voor zorgopleidingen wetenschappelijk onderwijs hiervoor ingezet.

3.3

De taakstelling doelmatig aanbesteden is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.4

De incidentele loonontwikkeling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.5

De verhoging van het wettelijk collegegeld vanaf het studiejaar 2005–2006 gaat gepaard met een gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage met € 5,5 miljoen in 2005 en € 16,9 miljoen vanaf 2006. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.6

Vanaf 2006 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten die na hun 29e met een opleiding hoger onderwijs beginnen of deze hervatten. Het macrobudget voor het wo wordt in 2006 verlaagd met € 7,6 miljoen en vanaf 2007 met € 15,3 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.7

Vanaf 2005 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie, voor zover zij niet voldoen aan de nationaliteitsvereisten in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000. In verband hiermee is het macrobudget voor het wo in 2005 verlaagd met € 3,0 miljoen en vanaf 2006 met € 6,1 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.8

De mutatie van € 0,2 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

Artikel 8: Internationaal onderwijsbeleid

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 25 33319 88520 50620 57521 153 
Geautoriseerd totaal 25 33319 88520 50620 57521 153 
Nieuwe mutaties – 1 073– 273– 417– 417– 417 
Stand ontwerpbegroting 200515 99324 26019 61220 08920 15820 73620 736

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 28 13621 45420 57620 57521 153 
Geautoriseerd totaal 28 13621 45420 57620 57521 153 
Nieuwe mutaties – 761– 209– 417– 417– 417 
Stand ontwerpbegroting 200519 31727 37521 24520 15920 15820 73620 736
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties– 611– 359– 417– 417– 417 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten106102102102102 
 2.Bijstelllingen budgettair neutraal4545454545 
 3.Overboekingen (intern)– 462– 506– 564– 564– 564 
 4.Overboekingen (extern)– 300     
2.Beleidsmatige mutaties– 150150    
 1.Intertemporele compensatie– 150150    
Totaal – 761– 209– 417– 417– 417 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie betreft de verdeling van de loon- en prijsbijstelling 2004. Voor de toelichting op deze bijstelling uit aanvullende posten wordt verwezen naar de algemene toelichting van de verdiepingsbijlage.

2.1

De intertemporele compensatie betreft verschuiving van gelden van 2004 naar 2005 voor de afronding van verplichtingen die voortvloeien uit de conferentie in Maastricht in december 2004 in het kader van het EU-voorzitterschap.

9. Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 80 28179 75679 41679 57679 678 
Amendementen – 192     
Geautoriseerd totaal 80 08979 75679 41679 57679 678 
Nieuwe mutaties 82 713108 150156 023248 714248 609 
Stand ontwerpbegroting 200588 479162 802187 906235 439328 290328 287328 286
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties17 01315 17415 04714 82514 827 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten1 775785784786788 
 2.Overboekingen intern15 23814 38914 26314 03914 039 
2.Beleidsmatige mutaties65 70092 976140 976233 889233 782 
 1.Enveloppe arbeidsmarkt68 000124 000178 000267 000267 000 
 2.Enveloppe veiligheid– 4 000– 29 000– 35 000– 31 000– 31 000 
 3.Enveloppe Deltaplan500     
 4.Intertemporele compensatie1 200     
 5.Subsidies arbeidsmarktbeleid – 2000– 2000– 2000– 2000 
 6.Taakstelling ict – 24– 24– 31– 30 
 7.Incidenteel   2727 
 8.Incidenteel tranche 2007   – 107– 215 
Totaal 82 713108 150156 023248 714248 609 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstellingen uit aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004 en de compensatie in 2004 voor de stijging van de WAO-premie. Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

1.2

Dit is het saldo van een aantal interne overboekingen, waaronder:

• in het kader van de conversie van de apparaatmiddelen naar de beleidsartikelen, een overboeking van de

– uitvoeringskosten voor de regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (zvoo)

– apparaatskosten van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs

• een verhoging ten laste van artikel 6 en 7 voor de uitgaven zvoo;

• een overboeking van het onderzoeksbudget ten laste van artikel 18.

2.1

De bijstelling enveloppe arbeidsmarkt betreft de intensiveringsmiddelen arbeidsmarktbeleid.

2.2

Een overboeking naar artikel 3 (voortgezet onderwijs) in verband met de bijdrage aan het plan van aanpak veiligheidsbeleid. Deze mutatie wordt bij artikel 3 nader toegelicht.

2.3

De bijstelling enveloppe Deltaplan betreft een eenmalige bijdrage van € 0,5 miljoen van artikel 6/7 voor het Deltaplan bèta-techniek.

2.4

Dit betreft de middelen voor de regeling «leraren in opleiding» die via de eindejaarsmarge van 2003 naar 2004 zijn overgeheveld.

2.5

Dit is een beleidsmatige verlaging op het terrein van arbeidsmarktsubsidies.

2.6 t/m 2.8

Deze mutaties worden toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Artikel 10: Informatie- en communicatietechnologie

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 200320042005200620072008 
Stand ontwerpbegroting 2004 114 698113 156108 140105 140105 140 
Geautoriseerd totaal 114 698113 156108 140105 140105 140 
Nieuwe mutaties – 61 007– 61 220– 65 700– 67 703– 68 703 
Stand ontwerpbegroting 20058 75553 69151 93642 44037 43736 43736 437

Het meerjarig verloop van de uitgaven is vanaf 2004 identiek aan het verloop van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 114 698113 156108 140105 140105 140 
Geautoriseerd totaal 114 698113 156108 140105 140105 140 
Nieuwe mutaties – 61 007– 61 220– 65 700– 67 703– 68 703 
Stand ontwerpbegroting 2005101 29053 69151 93642 44037 43736 43736 437
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties– 55 007– 54 720– 59 700– 59 703– 59 703 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten3331282525 
 2.Desalderingen990990990990990 
 3.Overboekingen intern– 55 180– 54 891– 59 868– 59 868– 59 868 
 4.Overboekingen (extern)– 850– 850– 850– 850– 850 
2.Beleidsmatige mutaties– 6 000– 6 500– 6 000– 8 000– 9 000 
 1.NL Tree– 6 000     
 2.Kennisnet – 1 500    
 3.Projectmiddelen ict – 5 000– 6 000– 8 000– 9 000 
Totaal – 61 007– 61 220– 65 700– 67 703– 68 703 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de uitdeling loonbijstelling. Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage. Daarnaast is voor € 4 000 structureel gemuteerd voor de compensatie van de negatieve arbeidsvoorwaarden van de sector rijk.

1.2

De verhoging van € 990 000 betreft de doorwerking van de desaldering met de ontvangsten voor de prijscompensatie van het Fonds Economische Structuurversterking van het ministerie van Economische Zaken voor uitgaven informatie- en communicatietechnologie.

1.3

Deze mutatie bestaat uit een aantal componenten:

• De verlaging van de begroting wordt in belangrijke mate veroorzaakt door toevoeging van de middelen van de internetvoorziening (€ 54,4 miljoen in het jaar 2005) aan de bekostiging van de onderwijsdirecties. De middelen worden aan de scholen toegekend door verhoging van de koopkracht per leerling. De mutatie is een gevolg van de beëindiging van het centrale contract voor de internetvoorziening per 31 december 2003. De overboekingen naar de onderwijsdirecties hebben conform de hieronder vermelde tabel plaatsgevonden.

Tabel overboekingen t.b.v. decentrale internetvoorziening scholen van artikel 10.2 ict
 20052006200720082009
Primair onderwijs29 76332 65032 65032 65032 650
Voortgezet onderwijs16 20017 55017 55017 55017 550
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie8 3809 0709 0709 0709 070
Totaal overboekingen54 34359 27059 27059 27059 270

• Artikel 10 is verlaagd in verband met begrotingsproblematiek OCW voor de dekking van het sociaal beleidsplan met een bedrag van € 0,2 miljoen in 2005 en vanaf 2006 met € 0,3 miljoen.

• Artikel 10 is voorts verlaagd met € 55 000 in verband met dekking van het project Apollo.

1.4

Dit betreft een overboeking naar de begroting van het ministerie van LNV voor een bedrag van € 0,9 miljoen in verband met de toevoeging van de middelen van de internetvoorziening voor de scholen van het landbouwonderwijs. De mutatie is een gevolg van de beëindiging van het centrale contract voor de internetvoorziening per 31 december 2003 (zie ook 1.3).

2.1

Deze mutatie is ingediend bij de Voorjaarsnota en betreft een korting in verband met de opbrengst van de afronding van contract met nl.tree.

2.2

Een beleidsmatige verlaging van € 1,5 miljoen in 2005 in verband met de taakstelling op de begroting OCW.

2.3

Een beleidsmatigsmatige korting van € 5,0 miljoen is aangebracht ten behoeve van het totaalbeeld OCW. Deze korting hangt samen met vrijvallende middelen op de centrale voorzieningen internet en de projectmiddelen van het voormalige programma Onderwijs On Line.

De korting bedraagt in 2006 € 6,0 miljoen, in 2007€ 8,0 miljoen en vanaf 2008 € 9,0 miljoen.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 46 78646 78646 78646 78646 786 
Geautoriseerd totaal 46 78646 78646 78646 78646 786 
Nieuwe mutaties 990990990990990 
Stand ontwerpbegroting 200548 22047 77647 77647 77647 77647 77647 776
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties990990990990990 
 1.Desalderingen990990990990990 
Totaal 990990990990990 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De desaldering betreft de prijsaanpassing van de bijdrage uit het FES voor het jaar 2002.

Artikel 11: Studiefinanciering

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 2 428 1522 463 1022 519 0452 577 9852 636 033 
Geautoriseerd totaal 2 428 1522 463 1022 519 0452 577 9852 636 033 
Nieuwe mutaties 235 199312 872347 415377 398406 810 
Stand ontwerpbegroting 20052 318 8452 663 3512 775 9742 866 4602 955 3833 042 8433 133 489
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties256 113267 404294 606255 604491 372 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten19 50421 07718 86518 15824 357 
 2.Bijstelllingen budgettair neutraal236 266251 049280 548242 308471 877 
 3.Overboekingen intern361– 4 704– 4 789– 4 844– 4 844 
 4.Overboekingen extern– 18– 18– 18– 18– 18 
2.Autonome mutaties– 20 91449 08052 809121 794– 84 562 
 1.Diversen– 45 314– 3 9203 50973 994– 142 462 
 2.Leerlingen volume24 40053 00049 30047 80057 900 
3.Beleidsmatige mutaties – 3 612    
 1.Afromen reserve IB-Groep – 3 612    
Totaal 235 199312 872347 415377 398406 810 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft hoofdzakelijk (€ 20,4 miljoen in 2005) de prijsbijstelling van de uitgaven als gevolg van gestegen normbedragen in de studiefinanciering en de prijsbijstelling inzake de ov-studentenkaart. Daarnaast een mutatie loonbijstelling (€ 0,7 miljoen in 2005) op de per 2004 aan dit beleidsartikel toegevoegde budgetten voor apparaatskosten van de beleidsdirectie SFB en de Informatie Beheergroep.

1.2

De bijstelling budgettair neutraal van € 251,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 471,9 miljoen in 2008 heeft betrekking op een overboeking van het ministerie van Financiën voor de niet-relevante uitgaven. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort».

Als gevolg van leerlingenvolume en prijsbijstelling nemen de niet-relevante uitgaven ten opzichte van de vorige raming toe met € 63,6 miljoen in 2005 oplopend tot € 103,7 miljoen in 2008.

De niet-relevante uitgaven zijn vooral toegenomen door de toename van het aantal studerenden met een lening. De realisatie over 2003 én de effecten op dit gebied in de eerste maanden van 2004 zijn geëxtrapoleerd naar de daaropvolgende jaren en hebben een verhogend effect op de uitgaven ten opzichte van de voorgaande raming van € 176,6 miljoen in 2005 oplopend naar € 206,7 miljoen in 2008.

Daarnaast zijn de meerjarige effecten van de maatregelen uit de begroting 2004 (invoering prestatiebeurs bol niveau 3–4 en afschaffing eerstejaars omzettingsmoment ho) nu modelmatig met de nieuwste gegevens doorgerekend. Dit leidt tot meer niet-relevante uitgaven van € 10,9 miljoen in 2005, oplopend tot € 161,4 miljoen in 2008.

1.3

Naast een mutatie ten gunste van het onderzoeksbudget van de beleidsdirectie SFB van € 0,3 miljoen is ingaande 2005 een interne overboeking van € 5,0 miljoen naar artikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) inbegrepen voor versterking van de rechten van deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol), samenhangend met de invoering van de prestatiebeurs niveau 3–4 in de bol (zie ook hoofdstuk 11.2.5).

2.1

De reeks autonome mutatie «diversen» heeft twee oorzaken. De eerste betreft de bijstelling van de autonome raming ten gevolge van de realisatie 2003, voor zover die niet het gevolg is van de ontwikkelingen in het aantal studerenden. Deze is € 8,8 miljoen in 2005, oplopend tot € 28,4 miljoen in 2008.

Ten tweede zijn de meerjarige effecten van de maatregelen uit de begroting 2004 (prestatiebeurs bol niveau 3–4 en afschaffing eerstejaars omzettingsmoment ho) nu modelmatig met de nieuwste gegevens doorgerekend. De nieuwste gegevens hebben vooral betrekking op het moment waarop studenten en deelnemers hun diploma halen. Dit leidt tot een verschuiving tussen de jaren van de omzetting van lening naar gift. De raming van de relevante uitgaven wordt als volgt aangepast: in 2005 met – € 12,8 miljoen, in 2007 met +€ 60,5 miljoen en in 2008 met – € 170,8 miljoen.

2.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming wordt het relevante deel van het budget voor studiefinanciering met ingang van 2005 met € 53,0 miljoen verhoogd. Met name het aantal gerechtigden in het hoger beroepsonderwijs is aanzienlijk toegenomen.

3.1

De mutatie van – € 3,6 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 368 033384 010401 012419 421438 884 
Geautoriseerd totaal 368 033384 010401 012419 421438 884 
Nieuwe mutaties 18 01113 19017 97621 62526 088 
Stand ontwerpbegroting 2005356 483386 044397 200418 988441 046464 972491 183
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties3 1167 91412 58916 94521 223 
 1.Bijstelllingen budgettair neutraal3 1167 91412 58916 94521 223 
2.Autonome mutaties14 8955 2765 3874 6804 865 
 1.Diversen14 8955 2765 3874 6804 865 
Totaal 18 01113 19017 97621 62526 088 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling budgettair neutraal heeft betrekking op een overboeking van het ministerie van Financiën voor de niet-relevante ontvangsten. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». De verhoging van de raming houdt voornamelijk verband met de toename van het totale bedrag aan verstrekte leningen in de voorgaande jaren en daarmee de ontvangsten die hieruit voortvloeien.

2.1

De verhoogde ontvangsten zijn het gevolg van de bijgestelde ramingen op grond van de realisatie in 2003. Het betreft vooral meerontvangsten bij de kortlopende schulden.

Artikel 12: Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 393 521397 349404 154409 488411 594 
Geautoriseerd totaal 393 521397 349404 154409 488411 594 
Nieuwe mutaties 2 6607 5966 4905 2255 438 
Stand ontwerpbegroting 2005363 174396 181404 945410 644414 713417 032419 077
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties5 4255 4055 5045 5035 503 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten5 4255 4055 5045 5035 503 
2.Autonome mutaties– 3 765– 244– 2 014– 3 278– 3 065 
 1.Diversen– 7 065– 3 544– 4 714– 6 278– 5 965 
 2.Leerlingen volume3 3003 3002 7003 0002 900 
3.Beleidsmatige mutaties1 0002 4353 0003 0003 000 
 1.Diversen1 0003 0003 0003 0003 000 
 2. Afromen reserve IB-Groep – 565    
Totaal 2 6607 5966 4905 2255 438 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de prijsbijstelling. Dit is een verhoging van de uitgaven als gevolg van gestegen normbedragen in de tegemoetkomingen.

2.1

De raming van de uitgaven is aangepast op grond van de realisatie in 2003.

2.2

Deze mutatie is gebaseerd op de nieuwste leerlingenraming.

3.1

De beleidsmaatregel om bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming lerarenopleiding het partnerinkomen buiten beschouwing te laten is verlengd. Dit leidt tot hogere uitgaven.

3.2

De mutatie van – € 0,6 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 12 98112 98213 02812 97613 022 
Geautoriseerd totaal 12 98112 98213 02812 97613 022 
Nieuwe mutaties – 2 663– 2 664– 2 710– 2 658– 2 704 
Stand ontwerpbegroting 200510 43610 31810 31810 31810 31810 31810 318
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Autonome mutaties– 2 663– 2 664– 2 710– 2 658– 2 704 
 1.Diversen– 2 663– 2 664– 2 710– 2 658– 2 704 
Totaal – 2 663– 2 664– 2 710– 2 658– 2 704 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming van de ontvangsten is aangepast op grond van de realisatie in 2003.

Artikel 13: Lesgelden

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 3 5503 4793 4383 3903 390 
Geautoriseerd totaal 3 5503 4793 4383 3903 390 
Nieuwe mutaties 63– 106585858 
Stand ontwerpbegroting 2005 3 6133 3733 4963 4483 4483 448
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties3332313131 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten3332313131 
2.Autonome mutaties3034272727 
 1.Diversen3034272727 
3.Beleidsmatige mutaties – 172    
 1.Afromen reserve IB-Groep – 172    
Totaal 63– 106585858 

Toelichting op de nieuwe mutaties

3.1

De mutatie van – € 0,2 miljoen in 2005 is mogelijk, gelet op de afroming van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 423 733431 961441 856454 657466 635 
Geautoriseerd totaal 423 733431 961441 856454 657466 635 
Nieuwe mutaties 4 7579 52611 77511 22813 045 
Stand ontwerpbegroting 2005409 373428 490441 487453 631465 885479 680491 752
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Autonome mutaties4 7579 52611 77511 22813 045 
 1.Diversen– 10 043– 7 974– 5 825– 6 672– 5 555 
 2.Leerlingen volume14 80017 50017 60017 90018 600 
Totaal 4 7579 52611 77511 22813 045 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming is aangepast op basis van de veranderingen in het geraamde lesgeldtarief. Daarnaast is de raming ook aangepast aan de gerealiseerde ontvangsten 2003, met name waar het betreft het percentage leerlingen dat lesgeldplichtig is.

1.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming zullen de lesgeldontvangsten hoger uitvallen.

Artikel 14: Cultuur

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 2 384 825515 999559 856585 115588 616 
Geautoriseerd totaal 2 384 825515 999559 856585 115588 616 
Nieuwe mutaties – 48 0668 24912 04818 17223 434 
Stand ontwerpbegroting 2005266 8522 336 759524 248571 904603 287612 050957 362

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 752 179736 355743 706768 965770 306 
Geautoriseerd totaal 752 179736 355743 706768 965770 306 
Nieuwe mutaties 8 4398 24912 04818 17223 434 
Stand ontwerpbegroting 2005668 662760 618744 604755 754787 137793 740793 645
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties3 5074 2284 4275 1686 228 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten7 7436 8916 8836 8736 883 
 2.Overboekingen intern– 1 136– 2 663– 2 456– 1 705– 655 
 3.Overboekingen (extern)– 3 100     
2.Beleidsmatige mutaties4 9324 0217 62113 00417 206 
 1.Veiligheidmusea1 00020005 0007 0007 000 
 2.RAD1 100     
 3.ID banen1 500     
 4.BRRM2 138     
 5.Huisvestingmusea– 2003 4004 1006 90011 100 
 6.Taakstelling doelmatig aanbesteden– 345– 362– 377– 381– 379 
Totaal 8 4398 24912 04818 17223 434 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Het betreft de prijsbijstelling op de uitgaven van de huren van de rijksmusea en de loonbijstelling ten behoeve van de gesubsidieerde instellingen.

2.1

Op basis van een onderzoek naar de veiligheid van musea, naar aanleiding van een aantal incidenten, wordt de beveiliging van musea versterkt. In 2004 wordt het budget verhoogd met € 1 miljoen oplopend tot € 7 miljoen in 2009.

2.2

Een bedrag van € 1,1 miljoen is toegevoegd voor een knelpunt bij de Rijksarchiefdienst.

2.3

Een bedrag van € 1,5 miljoen is in 2004 toegevoegd voor ID-banen.

2.4

Een in 2003 geraamde betaling van € 2,1 miljoen in het kader van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten zal in 2004 plaatsvinden; het bedrag is naar 2004 overgeheveld.

2.5

Een bedrag oplopend tot € 11,1 miljoen is toegevoegd aan de begroting nadat het kabinet heeft besloten extra geld in te zetten voor vervangingsinvesteringen in de huisvesting van musea.

2.6

Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Artikel 15: Media

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 844 265834 062833 747833 891843 851 
Amendementen – 600     
Geautoriseerd totaal 843 665834 062833 747833 891843 851 
Nieuwe mutaties 37 16918 8065 8358 35416 112 
Stand ontwerpbegroting 2005880 707880 834852 868839 582842 245859 963864 835
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties35 64218 03226 68219 84228 497 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten23 71923 67623 68023 68323 686 
 2.Desalderingen12 464– 5 0593 287– 3 5565 096 
 3.Overboekingen (intern)– 241– 285– 285– 285– 285 
 4.Overboekingen (extern)– 300– 300    
2.Autonome mutaties1 527774153– 488– 1 385 
 1.Diversen1 527774153– 488– 1 385 
3.Beleidsmatige mutaties  – 21 000– 11 000– 11 000 
 1.Afromen omroepreserve  – 10 000   
 2.Publieke omroep  – 11 000– 11 000– 11 000 
Totaal 37 16918 8065 8358 35416 112 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie heeft betrekking op de in 2004 toegekende loonbijstelling van € 0,5 miljoen en prijsbijstelling (indexering rijksomroepbijdrage) van € 23,2 miljoen.

1.2

Deze mutatie heeft enerzijds betrekking op de additionele uitgaven in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties (€ 0,8 miljoen); anderzijds betreft dit een verlaging van de Ster-inkomsten (– € 5,6 miljoen) en van de rente op de algemene omroepreserve (– € 0,3 miljoen).

2.1

Deze mutatie heeft betrekking op de actualisering van de huishoudenindex.

3.1

Voor 2006 is er een taakstelling van € 10,0 miljoen incidenteel. De invulling van deze bezuiniging wordt in de begrotingsbrief media (november 2004) uitgewerkt.

3.2

In het kader van het terugdringen van het financieringstekort wordt in 2006 een additionele bezuiniging op de landelijk publieke omroep doorgevoerd van € 11,0 miljoen structureel.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 257 164261 633266 082270 790275 401 
Geautoriseerd totaal 257 164261 633266 082270 790275 401 
Nieuwe mutaties 84 056– 4 8483 703– 3 0055 702 
Stand ontwerpbegroting 2005216 861341 220256 785269 785267 785281 103281 103
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties84 056– 4 8483 703– 3 005– 5 702 
 1.Desalderingen12 464– 5 0593 287– 3 5565 096 
 2.Bijstellingen budgettair neutraal71 592211416551606 
Totaal84 056– 4 8483 703– 3 0055 702 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie heeft enerzijds betrekking op de additionele ontvangsten in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties (€ 0,8 miljoen); anderzijds betreft dit een verlaging van de STER-inkomsten (– € 5,6 miljoen) en van de rente op de algemene omroepreserve (– € 0,3 miljoen).

1.2

Deze mutatie betreft het restant van de additionele ontvangsten in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties. Het betreft het gedeelte dat niet middels een desalderingsboeking is geboekt op het uitgavenartikel.

Toelichting op de nieuwe mutaties

Artikel 16: Onderzoek en wetenschapsbeleid

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 726 134727 192742 158755 276743 236 
Amendementen – 1 408     
Geautoriseerd totaal 724 726727 192742 158755 276743 326 
Nieuwe mutaties 273 73721 48627 17756 69568 675 
Stand ontwerpbegroting 2005743 557998 463748 678769 335811 971812 001799 932

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 767 491762 604764 804768 106769 192 
Amendementen – 1 408     
Geautoriseerd totaal 766 083762 604764 804768 106769 192 
Nieuwe mutaties 47 67349 60564 20089 68583 193 
Stand ontwerpbegroting 2005773 264813 756812 209829 004857 791852 385875 988
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties42 16034 66741 21341 24735 310 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten8 1307 6897 7197 7137 728 
 2.Desalderingen31 24028 12634 57234 35927 957 
 3.Overboekingen intern3 290– 648– 578– 575– 375 
 4.Overboekingen (extern)– 500– 500– 500– 250  
2.Autonome mutaties– 1 7221616– 984– 984 
 1.Diversen– 1 7221616– 984– 984 
3.Beleidsmatige mutaties7 23514 92222 97149 42248 867 
 1.Enveloppebrief12 0002 0002 0002 0002 000 
 2.Enveloppebrief26 13511 62221 08150 00050 000 
 3.Kasschuif– 900900    
 4.Technische vervangingsinvestering 4007001 1001 400 
 5.Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 810– 1 678– 2 533 
 6.APK   – 2 000– 2 000 
Totaal 47 67349 60564 20089 68583 193 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004 en de compensatie in 2004 voor de stijging van de WAO-premie. Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

1.2

Deze mutatie is het saldo van meerdere posten. Als belangrijkste hiervan wordt genoemd de uitvoering van het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur.

3.1

Het betreft hier extra middelen die worden ingezet om binnen de Vernieuwingsimpuls van de NWO meer goede aanvragen van vrouwen te kunnen honoreren. Doel hiervan is een kweekvijver van vrouwelijk onderzoekstalent te vormen, zodat ook op korte termijn via het Aspasia-programma vrouwen kunnen doorstromen naar hogere onderzoeksposities (€ 2,0 miljoen).

3.2

Een verhoging ten behoeve van vier prioriteiten: Kenniswerkers, waaronder bèta en techniek, technostarters, focus en massa in het onderzoek en samenwerking bedrijven/kennisinstellingen. In het Deltaplan bèta en techniek wordt een deel van deze middelen bestemd voor het educatieprogramma ruimtevaart.

3.3

Kasverschuiving in verband met de bekostiging van het International Institute for the Study of Islam in the modern world (ISIM).

3.4

De technische vervangingsinvestering is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.5

De taakstelling incidentele loonontwikkeling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.6

Deze mutatie is toegelicht in artikel 18 (mutatie 2.1) van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 88 53588 32488 11587 90687 906 
Geautoriseerd totaal 88 53588 32488 11587 90687 906 
Nieuwe mutaties 31 24028 12634 57234 35927 957 
Stand ontwerpbegroting 200593 270119 775116 450122 687122 265115 863139 363
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
 20042005200620072008 
1.Technische mutaties31 24028 12634 57234 35927 957 
1.Desalderingen31 24028 12634 57234 35927 957 
Totaal31 24028 12634 57234 35927 957 

Toelichting op de nieuwe mutaties

Het betreft hier voornamelijk een ontvangst in verband met de uitvoering van het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur.

Artikel 17: Nominaal en onvoorzien

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 46 097173 200220 390315 503291 640 
Geautoriseerd totaal 46 097173 200220 390315 503291 640 
Nieuwe mutaties 24 240– 207 992– 203 944– 289 352– 245 191 
Stand ontwerpbegroting 2005070 337– 34 79216 44626 15146 44964 681
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties58 48161 95463 45767 00067 000 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten59 42562 99164 84468 38768 387 
 2.Desalderingen00000 
 3.Overboekingen intern– 292– 400– 820– 820– 820 
 4.Overboekingen (extern)– 652– 637– 567– 567– 567 
2.Autonome mutaties– 45 737– 82 846– 84 401– 84 352– 40 191 
 1.Diversen– 45 737– 82 846– 84 401– 84 352– 40 191 
3.Beleidsmatige mutaties11 496– 187 100– 183 000– 272 000– 272 000 
 1.Arbeidsvoorwaarden82 02628 25628 25628 25628 256 
 2.Herschikking sector onderwijs/rijk– 28 526– 28 526– 28 526– 28 526– 28 526 
 3.Enveloppebrief– 71 000– 129 000– 183 000– 272 000– 272 000 
 4.Eindejaarsmarge28 996     
 5.HBO-fraude – 58 100    
Totaal 24 240– 207 992– 203 944– 289 352– 245 191 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Het betreft hier de verwerking van de loon- en prijsbijstelling (zie algemeen gedeelte). Daarnaast is niet alle prijsbijstelling uitgedeeld omdat OCW alleen de juridisch verplichte prijsbijstelling heeft uitgedeeld naar de verschillende beleidsartikelen.

2.1

De mutaties worden merendeels verklaard door het saldo mee- en tegenvallers op de OCW-begroting. Dit saldo van € – 45,7 miljoen in 2004 aflopend naar € – 40,2 miljoen in 2008 wordt grotendeels veroorzaakt door het niet uitdelen van alle prijsbijstelling.

3.1

Deze mutatie betreft een aanvulling op de ruimte voor ontwikkelingen in sociale (werkgevers en werknemers-)premies. Hiermee wordt voor wat betreft nominale ontwikkelingen in het onderwijs de nullijn in 2004 gehandhaafd.

3.2

Dit betreft een herschikking binnen de OCW-begroting ter compensatie van onder meer gestegen sociale (werkgevers en werknemers-)premies.

3.3

De intensiveringsmiddelen voor het lerarenbeleid uit het strategisch akkoord en het hoofdlijnenakkoord (Balkenende I en II) worden verdeeld over verschillende beleidsterreinen. De verdeling is als volgt:

Uitdeling intensiveringen terugdringen lerarentekort (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Arbeidsmarktknelpunten en vermindering werkdruk– 28 000– 54 000– 92 000–  124 000– 124 000– 124 000
Begeleiding nieuwe instroom– 22 500– 39 900– 43 900– 76 900– 76 900– 76 900
Opleiden in de school– 15 500– 26 100– 35 100– 50 100– 50 100– 50 100
Lerarenopleidingen/opleidingen voor onderwijsfuncties– 2000– 4 000– 7 000– 16 000– 16 000– 16 000
Onderwijspersoneel– 68 000– 124 000– 178 000– 267 000– 267 000–  267 000
Studiefinanciering: begeleiding nieuwe instroom– 1 000– 3 000– 3 000– 3 000– 3 000– 3 000
Onderzoek en wetenschappen: lerarenopleidingen/opleidingen voor onderwijsfuncties– 2 000– 2 000– 2 000– 2 000– 2 000– 2 000
Totaal– 71 000– 129 000– 183 000– 272 000– 272 000– 272 000

3.4

In het kader van de eindejaarsmargesystematiek is het overschot 2003 (€ 29 miljoen) bij Voorjaarsnota aan dit artikel toegevoegd.

3.5

Dit betreft de geraamde opbrengsten als gevolg van de invordering naar aanleiding van de hbo-fraude. Deze opbrengsten vloeien terug in 's rijks schatkist, na aftrek van de kosten voor de activiteiten van de Commissie Schutte. Voor 2005 worden de netto-opbrengsten geraamd op € 48 miljoen. De kosten van € 10,1 miljoen voor het onderzoek van de Commissie Schutte hebben zich overigens voorgedaan in 2004. Het betreft de kosten voor de projectdirectie en de ondersteuning van de projectdirectie. Deze kosten worden nu gedekt uit de bruto-opbrengsten in 2005 als gevolg van invordering.

Artikel 18: Bestuursdepartement

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 152 529147 457126 277110 998120 922 
Geautoriseerd totaal 152 529147 457126 277110 998120 922 
Nieuwe mutaties 14 516– 6 157– 15 865– 14 191– 25 830 
Stand ontwerpbegroting 2005192 806167 045141 300110 41296 80795 09296 431
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties– 30 114– 16 894– 15 256– 16 203– 16 442 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten1 5051 4081 3971 3721 396 
 2.Overboekingen intern– 21 297– 17 933– 16 136– 18 058– 18 321 
 3.Overboekingen (extern)– 10 322– 369– 517483483 
2.Beleidsmatige mutaties44 63010 737– 6092 012– 9 388 
 1.Apk-problematiek12 56216 1306 13010 097– 1 303 
 2.Efficiency taakstelling – 4 314– 5 660– 7 006– 7 006 
 3.HBO fraude10 100     
 4.Intertemporele compensatie23 047     
 5.Taakstelling PIA– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079– 1 079 
Totaal 14 516– 6 157– 15 865– 14 191– 25 830 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstellingen uit de aanvullende posten betreffen de loon- en prijsbijstelling 2004 en compensatie van de negatieve arbeidsvoorwaardenruimte.

1.2

Deze mutatie betreft ondermeer een verdere uitwerking van de conversie van de apparaatmiddelen naar de beleidsartikelen zoals in de begroting 2004 is ingezet.

Verder is sprake van een herverdeling van de taakstelling «inhuur externen» over de artikelen doordat de taakstelling inhoudelijk is ingevuld bij onderdelen van het departement.

De uitvoeringskosten voor de bovenwettelijke werkloosheidsregelingen bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de uitvoeringskosten voor de regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZVOO) bij KPMG Flexsourcing en de apparaatskosten van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs (VF/BGZ) worden toegerekend aan en verantwoord bij de betreffende beleidsterreinen. (artikel 1, 3, 4 en 9) De uitvoeringskosten worden hiermee direct gerelateerd aan de programmakosten op de beleidsartikelen. (€ – 33 miljoen in 2004, vanaf 2005 € – 25 miljoen)

1.3

De mutatie in 2004 betreft voornamelijk de betaling van € 10 miljoen aan de Rijksgebouwendienst. Het is een bijdrage in de aanpassingen van het gebouw aan de Europaweg dat in gebruik gaat worden genomen door de AIVD. Daarnaast is sprake van enkele kleinere overboekingen zoals een bijdrage van BZK aan hoger opgeleiden en trainees en een betaling aan BZK in verband met de invoering van het burgerservicenummer.

2.1

De afgelopen jaren is door OCW een groot aantal beleids- en operationele problemen aangepakt.

Voor de beleidsproblemen zijn daarbij aanvullende programmamiddelen beschikbaar gekomen (de enveloppemiddelen groot € 700 miljoen). Daarbij is verzuimd om een percentage van dit bedrag (de apparaatskosten van OCW beslaan ongeveer 2% van de totale uitgaven) beschikbaar te houden voor apparaatskosten verbonden aan het ontwikkelen en uitvoeren van dit beleid.

Tegelijkertijd zijn er een aantal operationele problemen opgepakt die met de taakstellingsoperatie (sociaal flankerend beleid, mobiliteitscentrum) en de gewijzigde sturingsideeën (kwaliteitsslag) ten opzichte van het veld te maken hebben. Deze middelen moesten ook binnen het bestaande apparaatbudget gevonden worden. Daardoor traden er overschrijdingen op. In de begroting 2004 is door middel van een kasschuif in 2003, terug te betalen in 2004–2007, dit probleem voor 2003 technisch hersteld. Om het probleem nu structureel op te lossen wordt vanaf 2004 het apparaatbudget structureel verhoogd. Daarbij zijn voor de toekomst intern afspraken gemaakt hoe om te gaan met de apparaatuitgaven die samenhangen met beleidsimpulsen. Deze worden in het vervolg direct meegeraamd. Voor de dekking van de verhoging van het budget is gegeven de eerder genoemde omissie dan ook met name de loonbijstelling 2004 van de eerder toegewezen enveloppemiddelen ingezet. Dit kon ook omdat bij de besteding is uitgegaan van het budget zonder bijstelling vanwege looncompensatie.

Daarnaast is ook een deel van de ramingbijstelling SFB ingezet.

2.2

Deze mutatie wordt toegelicht in het algemene deel van de verdiepingsbijlage.

2.3

Deze mutatie heeft betrekking op de kosten voor het onderzoek van de Commissie Schutte, de kosten voor de projectdirectie en de ondersteuning van de projectdirectie. Deze kosten worden gedekt uit de opbrengsten als gevolg van invordering.

2.4

Deze mutatie is opgebouwd uit een aantal kasschuiven van 2003 naar 2004 via de eindejaarsmarge. Het gaat ondermeer om het doorschuiven van de uitkering van de eindejaarsmarge aan de directies van het bestuursdepartement, de ondersteuning van de «Commissie Schutte», de bijdrage aan de aanpassingen van het gebouw aan de Europaweg te Zoetermeer, flankerend beleid, lopende projecten in verband met de Hoftoren die in 2003 nog niet waren opgeleverd, budget bestemd voor de uitvoeringskosten sociale zekerheid 2003.

2.5

Deze mutatie wordt toegelicht in het algemene deel van de verdiepingsbijlage.

Artikel 19: Inspecties

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 45 29844 08143 96643 32043 320 
Geautoriseerd totaal 45 29844 08143 96643 32043 320 
Nieuwe mutaties 3 8841 7981 7752 4052 405 
Stand ontwerpbegroting 200548 91749 18245 87945 74145 72545 72545 650
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties2 8621 7981 7752 4052 405 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten618587583577577 
 2.Overboekingen intern1 5575245051 1411 141 
 3.Overboekingen (extern)687687687687687 
2.Beleidsmatige mutaties1 022     
 1.Intertemporele compensatie1 022     
Totaal 3 8841 7981 7752 4052 405 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

Het artikelonderdeel Inspectie van het onderwijs is verhoogd met een bedrag van € 1,0 miljoen. Het betreft gelden uit 2003 die via de eindejaarsmarge in 2004 ter beschikking worden gesteld en zijn onder meer bestemd voor projecten ict in het onderwijs en schoolportretten.

Artikel 20: Adviesraden

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2003200420052006200720082009
Stand ontwerpbegroting 2004 6 5016 3576 2806 2006 200 
Geautoriseerd totaal 6 5016 3576 2806 2006 200 
Nieuwe mutaties 1 570434476554555 
Stand ontwerpbegroting 20056 9448 0716 7916 7566 7546 7556 807
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  20042005200620072008 
1.Technische mutaties367434476554555 
 1.Bijstellingen uit aanvullende posten6863626061 
 2.Overboekingen intern299371414494494 
2.Beleidsmatige mutaties1 203     
 1.Intertemporele compensatie1 203  
Totaal 1 570434476554555 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

Via de eindejaarsmarge 2003 is een bedrag van € 1,2 miljoen toegevoegd aan de begroting 2004. De bijdrage van het ministerie van Economische Zaken van € 0,7 miljoen voor de kosten van de Adviesraad voor Wetenschap en Technologie is per abuis in 2003 in plaats van 2004 bijgeboekt. Hierdoor zou er ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat er sprake is van een hoge eindejaarsmarge 2003.

Samenvattend overzicht naar artikelonderdeel

Onderstaand treft u aan een overzicht van de standen ontwerpbegroting 2005 per artikelonderdeel.

Meerjarenraming verplichtingen (x € 1 000)
ArtikelOmschrijving200420052006200720082009
  TOTAAL28 437 35226 346 69226 758 86927 181 28627 342 75727 848 614
         
01 Primair onderwijs7 501 3247 483 5357 536 1197 614 4227 660 8447 703 374
 01Personele uitgaven6 439 2106 422 1026 472 5036 552 1136 589 4416 627 713
 02Materiële uitgaven944 078949 420950 618948 061950 943955 140
 03Onderwijsverzorging63 82360 56962 73464 52470 15570 155
 04Stimuleringsuitgaven15 13216 39915 43113 52214 09814 007
 40Uitvoeringsorganisatie IBG11 9538 8559 56811 23811 24311 243
 41Uitvoeringsorganisatie CFI21 17620 61120 12719 82819 82819 980
 50Apparaatsuitgaven5 9525 5795 1385 1365 1365 136
         
03 Voortgezet onderwijs5 289 0465 378 0465 427 2445 465 8405 462 5045 437 368
 01Personele uitgaven4 552 3954 611 7384 638 0404 659 4524 654 7815 633 503
 02Materiële uitgaven635 479673 550698 309717 571718 881714 749
 03Onderwijsondersteuning55 07950 51949 69547 80547 80548 005
 04Projectuitgaven19 38917 48217 31417 35117 37617 376
 40Uitvoeringsorganisatie IBG10 88010 2689 9279 8569 9569 856
 41Uitvoeringsorganisatie CFI10 9429 8679 6319 4789 4789 552
 50Apparaatsuitgaven4 8824 6224 3284 3274 3274 327
         
04 Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie2 734 4202 753 2132 771 3352 774 6032 774 3042 825 468
 01Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen2 399 4562 405 4452 420 3682 422 2732 422 7392 473 849
 02Educatieen inburgering253 716243 755244 216244 820244 282244 288
 03Specifieke stimulering63 68489 43992 52493 18592 41892 418
 40Uitvoeringsorganisatie IBG6 9124 4794 4655 1995 1995 199
 41Uitvoeringsorganisatie CFI6 4936 3186 1686 0756 0756 123
 50Apparaatsuitgaven4 1593 7773 5943 5913 5913 591
         
05 Technocentra9 07600000
 01Technocentra9 07600000
         
06 Hoger beroepsonderwijs1 795 2391 721 7241 733 9941 788 1561 770 3711 770 407
 01Reguliere bekostiging1 750 1401 652 1071 652 2951 676 0981 688 2761 668 276
 02Stimuleringsuitgaven33 71158 75571 180101 21591 25291 252
 40Uitvoeringsorganisatie IBG1 9071 9042 1832 5662 5662 566
 41Uitvoeringsorganisatie CFI3 9953 8893 7963 7393 7393 775
 50Apparaatsuitgaven5 4865 0694 5404 5384 5384 538
         
07 Wetenschappelijk onderwijs3 288 6473 281 4563 351 4333 345 8963 347 9163 334 826
 01Bekostigde instellingen3 203 5873 205 5923 273 4393 275 8623 282 4783 269 378
 02Gesubsidieerde instellingen64 56955 34356 29054 33053 22153 221
 03Stimuleringsuitgaven14 51415 30015 4688 6563 6863 686
 04Overige uitgaven7051659791 6583 1413 141
 40Uitvoeringsorganisatie IBG3 8103 6333 8684 0224 0224 022
 41Uitvoeringsorganisatie CFI1 4621 4231 3891 3681 3681 378
 50Apparaatsuitgaven000000
         
08 Internationaal beleid24 26019 61220 08920 15820 73620 736
 11Internationaal onderwijsbeleid22 38817 65118 20218 27218 85018 850
 50Apparaatsuitgaven1 8721 9611 8871 8861 8861 886
         
09 Arbeidsmarkten personeelsbeleid162 802187 906235 439328 290328 287328 286
 11Arbeidsmarkt111 497137 737185 770278 917278 914278 914
 12ZVOO47 56046 62146 40146 40146 40146 401
 50Apparaatsuitgaven3 7453 5483 2682 9722 9722 971
         
10 ICT53 69151 93642 44037 43736 43736 437
 02Generiek beleid48 02850 02340 84636 09635 09635 096
 03Overige uitgaven3 25300000
 50Apparaatsuitgaven2 4101 9131 5941 3411 3411 341
         
11 Studiefinanciering2 663 3512 775 9742 866 4602 955 3833 042 8433 133 489
 01Relevante basis- en aanvullende beurs1 058 5271 135 682974 6461 017 4461 090 8131 223 598
 02Relevante reisvoorziening361 541404 055317 180321 462325 300435 163
 03Relevante overige uitgaven95 137103 982108 462112 143116 842122 721
 04Niet relevante prestatiebeurs(RL63)336 138296 891627 611598 717581 578399 122
 05Niet relevante reguliere rentedragende leningen (RL64)735 574764 130764 815832 932855 628880 203
 40Uitvoeringsorganisatie IBG74 97869 96872 57471 56671 56571 565
 50Apparaatsuitgaven1 4561 2661 1721 1171 1171 117
         
12 Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten396 181404 945410 644414 713417 032419 077
 01TS 17-311 813317 642322 157325 344325 808325 277
 02TS 18+18 61420 60720 60720 60720 60720 607
 03VO 18+53 39355 02255 95356 87758 73260 838
 04Niet relevante uitgaven6167165616776771 147
 40Uitvoeringsorganisatie IBG11 74510 95811 36611 20811 20811 208
         
13 Lesgelden3 6133 3733 4963 4483 4483 448
 40Uitvoeringsorganisatie IBG3 6133 3733 4963 4483 4483 448
         
14 Cultuur2 336 759524 248571 904603 287612 050957 362
 01Kunsten1 358 50730 94134 17843 81944 869370 236
 02Letterenen bibliotheken125 64627 30030 31843 86846 02865 007
 04Cultureel erfgoed754 875402 690445 032454 332459 358460 852
 05Overigen9 7935 5665 5705 5665 5666 967
 42Uitvoeringsorganisatie RAD37 27513 40813 27613 26513 46013 310
 50Apparaatsuitgaven Kunsten3 3222 9152 7922 7052 7052 705
 51Apparaatsuitgaven Letteren en bib.729710704703703703
 52Apparaatsuitgaven Cultureel erfgoed4 3932 5662 4362 3912 3912 391
 53Apparaatsuitgaven overigen2 4032 1772 0712 0712 0712 071
 54Apparaatsuitgaven ROB, RDMZ, ICN39 81635 97535 52734 56734 89933 120
         
15 Media880 345852 868839 582842 245859 963864 835
 01Media879 706852 328839 247842 045859 818864 690
 02Zerobase639540335200145145
         
16 Onderzoek en wetenschappen998 463748 678769 335811 971812 001799 932
 01Onderzoekbestel699 385692 402703 887718 805718 253706 181
 02Specifieke beleidsthema's292 01646 59855 32781 79182 35682 356
 03Coordinatie en samenwerking3 3065 9976 5127 7717 7887 788
 41Uitvoeringsorganisatie CFI299290284280280283
 50Apparaatsuitgaven3 4573 3913 3253 3243 3243 324
         
17 Nominaal en onvoorzien70 337– 34 79216 44626 15146 44965 646
 01Loonbijstelling53 50021 31921 52128 83337 13845 452
 02Prijsbijstelling000000
 03Nader te verdelen16 837– 56 111– 5 075– 2 6829 31119 229
 04Asielzoekers000000
         
18 Ministerie algemeen172 545141 300110 41296 80795 09296 431
 11Bestuursdepartement136 490107 17096 16192 72591 01892 357
 13Uitvoeringsorganisaties overig100104120132124124
 14Uitvoeringsorganisaties onverdeeld35 95534 02614 1313 9503 9503 950
         
19 Inspecties49 18245 87945 74145 72545 72545 650
 02Cultuurinspecties1 4761 2701 2611 2611 2611 260
 03Onderwijsinspectie47 70644 60944 48044 46444 46444 390
         
20 Adviesraden8 0716 7916 7566 7546 7556 807
 01Onderwijs2 9602 6132 5782 5782 5692 586
 02Cultuur3 4463 2623 2613 2603 2683 294
 03Wetenschappen1 665916917916918927
Meerjarenraming uitgaven (x € 1 000)
ArtikelOmschrijving200420052006200720082009
  TOTAAL26 434 49426 612 38726 942 97827 380 76327 583 42727 745 671
         
01 Primair onderwijs7 503 5617 484 6647 537 2137 615 6387 662 0247 704 590
 01Personele uitgaven6 439 2106 422 1026 472 5036 552 1136 589 4416 627 713
 02Materiële uitgaven944 078949 420950 618948 061950 943955 140
 03Onderwijsverzorging63 82360 56962 73464 52470 15570 155
 04Stimuleringsuitgaven17 36917 52816 52514 73815 27815 223
 40Uitvoeringsorganisatie IBG11 9538 8559 56811 23811 24311 243
 41Uitvoeringsorganisatie CFI21 17620 61120 12719 82819 82819 980
 50Apparaatsuitgaven5 9525 5795 1385 1365 1365 136
         
03 Voortgezet onderwijs5 249 4425 361 8555 459 1855 498 8475 493 6215 468 285
 01Personele uitgaven4 523 6224 595 8664 671 3194 692 7314 688 0604 666 782
 02Materiële uitgaven624 692670 507695 266714 528715 838711 706
 03Onderwijsondersteuning54 33452 36250 51949 69547 80547 805
 04Projectuitgaven20 09018 36318 19518 23218 25718 257
 40Uitvoeringsorganisatie IBG10 88010 2689 9279 8569 8569 856
 41Uitvoeringsorganisatie CFI10 9429 8679 6319 4789 4789 552
 50Apparaatsuitgaven4 8824 6224 3284 3274 3274 327
         
04 Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie2 680 3402 738 0052 756 1592 773 2492 776 0852 776 601
 01Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen2 361 2372 390 1352 405 4452 420 3682 422 2732 422 739
 02Educatieen inburgering244 324243 857243 755244 216244 280244 282
 03Specifieke stimulering57 21589 43992 73293 80094 66794 667
 40Uitvoeringsorganisatie IBG6 9124 4794 4655 1995 1995 199
 41Uitvoeringsorganisatie CFI6 4936 3186 1686 0756 0756 123
 50Apparaatsuitgaven4 1593 7773 5943 5913 5913 591
         
05 Technocentra9 0769 0760000
 01Technocentra9 0769 0760000
         
06 Hoger beroepsonderwijs1 720 4681 748 6231 735 4271 765 9761 771 8051 771 859
 01Reguliere bekostiging1 655 4341 678 0741 653 7281 653 9171 669 7101 669 728
 02Stimuleringsuitgaven53 64659 68771 180101 21691 25291 252
 40Uitvoeringsorganisatie IBG1 9071 9042 1832 5662 5662 566
 41Uitvoeringsorganisatie CFI3 9953 8893 7963 7393 7393 775
 50Apparaatsuitgaven5 4865 0694 5404 5384 5384 538
         
07 Wetenschappelijk onderwijs3 214 7513 255 9263 272 6613 305 0143 331 0003 334 826
 01Bekostigde instellingen3 138 5943 180 1033 196 0103 234 6393 265 5623 269 378
 02Gesubsidieerde instellingen54 18853 78253 42753 15153 22153 221
 03Stimuleringsuitgaven14 50215 33015 4988 6863 6863 686
 04Overige uitgaven2 1951 6552 4693 1483 1413 141
 40Uitvoeringsorganisatie IBG3 8103 6333 8684 0224 0224 022
 41Uitvoeringsorganisatie CFI1 4621 4231 3891 3681 3681 378
 50Apparaatsuitgaven000000
         
08 Internationaal beleid27 37521 24520 15920 15820 73620 736
 11Internationaal onderwijsbeleid25 50319 28418 27218 27218 85018 850
 50Apparaatsuitgaven1 8721 9611 8871 8861 8861 886
         
09 Arbeidsmarkten personeelsbeleid162 802187 906235 439328 290328 287328 286
 11Arbeidsmarkt111 497137 737185 770278 917278 914278 914
 12ZVOO47 56046 62146 40146 40146 40146 401
 50Apparaatsuitgaven3 7453 5483 2682 9722 9722 971
         
10 ICT53 69151 93642 44037 43736 43736 437
 02Generiek beleid44 28150 02340 84636 09635 09635 096
 03Overige uitgaven7 00000000
 50Apparaatsuitgaven2 4101 9131 5941 3411 3411 341
11 Studiefinanciering2 663 3512 775 9742 866 4602 955 3833 042 8433 133 489
 01Relevante basis- en aanvullende beurs1 058 5271 135 682974 6461 017 4461 090 8131 223 598
 02Relevante reisvoorziening361 541404 055317 180321 462325 300435 163
 03Relevante overige uitgaven95 137103 982108 462112 143116 842122 721
 04Niet relevante prestatiebeurs(RL63)336 138296 891627 611598 717581 578399 122
 05Niet relevante reguliere rentedragende leningen (RL64)735 574764 130764 815832 932855 628880 203
 40Uitvoeringsorganisatie IBG74 97869 96872 57471 56671 56571 565
 50Apparaatsuitgaven1 4561 2661 1721 1171 1171 117
         
12 Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten396 181404 945410 644414 713417 032419 077
 01TS 17-311 813317 642322 157325 344325 808325 277
 02TS 18+18 61420 60720 60720 60720 60720 607
 03VO 18+53 39355 02255 95356 87758 73260 838
 04Niet relevante uitgaven6167165616776771 147
 40Uitvoeringsorganisatie IBG11 74510 95811 36611 20811 20811 208
         
13 Lesgelden3 6133 3733 4963 4483 4483 448
 40Uitvoeringsorganisatie IBG3 6133 3733 4963 4483 4483 448
         
14 Cultuur760 618744 604755 754787 137793 740793 645
 01Kunsten365 291356 308359 545369 186370 236370 236
 02Letterenen bibliotheken47 71448 43951 45765 00765 00765 007
 04Cultureel erfgoed252 629275 139280 975290 275295 301297 135
 05Overigen7 0466 9676 9716 9676 9676 967
 42Uitvoeringsorganisatie RAD37 27513 40813 27613 26513 46013 310
 50Apparaatsuitgaven Kunsten3 3222 9152 7922 7052 7052 705
 51Apparaatsuitgaven Letteren en bib.729710704703703703
 52Apparaatsuitgaven Cultureel erfgoed4 3932 5662 4362 3912 3912 391
 53Apparaatsuitgaven overigen2 4032 1772 0712 0712 0712 071
 54Apparaatsuitgaven ROB, RDMZ, ICN39 81635 97535 52734 56734 89933 120
         
15 Media880 834852 868839 582842 245859 963864 835
 01Media880 195852 328839 247842 045859 818864 690
 02Zerobase639540335200145145
         
16 Onderzoek en wetenschappen813 756812 209829 004857 791852 385875 988
 01Onderzoekbestel717 205713 654715 394717 841718 235718 353
 02Specifieke beleidsthema's85 04086 611102 290128 575122 740146 240
 03Coordinatie en samenwerking7 7558 2637 7117 7717 7887 788
 41Uitvoeringsorganisatie CFI299290284280280283
 50Apparaatsuitgaven3 4573 3913 3253 3243 3243 324
         
17 Nominaal en onvoorzien70 337– 34 79216 44626 15146 44964 681
 01Loonbijstelling53 50021 31921 52128 83337 13845 452
 02Prijsbijstelling000000
 03Nader te verdelen16 837– 56 111– 5 075– 2 6829 31119 229
 04Asielzoekers000000
         
18 Ministerie algemeen167 045141 300110 41296 80795 09296 431
 11Bestuursdepartement136 490107 17096 16192 72591 01892 357
 13Uitvoeringsorganisaties overig100104120132124124
 14Uitvoeringsorganisaties onverdeeld30 45534 02614 1313 9503 9503 950
         
19 Inspecties49 18245 87945 74145 72545 72545 650
 02Cultuurinspecties1 4761 2701 2611 2611 2611 260
 03Onderwijsinspectie47 70644 60944 48044 46444 46444 390
         
20 Adviesraden8 0716 7916 7566 7546 7556 807
 01Onderwijs2 9602 6132 5782 5782 5692 586
 02Cultuur3 4463 2623 2613 2603 2683 294
 03Wetenschappen1 665916917916918927
Merjarenraming ontvangsten (x € 1 000)
ArtikelOmschrijving200420052006200720082009
  TOTAAL1 392 1471 303 5711 347 2561 379 1461 423 7831 485 566
         
01 Primair onderwijs35 33320 13320 13320 13320 13320 133
 90Ontvangsten35 33320 13320 13320 13320 13320 133
         
03 Voortgezet onderwijs1 3611 3611 3611 3611 3611 361
 90Ontvangsten1 3611 3611 3611 3611 3611 361
         
04 Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie000000
 90Ontvangsten000000
         
05 Technocentra18 1529 0760000
 90Ontvangsten18 1529 0760000
         
06 Hoger beroepsonderwijs7101717171717
 90Ontvangsten7101717171717
         
07 Wetenschappelijk onderwijs1 4001 4001 4001 4001 4001 400
 90Ontvangsten1 4001 4001 4001 4001 4001 400
         
08 Internationaal beleid999999999999
 90Ontvangsten999999999999
         
09 Arbeidsmarkten personeelsbeleid000000
 90Ontvangsten000000
10 ICT47 77647 77647 77647 77647 77647 776
 90Ontvangsten47 77647 77647 77647 77647 77647 776
         
11 Studiefinanciering386 044397 200418 988441 046464 972491 183
 90Studiefinanciering relevant259 038252 786257 834263 794272 240283 566
 91Studiefinanciering niet relevant127 006144 414161 154177 252192 732207 617
         
12 Tegemoetkoming studiekosten10 31810 31810 31810 31810 31810 318
 90TS 17-4 7184 7184 7184 7184 7184 718
 91VO 18+5 6005 6005 6005 6005 6005 600
         
13 Lesgelden428 490441 487453 631465 885479 680491 752
 90Ontvangsten428 490441 487453 631465 885479 680491 752
         
14 Cultuur494494494494494494
 90Ontvangsten Kunsten136136136136136136
 91Ontvangsten Letteren en bib. 363636363636 
 92Ontvangsten Cultureel erfgoed322322322322322322
 93Ontvangsten overigen000000
         
15 Media341 220256 785269 785267 785281 103281 103
 90Ontvangsten302 339219 004232 004230 004243 322243 322
 91Zerobase38 88137 78137 78137 78137 78137 781
         
16 Onderzoek en wetenschappen119 775116 450122 687122 265115 863139 363
 90Ontvangsten119 775116 450122 687122 265115 863139 363
         
17 Nominaal en onvoorzien000000
 90Ontvangsten000000
         
18 Ministerie algemeen975975567567567567
 90Ontvangsten975975567567567567
         
19 Inspecties000000
 90Ontvangsten00000 
         
20 Adviesraden000000
 90Ontvangsten000000

BIJLAGE MOTIES EN TOEZEGGINGEN

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties
Omschrijving van de motieVindplaatsStand van zaken
ALGEMEEN CULTUURBELEID  
   
Verzoekt de regering te bevorderen dat de statistiek Cultuur en vrije tijd van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS), die waardevolle (economische) gegevens over de cultuursector levert, wordt voortgezet.PA [24-11-2003]Begrotingsbehandeling Cultuur Dittrich, mr. B.O.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 99In 2004 worden de statistieken op het gebied van cultuur en vrije tijd vooralsnog voortgezet. Het ministerie van Economische Zaken is met een procesvoorstel gekomen waarin alle betrokken partijen zich konden vinden. Over twee jaar zal opnieuw bekeken worden of de voorgestelde oplossing voor alle partijen bevredigend werkt. Dit betekent dat de voorgestelde opheffing van de cultuurstatistieken van de baan is.
   
ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID  
   
Te bevorderen dat er een toeslag komt op het loon voor onderwijzend en ondersteunend personeel op het vmbo en in de grote steden.Begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Slob, drs. A. Vendrik, drs. C. C. M. Vlies, ir. B. J. van derkamerstuk 29 200 VIII, nr. 72Scholen hebben meer ruimte gekregen voor het voeren van een eigen arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. De vormgeving van beloningsdifferentiatie als arbeidsmarktinstrument is onderwerp van overleg met sociale partners. De overlegpartners willen hier pas in het najaar van 2004 verder over praten.
   
a. Regelgeving aanpassen en minder bureaucratie bij ontheffing voor docenten uit het basisonderwijs in de basisvorming en b. bij het afleggen van examens op verschillende niveaus.PA [6-11-2003]Begroting OCW 2004Hamer, drs. M. I.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 46a. Bij de stemmingen over de Wet BIO is het amendement nr. 25 van De Vries (CDA) aangenomen. Dit amendement houdt in een verlichting van administratieve lasten bij ontheffing van bevoegdheid (WEC en WVO). Het amendement schrapt de vereiste goed- keuring van de inspectie en de plicht tot informatieverstrekking (artikel 33.5 en 3 WVO). Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs en dus ook voor het tijdelijk afwijken van de eisen van bekwaamheid. Wel moet het bevoegd gezag een geordend geheel van gegevens over de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid bijhouden. Met aanname van dit amendement is in feite uitvoering gegeven aan onderdeel a van de motie Hamer. b. Voor wat betreft het afleggen van vmbo-examens op meerdere niveaus zijn de scholen voor de aanvang van de examens via de vmbo-site (www.vmbo.nl) over deze mogelijkheden geïnformeerd. Hiermee is eveneens uitvoering gegeven aan onderdeel b van deze motie.
   
Extra inspanning om overtollig defensiepersoneel met name instructeurs in te zetten binnen het onderwijs en specifiek in het vmbo.PA [6-11-2003]Begroting OCW 2004Balemans, E. R. M.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 59Het voorstel om defensiepersoneel in te zetten als onderwijsassistent met doorgroeimogelijkheid naar leraar is met brief AP/OKP/2004/30381 van 5 juli naar de Tweede Kamer gestuurd.
   
Onderzoek naar de mogelijkheid om via het toekennen van een bonus, toeslag bovenop het salaris, dan wel via materiële maatregelen een extra impuls te kunnen geven aan het aanpakken van het lerarentekort.PA [6-11-2003]Begroting OCW 2004Balemans, E. R. M.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 60Decentrale budgetten bieden scholen al ruimte om een bonus of toelage te geven. In het kader van de arbeidsvoorwaarden2004 zal overleg worden gevoerd over verdere mogelijkheden voor optimalisatie van de inzet van decentrale middelen, maar ook over de optie om de enveloppemiddelen in te zetten voor belonings- en functiedifferentiatie.
   
BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten zowel de regionale meld- en coördinatiefuncties (RMC's) als de leerplichtambtenaren een belangrijke rol hebben; overwegende, dat de regionale meld- en coördinatiefuncties en de leerplichtambtenaren veelal met dezelfde personen en dezelfde problemen te maken hebben; overwegende, dat het voor een succesvolle bestrijding van voortijdige schooluitval van groot belang is om deze functies goed op elkaar af te stemmen; vraagt de regering in overleg met de gemeenten de mogelijkheden te onderzoeken om het werk van de RMC's en de leerplichtambtenaren zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen en de Kamer hierover nader te rapporteren.PA [7-10-1999]Voortijdig schoolverlatenRabbae, M.kamerstuk 26 695, nr. 6Een goede afstemming van het werk van de RMC-functie en de leerplichtambtenaren, met het doel het voortijdig schoolverlaten zoveel mogelijk terug te dringen, vereist in de eerste plaats afstemming van de relevante gege- vensstromen. Hierbij moet ook de informatie rond het het gemeentelijke onderwijsachter- standenbeleid worden betrokken. Op dit punt heeft intensief overleg plaats gehad, gestart in het kader van de monitoring GOA, met de VNG en de LVLA over optimalisering van de leerplichtadministratie, met name ook voor de gegevens over schooluitval ten behoeve van de RMC-functie en onderwijsachterstan- den. Over de uitkomsten van dit overleg zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd als het onderwijsnummervolledig operationeel is en een geïntegreerde leerplicht/RMC-administratie kan worden ingevoerd.
   
Lichamelijke opvoeding: de kamer verzoekt de regering om bij de herziening van de kwalificatiestructuur in de bve-sector te streven om lichamelijke opvoeding als een verplicht te volgen vak op te nemen voor alle studenten.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003Hamer, drs. M. I.kamerstuk 28 600 VIII, nr. 54De motie is afgedaan met de brief van 21 november 2003 over de stand van zaken van het beroepsonderwijs voor het Algemeen Overleg van 26 november 2003.
   
De Tweede Kamer heeft gevraagd in overleg tussen partners in het beroepsonderwijs te bezien of er financiële ruimte gevonden kan worden ter ondersteuning van het plan Skills Masters 2004 van Skills Netherlands.PA [6-11-2003]Begroting OCW 2004Slob, drs. A.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 75Er is financiële ruimte gevonden ter onder- steuning van het plan Skills Masters 2004 van Skills Netherlands. Er is € 200 000,- beschikbaar gesteld. De motie is daarmee afgedaan.
   
De regering wordt verzocht te bevorderen dat leerlingen met een handicap en/of gedragsstoornis een onbelemmerde toegang hebben tot het mbo en te bezien of daartoe de inzet van het rugzakje uitgebreid kan worden.PA [19-2-2004]Leerlinggebonden financiering (LGF)Aasted-Madsen-van Stipthout, J. D. M. P.kamerstuk 27 728, nr. 64De motie is afgedaan met de brief van 25 mei 2004 met als onderwerp «motie Aasted-Madsen-Van Stipthout». De Tweede Kamer ontvangt in september volgens toezegging de bekostigingsvergelijking VMBO–MBO en de visie van de staatssecretaris op het gehandicaptenbeleid in de bve-sector.
DIRECTIE CULTUREEL ERFGOED  
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat het Stedelijk Museum in Amsterdam al tientallen jaren beschouwd wordt als het meest toonaangevende museum voor moderne kunst van ons land; overwegende dat het Stedelijk Museum een MSP (monumenten selectie project) monument is; verzoekt de regering op basis van de brief van 23 november 2001 van de gemeente Amsterdam met hen in overleg te treden en daarbij te onderzoeken wat de betekenis kan zijn van de MSP monumentenstatus voor de beoogde renovatie.PA [3-12-2001]Cultuurbegroting 2002Belinfante, J. C. E.kamerstuk 28 000 VIII, nr. 78De Tweede Kamer is door de staatssecretaris schriftelijk bij brief van 23 augustus 2004 geïnformeerd over de wijze waarop zij deze motie met betrekking tot het Stedelijk Museum in Amsterdam heeft uitgevoerd.
   
DIRECTIE KUNSTEN  
Inzet van culturele professionals voor amateurkunst.PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling CultuurKraneveldt, M. Vroonhoven-Kok, mr.drs. J. N. vankamerstuk 29 200 VIII, nr. 92Afgedaan met brief van 13 februari 2004 over de reactie op aangenomen moties en amen- dementen begroting OCW 2004.
   
FINANCIEEL ECONOMISCHE ZAKEN  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het ministerie van OCenW 123 subsidiereglingen kent met een budgettair beslag van ruim € 4 miljard; constaterende, dat veel subsidieregelingen in de aanvraag en de verantwoording een extra administratieve lastendruk opleveren; verzoekt de regering voor de genoemde subsidieregelingen onderzoek te doen naar de mogelijkheid of:– deze kunnen worden opgenomen in de lumpsumbekostiging van scholen, – het aanvragen van en verantwoording afleggen over deze subsidies te integreren valt in bestaande instru- menten zoals het jaarplan en het jaarverslag, en daarover te rapporteren.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003 PA [3-12-2002]Stemming Begroting OCW 2003 inclusief de moties en amendementenAzough, N. Bonke, prof.dr. F. I. M. Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Rijpstra, J. Rouvoet, mr. A. Vlies, ir. B. J. van der Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)kamerstuk 28 600 VIII, nr. 56De uitvoering van deze motie zal worden betrokken bij de uitvoering van de motie Van As (TK 28 600, nr. 51) bij de Algemene Finan- ciële Beschouwingen, waarin wordt verzocht om een zoeklichtactie naar de rijkstaken, met bijzondere aandacht voor de subsidieregelingen.
   
HOGER ONDERWIJS  
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat hbo-masteropleidingen slechts in aanmerking komen voor bekostiging indien zij van belang zijn voor het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod en indien zij voldoen aan een aantoonbare maatschappelijke behoefte; voorts constaterende, dat er grote onduidelijkheid bestaat over de termijnen waarop en de mate waarin deze bekostiging in de praktijk tot stand zal komen; verzoekt de minister op korte termijn beleidsregels op te stellen waarin voornoemde criteria op betekenisvolle wijze worden uitgelegd.PA [24-1-2002]Bachelor-masterVendrik, drs. C. C. M.kamerstuk 28 024, nr. 41De betreffende beleidsregel is gepubliceerd in de Staatscourant d.d. 23 september 2003, nr. 183. Daarmee is de motie uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in de komende periode criteria zullen worden uitgewerkt voor het opnemen van hbo-masteroplei- dingen in het bekostigd stelsel; voorts constaterende, dat universiteiten masteropleidingen voorbereiden in aansluiting op hbo-opleidingen waaronder opleidingen die vanouds op hbo-niveau worden aangeboden; van mening, dat voorkomen moet worden dat in de nieuwe bachelormasterstructuur het hbo met name op die terreinen wordt benadeeld; verzoekt de regering met spoed de criteria voor de professionele masters te ontwikkelen en bij de toekenning van eventuele bekostiging en studiefinanciering rekening te houden met de gelijkwaardige positie ten opzichte van profes- sionele masters die door universiteiten worden ontwikkeld.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)kamerstuk 28 600 VIII, nr. 65De betreffende beleidsregel is gepubliceerd in de Staatscourant d.d. 23 september 2003, nr. 183. Daarmee is de motie uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de verschillen in bekostiging tussen het hoger beroepsonderwijs(HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) niet altijd even helder zijn; overwegende, dat dit aanleiding geeft tot onnodige verwarring over de toereikendheid van de bekostiging; overwegende, dat de bestuurlijke, onderwijskundige en internationale ontwikkelingen gericht zijn op verdere samenwerking en harmonisatie van titelatuur; verzoekt de regering om een nadere analyse van de bekostigingsstelsels van het HBO en WO en een daaraan gerelateerd onderzoek naar de wenselijkheid om op termijn te komen tot een bekostigingsstelsel voor HBO en WO, voor de onderwijscomponent.PA [24-1-2000]HOOP 2000Lambrechts, drs. E. D. C. M.kamerstuk 26 800 VIII, nr. 38In het HOOP zijn de uitgangspunten voor een nieuw stelsel van studiefinanciering en bekostiging hoger onderwijsopgenomen. In of bij de OCW-begroting 2005, oktober 2004, zal de Tweede Kamer een uitgewerkt voorstel ontvangen.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het in het kader van de vormgeving van een kennisintensieve samenleving belangrijk is dat er voldoende geïnvesteerd wordt in het hoger onderwijs; overwegende, dat het bedrag per student in het hbo in de afgelopen jaren gedaald is, onder andere als gevolg van de vergrote instroom van studenten; van mening, dat de financiering van het hoger beroepsonderwijs in het belang van de kwaliteit van het onderwijs aan de studenten niet verder mag dalen; verzoekt de regering in overleg te treden met de hbo-instellingen om: 1 – vast te stellen wat de daadwerkelijke instroom van studenten is en op basis hiervan de financiering van het hbo voor 2002 op jaarbasis aan te passen; 2 – tot een financiering te komen op basis van een realistisch bedrag per student en het daadwerkelijke aantal studenten; 3 – in overleg met universiteiten, met instellingen voor beroepsonderwijs en voor volwasseneneducatieen met studenten in een meerjarenperspectief aan te geven, welke huidige en toekomstige knelpunten moeten worden opgelost; verzoekt de regering, de Kamer in het voorjaar van 2002 over de voortgang hiervan te informeren.PA [27-11-2001]OCW-begroting 2002Rabbae, M.kamerstuk 26 807, nr. 81) De volumestijging in het aantal studenten in 2002 ten opzichte van 2001 is bij het Strategisch Akkoord gecompenseerd. Deze middelen zijn aan het macrobudget van het hoger beroepsonderwijs toegevoegd. Pas als het vervolgonderzoek Rekenschap is afge- rond, zal inzicht gegeven kunnen worden in de daadwerkelijk bekostigde instroom van studenten in het hoger beroepsonderwijs. 2) De beleidsreactie op het onderzoek «kosten per student» is op 19 december 2003 naar de Tweede Kamer gezonden. 3) Het meerjarenperspectief is meegenomen in het regeerakkoord 2002 en is uitgewerkt in de betreffende beleidsprogramma's.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een betere aansluiting tussen mbo- en hbo-opleidingen gewenst is; constaterende, dat er een duidelijke relatie ligt tussen het werkveld van de afgestudeerde (CIOS)-mbo-er en lichamelijke opvoe- ding in het primair onderwijs; verzoekt de regering, in overleg met de opleidingen een mbo/hbo-traject te ontwikkelen, zodat afgestudeerde mbo-ers (CIOS) de bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs kunnen behalen.PA [29-5-2001]Onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefeningRijpstra, J.kamerstuk 27 616, nr. 9In april 2004 is de rapportage verschenen van de werkgroep van de Academie voor Licha- melijke Opvoeding Directeuren Overleg (ALODO), getiteld «Maatwerk opleidingen aan alo's. Een voorstel tot aansluiting van de onderwijsprogramma's mbo en hbo-Sport en Bewegen». Deze rapportage is in juli 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat meer autonomie/zelfregie voor de instellingen een belangrijk onderdeel van de beleidsvoorstellen in het HOOP 2000 is; van mening, dat om het evenwicht te bewaren tussen de positie van instellingen en van studenten, bescherming en zo nodig aanscherping van de zeggenschap van studenten een voorwaarde voor vergroting van de autonomie van de instelling is - hetgeen te weinig in het voorgestelde HOOP 2000 aangegeven wordt; verzoekt de regering om de Kamer binnen een aantal maanden, in overleg met de studentenorganisaties, voorstellen te doen om de rechtspositie van studenten formeel en structureel nader vorm te geven – bijvoorbeeld via wetgeving – waarbij onder andere wordt aangesloten bij de bestaande klachtenregeling van de Algemene Wet Bestuursrecht en ernaar wordt gestreefd dat er per instelling een onafhankelijke ombudsman is om de studenten te adviseren en te ondersteunen.PA [24-1-2000]HOOP 2000Hamer, drs. M. I.kamerstuk 26 807, nr. 4Het klachtrecht zal bij een volgende wets- wijziging geregeld worden in de WHW of worden meegenomen in de nieuwe wet op het Hoger Onderwijs.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de kwaliteit van de disciplinaire scholing in het hoger onderwijs gewaarborgd moet zijn, ook na de overgang naar een bachelor-masterstructuur; van mening, dat er een risico is voor de kwaliteit van de disciplinaire vorming ten gevolge van de verbreding van het curriculum en het handhaven van de totale studieduur op vier jaar; verzoekt de minister als uit de accreditatie blijkt dat de kwaliteitvan de masteropleiding ontoereikend is wegens de eenjarige duur van die masteropleiding, een wettelijke verlenging van de masterfase van een naar twee jaar voor te bereiden en de bekostiging en de studiefinanciering daarop aan te passen.PA [24-1-2002]Bachelor-masterLambrechts, drs. E. D. C. M.kamerstuk 28 024, nr. 43In de wet is de voorziening opgenomen dat wo-masteropleidingen kunnen woden opgenomen in een AMvB met als gevolg dat de studiefinancieringsrechten van studenten aan desbetreffende wo-opleidingen met 1 jaar worden verlengd. Deze AMvB is met de invoering van de bama-wet gemaakt, en was te kenschetsen als een «omzettingsslag»: de AMvB bevatte op dat moment de masteropleidingen die voortkwamen uit «ongedeelde» vijfjarige opleidingen. Tegelijkertijd is aan de NVAO i.o. verzocht om te adviseren over de noodzakelijke duur van afzonderlijke wo-masteropleidingen, waarvan de instelling meent dat er twee jaar sf-rechten voor zouden moeten gelden. de NVAO i.o. heeft hiervoor getoetst aan de hand van een daartoe ontwikkeld protocol. Bij deze toetsing is voorrang gegeven aan onderzoekmasters. In de wijzingsAMvB van augustus 2004 zijn aan de positief beoordeelde onderzoekmasters ook 2 jaar sf-rechten verbonden. Ook in het vervolg zal de NVAO i.o. een toetsende rol hebben.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de minister voornemens is om voor zogenaamde topmasters nieuwe financieringsbronnen waaronder een gedifferentieerd collegegeld in het leven te roepen; overwegende, dat de brede toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs ook in de nieuwe bachelor-mastersystematiek een centraal uitgangspunt dient te zijn; overwegende, dat hogere collegegelden de toegankelijkheid van de topmasters in gevaar kunnen brengen; spreekt uit, dat voor alle door de overheid bekostigde initiële hoger-onderwijs- opleidingen tot aan de eindgraad, het lage ongedifferentieerde wettelijke collegegeld van toepassing dient te blijven.PA [19-3-2001]Invoering bachelor-masterstructuur Eurlings, C. M. P. S.kamerstuk 27 496, nr. 6De in deze motie behandelde thema's zijn uitvoerig besproken tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter invoering van de bachelor-masterstructuur. De mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie is bij amendement komen te vervallen. Differentiatie van collegegelden voor specifieke opleidingen met erkende evidente meerwaarde maakt onderdeel uit van het Strategisch Akkoord. Hiervoor heeft een Interdepartementaal Beleids Onderzoek (IBO) plaatsgevonden, gecoördineerd door het ministerie van Financiën. De reactie hierop ontvangt de Tweede Kamer in najaar 2004.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de benaming van de titulatuur volop in ontwikkeling is, voor zowel beroepsgerichte opleidingen als wetenschappelijke opleidingen; overwegende, dat het van belang is te weten hoe in Europees verband deze titulatuur zich ontwikkelt, voor zowel beroepsgerichte als wetenschappelijke opleidingen; overwegende, dat enige vorm van internationale afstemming gewenst is; verzoekt de regering zich ervoor in te zetten dat er internationale afstemming komt en de Kamer hierover te informeren.PA [24-1-2002]Bachelor-masterVries, mr. B. M. de (VVD)kamerstuk 28 024, nr. 46Er blijkt weinig draagvlak voor internationale afstemming op het punt van de naamgeving van graden. Wel is er brede internationale steun voor de invoering van een diplomasupplement dat een belangrijke bijdrage kan leveren aan de herkenbaarheid van diploma's in het buitenland. Dit is gemeld aan de Tweede Kamer bij brief van 17 maart 2004 (kenmerk HO/2004/11 778) en in de Nota naar aanleiding van het verslag Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur (kamer- stukken II 2003–2004, 28 925, nr. 10). Tijdens de behandeling van het HOOP in de Tweede Kamer op 5 april is afgesproken dat voor de lange termijn wordt ingezet op internationale afstemming samenhangend met de invoering van een Europese classificatie van instellingen.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de invoering van de bachelor-masterstructuur een grote structurele vernieuwing van het hoger onderwijs betreft; van mening, dat het gewenst is de ontwikkelingen op de voet te volgen; verzoekt de minister de Kamer jaarlijks een monitor te doen toekomen waarin de ontwikkelingen en knelpunten in beeld worden gebracht; verzoekt de minister tevens daarbij speciale aandacht te schenken aan de doorstroom en door- stroombeperkingen tussen wo-bachelors en wo-mas- ters en de doorstroom van hbo-bachelors naar wo-masters dan wel hbo-masters.PA [24-1-2002]Bachelor-masterLambrechts, drs. E. D. C. M.kamerstuk 28 024, nr. 44De inspectiehoger onderwijs zal jaarlijks de ontwikkelingen en knelpunten van de invoe- ring van de bachelor-masterstructuur in kaart brengen. De eerste rapportage is in september 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de omzetting van de bestaande opleidingen van bachelor-masteropleidingen nog lang niet is voltooid; voorts constaterende, dat sprake is van wildgroei van opleidingen in ons land wat de transparantie van het opleidingenaanbod in de weg staat; van mening, dat alle betrokkenen gebaat zijn bij de invoering van brede bachelors in het hoger beroepsonderwijs waarbinnen studenten diverse keuzemogelijkheden hebben; verzoekt de regering om reeds in 2003 voorbereidingen te treffen voor het bevorderen van de invoering van brede bacheloropleidingen in het hbo.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003Joldersma, dr. F.kamerstuk 28 600 VIII, nr. 58In het ambtelijke overleg met de HBO-Raad is gebleken dat het hbo geen algemene invoe- ring van brede bachelors nastreeft. Wel heeft de HBO-Raad initiatieven genomen voor een databank domeincompetenties. De toezegging (brief aan Tweede Kamer 28 600 VIII, nr. 116) die naar aanleiding van de motie is gedaan kan hiermee als afgedaan worden beschouwd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de huidige bekostiging voor het kunstonderwijs grote uitvoeringsproblemen veroorzaakt; overwegende, dat de hogescholen in samenwerking met het ministerie van OCW een alternatief hebben ontwikkeld dat lijkt op de wijze waarop de universiteiten worden bekostigd; overwegende, dat deze alternatieve bekostigingbudgettair neutraal, eenvoudig en transparant moet zijn, de kwaliteit van het onderwijs moet verbeteren en in lijn moet zijn met het nieuwe bekostigingssysteem voor het hoger onderwijs; overwegende, dat dit moet bijdragen aan een beheerste ontwikkeling van de instroom in het kunstonderwijs zonder dat gebruikgemaakt wordt van ingewikkelde instroomlimieten; verzoekt de regering om langs deze lijn te zoeken naar een tijdelijke oplossing voor de geschetste bekostigingsproble- matiek van het kunstonderwijs; verzoekt de regering voorts om zo snel mogelijk met een voorstel naar de Tweede Kamer te komen, zodat vóór het komend schooljaar reeds een oplossing geboden kan worden.Begroting OCW 2004 Dam, M. H. P. van Joldersma, dr. F. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Vendrik, drs. C. C. M.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 67De motie is uitgevoerd zoals vermeld in de brief aan de Tweede Kamer van 13 februari 2004 (TK 29 200 VIII, nr. 121).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat hoger onderwijs leidt tot individueel profijt en maatschappelijk rendement; van mening, dat een ondernemende opstelling en een naar buiten gerichte oriëntatie van universiteiten en hogescholen de beste garantie is dat instellingen adequaat reageren op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen; overwegende, dat vanwege het individuele profijt een grotere bijdrage van studenten mag worden verwacht; van mening, dat het profijtbeginsel onlosmakelijk is gekoppeld aan keuzevrijheid en dit laatste weerspiegeld moet worden in het onderwijsaanbod; constaterende, dat de consequentie hiervan een open bestel is, met autonomie en onafhankelijkheid voor instellingen naast sterke vraagsturing door private partijen; overwegende, dat de overheid verantwoordelijk is voor zowel het waarborgen van kwaliteit van het onderwijsaanbod als de toegankelijkheid ertoe en dat een nieuw studiefinancieringsstelsel noodzakelijk is om te komen tot een open bestel met ruimte voor onder meer selectie en differentiatie van collegegeld; van mening, dat meer autonomie voor de instellingen op basis van publieke middelen tegelijkertijd moet leiden tot meer verantwoordingen transparantie; verzoekt de regering op basis van bovenstaande uitgangspunten wetgeving te ontwikkelen die een modern, flexibel open bestel mogelijk maakt; verzoekt de regering een stappenplan te ontwikkelen waarin voor alle betrokken partijen duidelijk is welk tempo deze stelselwijzigingen worden geëffectueerd.Notaoverleg HOOP20045 april 2004Tichelaar, J.kamerstuk 29 410, nr. 4Taakopdracht Commissie «Ruim baan voor talent» is op 4 juni naar de Tweede Kamer verzonden.Een adendum bij de taakopdracht is op 1 september naar de Tweede Kamer verzonden.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in het strategisch akkoord selectie en collegegelddifferentiatie alleen mogelijk worden in geval van specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde; overwegende, dat «evidente meerwaarde» en «specifieke» opleidingen nader moeten worden uitgewerkt voordat tot experimenten en/of ontwikkelen van wetgeving kan worden overgegaan; roept de regering op alleen experimenten en wetge- ving voor te bereiden die selectie en collegelddifferentiatie mogelijk maken voor specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde en verzoekt de regering criteria voor «evidente erkende meerwaarde» en «specifieke» opleidingen nader uit te werken en deze voor te leggen aan de Kamer.Nota overleg HOOP 20045 april 2004 Joldersma, dr. F.kamerstuk 29 410, nr. 18De in de motie genoemde criteria voor erken- de evidente meerwaarde worden in twee stappen aan de Tweede Kamer voorgelegd. De eerste stap heeft plaatsgevonden bij het toezenden van de taakopdracht van de Com- missie «Ruim baan voor talent» op 4 juni jl. Daarin is het begrip «erkende evidente meerwaarde» nader afgebakend. In de taakopdracht worden criteria genoemd voor «erkende evidente meerwaarde» waaruit blijkt dat de meerwaarde voorzieningen in de opleiding zelf kan betreffen, zoals studiebegeleiding. Verder kan meerwaarde ook het profijt betreffen, dat de student op de arbeidsmarkt heeft van de opleiding. De tweede stap vindt plaats na de uitwerking van een beoordelingskader door de Com- missie «Ruim baan voor talent» binnen de in de taakopdracht genoemde kaders. Aan de hand van dit beoordelingskader zal de commissie toetsen of, en zo ja, in hoeverre, een voorstel van een instelling voldoet aan criteria die in de taakopdracht zijn genoemd. De Tweede Kamer zal over dit beoordelingskader nader worden geïnformeerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een tweejarige HBO-opleiding voorziet in een behoefte van het MKB en het onderwijsaanbod voor de studenten vergroot; overwegende, dat tweejarige opleidingen ook in het kader van een leven lang leren aantrekkelijk zijn voor werkenden; overwegende, dat in Europa meerdere landen bezig zijn met het instellen van een korte beroepsopleiding die deel uitmaakt van de bachelor masterstructuur; van mening, dat deze tweejarige opleidingen, als «associate degree», ingepast moeten kunnen worden in een bachelor; verzoekt de regering het aanbieden van tweejarige studietrajecten mogelijk te maken.Nota overleg HOOP 20045 april 2004 Lambrechts, drs. E. D. C. M.kamerstuk 29 410, nr. 12Sinds het aannemen van de motie TK 29 410 nr. 12, wordt nagedacht over een stappenplan voor de invoering van korte programma's in het hoger onderwijs. Uiterlijk 31 december 2004 zal hierover meer duidelijkheid zijn.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat studenten met een handicap nog diverse belem- meringen ondervinden in het studeren ten gevolge van die handicap; constaterende, dat de uitval die daardoor ontstaat, ver boven het gemiddelde uitvalpercentage ligt, een constatering die dwingt tot een daadkrachtig beleid om deze belemmeringen zo snel mogelijk op te heffen; constaterende, dat er bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling voor het dienstjaar 2004 weliswaar door amendering aanzetten toe zijn gegeven, maar dat deze structureel moeten doorwerken en planmatig moeten worden ingezet; verzoekt de regering een plan van aanpak op te stellen, uiteraard in samenspraak met de betrokken instellingen en gehandicaptenorganisaties, waaruit blijkt hoe de gesignaleerde belemmeringen naar vermogen worden opgelost en dat tegelijk met de komende begroting aan de Kamer voor te leggen.Nota overleg HOOP5 april 2004Vlies, ir. B. J. van derkamerstuk 29 410, nr. 13Op grond van a) de analyse van de aard van de projecten die omstreeks 1 juli door de Stich- ting Handicap en Studie aan ho-instellingen zijn toegekend en b) de aard van de overige activiteiten van Handicap en Studie, is in samenspraak met Handicap en Studie, de studentenorganisatie Vademecum, de VSNU en HBO-Raad een nader plan van aanpak ontwikkeld om structureel en planmatig produkten en activiteiten ter terugdringing van onevenredige uitval te implementeren. De brief waarin het voorstel van de Stichting handicap en studie over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor gehandicapten is opgenomen is begin augustus naar de Tweede Kamer verzonden.
MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de regering pas over tien jaar de volledige Neder- landse ondertiteling van de publieke en commerciële netten zal realiseren; verzoekt de regering, binnen vijf jaar de Nederlandse ondertiteling van de publieke en commerciële netten te realiseren.PA [20-1-2000]W.v. wijziging van de mediawet ivm de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroepStellingwerf, D. J.kamerstuk 26 660, nr. 73De publieke omroepen zijn bezig met het opstellen van een plan van aanpak. Gesprekken hierover zijn gaande. Verder overleg met publieke en commerciële omroepen over ondertiteling zal later dit jaar (2004) plaatsvinden.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat voor de ontwikkeling van digitale ethertelevisie en digitale etherradio industriepolitieke maatregelen nodig zijn; overwegende, dat de door de Kamer gewenste voorwaarden die voor DVB-T nodig zijn om zich tot een concurrent van de kabel te ontwikkelen in onvoldoende mate aan de veiling kunnen worden verbonden; overwegende, dat de door de Kamer gewenste koppeling tussen T-DAB en FM-frequenties die noodzakelijk is voor de voorspoedige ontwikkeling van digitale radio niet door het kabinet wordt uitge- voerd; overwegende, dat snelheid bij de uitgifte van etherfrequenties geboden is omdat andere infrastructuren zich ook in een snel tempo ontwikkelen en op korte termijn competitie voor de kabel nodig is; verzoekt het kabinet direct na de zomer voor de verdeling van T-DAB en DVB-T in plaats van een veiling de vergelijkende toets toe te passen.PA [28-6-2000]FrequentiebeleidZuylen, M. M. vankamerstuk 24 095, nr. 44De vergunningverlening voor DVB-T (Digital video broadcasting – terrestrial) heeft 31 januari 2002 plaatsgevonden. De voorbe- reiding voor de uitgifte van vergunning voor T-DAB (Terrestrial – digital audio broadcasting) is inmiddels ter hand genomen. Initiatief ligt nu bij het ministerie van Economische Zaken.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, – dat de pluriformiteit in de pers van groot belang is voor het functioneren van de democratie; – dat het aantal in Nederland verschijnende (zelfstandige) dag- en nieuwsbladen kleiner wordt; van mening: – dat het aspect pluriformiteit in de persmomenteel onvoldoende wordt gewogen bij de beoordeling van fusie- en/of overnameplannen; – dat beleid ter voorkoming van een verdere verschraling van het persaanbod gewenst is; – dat fiscale en andere instrumenten, gericht op uitgevers, redacties en lezers van dag- en nieuwsbladen daarbij van belang kunnen zijn; roept het kabinet op, op korte termijn te komen tot een plan van aanpak tot behoud en bevordering van de pluriformiteit in de pers.PA [26-11-2001]Mediabegroting 2002Atsma, J. J.kamerstuk 28 000 VIII, nr. 29De staatssecretaris komt in het najaar van 2004 met een brief aan de Tweede Kamer inzake het toekomstig persbeleid.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de afgelopen jaren zowel op regionaal, landelijk als internationaal niveau zich verschillende mediaconcentraties hebben voorgedaan; overwegende, dat door deze en toekomstige mediaconcentraties de pluriformiteit in het aanbod van media tot vervlakking kan leiden; overwegende, dat juist een pluriform aanbod bijdraagt aan meningsvorming van burgers binnen een democratisch stelsel; overwegende, dat de huidige toetsingsinstrumenten bij mediaconcentraties onvoldoende geschikt zijn om op pluriformiteit te toetsen; constaterende, dat aan het Commissariaat van de media reeds is opgedragen om mediaconcentraties te monitoren; verzoekt de regering onderzoek te verrichten naar de totstandkoming van anti-concen- tratiewetgeving en een toezichthoudende rol van het Commissariaat van de media op het gebied van mediaconcentraties met pluriformiteit als criterium.PA [26-11-2001]Mediabegroting 2002Wagenaar, dr. M.kamerstuk 28 000, nr. 31Het kabinetsstandpunt mediaconcentraties zal in het najaar van 2004 per brief aan de Tweede Kamer gezonden worden. In ant- woord op kamervragen (9 maart 2004) is meegedeeld dat naast de reguliere fusietoets door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (Nma) een «pluriformiteitstoets» dient plaats te vinden bij de beoordeling van voorgenomen mediaconcentraties.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, van mening, dat een zo snel mogelijke ontwikkeling van digitale etherradio (T-DAB) van belang is om de schaarste in de ether ten behoeve van de radio te verminderen; constaterende, dat het kabinet heeft toegezegd, bij de definitieve verdeling in 2003 voldoende ruimte voor de ontwikkeling van T-DAB te verdisconteren; verzoekt de regering al het komend jaar minimaal € 1 mln beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van T-DAB.PA [14-3-2002]FrequentiebeleidNicolai, mr.drs. A.kamerstuk 24 095, nr. 96In de brief van 6 mei 2002, TK 24 095, nr. 101, staat dat de departementen van Financiën, Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk kijken welke financiering nodig is. Uitgifteprocedure is in overleg met het ministerie van Economische Zaken (eerstverantwoordelijke), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Financiën in ontwikkeling. Het ministerie van Economische Zaken bereidt momenteel het beleidsstandpunt voor. Politiek besluit (inclusief financiering): derde kwartaal 2004.
   
De Kamer is van mening dat het gewenst is dat reclame gericht op kinderen wordt beperkt en verzoekt de regering een experiment te houden met een reclamevrij jeugdblok en de Kamer te rapporteren over de bevindingen daarvan.PA [25-11-2002]Begrotingsdeel Media 2003Kant, dr. A. C.kamerstuk 28 600, VIII, nr. 89Er wordt gewerkt aan het in kaart brengen van de problematiek waarop vervolgens een reactie op de motie gebaseerd zal worden. De Tweede Kamer is hierover per brief van 18 november 2003 geïnformeerd.
   
Constaterende, dat de kosten voor lesmaterialen voor ouders van scholieren en voor studenten de afgelopen jaren sterk zijn gestegen; overwegende, dat een vrijstelling van het prijsregime van school- en studie- boeken de prijs gunstig zal beinvloeden; verzoekt de regering de vrijstelling van het prijsregime van school- en studieboeken zo spoedig mogelijk te verwezenlijken.PA [13-11-2003]Procedurevergadering VC OCW Balemans, E. R. M. Slob, drs. A. Vlies, ir. B. J. van der, mr.drs. J. M. de Vries, (CDA)kamerstuk 29 200 VIII, nr. 54Wetsvoorstel is aangenomen. Vrijstelling is daarmee verwezenlijkt.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een aantal landen, waaronder de Verenigde Staten en Zweden, de toegang tot lectuur, literatuur en andere informatie (digitaal of anderszins) voor slecht- zienden en andere gehandicapten beter heeft geregeld dan Nederland; verzoekt de regering in beeld te brengen hoe de Nederlandse situatie voor wat betreft toegang tot informatievoor slechtzienden en andere gehandicapten zich verhoudt tot die in de Verenigde Staten en Zweden, zowel in de praktijk als in wet- en regelgeving.Begroting OCW 2004 Balemans, E. R. M. Kraneveldt, M. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)kamerstuk 29 200 VIII, nr. 66Zoals in de brief van 1 december 2003 is aangegeven zal worden onderzocht in hoeverre de toegankelijkheid voor blinden en slechtzienden binnen het OCW domein zich verhoudt in een internationale vergelijking met onder andere Zweden en de Verenigde Staten. Hierbij zal ook worden gekeken naar de diensten van het stelsel van Openbare Biblio- theken. De Tweede Kamer is per brief van 9 juli 2004 geïnformeerd over de onderzoeksofferte extern onderzoek blindenbibliotheken. De Tweede Kamer wordt in het najaar geïn- formeerd over de uitkomsten van dit onder- zoek. De vraag zal worden onderzocht door het uitvoeren van een internationale benchmark voor de Federatie van Nederlandse Blindenbibliotheken (FNB).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat er in de Mediabrief van de staatssecretaris sprake is van verregaande bezuinigingen op de Wereldomroep; van mening, dat de Wereldomroep in de afge- lopen tijd al meer heeft bezuinigd dan was voorgeschreven; spreekt uit, dat de staatssecretaris pas op taken van de Wereldomroep kan bezuinigen na overleg met andere genoemde departementen en een nieuw voorstel aan de kamer moet doen.PA [24-11-2003]Begrotingsbehandeling MediaNieuwenhoven, J. vankamerstuk 29 200 VIII, nr. 84Afgedaan met brief van 17 maart 2004 inzake bezuiniging Wereldomroep.
   
ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID  
   
Valorisatie en maatschappelijke meerwaarde van de alfa- en gammawetenschappen eerst verder uitwerken voordat tot wetsinterpreterende regelgeving van de WHW en het onderscheiden van een compartiment voor valorisatie en bekostiging wordt overgegaan.PA [2-2-2004]Wetenschapsbudget 2004Joldersma, dr. F. Kraneveldt, M. Laan, mr. L. W. van der Vergeer-Mudde, F. Visser, A. P. Vlies, ir. B. J. van derkamerstuk 29 338, nr. 5De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (TK 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid bij de begroting 2005.
   
Bij het uitwerken van een systeem van prestatiebekostiging het komen tot minder regels als vertrekpunt te nemen en daarover mede advies in te winnen bij Actal.PA [2-2-2004]Wetenschapsbudget2004Joldersma, dr. F. Kraneveldt, M. Laan, mr. L. W. van der Visser, A. P. Vlies, ir. B. J. van derkamerstuk 29 338, nr. 6De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (TK 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid bij de begroting 2005.
   
Te bewerkstelligen dat NWO haar werkwijze aanpast door te komen tot het toekennen van bedragen voor onderzoeksprogramma's en omvangrijkers onderzoeksprojecten, zonder dat het ten koste gaat van de bestaande vernieuwingsimpulsen.PA [2-2-2004]Wetenschapsbudget 2004Joldersma, dr. F. Vlies, ir. B. J. van derkamerstuk 29 338, nr. 15De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (TK 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid bij de begroting 2005.
PROJECTDIRECTIE REKENSCHAP  
   
Motie over halfjaarlijkse rapportage over «good governance» in het hoger onderwijsPA [19-3-2003]Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijsAptroot, Ch. B. Joldersma, dr. F. Kraneveldt, M.kamerstuk 28 248, nr. 34Op 29 september 2003 is het eerste rapport over de bestuurscultuur/good governance aan de Tweede Kamer verstuurd. Op 5 april 2004 is de tweede rapportage aan de Tweede Kamer gestuurd. In september/oktober volgt het derde rapport.
   
PRIMAIR ONDERWIJS  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat met de huidige koers een weg wordt ingeslagen waarbij vanuit twee sporen de ondersteuning van het onderwijs aan zieke kinderen zal plaatsvinden; over- wegende, dat het van belang is in het kader van het continueren van het onderwijsleerproces van zieke leerlingen deze ontwikkelingen te volgen via een evaluatie; verzoekt de regering daarbij te bekijken of het ondersteunen van zieke leerlingen vanuit deze twee sporen een effectieve aanpak is en/of een verdere combinatie in aanpak mogelijk is en daarbij tevens te onderzoeken of de vorming van of aanslui- ting bij een expertisecentrum in het kader van de WEC tot de mogelijkheden behoort; voorts, gezien de fusieontwikkelingen binnen een aantal SBD's, de garantie kan worden gegeven voor het behoud van een effectieve ondersteuning van zieke leerlingen.PA [22-9-1998]Wetsvoorstel ondersteuning onderwijs aan zieke leerlingen, kamerstuk 25 871Rijpstra, J.kamerstuk 25 871, nr. 17De motie is uitgevoerd met de beleidsreactie die op 17 oktober 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden (TK 25 871, nr. 22).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat voor- en vroegschoolse educatie (VVE) het meest effectief is wanneer er sprake is van een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat het aanbieden van voor- en vroegschoolse educatie op peuterspeelzalen het risico in zich draagt dat de overgang van peuter- speelzaal naar basisschool leidt tot een breuk in het leerproces en verminderde continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat de school de aangewezen instantie is om deze doorlopende leerlijn en de continuïteit in didactiek en begeleiding te bewaken en vorm te geven; vraagt de regering bij de uitwerking van de voor- en vroegschoolse educatie zorg te dragen voor een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding onder eindregie van de school.PA [19-6-2000]Onderwijskansen Rabbae, M.kamerstuk 27 190, nr. 4De programmaontwikkelaars en de stichting Expertisecentrum Nederlands hebben pro- ducten ontwikkeld ten aanzien van de leerlijn taalontwikkeling vanaf 3 jaar, in aansluiting op de taallijn basisonderwijs. De Tweede Kamer is daarover op 15 maart 2004 geïn- formeerd bij brief (TK 29 200 VIII, nr. 124). Deze motie wordt daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de vrijwillige ouderbijdrage aan het onderwijs een niet-verplichtend karakter heeft en dient te behouden; constaterende, dat scholen ouders niet altijd op de hoogte stellen van het niet-verplichtende karakter van de vrijwillige ouderbijdrage; constaterende, dat scholen in sommige gevallen overgaan tot het uitoefe- nen van ongeoorloofde drang om de vrijwillige ouderbijdrage te innen; van mening, dat de toegankelijkheid van het onderwijs niet in gevaar mag worden gebracht door het opwerpen van financiële drempels; verzoekt de regering een meldpunt in te stellen waartoe ouders zich kunnen wenden met klachten over het optreden van scholen bij het innen van vrijwillige bijdragen.PA [27-11-2001]OCW-begroting 2002Rabbae, M.kamerstuk 28 000 VIII, nr. 61Deze motie wordt uitgevoerd. De Tweede Kamer is daarover op 13 april 2004 geïnformeerd bij brief TK 29 200 VIII, nr. 135.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de toegankelijkheid van ons onderwijs, mede als gevolg van de groei van het aantal (zorg)leerlingen en het tekort aan leerkrachten onder grote druk staat; vaststellende, dat kinderen die extra aandacht en zorg nodig hebben (o.a. gehandicapte kinderen, zorgleerlingen, allochtone leerlingen) steeds vaker op wachtlijsten komen, worden geweigerd dan wel via discriminerende quoteringsregelingen over scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs worden verdeeld; van mening, dat de reprimande door de commissie tegen discriminatie van de Verenigde Naties (CERD) mede aanleiding behoort te zijn tot bezinning op de gebreken in de toegankelijkheid van ons onderwijsstelsel; van mening, dat de wetgever een belangrijke verantwoordelijkheid heeft voor de toegankelijkheid van het stelsel en die verantwoordelijkheid op dit moment onvoldoende waarmaakt; vraagt de regering om op korte termijn een aantal van de beste onderwijs-juristen die Nederland kent: – een oordeel te vragen over quoteringsregelingen, postcoderegelingen en andere keuzevrijheid beperkende regelingen in het onderwijs; – advies te vragen of het mogelijk is (en zo ja, hoe) ook in Nederland een aanvaardingsplicht in te voeren voor met publieke middelen bekostigde scholen;– zo dit niet mogelijk is, te vragen op welke andere wijze wij het best een open en voor ieder in gelijke mate toegankelijk onderwijsstelsel kunnen realiseren en welke aanpassingen in wet- en regelgeving dit vraagt.PA [27-11-2001]OCW-begroting 2002Lambrechts, drs. E. D. C. M.kamerstuk 28 000 VIII, nr. 71De brief burgerschap is 23 april 2004 naar de Tweede Kamer gegaan (2003–2004, TK 29 536, nr. 1). Deze motie is daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat ouders van leerlingen in principe zelf een keuze voor een school kunnen maken; overwegende, dat ook ouders van leerlingen met een handicap recht hebben op vrije schoolkeuze; overwegende, dat de toelating door een reguliere school van een leerling met een handicap kan betekenen dat huisvesting moet worden aangepast, dat aangepast vervoer nodig is of inzet van zorgmiddelen op de school; van mening, dat derge- lijke aanpassingen, indien ze redelijk en doeltreffend zijn, getroffen moeten worden, wanneer dat toelating van de leerling mogelijk maakt; verzoekt de regering voor ingang van het schooljaar 2002–2003 aan te geven of in bestaande regelgeving over huisvestingvan scholen, leerlingenvervoer of AWBZ belemmeringen zijn te vinden die toelating van gehandicapte leerlingen door scholen kunnen verhinderen en, zo ja, hoe die belemmeringen kunnen worden opgelost.PA [20-12-2001]Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financieringSmits, J. C.kamerstuk 27 728, nr. 41In de 5e voortgangsrapportage LGF (TK 27 728, nr. 60) die in december 2003 aan de Tweede Kamer is gezonden, is de beleidsreactie op het rapport van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) opgenomen. De motie is daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat kinderen die speciale zorg nodig hebben, vaak door verschillende commissies worden geïndiceerd voor uiteenlopende verstrekkingen; van mening, dat dit niet wenselijk is; verzoekt de regering voorstellen te doen om tot één loket te komen waar ouders met kinderen die geïndiceerd moeten worden, terecht kunnen.PA [20-12-2001]Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financieringRijpstra, J.kamerstuk 27 728, nr. 44Om te komen tot meer samenhang in de indicatiestelling tussen de verschillende sectoren zijn in samenwerking met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport proefprojecten gestart, gericht op licht verstandelijk gehandicapte jongeren. In het kader van het project JONG is indicatiestelling een van de centrale thema's. Dit is aan de Tweede Kamer gemeld in de 5e voortgangsrapportage LGF (TK 27 728, nr. 60). Deze motie is daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat autonomie voor scholen en deregulering terechte doelstellingen zijn in het gevoerde beleid; overwegende dat in lijn met deze doelstellingen, maar ook op praktische gronden bij scholen grote behoefte bestaat aan een mogelijkheid van flexibilisering van de lesu- renplanning, uiteraard binnen een zekere bandbreedte; spreekt uit dat vooruitlopende op de nog te voeren discussie over de ruimte meer in het algemeen voor scholen wat betreft hun organisatie en inrichting, praktische knelpunten zo enigszins mogelijk snel moeten worden weggenomen; verzoekt de Regering om genoemde flexibilisering zo spoedig mogelijk toe te staan.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003 Azough, N. Bommel, drs. H. van Bonke, prof.dr. F. I. M. Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Rijpstra, J. Rouvoet, mr. A. Vlies, ir. B. J. van der Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)kamerstuk 28 600 VIII, nr. 50Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is daarover op 2 september 2003 geïnformeerd bij brief TK 29 029, nr. 1.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat volwaardige participatie in de samenleving in grote mate afhankelijk is van de beheersing van de Nederlandse taal; tevens overwegende dat het leren van Nederlands een belangrijke pijler is voor het integratiebeleid; verzoekt de regering tot een sluitende aanpak voor het totale taalbeleid te komen vanaf voor- en vroegschoolse programma's (VVE), inclusief ondersteuning in het basis- en voortgezet onderwijs tot en met de inburgerings- en alfabetiseringscursussen voor volwassenen.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003Hamer, drs. M. I.kamerstuk 28 000 VIII, nr. 51De programmaontwikkelaars en de Stichting Expertisecentrum Nederlands hebben pro- ducten ontwikkeld ten aanzien van de leerlijn taalontwikkeling vanaf 3 jaar, in aansluiting op de taallijn basisonderwijs. De Tweede Kamer is daarover 15 maart 2004 geïnformeerd bij brief TK 29 200 VIII, nr. 124. Deze motie is daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat onderwijs een belangrijke taak heeft als het gaat om integratie; tevens overwegende dat allochtone ouders een uitgesproken voorkeur hebben voor gemengde en kwalitatief goede scholen; verzoekt de regering te bevorderen dat gemeenten komen tot convenanten met zowel openbare als bijzondere schoolbesturen om segregatie tegen te gaan.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003 Azough, N.kamerstuk 28 600 VIII, nr. 60Deze motie is uitgevoerd bij brief (2003–2004, TK 29 536, nr. 1), die 23 april 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat het geheel van lees -en spellingsproblemen overschrijdt de scheidslijn tussen onderwijs (OCW) en zorg (VWS). Er dreigt nu een groep kinderen met dyslexie geen adequate ondersteuning te krijgen. De kamer verzoekt de regering op de korte termijn met een geïntegreerd beleid te komen en deze kinderen van passende ondersteuning te voorzien.PA [6-11-2003] 2004Begroting OCW PA [18-11-2003]Stemmingen moties begroting OCW 2004Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Vendrik, drs. C. C. M.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 47De Tweede Kamer is op 5 april 2004 geïnformeerd over de uitvoering van deze motie in de 6e voortgangsrapportage WSNS (TK 21 860, nr. 72). Deze motie is daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat in het onderwijsveld grote bezwaren bestaan tegen de verplichte toets voor 4–6 jarigen, tevens overwegende dat de toets geen meerwaarde kan opleveren voor de bekostiging van scholen, noch voor het afmeten van de prestaties van de school. De regering verzoekt in de komende jaren de geraamde middelen voor toetsen in te zetten voor het taalonderwijs.PA [6-11-2003] 2004Begroting OCW PA [18-11-2003]Stemmingen moties begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Slob, drs. A. Vendrik, drs. C. C. M. Vergeer-Mudde, F. Vlies, ir. B. J. van derkamerstuk 29 200 VIII, nr. 49Deze motie reikt verder dan de begroting van 2005. Er kan momenteel geen beslissing worden genomen over de structurele inzet van de middelen. Eerst zullen de voorstellen voor de herijking van de gewichtenregeling, zoals beschreven in de uitwerkingsbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid (PO/00/2004/33616; 9 juli 2004), nader moeten worden uitgewerkt. Een van de voorstellen betreft het invoeren van een taaltoets op basis waarvan middelen beschikbaar kunnen worden gesteld voor leerlingen met een extra grote taalachterstand.Voor 2005 is van het budget voor begin- en tussentoetsen van € 11,5 miljoen € 1,5 miljoen bestemd voor taaltoetsen en € 10 miljoen voor de dekking van de taakstelling onderwijsachterstanden in 2005.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat de indicatiestelling voor het toekennen van de rugzak zo bureaucratisch verloopt dat zorg en finan- ciering te laat beschikbaar komen. De regering verzoekt het protocol, de procedure en de indicatiestelling op zo kort mogelijke termijn te vereenvoudigen. De financiering zo in te richten dat geld beschikbaar kan komen op het moment dat de indicatiestel- ling is afgerond en de zorg in de praktijk vorm moet gaan krijgen.PA [6-11-2003] 2004Begroting OCW PA [18-11-2003]Stemmingen moties begro- ting OCW 2004Balemans, E. R. M. Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Slob, drs. A. Vendrik, drs. C. C. M. Vergeer-Mudde, F. Vlies, ir. B. J. van der Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)kamerstuk 29 200 VIII, nr. 65De Tweede Kamer is over de uitvoering van deze motie op 19 december 2003 geïnformeerd bij brief (TK 27 728, nr. 60). Deze motie is daarmee uitgevoerd.
   
In bovenbouw po en vo vijfdaagse schoolweek handhaven, ter vermijding hogere werkdruk van kind en problemen kinderopvang.Begroting OCW 2004 Balemans, E. R. M. Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Vendrik, drs. C. C. M. Vergeer-Mudde, F.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 58Het wetsvoorstel is op 18 juni 2004 behandeld in de Ministerraad. Hierna volgt een advies van de Raad van State. Geplande indiening bij de Tweede Kamer in het najaar van 2004.
VOORTGEZET ONDERWIJS  
   
Overwegend dat het kabinet hecht aan deregulering, constaterend dat er signalen zijn vanuit vo-scholen en beroepsonderwijs dat regelgeving belemmert om maatwerk te bieden; verzoekt de regering met regio's te overleggen over ruimte in regelgeving en de Kamer zsm over resultaten te informeren; tevens randvoorwaarden te organiseren voor individuele leerlingbegeleiding incl. een leerlingvolgsysteem waarmee de leerling in zijn schoolloopbaan wordt ondersteund.PA [14-11-2002]Begroting OCW 2003Hamer, drs. M. I.kamerstuk 28 600 VIII, nr. 52Deze motie is afgedaan in de brief over Veiligheid die op 8 oktober 2003 (VO 2003/48666) naar de Tweede Kamer is gestuurd.
   
Constaterend dat uit de monitor blijkt dat o.a. het theoretisch karakter van de beroepsbegeleidende leerweg leidt tot ongewenste uitval in het vmbo; van mening, dat de komst van leerwegtrajecten dat probleem niet kan oplossen, als niet ook binnen het reg. programma van vmbo, te beginnen in de bbl, meer flexibiliteit en diversiteit geboden wordt; vraagt de regering het vmbo-programma zodanig aan te passen dat in elk geval ook binnen de schoolse variant van de bbl maatwerkmogelijk wordt.PA [9-12-2002]Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer- werktrajecten vmbo) Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M.kamerstuk 28 444, nr. 11Is opgenomen in Koers VO. Dit wordt in het najaar aan de Tweede Kamer gemeld.
   
De Kamer verzoekt de regering te bevorderen dat alle scholen die gekwalificeerd zijn voor leer-werktrajec- ten, lichamelijke opvoeding in het programma opnemen.PA [9-12-2002]Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer- werktrajecten vmbo) Rijpstra, J.kamerstuk 28 444, nr. 12De voorlichtingspublicatie is in september 2003 verschenen. Zie Gele Katern nr. 20/21.De motie is hiermee uitgevoerd.
   
Scholen verplichten in de schoolgids een paragraaf over veiligheid op te nemen.Begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Lambrechts, drs. E. D. C. M.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 62De motie is uitgevoerd met het plan van aanpak inzake Veiligheid in het onderwijs . Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief d.d. 19 mei 2004, VO 2004/1652 en in het algemeen overleg van 18 juni 2004 over plan van aanpak Veiligheid.
   
Zonodig in samenspraak met gemeenten, een plan voor financiering van schoolinternaten op te stellen en dat voor het einde van 2003 aan de Tweede Kamer te sturen.Begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Vendrik, drs. C. C. M.kamerstuk 29 200 VIII, nr. 73Is uitgevoerd met brief van 19 mei 2004, VO 2004/1652, inzake plan van aanpak over Veilgheid.
   
Op korte termijn met een tussen VWS en OCW geïntegreerd beleid komen om kinderen met dyslexie passend te ondersteunen.Begroting OCW 2004 Balemans, E. R. M. Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Vendrik, drs. C. C. M. Vergeer-Mudde, F. Vlies, ir. B. J. van derkamerstuk 29 200 VIII, nr. 47Een masterplan Dyslexie is uitgewerkt. Het onderwerp is tijdens het algemeen overleg van 26 mei 2004 over moties en amendementen aan de orde geweest. Daarin is meegedeeld dat uitvoering is gestart.
   
Vmbo verdient extra aandacht bij besteding enveloppe OCW, gelden voor innovatieen gelden versterking beroepskolom.Begroting OCW 2004 Balemans, E. R. M. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Slob, drs. A. Vlies, ir. B. J. van der Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)kamerstuk 29 200 VIII, nr. 53Stuurgroep Kwaliteit van Zorg neemt dit mee in het reeds lopende onderzoek. Dit onderzoek zal in het 3e kwartaal 2004 worden afgerond. Na ontvangst van de uitkomsten zal de minister de Tweede Kamer hierover informeren.
B. Door bewindslieden gedane toezeggingen
OmschrijvingVindplaatsStand van Zaken
ALGEMEEN CULTUURBELEID  
   
Inventarisatie cultureel beleggen: De Tweede Kamer kan een inventarisatie in het voorjaar tegemoet zien. (28 600 VIII, nr. 92, p. 36, rk)PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3De regeling Cultureel Beleggen is ter toetsing voorgelegd aan de Europese Unie. Na oor- deel van de EU of het hier een steunmaat- regel betreft, kan een inventarisatie aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De brief zal in het vierde kwartaal van 2004 aan de Tweede Kamer verzonden worden.
   
In 2002 is €9 mln uitgetrokken voor knelpunten waar de cultuurnota geen oplossing bood. Evaluatie in het najaar 2003 naar de Tweede KamerPA [18-6-2003] Jaarverslag 2002 en Onderwijsverslag 2002De evaluatie zal in het laatste kwartaal van 2004 aan de Tweede Kamer verzonden worden.
   
De Raad voor Cultuur geeft aan, in zijn advies van 30 juni 2003 over het internationale cultuurbeleid, een regeringsbreed cultureel exportprogramma met grotere betrokkenheid van het ministerie van Econo- mische Zaken wenselijk te achten. Op incidentele basis bestaat zulke samenwerking al, maar de staat- ssecretaris van Cultuur wil graag de mogelijkheden tot versterking daarvan samen met haar collega's van Economische Zaken verder verkennen.PA [24-11-2003]q Begrotingsbehandeling CultuurHet ministerie van OCW is hierover in gesprek met het ministerie van Economische Zaken.
   
Cultuur en economie: staatssecretaris Van der Laan zal samen met de minister van Economische Zaken, de heer Brinkhorst, de Tweede Kamer een brief sturen over de economische waarde van cultuur.PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling Cultuur PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3In het voorjaar van 2005 zal de staatssecretaris in samenwerking met de minister van Economische zaken, de brief over de economische waarde van cultuur aan de Tweede Kamer versturen.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt toe in de cultuurnota 2005–2008 het functioneren van de Raad voor Cultuur mee te nemen.PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3Op de derde dinsdag van september 2004 is de Cultuurnota2005–2008 aangeboden aan de Tweede Kamer.
   
Staatssecretaris Van der Laan zal in de Cultuurnota 2005–2008 haar afwegingen betreffende de institutionele overhead uiteenzetten.PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3Op de derde dinsdag van september 2004 is de Cultuurnota 2005–2008 aangeboden aan de Tweede Kamer.
   
De effecten van de vernieuwing van de procedure bij de cultuurnota aanvragen, namelijk dat instellingen ook inhoudelijk mogen reageren op het advies van de Raad voor Cultuur, worden geëvalueerd.PA [11-9-2003] UitgangspuntennotitieNa afronding van de van de procedure rondom de Cultuurnota 2005–2008 zal de evaluatie plaatsvinden. De Cultuurnota 2005–2008 is op prinsjesdag aangeboden aan de Tweede Kamer. Na afronding van de nazorg rondom de aanvraagprocedure (januari 2005) zal de evaluatie plaatsvinden.
   
In het uitvoeringsprogramma Meer dan de Som staat vermeld bij punt 1. «Minder bureaucratie en meer eigen verantwoordelijkheid», dat begin juni de resultaten van drie OCW-brede onderzoeken beschikbaar zullen zijn.PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3Het eerste onderzoek is reeds afgerond. De andere twee onderzoeken zijn in september klaar. Dat is het tijdstip waarop de onderzoeksresultaten openbaar worden. De Tweede Kamer is hierover begin juli 2004 schriftelijk geïnformeerd per brief ACB/2004/30 901.
   
ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID  
   
De staatssecretaris heeft er geen bezwaar tegen als in 2005 wordt geëvalueerd. Op dat moment kan worden besloten of de Wet evenredige vertegenwoordiging al dan niet kan worden ingetrokken.PA [14-11-2001] Wet evenredige vertegenwoordiger, kamerstuk 28 027, nr. 2De evaluatie vindt plaats in 2005.
   
Inzake medezeggenschap: de Tweede Kamer ontvangt nog deze kabinetsperiode een voorstel om de mede- zeggenschap in de onderwijssector wettelijk te verankeren.PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIIIHet wetsvoorstel Modernisering medezeggenschap voor de BVE-sector is op 7 januari 2004 (kenmerk AP/A&A/2003/64333) aan de Tweede Kamer gestuurd. Met de brief van 2 juli 2004, kenmerk AP/A&A/2004/31848 is toegezegd dat er in het najaar een richtinggevende notitie over medezeggenschap voor het primair onderwijs (PO) aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd. Voor de VO-sec- tor zal met de personeels- en werkgevers-organisaties overleg worden gevoerd over de wenselijkheid van een keuzemodel (WMO 1992 of WOR). Een voorstel tot wijziging van de medezeggenschap PO kan van invloed zijn op het voorstel medezeggenschap VO. Het overleg met partijen in het VO over de invulling van het keuzemodel is daarom opgeschort totdat de richting is bepaald voor de medezeggenschap PO.
   
De minister zal de Tweede Kamer informeren over de onderhandelingen met werkgevers, werknemers en VNG om de taken die door ID-ers op de scholen worden verricht te behouden.Onderwijsbegroting 2003; Plenaire behandeling II 2002–2003 nr. 21Naar aanleiding van het algemeen overleg lerarenbeleid van 29 oktober 2003 is de Tweede Kamer met brief AP/A&A/2003/53124 van 4 november 2003 geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van de ID-banen in het onderwijs. Het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt heeft in het voorjaar van 2004 wederom informatiebijeenkomsten gehouden voor werkgevers en werknemers om het omzetten van ID-banen in regulier gefinancierde banen verder uit te bouwen. De resultaten zijn opgenomen in de nota Werken in het Onderwijs (WIO) die samen met deze begroting aan de Tweede Kamer is aangeboden.
   
BESTUURSONDERSTEUNING EN ADVIES  
   
Externe evaluatie van de werking van de toezichtkaders wordt in najaar 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd.PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003Wordt uitgevoerd.
   
Inspectieinformeert de Tweede Kamer in het Jaarverslag 2004 en/of Onderwijsverslag 2004 over het functioneren van het «Geïntegreerd Toezicht».PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003Wordt uitgevoerd.
   
In het Onderwijsverslag 2004 zal gerapporteerd worden over sponsoring en homohaat (het laatste naar aanleiding van brochure «iedereen is anders» van de inspectie).PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003Wordt uitgevoerd.
BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE  
   
De minister zegt toe dat zodra er aanwijzingen bestaan dat daarmee de wachtlijsten kunnen worden bekort, hij een KB in NT2 I en II zal uitbrengen waarmee instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf diploma's en certificaten af te geven.Plenaire behandeling wetsvoorstel erkenning diploma's niet uit rijksbijdrage gefinancierde educatie d.d. 17 juni 1999In de Ministerraad van april 2004 is de con- tourennota Herziening van het inburgeringsstelsel vastgesteld. In deze nota worden onder meer een basistoets in het thuisland en een inburgeringsexamen in Nederland aangekondigd. De Ministerraad is akkoord gegaan met de overheveling van een deel van het educatiebudget WEB, dat wordt ingezet voor de opleidingen Nederlands als tweede taal, niveaus 1 t/m 3 aan het ministe- rie van Justitie (Minister voor Vreemdelin- genzaken en Integratie) voor inburgering. Deze overheveling is structureel en wordt met ingang van 2005 geëffectueerd. Met de overdracht van dit deel van het educatiebudget wordt ook de verantwoordelijkheid voor NT2-opleidingen op de genoemde niveaus overgedragen naar het ministerie van Justitie. OCW blijft alleen nog verantwoordelijk voor niveau 4/5. Gelet op deze ontwikkelingen is het niet langer opportuun om instellingsexamens Nederlands als tweede taal in te voeren. De staatsexamens NT2 blijven bestaan.
   
De minister zegt toe te onderzoeken wat de effecten (op de toegankelijkheid van het onderwijs) van gemengde financiering in het BVE en het hoger onderwijs zijn.Algemeen overleg inzake autonomie-vergroting en deregulering in het onder- wijs d.d. 9 december 1999Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat er onderzoek zou komen naar de effecten (op de toegankelijkheid van het onderwijs) van gemengde financiering in het BVE en het hoger onderwijs. Voor het jaar 2004 is de evaluatie voorzien van de huidige bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs. In de aanloop daarheen vinden thans verken- ningen plaats. Aspecten van gemengde financiering zoals toegankelijkheid en door- stroom worden daarbij als randvoorwaardelijk beschouwd. Dit onderdeel loopt mee in de verkenning van de bekostiging.
   
De minister zegt de Tweede Kamer toe dat bij de evaluatie van de RMC-wet inzicht zal worden verschaft in de kosten die met de aanpak van voortijdig schoolverlaten(VSV) zijn gemoeid.PA [7-2-2001] RMC-wet, kamerstuk 27 206Dit wordt meegenomen in de evaluatie van de RMC-wet in 2004.
   
De minister zegt de Tweede Kamer toe dat bij de evaluatie van de RMC-wet het nut van de melding door het speciaal onderwijs zal worden onderzocht.PA [7-2-2001] RMC-wet, kamerstuk 27 206Dit wordt meegenomen in de evaluatie van de RMC-wet in 2004.
   
De minister zegt toe dat nagegaan zal worden of de huidige gegevens over verzuim- en spijbelbeleid tot open einden leiden waarover nadere informatie nodig is.PA [7-2-2001] RMC-wet, kamerstuk 27 206Dit wordt betrokken bij de evaluatie van de RMC-wet in 2004.
   
De kwalificatiestructuur en het daarop gebaseerde opleidingenaanbod wordt vereenvoudigd en geflexibiliseerd. Om dit te bereiken wordt in 2002–2003 een nieuwe systematiek ontwikkeld, waarbij kwalificaties worden beschreven aan de hand van competenties.PA [28-2-2002] Evaluatie van de WEB, kamerstuk 27 451, nr. 16 UB [13-2-2004] Antwoord op M 03-48 en M 03-54 over het opschonen van dossiers en weergeven van een stand van zaken betreffende toezeggingen en motiesNa ontvangst van het voorstel over de nieuwe kwalificatiestructuur van de Stuur- groep Kwalificatiestructuur volgt een beleids- reactie op het voorstel van de Stuurgroep. De staatssecretaris zal het voorstel van de Stuur- groep met de beleidsreactie aan de Tweede Kamer aanbieden. Met de beleidsreactie wordt de Tweede Kamer ook geïnformeerd over de voortgang van de beoogde omslag naar een competentiegerichte kwalificatiestructuur en competentiegericht beroepsonderwijs.
   
In januari 2004 is de evaluatie van de RMC-wet beschikbaar voor Eerste Kamer en Tweede Kamer.Begroting 2003Na afstemming met vijf betrokken ministeries (Justitie, BZK, VWS, SZW, LNV) volgt najaar 2004 de aanbieding van de rapportage met een beleidsreactie.
   
De overheid zal samenwerken met andere EU-landen om de transparantie in het internationale beroepsonderwijs te vergroten.UB [28-10-2002] Antwoorden op de lijst van vragen, zoals die is opge- steld bij het voorbereidend onderzoek naar het voorstel van wet ter vaststelling van de begroting 2003 van het ministerie van OCenW, kamerstuk 28 600 IIINaar aanleiding van de Kopenhagen-verkla- ring zijn een EU coördinatiegroep en drie EU technische werkgroepen ingesteld om uitwer- king te geven aan vergroting van de mobili- teit en transparantie en het versterken van het vertrouwen in de kwaliteit en de kwali- teitsborging van het VET-onderwijs in de EU-landen. De drie werkgroepen hebben tot taak: 1. «developing a single framework for the transparancy of qualifications and competences», 2. «developing a European credit transfer system for VET» en 3. «Quality in VET, promoting cooperation in quality assurance in VET». In de coördinatiegroep en technische werkgroep Quality in VET is Nederland vertegenwoordigd. Tijdens de conferentie over het beroepsonderwijs in Maastricht in 2004 zullen conclusies worden getrokken en nadere voorstellen worden gedaan.
   
Wat betreft de harmonisatie van de regelgeving tussen het landbouwonderwijs en de overige scholen is toegezegd dat de Tweede Kamer eind dit jaar een brief zal ontvangen met nadere informatie (waarbij de verschillen zijn geïnventariseerd).PA [25-9-2003] Eerste rapport van de commissie vervolgonderzoek RekenschapDit is geschied in het plan van aanpak harmonisatie groen onderwijs, die naar de Tweede Kamer is gestuurd.
   
De Tweede Kamer ontvangt binnen drie maanden na het verschijnen van het Onderwijsraadadvies «Werk maken van leren» een reactie op dit advies.UB [13-2-2004] Antwoord op M 03-48 en M 03-54 over het opschonen van dossiers en weergeven van een stand van zaken betreffende toezeggingen en moties UB [5-11-2003] Advies Onderwijsraad «Werk maken van een leven lang leren»Het kabinet zal in september 2004 een hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren naar de Tweede Kamer zenden. Hierin zal de reactie op het advies van de Onderwijsraad van november 2003 worden meegenomen.
   
Staatssecretaris Nijs zal het platform Beroepsonderwijsdat al beschikt over middelen die voor de verbetering van het imago in het beroepsonderwijs gebruikt kunnen worden, samen met Skills Netherlands een plan laten maken om de uitstraling van het beroepsonderwijs voor Nederland te verbeteren (indien de benodigde middelen niet komen zal de staatssecretaris de middelen zelf zoeken). Begroting OCW 2004Skills Netherlands is met het Platform Beroepsonderwijs in overleg om de promotie van het beroepsonderwijs in gezamenlijkheid, met behoud van ieders rol, vorm te geven.
   
De Tweede Kamer zal na één jaar (bij de behandeling van begroting 2006) door de staatssecretaris geïnfor- meerd worden over het kwaliteitscentrum examinering (KCE) en de examenkwaliteit mboPA [4-2-2004] Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het onderwijstoezicht met het oog op verbetering van de kwaliteit van examens van beroepsopleidingen, kamerstuk 29 205Deze informatievolgt bij de begroting van 2006.
   
Betreffende het aantal voortijdig schoolverlaters: de gegevens over 2003 zijn nog niet beschikbaar omdat de Sardes-voortgangsrapportage 2003 in het voorjaar van 2004 uitkomt. De Tweede Kamer zal over de uitkomsten voor de zomer geïnformeerd worden.UB [17-10-2003] Antwoord kamervragen ontwerpbegroting 2004De RMC-analyse 2003 zal in het najaar van 2004 worden aangeboden aan de Tweede Kamer bij de (vierde) voortgangsrapportage voortijdig schoolverlaten.
   
Ten behoeve van het vervolgdebat met de Tweede Kamer voor de begroting 2005, ontvangt de Tweede Kamer in september de volgende gegevens. – Overzicht aantal deelnemers dat was geïndiceerd voor vso en praktijkonderwijs en dat doorstroomt naar het mbo. Daarbij wordt vermeld hoeveel het gaat kosten als deze deelnemers in het mbo ook een rugzakje zouden krijgen. – Een vergelijking van de kosten van invoering van LGF (leerlinggebonden financiering) en verhoging VOA-middelen (voorbereidende en ondersteunende activiteiten) – Opgave van de omvang ontwikkeling voa-middelen over de afgelopen jaren en berekening bedrag voa per leerling. – Uitkomsten monitor overdracht 3e tranche REA-voorzieningen (reïntegratie arbeidsgehandicapte): cijfers, kosten etc en onderzoek mogelijkheden individuele allocatie – Opgave welke actoren/organisaties op het terrein van gehandicapten bekostigd worden ten behoeve van een efficiënte inbreng van betrokkenen – De beleidsvisie van de staatssecretaris op de opleiding van gehandicapten in het bve-veld, mede naar aanleiding van de cijfermatige overzichten.PA [2-6-2004] Problemen gehandicapten (v)mboEind augustus 2004 zijn de gegevens van de monitorREA-voorziening van SZW bekend. In september wordt de gevraagde informatie per brief naar de Tweede Kamer gezonden.
   
Staatssecretaris Nijs zal bij de behandeling van het wetsvoorstel ingaan op de wijze waarop het vrijwillige karakter van de vrijwillige bijdrage is gegarandeerd. Daarbij zal de opmerking over het verschil tussen vrijwillig en facultatief worden meegenomen.PA [26-11-2003] Beroepsonderwijs en VolwasseneneducatieTijdens de behandeling van het wetsvoorstel modernisering medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs wordt hierop ingegaan.
   
Staatssecretaris Nijs zal trachten het actieplan Leven Lang Leren nog voor het zomerreces bij de Tweede Kamer te krijgen.Algemeen overleg Deltaplan bèta/techniek 15 april 2004De Tweede Kamer ontvangt in september 2004 de hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren en is hierover geïnformeerd met de brief van 25 juni 2004 (BVE/2004/30657).
   
Inzake onderwijsdoelstelling permanente educatie: er is een opdracht uitgezet om dat op een innovatieve manier te doen, waar de Tweede Kamer rond juni wat meer over zal horen.PA [19-2-2003] Europa-overleg inzake Onderwijs, Jeugdzaken en CultuurDe Tweede Kamer wordt hierover tegelijk met het de hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren geïnformeerd. De hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren wordt in september 2004 naar de Tweede Kamer gezonden.
   
Er komt een wetsvoorstel voor de bve-sector, waarin in ieder geval de defusie-mogelijkheid van roc's wordt opgenomen.PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003Streven is om dit wetsvoorstel uiterlijk eind 2004/begin 2005 aan te bieden aan de Tweede Kamer.
   
De minister zal de Tweede Kamer informeren indien de ambities op het terrein van voortijdig schoolverlaten niet worden gehaald.PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003De Tweede Kamer ontvangt in het najaar van 2004 de vierde voortgangsrapportage voortijdig schoolverlaten.
   
DIRECTIE CULTUREEL ERFGOED  
   
Er wordt een bekostigingsmodel voor de voormalige rijksmusea ontwikkeld.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCW, kamerstuk 28 600 VIII, nr. 17Augustus 2004 is het verantwoordingsmodel voor de toekomstige bekostigingsrelatie getoetst. De verwachting is nog steeds dat per 1 januari 2005 de relatie VRM (voormalige rijksmusea)–OCW conform het nieuwe model wordt ingevuld.
   
Staatssecretaris Van der Laan zal de Tweede Kamer medio 2004 informeren over veiligheidszorg in musea.PA [30-6-2004] Veiligheid in musea (besloten ao) PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som», kamerstuk 29 314, nr. 3 UB [3-11-2003] Beleidsbrief Cultuur 2004–2007; Meer dan de somTijdens het besloten algemeen overleg over veiligheidvan 30-06-04 meldde de staatssecretaris de Tweede Kamer uitstel tot januari 2005 van de brief inzake het brede thema «veiligheid bij musea». Wel zegde zij de Tweede Kamer in eind september 2004 een brief op procesniveau toe.
   
Staatssecretaris Van der Laan zal de Tweede Kamer een brief over kunsthandel sturen waarin zij ook ingaat op de mogelijkheid om een onafhankelijk controlerend orgaan in te stellen (motie 96) en op de mogelijkheid om een inventarisatie- en documentatiesysteem van kunst te ontwikkelen om kunstroof tegen te gaan (motie 97).PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling CultuurHet standpunt van de staatssecretaris met betrekking tot het onafhankelijk controlerend orgaan (motie 96) is afgedaan via antwoorden op kamervragen (DCE/04/1989). Met betrekking tot het inventarisatie- en documentatiesysteem is de Tweede Kamer per brief (ACB/04/30901) van het uitstel op de hoogte gebracht; de staatssecretaris zal de Tweede Kamer in januari 2005 informeren.
   
In het kader van het verruimen en verbeteren van de bestaande indemniteitsregeling voor museale bruik- lenen zal de staatssecretaris van Cultuur op basis van het onderzoek naar Nederlandse en buitenlandse regelingen in overleg met het ministerie van Financiën en de betrokken museale organisaties haar standpunt bepalen en hierover de Tweede Kamer informeren.UB [17-10-2003] Antwoord kamervragen ontwerpbegroting 2004 PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003Over het onderzoek naar de Nederlandse en buitenlandse indemniteitsregelingen zal de staatssecretaris de Tweede Kamer nog dit najaar informeren: de nieuwe Regeling Indemniteit Bruiklenen 2004 zal in de Staatscourant worden. gepubliceerd.
   
DIRECTIE KUNSTEN  
   
Kamermuziek: staatssecretaris Van der Laan zal voorstellen doen om tot een betere afstemming van vraag en aanbod te komen; en voorstellen voor een vereenvoudiging van procedures (motie 95).PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling CultuurVoorstellen zijn in Cultuurnota 2005–2008 opgenomen.
HOGER ONDERWIJS  
   
Omdat de minister uiterlijk half oktober de stukken van de instellingen over de wijze waarop zij klachtenregelingen, ombudsfunctie en zo voorts uitvoeren zal ontvangen, denkt hij de Tweede Kamer tegen het eind van het jaar (2001) daarover te informeren, waarbij hij ook zal aangeven of hij het ultimum remedium van wetgeving zal gebruiken (pag. 8)PA [27-6-2001] Positie van de student in het hoger onderwijs en de studentenmonitor, kamerstuk 26 807, nr. 24Het klachtrecht zal bij een volgende wetswij- ziging worden geregeld in de WHW of wor- den opgenomen in de nieuwe wet op het Hoger Onderwijs.
   
Inzake nieuwe bekostigingsmodel hoger onderwijs (op basis van studiepunten, premies over instroom en diploma's): de minister zal de Tweede Kamer binnenkort per brief informeren op welke wijze hij hieraan invulling wil geven.PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIIIIn het HOOP 2004 zijn uitgangspunten gefor- muleerd voor een nieuw stelsel van bekos- tiging hoger onderwijs, uiterlijk voor de begrotingsbehandeling 2005 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de contou- ren van een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs.
   
Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd zichtbaar te maken wat de effecten zijn (kwantitatief en kwalitatief) van het afgesloten convenant met de HBO-Raad over de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs.PA [28-6-2001] Leraren en lerarenopleiding, kamerstuk 23 328, nr. 75De Tweede Kamer is middels het Jaarverslag van het ministerie van OCW over 2002 (Kamerstuk 28 880 nr. 16) geïnformeerd over de effecten van het convenant dat de minister op 18 juni 2001 met de HBO-Raad over de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs heeft gesloten, voor zover deze effecten zich in het verslagjaar hebben voorgedaan. In het op 18 mei 2005 aan de Tweede Kamer te presenteren jaarverslag over 2004 zal de finale duiding van de effecten weergegeven kunnen worden.
   
Als de rapporten van de instellingen over de individuele klachtenregeling en de ombudsfunctie er medio april niet zijn, moet dit in de wet worden vastgelegd. De inspectie zal rapporteren of de regelgeving in de praktijk goed wordt uitgevoerd.PA [7-3-2002] Bezinning op de MUB en de positie van de student, kamerstuk 26 807, nr. 28Het klachtrecht wordt bij een volgende wetswijziging geregeld in de WHW (Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek) of meegenomen in de nieuwe WHW. Daarover heeft nog geen besluitvorming plaats gevonden.
   
Inzake meer bewegingsruimte voor universiteiten voor het uitvoeren van andere taken dan de publieke taken: De staatssecretaris zal de Tweede Kamer hierover te zijner tijd nader informeren (p. 21-1351 mk).PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003De universiteiten hebben een brief ontvangen die meer helderheid biedt over de valorisatietaak van de universiteiten, zoals aangekondigd in zowel het WeBu als in het HOOP.
   
Het kabinet wil de instellingen tegemoetkomen waar de knelpunten het grootst zijn bij de financiering van investeringen in huisvesting, rekening houdend met de mate waarin het eigen beleid van de instelling daarin een rol speelt. Hiervoor zal een financieringsarrangement worden ontwikkeld. Voorstel: € 15 mln in 2004, oplopend tot structureel € 35 mln vanaf 2006. Samen met de reeds beschikbare € 5 mln structureel loopt dit bedrag op tot € 40 mln in 2006.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCW, kamerstuk 28 600 VIII, nr. 17In de begroting 2004 is gesteld, dat bij het oplossen van het huisvestingsprobleem wetenschappelijk onderwijs ook de reguliere huisvestingsmiddelen kunnen worden betrokken. De VSNU heeft een verdeelvoorstel gedaan voor de inzet van beschikbare middelen bij haar brief van 25 februari 2004. De resultaten hiervan zijn verwerkt in de begroting 2005.
   
Er zal jaarlijks een update plaatsvinden van het bestedingskader. De Tweede Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd voor de behandeling van de begroting 2005/2006.Kamerstuk 29 200 VIII, nr. 140, p. 7Beleidskader deltaplan 2005 is in voorbereiding. De planning is om dit tegelijkertijd met de begroting van dit jaar te presenteren.
   
Staatssecretaris Nijs heeft toegezegd om er zwaar over te gaan nadenken hoe wij Associate Degrees of tweejarige korte opleidingen bij hogescholen het beste blijvend kunnen financieren.Kamerstuk 29 410, nr. 16, pagina 37 rkSinds het aannemen van de motie Lambrechts (29 410 nr. 12; het mogelijk maken van het aanbieden van tweejarige studietrajecten) wordt nagedacht over een stap- penplan voor de invoering van korte programma's in het hoger onderwijs. Uiterlijk 31 december 2004 zal hierover meer duidelijkheid zijn.
   
De Tweede Kamer zal na de zomer van 2004 een notitie internationalisering ontvangen die – als uitwerking van het HOOP 2004 – nader ingaat op het internationale beleid voor het hoger onderwijs. In deze notitie zal ook het Talentenprogramma aan bod komen.PA [5-4-2004] Ontwerp HOOP 2004De internationaliseringsbrief zal uiterlijk september 2004 worden uitgebracht en naar de Tweede Kamer worden gezonden.
   
In het kader van de behandeling van het HOOP 2004 (kamerstuk 29 410, nr. 16, pag 41) heeft de toenmalige staatssecretaris toegezegd de problematiek van de vergrijzing binnen de instellingen van hoger onderwijs nader aandacht te geven. Samen met de VSNU en de HBO-Raad zullen op basis van geactualiseerde cijfers m.b.t. de vergrijzing en te verwachten ontwikkeling ervan, voorstellen worden geformuleerd die door de universiteiten en hogescholen kunnen worden gebruikt om hun eigen beleid terzake verder te ondersteunen. Deze voorstellen met daaraan verbonden financiële claims zullen begin 2005 de Tweede Kamer worden aangeboden.PA [5-4-2004] Ontwerp HOOP 2004Een ambtelijke werkgroep waarin VSNU en HBO-Raad zitting hebben bereidt de inven- tarisatie en mogelijke voostellen voor. Thans wordt door VSNU en HBO-Raad de vergrijzing in kaart gebracht. Daarna worden voorstellen en financiële claims ten behoeve van de instellingen geformuleerd.
   
Staatssecretaris Nijs zal omtrent het amendement op stuk nr. 20 het voorstel van de Stichting handicap en studie over de toegankelijkheid van het hoger onder- wijs voor gehandicapten voor het reces aan de Tweede Kamer doen toekomen.PA [26-5-2004] Uitvoering van aangenomen amendementen en moties bij de OCW-begroting 2004, kamerstuk 29 200 VIII, nr. 121Op grond van a) analyse van de aard van de projecten die omstreeks 1 juli door de Stich- ting Handicap en Studie aan ho-instellingen zijn toegekend en b) de aard van de overige activiteiten van Handicap en Studie, is in samenspraak met Handicap en Studie, de studentenorganisatie Vademecum, de VSNU en HBO-raad een nader plan van aanpak ontwikkeld om structureel en planmatig produkten en activiteiten ter terugdringing van onevenredige uitval te implementeren.
   
De nieuwe wettelijke bevoegdheid om een vestigingsplaats van een opleiding op te heffen wordt uitsluitend gehanteerd voor slapende onderwijsvoorzieningen. Daarbij gaat het om vestigingsplaatsen van opleidingen die al geruime tijd geen studenten trekken.PA [24-5-2004] Nevenvestigingen in het hoger onderwijs, kamerstuk 29 244In september-oktober 2004 vindt door de Informatie Beheer Groep inventarisatie plaats van slapende vestigingsplaatsen van oplei- dingen van bekostigde hogescholen en universiteiten. Na bestuurlijk overleg met HBO-Raad en VSNU over de uitkomsten van de inventarisatie en voorgenomen vervolgstappen (december 2004) zal de Tweede Kamer (januari 2005) worden geïnformeerd.
   
INFORMATIE, COMMUNICATIE, TECHNOLOGIE  
   
In het Algemeen Overleg van 3 juni 2004 zegt staatssecretaris Van der Laan een schriftelijke reactie op het voorstel voor een contentfonds toe.PA [3-6-2004] ICT in het onderwijsStichting Kennisnetverricht momenteel vooronderzoek naar de mogelijkheden voor een contentfonds en zal in december 2004 met een plan van aanpak komen.
MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN  
   
Staatssecretaris Van der Ploeg zal met de staatssecretaris Financiën overleggen over vrijstelling van vennootschapsbelasting voor regionale en lokale omroepen. Voor 1 juli a.s. zal hij de Tweede Kamer informeren over het resultaat van dit overleg.PA [9-6-1999] Lokale en regionale omroep, kamerstuk 23 968, nr. 51Het overleg met het ministerie van Financiën is nog gaande. De problematiek rond de vennootschapsbelasting lijkt opgelost. De administratieve afhandeling wordt in 2004 afgerond.
   
Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe de commerciële omroepen te vragen in hoeverre zij bereid zijn de ondertiteling voor doven en slechthorenden te verzorgen en als dat niet past in de doelstelling, dan percentages via het Mediabesluit voor te schrijven.PA [18-1-2000] Concessiewet, kamerstuk 26 660Overleg is hervat en wordt gedurende 2004 voortgezet. De Tweede Kamer zal op de hoogte worden gehouden van concrete afspraken met de commerciële omroepen over ondertiteling. Er wordt momenteel bekeken hoe ondertiteling voor doven en slechthorenden opgenomen kan worden in de mediawet. Hierover wordt overlegd met de omroepen en het Commissariaat voor de Media.
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe dat de Tweede Kamer geïnformeerd wordt over de resultaten van het thans lopende onderzoek naar het mediagebruik onder etnische publieksgroepen.PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003De resultaten van het NOS-onderzoek, dat door onderzoekstechnische problemen vertraging heeft opgelopen, zijn inmiddels ontvangen en zullen in najaar 2004 aan de Tweede Kamer gezonden worden.
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe de Tweede Kamer in te lichten over het verloop van de pilots en over het vervolg van de media-educatie.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003De rapportage van 2004 en een advies van de stuurgroep media-educatie is binnen. Deze worden samen met een standpunt van de bewindslieden van OCW in het najaar aan de Tweede Kamer gezonden.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt toe te bevorderen dat het kabinet zo snel mogelijk een reactie geeft op het rapport van de Commissie Switch Off.PA [8-9-2003] Wijziging van de Mediawet (het vervallen van de ver- spreidingsbeperking voor de programma's van lokale en regionale omroep- instellingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroepnetwerken van de programma's van lokale omroepinstellingen, als- mede wijziging van bepa- lingen inzake programmaraden), kamerstuk 28 639In overleg met het ministerie van Economische Zaken is een conceptkabinetsstandpunt Switch off voorbereid. Dit wordt in een ingestelde taskforce switch off (onder voor- zitterschap van Economische Zaken) getoetst en uitgewerkt. In najaar 2004 wordt het de Tweede Kamer aangeboden.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt toe in te gaan op het functioneren van de regionale omroep als rampenzender en de financiële consequenties daarvan bij de behandeling van het wetsvoorstel financiering regionale omroep.PA [8-9-2003] Wijziging van de Mediawet (het vervallen van de ver- spreidingsbeperking voor de programma's van lokale en regionale omroep- instellingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroepnetwerken van de programma's van lokale omroepinstellingen, alsmede wijziging van bepa- lingen inzake programma- raden), kamerstuk 28 639Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer op 27 november 2003, is de beraadslaging over het wetsvoorstel finan- ciering regionale omroep aangehouden. De staatssecretaris zal eerst met een brede visie op de informatievoorziening op niet landelijk niveau komen. Dit gebeurt in het najaar van 2004.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt toe in het kader van de switch off te bekijken hoe de problematiek opgelost kan worden van het platteland en de huishoudens die niet zijn aangesloten op de kabel.PA [8-9-2003] Wijziging van de Mediawet (het vervallen van de ver- spreidingsbeperking voor de programma's van lokale en regionale omroepinstel- lingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroepnetwerken van de program- ma's van lokale omroep-instellingen, alsmede wijzi- ging van bepalingen inzake programmaraden), kamer- stuk 28 639In overleg met het ministerie van Economische Zaken is een concept-kabinetsstandpunt Switch off voorbereid. Dit wordt in het voor- jaar 2004 in een ingestelde taskforce switch off (onder voorzitterschap van Economische Zaken getoetst en uitgewerkt en in najaar 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt toe de Tweede Kamer binnen enkele maanden te informeren over het standpunt van het kabinet over het rapport van de commissie Switch Off.PA [24-9-2003] Kabel en consumentIn overleg met het ministerie van Economische Zaken is een concept-kabinetsstandpunt Switch off voorbereid. Dit wordt in het voorjaar 2004 in een ingestelde taskforce switch off (onder voorzitterschap van Economische Zaken getoetst en uitgewerkt en in najaar 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
Staatssecretaris Van der Laan zal samen met de minister van Economische Zaken bekijken hoe de mediaconcentraties binnen aanvaardbare proporties gehouden kunnen worden en of daar eventueel extra maatregelen voor genomen moeten worden.PA [24-9-2003] Kabel en consumentHet kabinetsstandpunt mediaconcentraties zal in het najaar van 2004 per brief aan de Tweede Kamer gezonden worden. In antwoord op kamervragen (9 maart 2004) in meegedeeld dat naast de reguliere fusietoets door de NMa en «pluriformiteitstoets» dient plaats te vinden bij de beoordeling van voorgenomen mediaconcentraties.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt toe met de minister van Justitie te bespreken of de overheid een actievere houding moet aannemen in het vervolgingsbeleid van fraude met smart cards.PA [24-9-2003] Kabel en consumentDe toezegging is opgenomen in de kabelbrief welke op 12 maart is vastgesteld in de Ministerraad. Samen met EZ wordt najaar 2004 met Justitie hierover ambtelijk overleg gevoerd.
   
Onderzoek in hoeverre de toegankelijkheid voor blinden en slechtzienden binnen het OCW domein zich verhoudt in een internationale vergelijking met onder andere Zweden en de Verenigde Staten. Hierbij wordt ook gekeken naar de diensten van het stelsel van openbare bibliotheken.PA [23-10-2003] Voortgangsrapportage ICT in het onderwijsIs aandacht aan gewijd in Kamerbrief (21 juni 2004) inzake blindenbibliotheekwerk en besproken tijdens het algemeen overleg van 23 juni 2004, waar is toegezegd de Tweede Kamer te informeren over de onderzoeksofferte. Deze is op 9 juli 2004 aangeboden. De staatssecretaris zal de Tweede Kamer in najaar 2004 over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt de Tweede Kamer toe een brief te sturen met de mogelijkheden van een samenvoeging van de CJP en de bibliotheekpas.PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling CultuurDe verkenning van een mogelijke combinatie van beide passen wordt opgepakt binnen het kader van het onderzoek dat de Vereniging voor Openbare Bibliotheken pleegt naar een landelijke bibliotheekpas. Dat onderzoek heeft inmiddels geresulteerd in een besluit van de ledenvergadering om een landelijke bibliotheekpas in te voeren. Voor de chip op deze kaart is gekozen voor een chip, geba- seerd op Mifare-technologie. Mifare is wereldwijd de facto standaard voor RFid- kaarten wat een belangrijke voorwaarde is voor samenwerking met anderen. De komen- de tijd wordt gebruikt om de bibliotheeksector zowel technisch als organisatorisch gereed te maken voor de invoering van de landelijke pas. Als dat achter de rug is zal de Vereniging gaan praten met de stichting CJP.
   
De staatssecretaris kan zich voorstellen dat zij de programmagegevens betrekt bij de discussie over de legitimatie van omroepen. Zij zal daarover in den brede een brief aan de Tweede Kamer sturen (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 105, p. 31, lk).PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling MediaIn de brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het visitatierapport is een passage opgenomen over de programmagegevens. Daarin wordt verwezen naar de begrotingsbehandeling in november 2003. Enkele Tweede Kamer-fracties zullen op korte termijn een initiatief wetsvoorstel (vrijgeven programmagegevens door publieke omroep) indienen. Het kabinet zal zelf eerst de uitkomsten van de juridische procedures afwachten.
   
Inzake de efficiencymaatregelen stelt de staatssecretaris dat er verschillende werkgroepen bij de publieke omroep bezig zijn. Die zullen voorstellen doen voor de verschillende bezuinigingen en de wijze waarop die hun beslag moeten krijgen. Het Commissariaat voor de Media krijgt die voorstellen in december/januari voorgelegd. De staatssecretaris zal de voorstellen monitoren en kijken of de juiste dingen inderdaad zijn gedaan. Zij komt daarover te spreken met de kamer in de loop van 2004, op het moment dat zichtbaar wordt hoe de bezuinigingen feitelijk hun beslag krijgen en of de publieke omroep zijn beloftes op dat punt nakomt. (kamerstuk 29 200, nr. 105, p.33 lk en mk).PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling MediaDe staatssecretaris heeft op 8 september jl. met de Tweede Kamer gesproken over in hoeverre en op welke manier de publieke omroep de opgelegde bezuinigingen heeft ingevuld.
   
Er komen brieven naar de Tweede Kamer over mediaconcentraties en over persbeleid. Het kan zijn dat beide brieven gecombineerd worden. (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 105, p. 50 lk).PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling MediaKabinetsstandpunt over de adviezen van het Commissariaat voor de Media over mediaconcentraties zal in het najaar van 2004 naar de Tweede Kamer worden gezonden.
   
De aangekondigde brief aan de Kamer over actuele ontwikkelingen in de boekenbranche, met inbegrip van het auteursrecht, de vaste boekenprijs, het literaire klimaat, een eventuele fusie van de letteren-fondsen en het leesbevorderingsbeleid wordt dit najaar aan de Kamer verzonden. Ook het belang van correct gesproken en geschreven Nederlands en de evaluatie van de Nederlandse Taalunie komen aan de orde.UB [13-4-2004] Uitvoeringprogramma Meer dan de somAangezien het tweede deel van het advies van de Raad voor Cultuur betreffende leesbevordering in december uitkomt, zal de letterenbrief pas in het voorjaar 2005 aan de Tweede Kamer verstuurd kunnen worden.
ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID  
   
De minister zal jaarlijks aansluitend aan de begroting de Tweede Kamer rapporteren over de voortgang in het wetenschapsbeleid en in 2006 een midterm review uitbrengen.UB [21-1-2004] Antwoord feitelijke vragen over het Wetenschapsbudget 2004, kamerstuk 29 338, nr. 3, p. 2De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
De minister is het eens met de opmerking van mevrouw Joldersma over het belang van de samenstelling van de onderzoeksgroep. Deze moet zo zijn dat zij ook op allerlei andere facetten succesvol kan zijn. Zij neemt die oproep mee in de gesprekken die zij met staatssecretaris Nijs voert met de universiteiten om zichtbaar te maken welke ambities zij hebben.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 24De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
Daarom vindt de minister dat het probleem van de matchingdruk gezamenlijk moeten worden oplost. Zij zal dat doen aan de hand van het AWT-onderzoek over de totale landelijke matchingdruk. Zodra dit rapport er is, zal zij het aan de Tweede Kamer toezenden. In haar reactie erop zal zij verder ingaan op dit probleem. Zij zal daarbij het door de heer van Dam gelanceerde idee meenemen om universiteiten die veel 2e en 3e geldstroom onderzoek hebben, daarvoor te compenseren. Zij zal in ieder geval zeggen wat zij ervan vindt in relatie tot de uitkomsten van het onderzoek.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 25–26 en p. 43De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
In het najaar van 2004, dat wil zeggen voor de begroting 2005, komt de minister met een voortgangsrapportage over het WetenschapsbudgetVerslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 26De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
Een eerste stap op de bureaucratie te verminderen betreft het in kaart brengen van de aanvraagdruk op onderzoekers. De volgende stap is om targets vast te stellen voor reductie. Ook hier gaat het dus weer om een target dat in de loop van het komende jaar dient te worden vastgesteld. Uiteraard houdt de minister de Tweede Kamer daarvan op de hoogteVerslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 28De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
De minister heeft in het Wetenschapsbudget de ambitie neergezet op het punt prestatiebekostiging iets te gaan doen. Zij heeft ook aangegeven tot 2006 de tijd te wil hebben om samen met de universiteiten de criteria daarvoor te ontwikkelen. Dan is er een systematiek ontwikkeld voor prestatiebekostiging, maar die is dan nog niet ingevoerd en er is ook nog geen beslissing genomen over de wijze waarop bekostigingsconsequenties worden getrokken. De Tweede Kamer vraagt de minister daaraan te werken en te zorgen voor goede checks and balances, goede focus en zodanige criteria dat er geen gebieden uit vallen.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 29 en p. 46De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
In het Wetenschapsbudget heeft de minister aan de AWT gevraagd om op basis van verkenningen en het werk van Sectorraden een beleidsgerichte onderzoeksagenda op te stellen. Als de Tweede Kamer daar prijs op stelt, kan deze beleidsagenda naar de Tweede Kamer worden gezonden.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 31De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
De minister wil eerst meer inzicht krijgen in de mate waarin er (met betrekking tot integriteit) sprake is van meer dan incidenten. Zij zal de Tweede Kamer informeren op het moment dat het overleg met de KNAW is afgerond.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 32De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
De Vernieuwingsimpuls is tussentijds geëvalueerd en de uitslag was positief. Er moeten wel enkele verbete- ringen worden doorgevoerd. Zodra de minister het overleg met de instellingen heeft afgerond, komt zij daarvoor bij de Tweede Kamer terug. Bij de opstelling van dit standpunt zal zij ook kijken naar vrouwen die het aio-traject hebben afgerond en daarna afhaken. Voor dit laatste wil zij 2 mln Rubicon-gelden inzetten. Idem voor allochtonen.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 33 + 46De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
De minister wil net als de Tweede Kamer dat de wetenschaps- en techniekcommunicatie gewoon goed en zelfs beter gebeurt. Op de manier waarop dat gebeurt, komt zij terug zodra de reacties van de betrokken partijen en het rapport (over de evaluatie van WeTeN) binnen zijn.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 33De Tweede Kamer is per brief van 30 augustus 2004 over de actuele stand van zaken geïnformeerd.
   
Bij de uitwerking van het Wetenschapsbudget zal de minister nog een keer goed kijken naar de reikwijdte van de verschillende commissies/groepen en naar de timing waarin ze hun werk op moeten leveren.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 34De Tweede Kamer is per brief van 30 augustus 2004 over de actuele stand van zaken geïnformeerd.
   
Wij moeten dit soort zaken (bedoeld werd de prestatiebekostiging) niet jaarlijks wijzigen, maar uitgaan van een periode van 3–4 jaar. De minister komt daarop terug bij de uitwerking.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 45De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
Het is de bedoeling dat er bij het Innovatieplatform voor de zomer een beeld ontstaat van waar we op de langere termijn heen willen. Dit beeld wordt uiteraard met de Tweede Kamer gecommuniceerd.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, n.r 13, p. 45De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
Deze maand komt de ICT-beleidsagenda. De onderwerpen «Launching customers» en «innovatieve aanschaf» kunnen aan de orde komen bij de bespreking hiervan in de Tweede Kamer.Verslag van een nota-over- leg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 46De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.
   
PROJECTDIRECTIE REKENSCHAP  
   
De minister zal de Tweede Kamer periodiek rapporteren over de voortgang van de uitvoering van de aankondigde maatregelen, inclusief datgene wat is gezegd over de bestuurscultuur.PA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekos- tiging hoger onderwijsOp 29 september 2003 is de eerste rapportage met betrekking tot de verandering in de bestuurscultuur aan de Tweede Kamer verstuurd. Een tweede rapportage is op 5 april 2004 verstuurd. Eind september/begin oktober zal een derde rapportage worden aangeboden.
   
De minister zegt toe dat zij voor het debat van 28 juni over Commissie Schutte zal nagaan wanneer binnen OCW door de heren Kuperus en Scholten signalen zijn afgegeven inzake de hbo-fraude (naar aanleiding van het NRC-artikel van 12 juni jl.).WGO met de Tweede Kamer over het departementaal jaarverslag 2003 d.d. 14 juni 2004.Het algemeen overleg over het eindrapport van Schutte zal op 30 september 2004 plaatsvinden.
   
PRIMAIR ONDERWIJS  
   
Staatssecretretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat in de volgende beleidsagenda de positie van jongens (in de lerarenopleidingen) in beeld wordt gebracht.PA [26-4-2001] beleidsagenda onderwijs-emancipatie, kamerstuk 27 411, nr. 13Het onderzoek naar de gevolgen van feminisering op jongens in het basisonderwijs is begin april 2004 gegund aan ITS. De Tweede Kamer is in de zomer over de eindrapportage geïnformeerd.
   
Het benutten van de begintoets primair onderwijs bij het verdelen van de gewichtenmiddelen. De minister zegt de volgende zaken toe: – Plan van aanpak naar Tweede Kamer (eind 2002) – Indiening wetsvoorstel begintoets (eind 2003) – Indiening wetsvoorstel herziening gewichtenregeling (eind 2003) – Invoering begintoets (2005) – Invoering herziene gewichtenregeling (2006) Begroting OCW 2003In de Hoofdlijnenbrief is aangegeven dat voor de uitwerking van de gewichtenregeling meer tijd nodig is. Door een amendement (november 2003) komt er geen verplichte begintoets. Dit betekent dat er eind 2003 geen wetsvoorstel voor de begintoets, respectievelijk de gewichtenregeling is ingediend. De Tweede Kamer is per 9 juli 2004 over de hoofdlijnen/richting van de nieuwe gewichtenregeling geïnformeerd.
   
Het vorige kabinet heeft toegezegd dat een zorgvuldige monitoring en evaluatie van de nieuwe wetgeving met betrekking tot. GOA, LGF en WSNS zal plaatsvinden. Eind 2004 is het mogelijk de ervaringen in het eerste schooljaar onder de nieuwe wetgeving met betrekking tot GOA, LGF en WSNS, te evalueren. Op grond van de evaluatie-uitkomsten zal het kabinet bezien of en in hoeverre de organisatie van speciale zorg aanpassing behoeft.Begroting OCW 2003Eind 2004 ontvangt de Tweede Kamer de toegezegde evaluatie.
   
In relatie tot de uitvoering van lumpsum in het primair onderwijs zal het kabinet voorstellen doen voor vermindering van de administratieve lasten. De minister zegt toe dat ook wordt nagegaan of de bekostiging van vervanging en wachtgelden anders georganiseerd kan worden. Over de inzet van deze middelen zal het kabinet – in samenhang met de uitwerking van het dereguleringsprogramma – overleg voeren met het georganiseerde onderwijsveld.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCW, kamerstuk 28 600 VIII, nr. 17Door verschuiving van de invoering van lumpsumfinanciering in het primair onder- wijs naar 01/08/2006, schuift ook het traject voor VF/PF (Vervangingsfonds/Participatie- fonds) op. De Tweede Kamer zal eind 2004 nader worden geïnformeerd over de voort- gang van het VF/PF-traject.
   
De minister zegt toe dat het grensvlak tussen WSNS en de LGF (wederzijds grensverkeer tussen het speciaal basisonderwijs en het speciaal onderwijs zal worden gemonitord. Zodra zich op dit punt vreemde dingen voordoen, zal de Tweede Kamer hiervan op de hoogte worden gebracht.UB [24-2-2003] Vijfde voortgangsrapportage WSNS + inspectierapport «Wachtlijsten speciaal onderwijs 2002»Zoals tijdens de begrotingsbehandeling op 13-11-2002 is toegezegd aan de Tweede Kamer, zal in het najaar van 2004 een samen- hangende evaluatie plaatsvinden, waarin ook de afstemming tussen LGF en WSNS aan de orde zal komen. De Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling zal de afbakening tussen LGF- en WSNS-leerlingen in haar evaluatie meenemen.
   
De minister zegt toe dat de Tweede Kamer (periodiek) een afschrift van de voortgangsrapportages van de pilots lumpsum zal ontvangen.Wetgevingsoverleg bestedingsvrijheid scholen d.d. 8 en 10 september 2003Deze voortgangsrapportages verschijnen tot en met het najaar van 2004, in verband met het dan voorliggende wetsvoorstel invoering lumpsumfinanciering in het primair onderwijs.
   
Inzake overgang proefproject definitieve invoering lumpsumfinanciering in het primair onderwijs. Vóór de invoering per 1-8-2006 is er een moment, dat de minister nog zal aangeven, waarop geëvalueerd wordt of er nog iets nader geregeld moet worden in lagere regelgeving.Wetgevingsoverleg bestedingsvrijheid scholen d.d. 8 en 10 september 2003De voorbereidingen om de procedure van het wetsvoorstel in werking te brengen zijn gestart, evenals het ontwerp en de bouw van processen en geautomatiseerde systemen.
   
De minister zegt toe dat zij de opmerkingen van de kamer in de verdere voorbereiding (flexibilisering schooltijden) meeneemt, zoals het voorstel van mevrouw Kraneveldt: voor de onderbouw maximaal 940 uur en voor de bovenbouw minimaal 940 uur.Kamerstuk 29 029, nr 2, p. 6Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
De minister zegt toe dat zij wettelijk wil vastleggen dat ook ouders worden betrokken bij de vaststelling en wijziging van schooltijden.Kamerstuk 29 029, nr. 2 p. 6Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
De minister zegt toe dat zij de mogelijkheid van een vierdaagse schoolweek in de bovenbouw gewoon meeneemt in haar wetsvoorstel (flexibilisering schooltijden). Als de Tweede Kamer het daar niet mee eens is, kan zij het eruit amenderen.Kamerstuk 29 029 nr. 2, p. 8-9Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
De kosten in verband met de ondersteuning van ouders bij het zoeken van een reguliere school voor hun kind worden in mindering gebracht op het budget voor de ambulante begeleiding; het budget voor ambulante begeleiding moet aangewend worden waarvoor het bedoeld is; de activiteiten van het REC om de ouders te helpen bij het zoeken naar een reguliere school, moeten gefinancierd worden uit de taak- en functiebekostiging REC. De vraag of de budgetten voor begeleiding van ouders toereikend zijn, is inmiddels opgenomen in het evaluatieprogramma 1e fase LGF. De minister zegt toe dat dit evaluatieprogramma de Tweede Kamer in oktober wordt toegezonden.PA [6-11-2003] Begroting OCWHet evaluatieprogramma wordt een onder- deel van de samenhangende zorgrapportage die in december 2004 naar de Tweede Kamer gaat.
   
De minister zegt toe dat de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de wijze waarop meer flexibiliteit in de schooltijden binnen het PO kan worden bewerkstelligd.PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
In de schoonmaakmonitor, die elke 2,5 jaar wordt uitgevoerd, wordt de schoonmaakkwaliteitvan 100 scholen onderzocht, hetgeen een representatieve steekproef van het scholenbestand inhoudt. De minister zegt toe dat de rapportages over deze onderzoeken aan de Tweede Kamer worden gestuurd.PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004De eerstvolgende 2,5 jaarlijkse rapportage worden in 2005 verwacht.
   
Medio 2004 zal van de 3 beleidsterreinen LGF, WSNS en Onderwijsachterstandenbeleid een overzicht van stand van zaken in relatie tot het vastgestelde beleid beschikbaar zijn. De minister zegt toe dat náást deze aparte overzichten er eind 2004 een analyse beschikbaar zal zijn van de bestuurlijke overeenkomsten en verschillen tussen de 3 beleidsterreinen en van de mogelijkheden deze terreinen te verbinden. De eerste resultaten van de evaluatie eerste fase LGF worden in het najaar van 2004 verwacht. In de rapportage aan de kamer zullen de resultaten in samenhang met WSNS en het Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid worden gepresenteerd.PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004Het overzicht wordt meegenomen in de samenhangende zorgrapportage. Deze wordt in december 2004 aan de Tweede Kamer verzonden.
   
Onderwerp: tussenschoolse opvang De minister zegt toe dat er een plan voor de tussenschoolse opvang aankomt, zoals al eerder is toegezegd. Zij heeft ook aangegeven wat de oorzaak is dat het zo lang heeft geduurd. Het plan is er nu.PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004De Tweede Kamer wordt hierover geïnformeerd in het najaar van 2004.
   
Onderwerp: gewichtenregeling De minister heeft toegezegd dat zij zal bestuderen of met de oude regeling segregatie wordt bevorderd. Als blijkt dat dit het geval is, moet dat met de nieuwe regeling worden voorkomen. Er moet dus ook iets worden ontwikkeld waarmee het begrip «feitelijke achterstand» kan worden bestudeerd.»PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004In de aanvullende analyse die plaatsvindt in het kader van de gewichtenregeling wordt ook aandacht besteed aan eventuele segre- gatiebevorderende elementen in de huidige gewichtenregeling. Tevens wordt in die analyse onderzocht hoe de nieuwe gewich- tenregeling beter kan aansluiten bij de feitelijke achterstanden van leerlingen, zonder dat alle leerlingen worden getoetst.
   
De minister zegt de Tweede Kamer toe dat zij zal nog nader schriftelijk geïnformeerd wordt over de uitvoe- ring van de motie Hamer over de jaren 2005, 2006 en 2007 (kleutertoets)PA [3-12-2003] Onderwijskansen, gewich- tenregeling, VVEDe Tweede Kamer wordt naar verwachting eind 2004 geïnformeerd.
   
De minister zegt toe dat de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd zal worden over hoeveel gemeenten het geld niet hebben uitgegeven aan VVE. Zodra de behandeling van alle bezwaarschriften is afgerond en de minister alle gegevens heeft, zal zij de Tweede Kamer informeren.PA [3-12-2003] Onderwijskansen, gewich- tenregeling, VVEDe Tweede Kamer wordt naar verwachting eind 2004 geïnformeerd.
   
De minister zegt toe dat aan het eind van 2004 de evaluatie van het beleid inzake leerlinggebonden financiering (kamerstuk 27 728), gereed is.PA [19-2-2004] Leerlinggebonden financiering (LGF)Aan het eind van 2004 is de evaluatie gereed en wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.
   
De minister zegt toe dat de uitkomsten van de doorlichting van de indicatiestelling zo snel mogelijk aan de Tweede Kamer worden meegedeeld (kamerstuk 27 728)PA [19-2-2004] Leerlinggebonden financiering (LGF)De Tweede Kamer wordt in najaar 2004 geïnformeerd.
   
De minister zegt de Tweede Kamer toe dat zij voor de zomervakantie een eerste tussenrapportage over thuiszitters zal ontvangen.PA [19-2-2004] Leerlinggebonden financiering (LGF)Deze rapportage is meegenomen in de voorgangsrapportage LGF, die op 30 augustus 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd.
   
STUDIEFINANCIERINGSBELEID  
   
Om de internationale oriëntatie van de deelnemers in het beroepsopleidende leerweg te faciliteren, zal OCW een pilot starten waarbij studiefinanciering kan worden meegenomen naar Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk.UB [17-6-2002] Studeren zonder grenzen; aanbieding van het rapport «De Meeneembaarheid» van Nederlandse Studiefinancie- ring bezien vanuit het Euro- pese Recht»De pilot is onderdeel van het wetsvoorstel dat de prestatiebeurs in het mbo introduceert. Het wetsvoorstel zal in zijn geheel aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
   
Staatssecretaris Nijs komt – in het kader van studiefinanciering – bij de Tweede Kamer terug op de hoogte van de gift en de andere elementen waaronder de meeneembaarheid van studiefinanciering naar andere landen in Europa, maar ook de prestatieprik- kels. Zij streeft er naar dit te doen voor de begrotingsbehandeling 2005. (Hand. II p. 21–1383 mk). Staatssecretaris Nijs legt tussentijds, op weg naar het nieuwe studiefinancieringsstelsel, de uitgangspunten voor aan de Tweede Kamer (Hand. II p. 21–1383 lk). Begroting OCW 2004 Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs zullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.
   
Mbo'ers met en zonder aanvullende beurs bij een overstap naar hbo: De Tweede Kamer zal over deze kwestie nader worden bericht..Begroting OCW 2004Het voornemen in het kader van de invoering van de P-beurs bol is het afschaffen van voorschot onderwijsretributie (VOR). Daarmee wordt tevens het geschetste probleem van de ongelijkheid opgelost.
   
In 2003 vindt een onderzoek plaats naar het niet gebruiken van WTOS. De resultaten komen naar verwachting eind 2003, begin 2004 beschikbaar. De Tweede Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.PA [5-11-2003] Begroting OCW 2004Intern onderzoek heeft onvoldoende resulta- ten opgeleverd. Met het ministerie van SZW is afgesproken dat het onderzoek naar niet- gebruik WTOS zal meelopen in een breder onderzoek naar niet gebruiken van een inkomensafhankelijke regeling. Dit onderzoek wordt opgestart en zal in 2005 tot resultaten leiden.
   
De commissie Vermeend zal dit najaar zijn rapport presenteren. Aansluitend zal een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer worden gestuurd waarbij ook aandacht zal worden geschonken aan de Macro Economische Verkenning (MEV).PA [5-11-2003] Begroting OCW 2004Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs zullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.
   
De staatssecretaris komt terug op eventuele financiële consequenties van een nieuw studiefinancieringsstelsel voor gehandicapte studenten; (kamerstuk 29 410, nr. 16, p. 40 rk).PA [5-4-2004] Ontwerp HOOP 2004Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs zullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.
   
Inzake collegegeldvermindering: De staatssecretaris zal de onderzoeken toesturen en in een brief toelichten wat de mogelijke verschillen zijn in de onderzoeken (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 140, p. 8).PA [15-4-2004] Deltaplan bèta/techniekHet rapport is voor de zomer 2004 aan de Tweede Kamer gezonden.
   
Op het moment dat met de pilots smartcard wordt begonnen, zal de staatssecretaris de Tweede Kamer informeren over de lange termijn doelen; (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 140, p. 8).PA [15-4-2004] Deltaplan bèta/techniekDe Tweede Kamer wordt hierover in september 2004 geïnformeerd.
   
Inzake de ongelijkheid bij het terugbetalen van de aanvullende beurs in het mbo: staatssecretaris Nijs zegt toe dat zij zal nagaan hoe het technisch in elkaar zit. Als het binnen de wetgeving enigszins mogelijk is, is zij bereid de ongelijkheid op te heffen. Als het heel lastig wordt, en de wetgeving daarvoor moet worden veranderd, dan komt de staatssecretaris daar op terug. (Hand. II p. 24-1611 lk).Begroting OCW 2004 Het voornemen is in het kader van de invoering P-beurs bol het afschaffen van voorschot onderwijsretributie (VOR). Daarmee wordt tevens het geschetste probleem van de ongelijkheid opgelost.
   
Bij de begroting 2005 zal zowel het nieuwe studiefinancieringsstelsel als het nieuwe Bekostigingssysteem hoger onderwijs aan de orde zijn. (kamerstuk 29 410, nr. 16, p. 37 mk).PA [5-4-2004] Ontwerp HOOP 2004Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijszullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.
   
Staatssecretaris Nijs zal overwegen om de vraag of de prestatiebeurs moet worden omgezet in een gift als er een hbo-opleiding wordt afgerond, terwijl er nog geen mbo-diploma is gehaald, mee te nemen in het wets- voorstel over de prestatiebeurs. (Hand. II p. 21-1385 mk).PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004Deze mogelijkheid wordt meegenomen bij het opstellen van het wetsvoorstel prestatiebeurs.
   
Staatssecretaris Nijs zal de Tweede Kamer de (financiële) reeksen nog een keer toesturen inzake de bedragen omtrent het invoeren van de prestatiebeurs in het mbo.PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004De reeksen worden opgenomen in Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel. Prestatiebeurs
   
VOORTGEZET ONDERWIJS  
   
Staatssecretaris Adelmund zal na de zomer een vervolgnotitie over mentoring aan de Tweede Kamer sturen.PA [19-6-2000] Onderwijskansen, kamerstuk 27 020, nr. 15Het Landelijk Ondersteuningsprogramma Mentoring is inmiddels afgerond. De eind- producten zullen in het najaar van 2004 aan het veld en aan de Tweede Kamer worden gepresenteerd.
   
Dat de methodiek van het studiehuis een goede methodiek is, blijkt ook uit het feit dat allochtone kinderen zich zeer goed aan deze methodiek aanpassen. Een rapport over deze problematiek van Sarah Blom zal binnenkort aan de Tweede Kamer worden gezonden.PA [21-6-2001] Tweede fase havo/vwo, kamerstuk 27 400 VIII, nr. 93Het rapport wordt najaar 2004 naar de Tweede Kamer verzonden.
   
Monitor/evaluatie in 2004 nadat 2 leerjaren leerwerktrajecten hebben plaatsgevonden, met onder meer:1. hoe burgerkunde en cultuur in de beroeps gerichte vakken meegenomen;2. ervaringen met sport/lo;3. of scholen doorstroom regeling aanhouden;4. verantwoording vrijval middelen door leerwerktrajecten;5. wijze invullen praktijkboeken (inclusief absentie);6. hoe accreditatie is verlopen(indien niet goed, dan na 2004 anders regelen);7. rol landelijke organen en inspectie bij leerwerktrajecten;8. niveau van de begeleiders in bedrijven.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leer- weg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktra- jecten vmbo), kamerstuk 28 444 Monitor is gestart begin 2004 met onder andere 8 invalshoeken; oplevering in maart 2005.
   
Zodra gegevens beschikbaar zijn, wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van de doorstroom.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leer- weg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktra- jecten vmbo), kamerstuk 28 444De Stuurgroep Kwaliteit van Zorg neemt dit mee in het reeds lopend onderzoek. Dit zal in het 3e kwartaal 2004 worden afgerond. Na ontvangst zal de minister de Tweede Kamer informeren.
   
De Tweede Kamer wordt te zijner tijd geïnformeerd over de pilots flexibele examinering.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leer- weg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktra- jecten vmbo), kamerstuk 28 444Experimenten schooljaar 2003/2004 zijn gestart; eerste resulaten in 2005/2006 bekend.
   
Bij de evaluatie van de leerwerktrajectenwordt tevens de vraag betrokken of de regelgeving op dat vlak kan worden vereenvoudigd.PA [24-6-2003] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leer- weg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktra- jecten vmbo), kamerstuk 28 444De resultaten van de evaluatie leerwerktrajecten ontvangt de Tweede Kamer in maart 2005.
   
Uitbreiding van de leerwerktrajecten naar de kaderberoepsgerichte en theoretische leerweg wordt onderzocht. De Tweede Kamer wordt hierover vóór de evaluatie van de leerwerktrajecten geïnformeerd.PA [24-6-2003] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leer- weg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktra- jecten vmbo), kamerstuk 28 444Het onderzoek over mogelijke uitbreiding van leer-werktrajecten naar kaderberoepsgerichte en theoretische leerweg en het beleidsstandpunt de Tweede Kamer in februari 2005 bereiken.
   
Leerwegondersteunend onderwijs (lwoo): Of het getalscriterium bij de toestemming voor een nieuwe vestiging kan vervallen, zal worden bezien door de ontwikkelingen bij het aanbod van lwoo zorgvuldig te volgen.PA [26-6-2003] Toetsingskader en Het RhedensMaakt deel uit van de evaluatie van het gemengde model zorgbekostiging en indicatiestelling in 2006 en de voorstellen ter vereenvoudiging van die systemen die voorzien zijn voor 2007–2010. De Tweede Kamer wordt over evaluatie en voorstellen te zijner tijd geïnformeerd.
   
De inspectie van het onderwijs voert momenteel een evaluatieonderzoek uit naar de verschillende vormen van eerste opvang anderstaligen (voorheen internationale schakelklassen). Hierover zal de minister aan de Tweede Kamer rapporteren.PA [23-10-2003] Begrotingsonderzoek De minister zal in het najaar 2004 de Tweede Kamer informeren.
   
Financiële reserves instellingen: In de Koersdocumenten voor po en vo kom de minister terug op het advies van de Onderwijsraad «wat scholen vermogen»PA [5-11-2003] Begroting OCW 2004September 2004 vindt bestuurlijk overleg plaats. De Tweede Kamer wordt in najaar 2004 geinformeerd.
   
Plan van Aanpak vmbo Groen Links met betrekking tot eigen rol school: In overleg met het vmbo-veld zal de minister nagaan welke zaken direct kunnen worden aangepakt.PA [5-11-2003] Begroting OCW 2004Eind september 2004 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.
   
De minister zal de Tweede Kamer laten weten hoe zij onderzoekt of scholen genoeg bekend zijn met het zorgbudget en wat daar eventueel aan gedaan kan worden. Als de Tweede Kamer op specifieke onderdelen binnen de evaluatierapporten informatie wenst, kan dat.PA [22-10-2003] Zorgleerlingen in het VMBODe Stuurgroep Kwaliteit van Zorg neemt dit mee in reeds lopend onderzoek. Deze zal in het 3e kwartaal 2004 worden afgerond. Na ontvangst zal de minister de Tweede Kamer infosmeren.
   
Jaarlijks komt er informatie over de zorgleerlingen in het vmbo via de monitor. In Koers VO komt zij daarbij terug op de zorgleerlingen in wat breder verband.PA [22-10-2003] Zorgleerlingen in het VMBOEen separaat onderzoek van SCO-Kohnstamm Instituut over zorgleerlingen is in juli 2004 opgeleverd en is medio augustus 2004 naar de Tweede Kamer verstuurd.
   
Voor 2006 is een grote evaluatie van de wetgeving voor de zorgstructuur – ingegaan op 1-8-2002 – voorzien.PA [22-10-2003] Zorgleerlingen in het VMBOAfstemming met resultaten uit evaluaties LGF en WSNS in 2004 zijn mede bepalend voor evaluatie 2006.
   
Nota van wijziging wetsvoorstel uittreden voortgezet onderwijs uit het Participatiefondswordt uiterlijk in juni 2004 ingediend.UB [18-11-2003] Wetsvoorstel Wachtgelduitgaven voortgezet onderwijs, kamerstuk 27 744Wetsvoorstel uittreden voortgezet onderwijs uit Participatiefonds is op 16 juli 2004 ingediend (27 744, nr. 8).
   
In de tweede helft van 2004 ontvangt de Tweede Kamer een uitwerkingsnotitie voorzieningenplanning voortgezet onderwijs. In de notitie wordt meegenomen: a. Uitkomsten Integratie-nota en het Onderwijsraad- advies over artikel 23 Grondwet; b. Gang van zaken wetsvoorstel flexibilisering scholenbestand; c. Informatie over schoolkeuze oudersPA [17-12-2003] Voorzieningen planning VODe startnotitie is opgesteld en wordt besproken met VNG, Besturenorganisaties en Klankbordgroep. Concept wetgeving op basis van Startnotitie in voorbereiding. De informatie over schoolkeuzemotieven op 16 maart 2004 naar de Tweede Kamer gezonden. In het najaar 2004 krijgt de Tweede Kamer een uitwerkingsnotitie.
   
WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN  
   
Staatssecretaris Adelmund zegt toe het wetsvoorstel inzake flexibilisering scholenbestand spoedig na het zomerreces aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.PA [28-3-2001] flexibilisering van het scholenbestand, kamerstuk 25 167, nr. 6Advies Raad van State is op 15 april 2002 ontvangen.De procedure tot intrekking van het wetsvoorstel is in gang gezet.
TOEZEGGINGEN EERSTE KAMER  
   
ALGEMEEN CULTUURBELEID  
   
Staatssecretaris Van der Laan zal in 2007 de Eerste Kamer met concrete zaken aantonen,welke initiatieven zij heeft ondernomen, welke accenten gelegd zijn en welke debatten ze heeft geopend om het culturele bewustzijn te vergroten.Begrotingsbehandeling Cultuur 2004, 16 maart 2004De staatssecretaris zal vóór 1 juli 2007 de Eerste Kamer een overzicht sturen waarin alle concrete activiteiten zijn opgeno- men die hebben bijgedragen aan het vergro- ten van het cultureel bewustzijn.
   
Staatssecretaris Van der Laan heeft toegezegd een brief aan de Eerste Kamer te sturen waarin zij Door middel van objectieve informatie de Nederlandse positie met betrekking tot het Europese cultuurbeleid uiteen zal zetten. Zij heeft daarbij expliciet aangegeven geen waardeoordeel over de Europese cultuur te kunnen geven.Begrotingsbehandeling Cultuur 2004, 16 maart 2004De staatssecretaris zal voor 1 januari 2005 de Eerste Kamer een brief sturen ten aanzien van het Europees Cultuurbeleid.
   
Bij de evaluatie van de procedure Cultuurnota 2005-2008 zal staatssecretaris Van der Laan de positie van het bedrijfsleven in relatie tot de fondsen en de algemene bijdrage aan cultuur door het bedrijfsleven meenemen. Aan de hand van deze evaluatie wordt er verder gesproken over het cultuurnotasysteem. Tevens zal de staatssecretaris in de evaluatie de verhoudingen tussen Rijk, provincie en gemeenten opnemen. De volgende vraag wordt daarbij beantwoord: is er aanleiding om iets te veranderen op het gebied van de verhoudingen en balans tussen Rijk, provincie en gemeenten. Het begrip «landelijke betekenis» zal dragend zijn voor de afweging en de prioritering op het niveau van het Rijk.Begrotingsbehandeling Cultuur 2004, 16 maart 2004De Cultuurnota 2005–2008 is op prinsjesdag aangeboden aan de Tweede Kamer. Na afronding van de nazorg rondom de aanvraagprocedure (januari 2005) zal de evaluatie plaatsvinden.
   
ALGEMENE STRATEGISCHE EN ECONOMISCHE ADVISERING  
   
Naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad over bureaucratie zegt de minister een reactie hierop toe aan de Kamers. Na afronding van het onderzoek binnen OCW rond regelgeving zegt de minister de Eerste Kamer toe met voorstellen over «ontregeling en vermindering van de bureaucratie» te komen.PA [11-5-2004] Begrotingsstaat Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2004 (29 200 VIII) onderdeel vmbo en sociale cohesie en burgerschapDe minister zal de Eerste Kamer eind september/begin oktober 2004 hierover informeren.
   
BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE  
   
De minister zal overleg voeren met de BVE-Raad over het behalen van de startkwalificatie buiten de school (bijvoorbeeld via het bedrijfsleven). Hiertoe moet duidelijk zijn wat een leerling die de school verlaten heeft nog moet leren om uiteindelijk aan het niveau van de startkwalificatie te kunnen voldoen. Zonodig kan dit vastgelegd worden in het portfolio.PA [11-5-2004] Begrotingsstaat Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2004 (29 200 VIII) onderdeel vmbo en sociale cohesie en burgerschapDit vormt een onderdeel van het algemeen beleid tot flexibilisering van de kwalificatiestructuur.
   
MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN  
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt aan de heer Woldring (CDA) toe om het probleem dat er in sommige gemeenten is met de financiering van programmaraden op gelegen momenten aan de orde te stellen in het overleg met de VNG en IPO dat zij regelmatig heeft over de positie van regionale omroepen.PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en conti- nuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030Zal aan de orde komen in het bestuurlijk overleg in het najaar van 2004.Dit onderwerp zal aan de orde komen. Daarna zal de Eerste Kamer zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt aan de heer Woldring (CDA) toe terug te zullen komen op de vraag op welke termijn de eerstvolgende periodieke her- overweging van de doorgifteplicht zal plaatsvinden in het licht van de universele dienstrichtlijn en op de vraag welke instantie daarmee zal worden belast.PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en conti- nuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030Beantwoording is gepland voor najaar 2004.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt aan mevrouw Witteman (PvdA) toe om een inventarisatie te maken van de technische mogelijkheden voor en de finan- ciële consequenties van omschakeling van analoge naar digitale distributie van de regionale televisie. Deze inventarisatie zal meegenomen worden in de notitie over de lokale en regionale omroep die is toegezegd aan de Eerste Kamer.PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en conti- nuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030De inventarisatie wordt meegenomen in notitie over de lokale en regionale omroep welke in najaar 2004 aan de Eerste Kamer gezonden zal worden.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt aan de heer Van Raak (SP) toe dat, indien blijkt dat een kabelexploitant in veel gemeenten problemen blijft veroorzaken, zij er bij die kabelexploitant op zal aandringen om zijn verantwoordelijkheid te nemen in de driehoek burger, programma-aanbieder en kabelexploitant.PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en conti- nuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030Verantwoordelijkheden zijn in de Mediawet geregeld. Op dit moment zijn er geen/onvoldoende aanwijzingen dat dit nodig is. Als in de toekomst blijkt dat er stappen nodig zijn zullen deze gezet worden.
   
VOORTGEZET ONDERWIJS  
   
Leerlingen verlaten soms voor enkele kwartalen of jaren Nederland om later terug te keren naar het land van herkomst. De minister zal nagaan om hoeveel gevallen het gaat in Nederland en zal de Eerste Kamer voor het einde van 2004 berichten.PA [11-5-2004] Begrotingsstaat Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2004, kamerstuk 29 200 VIII, onderdeel vmbo en sociale cohesie en burgerschapHet onderzoek is gestart. Na afronding hiervan zal de Eerste Kamer zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.

OVERZICHT RWT'S EN ZBO'S

De rijksbegrotingvoorschriften schrijven voor dat in de begroting een bijlage wordt opgenomen met een opsomming van alle RWT's (rechtspersonen met een wettelijke taak) en ZBO's (zelfstandige bestuursorganen) die onder de verantwoordelijkheid van het departement vallen, de bijdrage van het departement aan deze instellingen en het beleidsartikel waarop die bijdrage wordt verantwoord. Onderstaan zijn deze gegevens opgenomen, waarbij wordt aangetekend dat voor wat betreft de onderwijsinstellingen de gegevens per onderwijssoort zijn geaggregeerd.

InstellingRWTZBO1Bedrag(x € 1 miljoen)Artikel
Stimulerings- en verdeelfondsen-kunstenfondsenJaJa  
•Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst  20,314
•Stichting fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten  12,614
•Stichting fonds voor podium programmering en marketing  6,214
•Stichting fonds voor de scheppende toonkunst  1,714
•Mondriaanstichting  13,514
•Stichting Nederlands fonds voor de film  11,114
•Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur  1,814
Stimulerings- en verdeelfondsen – letterenfondsenJaJa  
Stichting fonds voor de letteren  5,714
Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties (STIFO) Ja15,415
Commissariaat voor de MediaJaJa3,615
Nederlandse Omroepstichting Ja76,215
Omroepbestel (alleen landelijk)Ja 750,215
Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs2 (ca 8000 scholen, waarvan 33% openbaar. Hier is het totale bedrag voor primair onderwijs genoemd)Ja 7 383,31 en 2
Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs3Ja 3 856,03
Regionale verwijzingscommissie VO Ja7,63
Regionale Opleidingscentra (ROC's) en vakinstellingenJa 2 255,54
Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven (voorheen landelijke organen voor beroepsonderwijs)JaJa105,74
Instellingsbesturen hoge scholen4Ja 1 743,66
Instellingsbesturen universiteiten5Ja 3 200,4 
Open Universiteit NederlandJa 31,77
Academische ZiekenhuizenJa 499,47
Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW)Ja 84,516
Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek (TNO)Ja 191,216
Koninklijke Bibliotheek (KB)Ja 33,616
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)JaJa299,916
Stichting ParticipatiefondsJaJa0Nvt
Stichting VervangingsfondsJaJa13,821
InformatieBeheergroepJaJa99.21, 3, 4, 6, 7, 11
Bedrijfsfonds voor de Pers Ja0Nvt
Landelijke commissie toezicht indicatiestelling speciaal onderwijs(i.o.) Ja2,31

1 Betreft de ZBO's op grond van de kaderwet

2 Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT

3 Idem

4 Betreft middelen die direct en indirect aan de hogescholen beschikbaar worden gesteld

5 De definitieve rijksbijdragen aan de universiteiten kunnen als gevolg van wijzigingen in bekostigingsgegevens enigermate afwijken van de gepresenteerde bedragen. Aan de hier genoemde bedragen kunnen geen rechten worden ontleend

AFKORTINGENLIJST

abaanvullende beurs
ABPAlgemeen Burgerlijk Pensioenfonds
ACOAdviescommissie Onderwijsaanbod
ACTSAdvanced Catalytic Technologies for Sustainabilities
adrautonomie, deregulering en rekenschap
advarbeidsduurverkorting
afbaanvullend formatiebeleid
ahrachterstallig hoger recht
almaatacama large millimeter array
ALOAcademie Lichamelijke Opvoeding
alrachterstallig lager recht
ALLAdult Literacy and Lifeskills
AMvBalgemene maatregel van bestuur
aocagrarisch opleidingscentrum
aoralgemene omroepreserve
APSAlgemeen Pedagogisch Studiecentrum
arboarbeidsomstandigheden
ARKAlgemene Rekenkamer
ASCStichting Afrika Studiecentrum
ASTRONAstronomisch Onderzoek in Nederland
atbaantrekkelijk technisch beroepsonderwijs
atcaccountability, toezicht en control
avaudiovisueel
avoalgemeen voortgezet onderwijs
AVSAlgemene Vereniging Schoolleiders
AWBZAlgemene Wet Bijzondere Ziektekosten
AWIRAlgemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen
AWTAdviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid
azacademische ziekenhuizen
BandBilateraal austausch programma Nederland-Duitsland
baobasisonderwijs
bapobevordering arbeidsparticipatieouderen
BbcuBekostigingsbesluit cultuuruitingen
bblberoepsbegeleidende leerweg
bboberoepsbegeleidend onderwijs
bbpbruto binnenlands product
BIO(Wet op de) beroepen in het onderwijs
BioMaDeBio-organic Materials and Divices
BisonBeraad internationale samenwerkingonderwijs Nederland
bkbbestuurlijke krachtenbundeling
bdubrede doeluitkering
bmfbreed maatschappelijk functioneren
bnpbruto nationaal product
bolberoepsopleidende leerweg
bopobeleidsgericht onderzoek primair onderwijs
BPRCBiomedical Primate Research Centre
bpvberoepspraktijkvorming
BrgrBesluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties
BRINBasisregistratie instellingen
BSIKBesluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur
BSMBekostigingssysteem materieel
bveberoepsonderwijs en volwasseneneducatie
BwooBesluit werkloosheid onderwijs en onderzoek
BZKBinnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ministerie van)
caocollectieve arbeidsovereenkomst
CASCentrale Archiefselectiedienst
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
CCOCareer Center Onderwijs
CENESACo-operation in Education between the Netherlands and South Africa
CEPCentraal Economisch Plan
CERDCommissie tegen discriminatie van de Verenigde Naties
CERNCentre Européen pour la Recherche Nucléaire, Europese organisatie voor kern- en hoger energiefysica
CFICentrale Financiën Instellingen
CIOSCentraal instituut opleiding sportleiders
CinopCentrum voor innovatie van opleidingen
CitoCentraal instituut voor toetsontwikkeling
cjpcultureel jongerenpaspoort
ckvculturele en kunstzinnige vorming
ColoCentraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen
ComboCombinatie onderwijsorganisatie
COPWOCentraal Overlegorgaan Personeelszaken Wetenschappelijk Onderwijs
COSCommissie van Overleg Sectorraden onderzoek en ontwikkeling
CPBCentraal Planbureau
CPGCentrum voor Parlementaire Geschiedenis
CPSChristelijk Pedagogisch Studiecentrum
CREBOCentraal Register Beroeps Opleidingen
CRIHOCentrale Registratie Inschrijvingen Hoger Onderwijs
cumiculturele minderheden
CunsCommissie uitgangspunten nieuw studiefinancieringsstelsel
CvICommissie voor de Indicatiestelling
CWLContactgroep werkende leren
CWTSCentrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies
DeltaDutch education: learning at top level abroad
DIADuitsland Instituut Amsterdam
DVB-TDigital video broadcasting – terrestrial
DZVODienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel
EchoExpertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs
ECNEnergie Centrum Nederland
ECTSEuropean Credit Transfer System
EDCLEuropees computerrijbewijs
EEREuropese Economische Ruimte
EIBEuropees Instituut voor Bestuurskunde
EMBCEuropean Moleculair Biology Conference
EMBLEuropean Moleculair Biology Laboratory
EMUEuropese Monetaire Unie
EPEuropees Platform
EPOEuropean Patent Office
ESAEuropean Space Agency
ESFEuropees Sociaal Fonds
ESOEuropean Southern Observatory, Europese organisatie voor astronomisch onderzoek
ESRFEuropean Synchrotron Radiation Facility
EUEuropese Unie
EUAEuropean University Association
evcerkenning van verworven competenties
EZEconomische Zaken (ministerie van)
FBBSFederatie Bibliotheekwerk voor Blinden en Slechtzienden
FESFonds Economische Structuurversterking
FNBFederatie Nederlandse Blindenbibliotheken
fpuflexibel pensioen en uittreding
freformatierekeneenheden
FSVOStichting Financiering Structureel Vakbondsverlof Onderwijs
ftefulltime equivalent (formatie-eenheid of voltijdse baan)
GBAGemeenschappelijke Basisadministratie Persoonsgegevens
GBIFGlobal Biodiversity Information Facility
GCOGemeenschappelijk Centrum voor Onderwijsbegeleiding
GENTGehele Europese Nederlandse Taalgebied
goagemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
gsbgrote stedenbeleid
gti'sgrote technologische instituten
gwwgrond-, weg- en waterbouw
G4Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht
G4+G4 met Almere
G30de 30 steden in het kader van het grote stedenbeleid
G36de 36 grootste gemeenten
havohoger algemeen voortgezet onderwijs
hbohoger beroepsonderwijs
HGISHomogene Groep Internationale Samenwerking
hohoger onderwijs
HOOPHoger Onderwijs en Onderzoek Plan
HRDHuman Resource Development
HRMHuman Resources Management
HuygensHigh-level university year to gain excellence in The Netherlands
IB-GroepInformatie Beheer Groep
ibinternationaal beleid
IALSInternational Adult Literacy Survey
ibointerdepartementaal beleidsonderzoek
ICBInspectiecultuurbezit
ICEInstituut voor cultuurethiek
ICESInterdepartementale Commissie Economische Structuurversterking
ICES-KISWerkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking
ICES-KIS-IIWerkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking
ICNInstituut Collectie Nederland
ictinformatie- en communicatietechnologie
idinstitutional development
ID-baanin- en doorstroombaan
igbointernationaal georiënteerd basisonderwijs
igvointernationaal georiënteerd voortgezet onderwijs
IHEInternational Institute for Infrastructural Hydraulic and Environmental Engineering
IHSInstitute for Housing and Urban Developments Studies
IISGInternationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
iitintegraal instellingstoezicht
ILAInitiatief LerarentekortAmsterdam
ilrindividuele leerrekening
iointernationaal onderwijs
iobkin hun ontwikkeling bedreigde kleuters
iopinnovatiegericht onderzoek programma
IOWOAdviseurs voor onderwijsbeleid en organisatie (KU Nijmegen)
ipbintegraal personeelsbeleid
IPOInterprovinciaal Overleg
ISIOInterdepartementale Stuurgroep Internationaal Onderwijs
ISISIntegrale Scholing in Schoolmanagement(project)
ISOInterstedelijk Studentenoverleg
ISSInstitute for Social Studies
istintegraal schooltoezicht
ITCInternational Institute for Aerospace Survey and Earth Sciences
ITSInstituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen
IVAInstituut voor Arbeidsvraagstukken
JNIJapan-Nederland Instituut
JOBJongerenorganisatie Beroepsonderwijs
KansKoninkrijk der Nederlanden, algemeen programma voor nauwe samenwerking tussen scholen
KBKoninklijke bibliotheek
Kbb'sKenniscentra beroepsopleiding bedrijfsleven
KCEKwaliteitscentrum examensmbo
kebbkennisuitwisseling beroepsonderwijsbedrijfsleven
KNAWKoninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen
KPCKatholiek Pedagogisch Centrum
ksbkwalificatiestructuurberoepsonderwijs
ksekwalificatiestructuureducatie
KVLOKoninklijke vereniging van leraren lichamelijke opvoeding
LAKSLandelijk Aktie Komitee Scholieren
LAOLesgeven Anders Organiseren
lbklandelijk beleidskader
LCIGLandelijk centrum indicatiestelling gehandicapten
LCTILandelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling
LCWLes- en cursusgeldwet
lgfleerlinggebonden financiering
lhclarge hadron collidor
LICALandelijk Informatie Centrum Aansluiting vo-hbo
lioleraar in opleiding
LIPOLandelijk Informatiepunt Onderwijs
LLLLeven lang leren
LNVLandbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (ministerie van)
loblandelijk orgaan beroepsonderwijs
LOKVLandelijke Organisatie Kunstzinnige Vorming
lomleer- en opvoedingsmoeilijkheden
looklandelijk overleg onderwijskansen
LSVbLandelijke Studentenvakbond
LVIOLandelijke vereniging van indicatie organen
LVLALandelijke vereniging van leerplichtambtenaren
lwooleerwegondersteunend onderwijs
LWP(Vereniging) Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs
lwtLeerwerktraject
MARINMaritiem Research Instituut Nederland
mavomiddelbaar algemeen voortgezet onderwijs
mbomiddelbaar beroepsonderwijs
MenOmisbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen
MEVMacro Economische Verkenning
MGKMax Gootte Kenniscentrum
mkbmidden- en kleinbedrijf
mlkmoeilijk lerende kinderen
momaatschappij oriëntatie
moamanagementondersteuning en arbeidsmarkt
mop'smeerjarige ontwikkelingsprogramma's
mpvmeervoudig publieke verantwoording
MSMMaastricht School of Management
mspmonumenten selectie project
mvvmachtiging tot voorlopig verblijf
MTNLMulticulturele Televisie Nederland
MUBWet modernisering universitaire bestuursorganisatie
NACEENetherlands America Commission for Educational Exchange
NAONederlandse Accreditatie Organisatie
NBLCNederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum
NemoNew Metropolis (educatieve attractie op het gebied van wetenschap en technologie)
NESONetherlands' Education Support Offices
NIBUDNationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
NICAMNederlands instituut voor classificatie van audiovisuele middelen
NIDINederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut
NIWINederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten
NIZWNederlands instituut voor zorg en welzijn
NLRNationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium
NMaNederlandse Mededingingsautoriteit
noatNederlandstalig onderwijs aan anderstaligen
NOSNederlandse Omroep Stichting
NPSNederlandse Programma Stichting
NRFNationaal Restauratie Fonds
NROGNationaal Regieorgaan Genomics
NSANederlandse SchoolleidersAcademie
NT2Nederlands als tweede taal
NTUNederlandse Taalunie
NUCNationale UNESCO Commissie
NufficNetherlands Universities Foundation For International Cooperation
NVAONederlands Vlaams Accreditatie Organisatie
NWONederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
oa'sonderwijsassistenten
oaltonderwijs in allochtone levende talen
OCWOnderwijs, Cultuur en Wetenschap (ministerie van)
odinonderzoek deelnemersinformatie
OCTOOnderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde
OESOOrganisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
okonderwijskansen
OLONOrganisatie Lokale Omroepen Nederland
OMOpenbaar Ministerie
oowoverheid en onderwijs onder werknemersverzekeringen
OptaOnafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit
OROnderwijsraad
osreducatietrajecten gericht op oriëntatie en sociale redzaamheid
OUNLOpen Universiteit Nederland
ovopenbaar vervoer
ovskopenbaar vervoer studentenkaart
owbonderzoek en wetenschapsbeleid
pabopedagogische academie basisonderwijs
PaeponPlatform van aangewezen/erkende particuliere onderwijsinstellingen in Nederland
p-beursprestatiebeurs
pclpermanente commissie leerlingenzorg
PFParticipatiefonds
pgbpersoonsgebonden budget
pgmplaatsengeldmodel
PisaProgramme for International Student Assessment
PivotProject verkorting overbrengingstermijn
pmpoprocesmanagement primair onderwijs
pmvoprocesmanagement voortgezet onderwijs
poprimair onderwijs
ppspubliekprivate samenwerking
Primaprimair onderwijs cohort
propraktijkonderwijs
pveprogramma van eisen
RaakRegionale actie en aandacht voor kennisinnovatie
R&DResearch and development
RADRijksarchiefdienst
RDMZRijksdienst voor de Monumentenzorg
recregionaal expertise centrum
RHBRijks Hoofdboekhouding
rhcregionale (cultuur)historische centra
rlrentedragende lening
rmcregionale meld- en coördinatiefunctie
RMORaad voor maatschappelijke ontwikkeling
RNWORadio Nederland Wereldomroep
ROAResearchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt
ROBRijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek
rocregionaal opleidingscentrum
rstregulier schooltoezicht
rubsregistratie uitstroom en bestemming schoolverlaters
RvCRaad voor Cultuur
RWTRechtspersoon met een wettelijke taak
RZORelatiemanagement Zelfstandige Organisaties
SamosSamenwerkende opleidingen voor schoolleiders primair onderwijs
sbaospeciaal basisonderwijs
sbdschoolbegeleidingsdienst
SBLSamenwerkingsorgaan BeroepskwaliteitLeraren
sbosecundair beroepsonderwijs
SBOSectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt
SBOStudiecentrum voor Bedrijf en Overheid
SCPSociaal en Cultureel Planbureau
SERSociaal-economische Raad
sfstudiefinanciering
sfbstudiefinancieringsbeleid
SICAStichting Internationale Culturele Activiteiten
Siloregeling stimulans innovatieve leeromgevingen bve
sirsubsidieindividuele reïntegratie
SKORStichting Kunst en Openbare Ruimte
SLOInstituut voor leerplanontwikkeling
sloasubsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten
SNOBStichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland
sospeciaal onderwijs
sofisociaal en fiscaal (nummer)
StbStaatsblad
SterStichting etherreclame
STTStichting Toekomstbeeld der Techniek
SurfSamenwerkingsorganisatie voor netwerkdienstverlening en informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs en onderzoek
SUSStichting UAF Steunpunt
SUWIStructuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen
svuosubsidievoorkoming uitval onderwijspersoneel
svcstudievoortgangscontrole
svospeciaal voortgezet onderwijs
SZWSociale Zaken en Werkgelegenheid (ministerie van)
TCAITijdelijke commissie advisering indicatiestelling
T-DABTerrestrial – digital audio broadcasting
TKTweede Kamer
tlotegemoetkoming lerarenopleiding
TNONederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek
TNO-STBTNO Strategie Technologie Beleid
TNS NIPONederlands instituut voor publieke opinie en het marktonderzoek
toatechnisch onderwijsassistent
toftotale onderzoek financiering
toptransparant onderwijs model
tomteamonderwijs op maat
TS17-Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg(volgens hoofdstuk 3 van de WTOS)
TS18+Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen ouder dan 18 jaar in (deeltijd) voortgezet onderwijs die geen recht meer hebben op VO18+ en studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen die geen recht meer hebben op WSF (volgens hoofdstuk 5 van de WTOS)
TUDTechnische Universiteit Delft
UAFUniversitair Asiel Fonds
uhduniversitair hoofddocent
ulouniversitaire lerarenopleiding
ULCWUitvoeringsbesluit les- en cursusgeldwet
UNESCOUnited Nations Educational Scientific and Cultural Organisation
UNUUnited Nations University
USZOUitvoeringinstelling sociale zekerheid overheid en onderwijs
UWVUitvoering Werknemersverzekeringen
vavovoortgezet algemeen volwassenenonderwijs
vbovoorbereidend beroepsonderwijs
vbtbvan beleidsbegroting tot beleidsverantwoording
vdsvervangingsbijdrage differentiatiesysteem
VecaiVereniging van exploitatie van centrale antenne-inrichtingen
v&ivreemdelingenzaken en integratie
VeLoVereenvoudigd Londostelsel
vetvocational educational training
VFVervangingsfonds
VHTOStichting vrouwen en hoger technisch onderwijs
visievolledige internationale studie in Europa
vmbovoorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
VNO-NCWVerbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederlandse Christelijke Werkgeversbond
vovoortgezet onderwijs
voavoorbereidende en ondersteunende activiteiten
vorvoorschot onderwijsretributie
VO18+Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (volgens hoofdstuk 4 van de WTOS)
VROMVolkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (ministerie van)
VSVerenigde Staten van Amerika
VSNUVereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten
VSWOVereniging van Samenwerkende Werkgeversorganisaties in het Onderwijs
vsovoortgezet speciaal onderwijs
VSRVereniging SchoonmaakResearch
vsvvoortijdig schoolverlaten
vtbverbreding techniek in het basisonderwijs
vvevoor- en vroegschoolse educatie
VVOVereniging voor het management in het Voortgezet Onderwijs
vvtvvreemdeling aan wie een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend
vwovoorbereidend wetenschappelijk onderwijs
VWSVolksgezondheid, Welzijn en Sport (ministerie van)
WAOWet arbeidsongeschiktheid
WEBWet educatie en beroepsonderwijs
WECWet op de expertisecentra
WetBIO Wet beroepen in het onderwijs
WeTenStichting Wetenschap en Techniek Nederland
WHWWet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
WINWet inburgering nieuwkomers
wiowerken in het onderwijs
WLWaterloopkundig Laboratorium
WMOWet medezeggenschap onderwijs
wowetenschappelijk onderwijs
WORWet op de ondernemingsraden
WOTWet onderwijstoezicht
WOTROStichting Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen
WPOWet op het primair onderwijs
WRRWetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
WSCWet op het specifiek cultuurbeleid
WSFWet op de studiefinanciering
WSLOAWet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten
wsnsweer samen naar school
wtcwetenschap- en techniekcommunicatie
WTCWWetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer
WTOWorld Trade Organisation
WTO-gatsWorld Trade Organisation – general agreement on trade in services
WTOSWet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
WURWageningse Universiteit en Research Centrum
WVAWet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
WVGWerkplaats voorlichtingscentrum gehandicapten
WVOWet op het voortgezet onderwijs
WVOIWerkgeversvereniging Onderzoeksinstellingen
WVPWet verbetering poortwachter
WWWerkloosheidswet
ZBOzelfstandig bestuursorgaan
ZFWZiekenfondswet
zmlkzeer moeilijk lerend kinderen
zmokzeer moeilijk opvoedbare kinderen
zkooziektekosten onderwijs- en onderzoekspersoneel
zvooziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel

TREFWOORDENREGISTER

Aankoopfonds 263

Aanvullende beurs 228, 233, 234, 235, 236, 237, 239, 241, 243, 399, 402, 437, 438, 444

Accreditatie 139, 140, 148, 149, 159, 169, 408, 438, 448

Achterstallig recht 462

Achterstandenbeleid 7, 41, 43, 52, 77, 82, 86, 360

Actieplan cultuurbereik 8, 260, 262, 264, 265, 269, 281

Administratieve lasten 13, 20, 29, 62, 63, 69, 70, 71, 72, 93, 114, 115, 116, 172, 320, 321, 330, 404, 406, 434

Adviesraad 181, 290, 326, 327, 328, 398, 444

Alfabetisering 99, 113, 417

Allochtonen 37, 141, 301, 433, 445

Amateurkunst 261, 262, 263, 264, 280, 406, 443

Apparaatskosten 56, 126, 158, 257, 319, 322, 326, 328, 336, 343, 344, 361, 364, 376, 379, 382, 395, 396, 462

Arbeidsmarktbeleid 99, 100, 101, 192, 378, 379

Arbeidsmarkt 1, 4, 9, 10, 11, 15, 24, 25, 26, 57, 61, 67, 68, 87, 88, 92, 95, 96, 97, 98, 99, 102, 108, 131, 136, 139, 141, 153, 157, 161, 164, 186, 188, 189, 190, 191, 192, 198, 199, 200, 203, 208, 209, 210, 211, 355, 356, 358, 378, 379, 394, 399, 401, 403, 404, 411, 449, 450, 466, 474

Arbeidsvoorwaarden 10, 68, 69, 137, 186, 189, 192, 360, 380, 393, 395, 405

Archeologie 262, 272, 273, 274, 275, 276, 280, 324

Archiefwet 275, 340, 342, 347, 353

Archieven 262, 270, 272, 273, 274, 275, 276, 280, 313, 326, 340, 342, 343, 344, 347, 348, 349

Architectuurbeleid 265

Asielzoeker 16, 40, 41, 45, 51, 52, 55, 86, 317, 318, 354, 358, 361, 365, 400, 402

Aspasia 194, 200, 302, 303, 304, 315, 392, 462

Autonomie 14, 15, 20, 29, 35, 62, 69, 71, 72, 91, 92, 129, 130, 212, 225, 261, 295, 321, 329, 408, 410, 417, 423, 444

Bachelor-master 129, 139, 154, 168, 408, 409

Basisbeurs 228, 229, 230, 231, 232, 234, 236, 237, 239, 241, 243

Bedrijfsvoering 1, 3, 4, 63, 68, 202, 262, 271, 276, 278, 292, 329, 333, 334, 463, 472

Beeldende kunst 260, 261, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 280, 443

Bekostiging 3, 5, 11, 12, 17, 20, 24, 25, 27, 28, 29, 30, 34, 50, 52, 56, 57, 59, 61, 62, 64, 65, 66, 67, 69, 70, 71, 80, 83, 86, 87, 94, 95, 96, 99, 100, 104, 107, 118, 125, 130, 131, 132, 135, 136, 137, 144, 146, 149, 150, 151, 152, 177, 206, 207, 211, 212, 213, 240, 274, 278, 279, 290, 292, 295, 296, 297, 298, 320, 321, 326, 327, 330, 331, 358, 380, 392, 399, 401, 406, 407, 408, 410, 414, 415, 418, 423, 426, 427, 432, 433, 434, 435, 437, 438, 443, 444, 468

Beleidsvoerend vermogen 28, 29, 69

Beleidsvoerende vermogen 28

Belvedère 263, 265, 266

Beroepsbegeleidende leerweg 96, 419, 444, 464, 469

Beroepskolom 4, 76, 90, 99, 103, 112, 120, 124, 125, 126, 127, 135, 141, 143, 144, 158, 163, 420, 464, 469

Beroepsonderwijs 1, 5, 19, 78, 82, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 108, 109, 110, 112, 114, 115, 116, 117, 119, 121, 124, 125, 126, 127, 130, 144, 163, 168, 173, 174, 175, 177, 179, 183, 184, 185, 189, 196, 212, 229, 240, 253, 329, 355, 356, 357, 358, 366, 371, 372, 381, 383, 398, 399, 401, 403, 405, 407, 419, 424, 425, 438, 439, 443, 444, 447, 450, 451, 462, 463, 464, 465, 466, 467, 468, 469, 470, 471, 472, 473, 474, 475

Beroepsopleidende leerweg 96, 227, 228, 231, 240, 245, 246, 254, 256, 383, 437, 444, 450, 464, 469

Beroepspraktijkvorming 8, 96, 108, 112, 116, 125, 444, 464, 469

Besturenorganisatie 66, 71, 253, 440

Bestuurlijke krachtenbundeling 29, 444, 473

Bestuursdepartement 19, 64, 280, 319, 322, 334, 361, 365, 395, 396, 400, 402

Bèta-opleidingen 164

Bibliotheken 8, 46, 262, 270, 274, 278, 279, 280, 281, 290, 313, 340, 399, 402, 414, 430, 431, 446

Bilaterale samenwerking 174, 304, 305, 315

Bol 437, 438

BPRC 314, 444

BPV 99

Brancheorganisatie 9, 37, 101, 124, 189, 201

Brede school 53, 83

Breed maatschappelijk functioneren 96, 444, 464, 465, 469, 471

Budgetfinanciering 261

Budgetflexibiliteit 3, 56, 90, 120, 123, 160, 167, 185, 188, 226, 243, 254, 257, 281, 288, 289, 316, 318, 322, 325, 328

BVE-Raad 441

BVE 78, 91, 92, 94, 95, 98, 99, 107, 109, 115, 118, 126, 127, 143, 205, 215, 225, 253, 423, 425, 472

Bve-sector 191, 196, 204, 422

Collectiebeheer 276

Collegegeld 14, 16, 129, 130, 132, 134, 135, 136, 138, 141, 147, 148, 164, 232, 235, 239, 240, 244, 354, 357, 372, 373, 375, 376, 409, 410, 411, 437

COLO 116

Conservering 274, 275, 308, 312, 313, 341, 342, 347, 348, 352

Convenanten 68, 196, 197, 199, 200, 261, 343

Convenant 24, 69, 101, 112, 118, 125, 143, 144, 149, 171, 191, 195, 196, 197, 199, 200, 208, 209, 278, 286, 292, 299, 304, 311, 427

Cultureel erfgoed 169, 179, 182, 184, 262, 263, 271, 272, 273, 274, 276, 280, 281, 324, 331, 399, 402, 403

Culturele diversiteit 50, 168, 180, 259

Culturele planologie 265

Cultuur en school 8, 32, 33, 37, 55, 99, 107, 264, 265, 267, 268, 281, 351

Cultuurnota 5, 172, 178, 259, 260, 261, 262, 264, 266, 270, 271, 272, 274, 276, 277, 278, 279, 281, 326, 343, 421, 426, 441

Cultuuruitingen 259, 444

Cursusgeld 100, 115, 164, 246

Decentralisatie arbeidsvoorwaarden 10, 192

Deelname 9, 12, 39, 41, 42, 45, 48, 81, 102, 109, 139, 140, 141, 162, 179, 181, 194, 217, 266, 293, 304, 305, 306, 327

Deltaplan bèta techniek 99

Deregulering 15, 20, 62, 69, 71, 87, 91, 92, 93, 94, 99, 114, 115, 116, 126, 129, 130, 212, 225, 321, 329, 335, 342, 419, 423, 434, 444

Didactische cursus 203, 204, 205

Differentiatie 101, 129, 133, 135, 140, 141, 147, 148, 201, 404, 409, 410, 411, 451

Digitale wetenschap 312, 314

Doelgroepenbeleid 193, 194, 199, 200

Doelmatigheid 3, 14, 57, 61, 64, 95, 99, 114, 129, 130, 133, 134, 135, 145, 146, 156, 158, 159, 211, 226, 227, 243, 254, 258, 278, 289, 290, 295, 318, 325, 328, 329, 335, 463, 465

Doorstroom 58, 59, 75, 76, 92, 93, 96, 102, 105, 112, 124, 125, 135, 137, 143, 144, 158, 163, 172, 194, 300, 302, 320, 409, 425, 438, 439, 446, 462, 469

Duale opleiding 25, 102, 204

Duale opleidingstrajecten 101, 203, 204, 205

Durfkapitaal 269

Educatie 1, 5, 8, 12, 19, 28, 37, 82, 91, 92, 93, 95, 96, 97, 99, 100, 106, 108, 110, 113, 115, 116, 117, 119, 120, 135, 153, 154, 159, 165, 168, 169, 173, 174, 179, 184, 189, 193, 208, 212, 213, 215, 216, 218, 220, 223, 224, 225, 227, 253, 264, 267, 268, 269, 277, 278, 279, 283, 311, 312, 341, 347, 351, 352, 355, 356, 358, 361, 366, 372, 381, 383, 392, 398, 401, 403, 407, 419, 423, 425, 426, 429, 438, 439, 444, 447, 448, 449, 451, 464, 465, 466, 467, 469, 471, 472, 473, 474, 475

Educatieve tv 110

Enveloppebrief 136, 360, 365, 372, 375, 376, 391, 393, 426, 427, 434

ESF 119, 367, 368, 369, 445

Europees Sociaal Fonds 112, 445

Evaluatieonderzoek 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 34, 35, 37, 38, 39, 45, 48, 50, 51, 52, 53, 54, 64, 66, 70, 71, 72, 73, 75, 78, 80, 81, 86, 102, 103, 107, 109, 110, 112, 113, 114, 117, 118, 122, 127, 138, 140, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 154, 170, 174, 177, 179, 182, 184, 188, 200, 205, 209, 212, 214, 215, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 231, 234, 236, 247, 249, 250, 252, 262, 264, 265, 266, 269, 270, 271, 272, 276, 277, 279, 285, 286, 287, 292, 295, 300, 304, 306, 309, 311, 314, 440

Evc-kenniscentrum 208

FES 121, 122, 310, 315, 370, 382, 446

Financieringstekort 284, 383, 384

Fiscale faciliteit 89, 269

Fonds Economische Structuurversterking 121, 310, 370, 380, 446

Fondsen 178, 205, 260, 262, 263, 264, 269, 272, 277, 280, 281, 431, 441, 443

Formatie 13, 24, 26, 39, 40, 41, 43, 44, 45, 47, 51, 52, 53, 55, 59, 61, 62, 65, 66, 69, 70, 102, 103, 111, 112, 113, 114, 132, 135, 141, 142, 143, 154, 158, 159, 176, 177, 178, 179, 181, 182, 189, 194, 200, 202, 207, 209, 214, 217, 219, 220, 225, 228, 270, 272, 274, 278, 283, 286, 287, 290, 292, 303, 307, 308, 309, 312, 313, 320, 321, 328, 330, 331, 332, 334, 337, 340, 341, 342, 355, 382, 404, 405, 414, 422, 423, 424, 425, 428, 429, 440, 441, 443, 444, 446, 447, 448, 449, 463, 466, 474

Functiedifferentiatie 24, 102, 190, 198, 201, 222, 223, 405

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 41, 42, 50, 364, 446

Genomics 11, 294, 298, 299, 300, 311, 315, 448, 466

Gigaport 466

Groepsgrootte 55

Hoftoren 396

Hoger beroepsonderwijs 134, 135, 138, 144, 145, 149, 158, 208, 227, 376, 383, 407, 409, 446, 466, 467, 470, 472, 475

Hoger onderwijs 5, 11, 13, 14, 16, 17, 57, 58, 76, 96, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 135, 136, 137, 139, 140, 141, 142, 143, 145, 147, 148, 152, 153, 154, 156, 157, 158, 159, 161, 162, 163, 168, 170, 171, 173, 175, 179, 183, 192, 196, 200, 203, 205, 209, 227, 228, 229, 231, 239, 240, 241, 320, 327, 329, 357, 358, 373, 376, 407, 408, 409, 410, 411, 415, 423, 427, 428, 434, 437, 438, 445, 446, 450, 451, 466, 467, 475

Hoofdlijnenakkoord 17, 42, 43, 45, 61, 76, 80, 85, 86, 133, 135, 136, 146, 195, 284, 314, 357, 362, 394

HRM 194, 331, 446

Huisvesting 72, 73, 88, 89, 135, 136, 137, 138, 239, 319, 328, 333, 337, 343, 344, 348, 350, 368, 376, 388, 389, 417, 427, 451, 462

ICES 121, 122, 304, 310, 311, 315, 446

ICT 28, 55, 99, 211, 212, 225, 299, 331, 344, 367, 399, 401, 403, 428, 430, 434

Inburgering 88, 96, 116, 117, 279, 398, 401, 417, 423, 451, 467

Indicatoren 5, 26, 27, 37, 42, 45, 50, 108, 110, 126, 144, 150, 156, 182, 217, 265, 266, 292, 295, 296, 297, 300, 304, 306, 309, 311, 314, 321, 329, 331, 335, 347, 349, 350, 351, 352

Individuele leerrekening 447, 468

Informatie- en communicatietechnologie 1, 12, 19, 27, 79, 106, 153, 202, 211, 298, 330, 334, 379, 380, 446, 450, 462

Innovatiearrangement 76, 99, 103, 104, 105, 125, 126, 127, 468

Innovatiebudget 78, 125

Innovatie 10, 11, 12, 13, 15, 16, 21, 32, 33, 34, 37, 38, 55, 62, 76, 78, 79, 80, 91, 92, 95, 96, 99, 102, 104, 105, 113, 114, 119, 124, 125, 126, 129, 134, 135, 147, 148, 149, 150, 153, 161, 162, 169, 178, 180, 183, 201, 208, 212, 213, 214, 217, 218, 219, 222, 223, 224, 225, 226, 297, 298, 299, 300, 305, 308, 309, 310, 327, 332, 341, 354, 358, 359, 420, 426, 433, 434, 445, 447, 449, 450, 466, 468

Inspectie 1, 4, 14, 19, 21, 27, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 40, 45, 47, 48, 49, 54, 57, 62, 64, 65, 75, 86, 87, 95, 106, 107, 108, 109, 114, 118, 138, 139, 162, 212, 221, 276, 277, 320, 321, 323, 324, 325, 330, 334, 355, 397, 400, 402, 403, 404, 409, 422, 427, 435, 438, 440, 446

Instroom 10, 11, 24, 25, 58, 68, 71, 97, 101, 135, 137, 140, 141, 142, 144, 145, 146, 161, 163, 164, 172, 190, 194, 195, 198, 203, 204, 205, 206, 208, 210, 300, 318, 348, 349, 394, 407, 410, 427

Integraal personeelsbeleid 9, 25, 67, 68, 75, 100, 101, 102, 200, 201, 206, 447

Internationaal cultuurbeleid 170, 271, 272, 281

internationale positie 152

Internationale samenwerking 139, 140, 168, 174, 176, 183, 215, 221, 222, 293, 304, 347, 444

Inventaris 72, 75, 76, 79, 127, 172, 178, 205, 223, 345, 421, 426, 428, 442

Jeugdbeleid 7, 81, 82, 83, 88

Kanjers 275

KCE 95, 106, 107, 425, 447

KeBB 104, 368

Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven 96, 100, 102, 125

Kenniseconomie 6, 10, 12, 79, 92, 93, 109, 121, 131, 143, 171, 239, 300, 326, 327

Kennisinfrastructuur 10, 15, 21, 79, 91, 92, 102, 121, 125, 129, 149, 212, 214, 225, 299, 310, 312, 342, 392, 393, 444, 446

Kennisnet 27, 113, 148, 211, 212, 213, 214, 215, 218, 220, 221, 222, 223, 225, 367, 380, 428

Kennissamenleving 6, 91, 92, 129, 130, 134, 148, 193, 240, 278

Kerndoelen 8, 20, 26, 27, 32, 33, 35, 36, 37, 55, 73, 74, 181

Kinderopvang 46, 193, 199, 200, 418

Koers BVE 13, 78

Kostprijsmodel 335, 346

Kunsteducatie 262, 280

Kunstenaars 5, 169, 170, 172, 173, 176, 178, 185, 263, 266, 267, 268, 270

Kwalificatie 105

Kwalificatiestructuur 9, 68, 78, 92, 93, 94, 96, 101, 102, 103, 125, 186, 190, 206, 207, 209, 405, 424, 441, 447

Kwalificatiewinst 105, 124, 127, 128, 469

Kwaliteit 10, 14, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 47, 48, 49, 55, 57, 61, 62, 63, 64, 65, 70, 73, 74, 75, 77, 78, 81, 82, 83, 84, 94, 95, 99, 101, 102, 103, 106, 107, 108, 109, 112, 114, 119, 122, 125, 127, 130, 131, 132, 134, 135, 142, 143, 145, 146, 147, 148, 150, 152, 158, 159, 163, 168, 169, 173, 189, 194, 196, 202, 206, 207, 208, 209, 211, 212, 213, 214, 217, 259, 261, 262, 264, 265, 266, 268, 271, 275, 277, 278, 279, 281, 286, 290, 291, 293, 296, 297, 301, 303, 304, 305, 309, 320, 323, 324, 327, 329, 331, 332, 334, 350, 365, 376, 396, 404, 407, 408, 410, 420, 424, 425, 436, 439, 440, 447, 450

Kwaliteitscentrum examens 447

Landelijk beleidskader 41, 42, 86, 447

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling 435, 447

Landelijke organen beroepsonderwijs 100, 469

Lastendruk 13

LCW 256, 447, 451

Lectoren 80, 149, 150, 203, 205

Leenfaciliteit 235, 236, 243, 337, 338, 346

Leerlingbegeleiding 7, 22, 30, 50, 51, 82, 84, 85, 362, 419

Leerlinggebonden financiering 48, 50, 405, 417, 425, 436, 447

Leerlingvolgsysteem 162, 419

Leermiddelen 8, 26, 27, 36, 37, 74, 75, 77, 228, 360, 362

Leerplicht 8, 39, 40, 41, 46, 51, 52, 55, 81, 82, 83, 88, 256, 267, 361, 405, 448

Leerwegen 96, 99, 105, 109, 110, 115, 124, 125, 126, 143, 469, 475

Leerwerktrajecten 76, 83, 89, 108, 112, 127, 438, 439

Leesbevordering 277, 431

Leraren in opleiding 68, 190, 209, 379

Lerarenbeleid 90, 119, 205, 394, 422

Lerarenopleidingen 9, 10, 136, 190, 206, 208, 209, 210, 212, 246, 394, 427, 434, 450

Lerarentekort 9, 88, 180, 251, 394, 405, 447

Les- en cursusgeldwet 115, 256, 257, 447, 451

Lesgeld 1, 19, 89, 245, 247, 249, 253, 254, 256, 257, 258, 386, 387, 399, 402, 403

Letteren 146, 178, 261, 262, 263, 264, 277, 280, 281, 399, 402, 403, 431, 443

Leven lang leren 12, 78, 92, 93, 109, 110, 154, 411, 424, 425, 426

Loonbijstelling 4, 18, 134, 317, 354, 355, 364, 367, 375, 378, 380, 382, 388, 389, 392, 396, 400, 402, 470

Loopbaanperspectief 164, 192

Maatschappelijke stage 82

Maatwerk 6, 8, 10, 24, 68, 70, 73, 74, 75, 76, 83, 125, 126, 154, 191, 208, 323, 408, 419, 466

Managementondersteuning en arbeidsmarkt 448

Materiële bekostiging 72, 73

Mediabeleid 8, 169

Mediawet 17, 282, 283, 284, 285, 286, 288, 289, 319, 412, 429, 430, 441, 442

Meerjarenperspectief 292, 407

Meervoudige publieke verantwoording 21, 95

Metamorfoze 312, 313, 314

Middelbaar beroepsonderwijs 57, 75, 81, 95, 96, 99, 119, 172, 240, 419, 423, 438, 439, 448, 451, 465, 469, 470, 475

Migranten 171, 282, 285, 288

Mondhygiëne 146

Monitoring 39, 45, 46, 51, 65, 79, 112, 117, 119, 127, 139, 140, 148, 200, 201, 205, 209, 212, 225, 265, 279, 309, 311, 333, 405, 434

Monitor 26, 28, 29, 38, 45, 48, 51, 74, 84, 85, 86, 100, 101, 102, 106, 111, 112, 113, 125, 127, 128, 132, 139, 143, 144, 145, 148, 156, 157, 171, 172, 174, 177, 183, 184, 189, 205, 209, 211, 212, 220, 252, 266, 268, 269, 271, 272, 276, 277, 278, 279, 287, 311, 329, 333, 342, 349, 350, 351, 352, 409, 413, 419, 425, 431, 435, 436, 438, 440

Monumenten 272, 273, 274, 275, 276, 388, 406, 448

Monumentenwet 116, 274, 275, 324

Monumentenzorg 262, 270, 272, 273, 274, 275, 276, 280, 324, 326, 449

Musea 17, 175, 259, 261, 262, 263, 269, 270, 272, 273, 274, 275, 276, 280, 313, 324, 340, 359, 388, 389, 426

Nascholing 36, 69

NT2 96, 97, 113, 116, 117, 423, 448, 469

Nulmeting 13, 28, 29, 38, 48, 63, 84, 113, 220, 300

Numerus fixus 145, 159

OALT 45

OESO 139, 140, 152, 168, 179, 180, 182, 307, 308, 449

Ombuigingen 4, 5, 78, 354, 356, 366

Onderhoud 9, 12, 27, 30, 72, 172, 174, 193, 202, 227, 228, 239, 248, 268, 274, 275, 291, 322, 324, 325, 332, 350, 360, 362, 365

Onderwijsachterstandenbeleid 40, 41, 42, 43, 44, 45, 52, 55, 86, 87, 88, 436

Onderwijsassistenten 25, 201, 448

Onderwijskansen 42, 45, 50, 415, 436, 438, 447, 449

Onderwijsnummer 45, 65, 66, 140, 319, 320, 405

Onderwijsondersteuning 20, 398, 401

Onderwijsprogrammering 99, 118

Ontwikkelingssamenwerking 170, 180

Open bestel 130, 410

Ouderbijdrage 89, 253, 416

Ov-studentenkaart 228, 229, 230, 231, 382

Ov-studenten 241

Participatiefonds 71, 336, 365, 440, 443, 449

Participatie 6, 8, 15, 22, 68, 82, 91, 92, 95, 111, 121, 122, 129, 130, 135, 140, 141, 147, 173, 176, 194, 199, 200, 241, 264, 265, 270, 277, 285, 293, 305, 306, 361, 417, 444

Personeelsbeleid 1, 4, 9, 10, 24, 25, 26, 67, 100, 101, 102, 136, 186, 189, 190, 191, 192, 201, 202, 203, 208, 210, 300, 304, 355, 356, 358, 378, 399, 401, 403, 404

Personeelsvoorziening 67, 189, 201

Pers 26, 142, 282, 284, 286, 287, 288, 297, 300, 301, 302, 303, 304, 319, 320, 322, 324, 325, 326, 327, 328, 412, 443

Planningsvrijheid 66

Platform beroepsonderwijs 127

Podiumkunsten 178, 260, 261, 262, 263, 264, 269, 280, 443

Portfolio 74, 75, 110, 144, 154, 202, 441

Praktijkonderwijs 57, 61, 69, 70, 71, 80, 81, 87, 268, 360, 425, 448, 449, 472

Prestatiebeurs 93, 99, 113, 114, 228, 229, 230, 231, 233, 234, 237, 238, 240, 241, 383, 399, 402, 437, 438, 449

Prijsbijstelling 4, 16, 18, 73, 247, 249, 251, 253, 317, 354, 355, 360, 364, 375, 378, 382, 383, 385, 388, 389, 393, 394, 395, 400, 402, 472

Productiviteit 92, 95, 297, 466

Professionalisering 25, 31, 102, 106, 212, 216, 222, 224, 225, 226

Profielen 64, 67, 76, 77, 94, 103, 162, 206, 208

Programma van eisen 449

Programmavoorschriften 283, 285

Programmering 75, 118, 175, 263, 264, 285, 286, 310, 443

Publieke omroep 9, 178, 270, 282, 283, 284, 285, 288, 389, 412, 431, 441, 442

Publieksbereik 260, 261, 263, 264, 276, 340, 342, 346, 347, 349, 350, 352

Publieksgroepen 282, 351, 429

Raad voor Cultuur 259, 261, 262, 264, 271, 272, 278, 279, 326, 328, 421, 431, 449

Raden van Toezicht 94, 95, 139

Ramingsbijstelling 16, 18, 358

Rechtmatigheid 14, 26, 29, 64, 65, 320, 329, 330

REC 406, 415, 426, 434, 435

Referentieraming 44, 48, 49, 56, 97, 98, 137, 142, 231, 234, 243, 248, 249, 254, 257, 372, 376

Regeerakkoord 17, 90, 284, 336, 359, 407

Regionaal expertise centrum 449

Regionaal opleidingscentrum 117, 449

Reisvoorziening 228, 229, 230, 231, 243, 399, 402

Rekenschap 5, 15, 20, 62, 63, 91, 92, 94, 118, 129, 130, 133, 212, 225, 227, 242, 295, 321, 329, 331, 407, 424, 444

Rentedragende lening 228, 229, 236, 238, 240, 399, 402, 449

Renteloze voorschotten 236, 238

Restauratieachterstand 273, 276

Rijkscollectie 273, 274, 324

Rijksmusea 261, 273, 274, 276, 388, 426

RMC 99, 405, 425

RMC-wet 423, 424

ROC 443

Schoolbegeleidingsdiensten 30

Schoolbegeleidings 22

Schoolbestuur 21, 72

Schoolbudget 24, 26, 36, 37, 205, 364, 365

Schoolklimaat 50, 84, 86

Schoolleiders 5, 9, 25, 29, 202, 444, 448, 449, 465

Schoolmanagement 447

Schoolprofielbudget 69

School 30

Schoonmaak 26, 27, 436, 451

Sociale cohesie 6, 93, 109, 169, 441, 442

Sociale redzaamheid 96, 449, 465, 469, 472, 473

Speciaal basisonderwijs 40, 44, 45, 46, 47, 48, 56, 435, 449, 468, 469, 470, 471, 472, 473

Speciaal onderwijs 23, 25, 40, 44, 45, 49, 50, 56, 195, 196, 423, 435, 443, 450, 465, 472, 473, 475, 476

Specifieke stimulering 119, 120, 152, 226, 398, 401

Startkwalificatie 12, 82, 93, 99, 105, 108, 110, 111, 112, 124, 126, 441, 474, 475

Studentenmobiliteit 241

Studentenmonitor 139, 143, 234, 236, 237, 239, 427

Studielening 235

Studieschuld 235, 238

Studievoortgang 450

Subsidie 5, 9, 27, 31, 32, 37, 54, 107, 122, 125, 126, 127, 136, 139, 140, 146, 149, 153, 158, 161, 162, 166, 167, 169, 172, 174, 176, 177, 178, 179, 183, 184, 185, 203, 205, 207, 213, 215, 224, 225, 259, 260, 261, 262, 263, 270, 271, 272, 274, 275, 276, 277, 278, 281, 284, 295, 298, 299, 302, 303, 306, 310, 312, 315, 342, 344, 352, 361, 378, 379, 388, 392, 393, 399, 401, 406, 444, 450, 464, 467

Taakgroep Vernieuwing Basisvorming 8

Technocentra 1, 19, 99, 104, 121, 122, 123, 369, 399, 401, 403, 474

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage 19, 207, 254, 255, 384, 399, 402, 450, 451

Tegemoetkoming schoolkosten 245, 246

Tegemoetkoming studiekosten 1, 206, 209, 403

Tempobeurs 230, 234

Toegankelijkheid 22, 23, 26, 39, 40, 41, 47, 53, 55, 57, 61, 77, 80, 95, 99, 108, 130, 134, 135, 140, 142, 148, 158, 159, 206, 207, 208, 211, 214, 220, 227, 229, 233, 243, 245, 246, 248, 250, 251, 270, 275, 277, 278, 307, 308, 312, 313, 329, 373, 376, 409, 410, 414, 416, 423, 428, 430, 474

Toekomst studiefinancieringsbeleid ho 239

Toetsingskader 10, 68, 192, 439

Uitstroom 9, 11, 58, 61, 98, 100, 101, 137, 144, 145, 161, 163, 173, 190, 195, 204, 240, 271, 302, 449

Universitaire lerarenopleiding 138, 209, 451

Van Rijn 137, 194

VBTB 122, 451, 474

Veiligheid 6, 7, 10, 12, 15, 22, 39, 40, 41, 42, 50, 51, 55, 62, 72, 73, 76, 77, 81, 82, 84, 85, 86, 87, 90, 96, 112, 117, 210, 211, 332, 362, 364, 365, 378, 379, 388, 419, 426

Verantwoorden 329

Verantwoording 12, 13, 14, 21, 26, 29, 42, 62, 63, 64, 74, 75, 93, 94, 95, 108, 117, 124, 126, 127, 130, 133, 136, 161, 200, 224, 226, 264, 265, 269, 272, 276, 284, 292, 295, 309, 321, 329, 330, 333, 342, 406, 410, 426, 438, 448, 451

Verkenningen 326, 327, 433

Vernieuwingsimpuls 194, 199, 200, 302, 303, 304, 315, 392, 414, 433, 474

Vervangingsfonds 71, 196, 197, 200, 319, 361, 365, 379, 395, 434, 443, 451

Visitatie 9, 149, 209, 262, 265, 269, 283, 284, 431

Voor- en vroegschoolse educatie 40, 45, 109, 415, 451

Voorjaarsnota 319, 354, 355, 366, 376, 381, 394

Voorlichting 125, 127, 162, 196, 200, 242, 275, 319, 361, 419, 448, 452

Voortgezet speciaal onderwijs 268, 451, 473

voortijdig schoolverlaten 112

Voortijdig schoolverlaten 6, 7, 8, 76, 82, 86, 88, 93, 96, 111, 112, 119, 405, 423, 425, 426, 451

Vouchers 268, 269

VSV 367, 369, 423

VVE 415, 417, 436

Wachtgelden 346, 434

Watergraafsmeer 452

WEB 94, 100, 115, 116, 117, 120, 423, 424, 451

Week van het leren 110

Weer samen naar school 40, 46, 47, 50, 452, 473

Wet op de beroepen in het onderwijs 202

Wet op het specifiek cultuurbeleid 259, 262, 452

Wet studiefinanciering 227, 241, 256

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 245, 254, 256, 452

Wetenschap- en techniekcommunicatie 164, 307, 311, 452

Wetenschappelijk onderwijs 19, 57, 58, 134, 135, 136, 138, 146, 159, 163, 174, 179, 182, 184, 185, 196, 227, 355, 356, 357, 374, 376, 399, 401, 403, 407, 427, 451, 452, 462, 463, 464, 465, 466, 467, 470, 471, 473, 474, 475

Wetenschapsbudget 150, 193, 290, 291, 296, 298, 309, 311, 414, 432, 433, 434

WIN 451

WSC 452

WSF 206, 227, 228, 229, 233, 235, 241, 243, 245, 246, 251, 252, 256, 355, 450, 452

WSNS 41, 47, 55, 418, 434, 435, 436, 440

WTOS 89, 241, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 256, 355, 437, 450, 451, 452

WVA 119, 452

Zeer moeilijk lerende kinderen 476

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen 51, 452, 476

Ziektekosten 187, 188, 228, 233, 319, 379, 395, 444, 445, 452

ziekteverzuim 100

Ziekteverzuim 68, 71, 101, 102, 195, 196, 197, 199, 200

Zij-instromers 9, 24, 191, 203, 204, 206

Zorgbudget 47, 440

BEGRIPPENLIJST

Achterstallig recht

Achterstallig recht, te verdelen in achterstallig lager recht en achterstallig hoger recht betreft een correctie voor onterecht (niet) verstrekte studiefinanciering. Oorzaken van deze achterstallige rechten zijn onder meer (onbewuste) fouten in de gegevens die studenten moeten aanleveren, fouten van de IB-Groep bij verwerking van die gegevens en fraude.

Adoptieplan onderwijs

Dit plan houdt in dat onderzoekinstellingen en bedrijven scholen uit het voortgezet onderwijs adopteren en jongeren systematischer in contact brengen met het onderzoek- en ontwerpproces, onder meer door informatie- en communicatietechnologie.

Algemeen voortgezet onderwijs

Het algemeen voortgezet onderwijs (avo) omvat middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs duurt 4 jaar en is voor leerlingen van 12–16 jaar. Hoger algemeen voortgezet onderwijs duurt 5 jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar.

Apparaatskosten

Het totaal van de personele en materiële uitgaven (voor huisvesting, energie, apparatuur, schoonmaken etc.) van het ministerie.

Artikel

Eenheid voor het boeken van uitgaven of ontvangsten op de begroting. Begrotingsartikelen hebben een uniek nummer op de begroting en zijn veelal op te splitsen in meerdere artikelonderdelen.

Artikelonderdeel

Onderdeel van een begrotingsartikel. De uitsplitsing naar artikelonderdelen wordt opgenomen in de verdiepingsbijlage bij de begroting. Artikelonderdelen maken geen deel uit van de begrotingsstaat.

Aspasia

Stimuleringsprogramma dat beoogt een initiërende bijdrage te leveren aan de vergroting van de doorstroom van vrouwen van universitair docent naar universitair hoofddocent.

Assistentopleiding

De assistentopleiding duurt een half tot één jaar en leidt op tot niveau één van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, niveau één is het laagste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen zijn meestal vanaf circa 16 jaar oud.

Atheneum

Het atheneum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Er wordt op het atheneum geen Grieks en Latijn gegeven. Andere schooltypen in het vwo zijn het gymnasium en het lyceum. Zie beroepsonderwijs.

Basisberoepsopleiding

De basisberoepsopleiding duurt twee tot drie jaar en leidt op tot niveau twee van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen die naar een basisberoepsopleiding gaan zijn ca. 16 jaar oud.

Basisonderwijs

Basisonderwijs wordt gegeven aan scholen voor (speciaal) basisonderwijs en is bestemd voor leerlingen van 4 tot 12 (maximaal 14) jaar. Het onderwijs omvat in principe acht aaneensluitende jaren.

Basisvorming

Voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) beginnen met een periode van basisvorming van drie jaar. Het doel is een brede vorming te geven aan leerlingen tussen 12 en 15 jaar. Er is geen strikte scheiding tussen algemene en technische vakken. Basisvorming is geen schooltype, maar een inhoudelijke vernieuwing die geldt voor alle schooltypen binnen het voortgezet onderwijs die aanvangen na het basisonderwijs.

Baten-lastendiensten

Een baten-lastendienst is één van de modellen voor verzelfstandiging, namelijk een interne verzelfstandiging met een beheersmatig karakter. De ministeriële verantwoordelijkheid en het budgetrecht van de Kamer worden door deze verzelfstandiging niet ingeperkt. Een baten-lastendienst past een baten-lastenstelsel toe, heeft een afzonderlijke plaats in de begroting en voert een administratie los van de begrotingsadministratie van het moederministerie.

Baten-lastenstelsel

In een baten-lastenstelsel worden de uitgaven en ontvangsten toegerekend aan het tijdvak waarin het verbruik van goederen en diensten plaatsvindt en de baten ontstaan. Dit stelsel maakt het mogelijk om de integrale kosten en opbrengsten af te leiden uit de administratie en leidt daarmee tot een doelmatiger beheer.

Bedrijfsvoering

Het geheel van activiteiten inzake de aanwending van financiële, materiële en informatiemiddelen in het kader van de beleids- en begrotingsprocessen waarvoor de minister verantwoordelijkheid draagt.

Begrotingswet

Wet waarbij de financiële vastlegging van het te voeren beleid met betrekking tot een begrotingsjaar is geautoriseerd. De wet bevat ramingen van de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten.

Beleidsevaluatie

Onderzoek naar de effectiviteit en doelmatigheid van het te voeren (ex ante) en/of gevoerde (ex post) beleid.

Beleidsintensivering

Verhoging van uitgaven en/of verlaging van ontvangsten ten opzichte van de begroting en/of de meerjarencijfers, waaraan een beleidsbeslissing ten grondslag ligt.

Beleidsmatig verplichte uitgaven

De uitgaven op basis van meerjarige beleidsprogramma's (zoals een subsidieregeling of een investeringsprogramma) waarmee de Tweede Kamer heeft ingestemd. Het gaat dan om uitgaven in bijvoorbeeld nota's van het kabinet, waarvan is verondersteld dat de uitgaven binnen de geëxtrapoleerde meerjarencijfers zijn gedekt. Ook afspraken met andere overheden behoren hiertoe.

Beleidsterrein

Het beleidsterrein is de afbakening van een aandachtsgebied binnen de taakopdracht van het departement. Per begroting worden de begrotingsartikelen zodanig afgebakend en gegroepeerd dat deze gezamenlijk een helder beeld geven van de onderwerpen van beleid.

Beroepskolom

De route van vmbo, via mbo, naar hbo.

Beroepsonderwijs

Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het algemeen voortgezet onderwijs (avo), en is voor leerlingen vanaf ca. 16 jaar. Vanaf augustus 1997 omvat het beroepsonderwijs vier opleidingsniveaus: de assistent opleiding, de basisberoepsopleiding, de vakopleiding en de middenkader- of specialistenopleiding. Alle opleidingen bevatten een beroepsopleidende leerweg (beroepspraktijkvorming 20–60%) en een beroepsbegeleidende leerweg (meer dan 60% beroepspraktijkvorming).

Beroepspraktijkvorming

Het onderricht in de praktijk van het beroep.

Breed maatschappelijk functioneren

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voortgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend gericht op volwassen. Zie ook educatie.

Budgettair neutraal

Zonder effect op het saldo van uitgaven en ontvangsten van de begroting

Centraal examen

Het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Het maakt samen met het schoolexamen deel uit van het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs. Zie eindexamen.

Certificaat

Voor een met succes afgerond vak of deelkwalificatie kan een certificaat worden verkregen. Meerdere certificaten kunnen leiden tot een diploma, ter afsluiting van een volledige opleiding. Certificaten zijn te behalen in het algemeen vormend onderwijs, het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, educatie en beroepsonderwijs (vanaf 1–8-97) en de Open Universiteit. Bij voldoende afsluiten van de opleiding schoolleiders primair onderwijs wordt ook een certificaat behaald.

Deelkwalificatie

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent eindtermen die aangeven wat de leerlingen aan kennis en vaardigheden moeten leren. Het examenprogramma wordt vastgesteld op basis van de eindtermen en ingedeeld in onderdelen die overeenstemmen met deelkwalificaties. Deelkwalificaties hebben elk een betekenis in het kader van de beroepsuitoefening of doorstroming naar het vervolgonderwijs.

Diploma

Bij het met succes afronden van bepaalde opleiding wordt een diploma verkregen. Dit geldt voor het algemeen vormend onderwijs (avo), het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), educatie en beroepsonderwijs (na 1–8-97) en voor de deeltijd opleiding tot leraar speciaal onderwijs.

Doelmatigheidskengetal

Een doelmatigheidskengetal geeft de kostprijs per activiteit of prestatie aan.

Doeltreffendheidskengetal

Een doeltreffendheidskengetal geeft de mate aan waarin zich beoogde en niet beoogde effecten van beleid voordoen.

Dossierverklaring

Op de Open Universiteit kan voor het met succes behalen van een samenhangende combinatie van vakken van 500–600 uur een dossierverklaring worden verkregen.

Educatie

Educatie is gericht op het leren functioneren in de samenleving. Het omvat opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen Nederlands als tweede taal en opleidingen gericht op sociale redzaamheid. Educatie is uitsluitend voor volwassenen.

Eindejaarsmarge

De eindejaarsmarge is het bedrag dat moet worden gecompenseerd in, respectievelijk mag worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar. Het gaat daarbij om een tekort of overschot (als saldo van de uitgaven en ontvangsten) in het betreffende begrotingsjaar. De eindejaarsmarge bedraagt maximaal 1% van het begrotingstotaal. Op deze wijze kan het ondoelmatig besteden van begrotingsgelden worden beperkt.

Eindexamen

Het eindexamen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolexamen en het centraal examen. Het schoolexamen wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Zie ook centraal examen, schoolexamen.

Eindtermen

Definitie van de kennis, vaardigheden en competenties die van deelnemers op elk van de kwalificatieniveaus worden verwacht

Eindtoets basisonderwijs

Eindtoets voor het basisonderwijs, die scholen kunnen gebruiken om hun resultaten te meten en te kunnen vergelijken met andere scholen. Ongeveer 75% van de scholen gebruikt de eindtoets basisonderwijs van het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito).

Erkenning van elders verworven competenties (EVC)

EVC maakt competenties zichtbaar die buiten de schoolse leeromgeving zijn opgedaan. Dit moet resulteren in een formele erkenning. EVC maakt mensen beter inzetbaar op de arbeidsmarkt, bevordert het maatwerk bij scholingstrajecten, wat resulteert in lagere loon- en productiviteitsdervingskosten en het inzicht in de eigen vermogens. EVC biedt niet alleen kansen voor de werkende, maar ook voor kwetsbare groepen.

Examen

Een examen is een afsluiting van een opleiding of een deel van een opleiding. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) zijn voltooid na het examen. De meeste opleidingen in beroepsonderwijs en educatie kunnen worden afgesloten met een examen of een staatsexamen. In het hoger onderwijs kan er aan het eind van het eerste studiejaar een propedeutisch examen zijn. Na vier jaar is er een afsluitend examen. Zie ook centraal examen.

Financieel beheer

Het geheel van maatregelen, voorzieningen en regels voor het opstellen, verwerken, vastleggen en controleren van de uitgaven, de verplichtingen, de ontvangsten en de voorschotten van het ministerie.

Genomics

Het door grootschalige DNA sequentieanalyse in kaart brengen van mensen, dieren, planten en micro-organismen en het grootschalig onderzoek naar de functie van genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen zoals vastgelegd in de genen, worden vertaald naar het functioneren van een cel en uiteindelijk het gehele organisme. Ook 'high throughput' technologieën zoals proteomics en metabolomics en de bioinformatica, die informatieverwerking en analyse van de zeer grote hoeveelheden complexe data mogelijk maken, vallen onder genomics.

Getuigschrift

De afgestudeerden van een hoger beroepsopleiding (hbo) of een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs (wo) ontvangen een getuigschrift. Hierop staat vermeld de studierichting en het vak. Indien een lerarenopleiding is gedaan wordt ook de bevoegdheidsgraad vermeld. Bij het hoger beroepsonderwijs worden ook vermeld: voltijd- of deeltijdopleiding, de duur van de opleiding en de titel.

Gigaport

Project waarmee wordt beoogd Nederland een voorsprong te geven in de ontwikkeling en het gebruik van een geavanceerde en innovatieve internettechnologie.

Good governance

Een systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden, waarmee organisaties hun doelstellingen kunnen bereiken.

In deze gangbare definitie heeft governance betrekking op de wijze waarop instellingen zelf in hun eigen organisatie vorm geven aan zo'n systeem. OCW betrekt de governance-principes ook nadrukkelijk op de bestuurlijke relatie tussen OCW en de instellingen die het departement bekostigt of subsidieert.

Grote technologische instituten (gti's)

Hieronder vallen de volgende instellingen: Stichting Waterloopkundig Laboratorium, Stichting Grondmechanica Delft, Stichting Nationaal Lucht – en Ruimtevaartlaboratorium, Stichting Maritiem Research Instituut Nederland en Energiecentrum Nederland (het ECN ontvangt sinds 1983 geen bijdrage meer van OCenW).

Gymnasium

Het gymnasium is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het gymnasium zijn Grieks en Latijn verplicht. Andere schooltypen in het vwo zijn het atheneum en het lyceum.

Hoger algemeen voortgezet onderwijs

Hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Hoger algemeen voorgezet onderwijs duurt vijf jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar. Het bereidt leerlingen hoofdzakelijk voor op het hoger beroepsonderwijs (hbo).

Hoger beroepsonderwijs

Hoger beroepsonderwijs (hbo) duurt vier jaar, en is bestemd voor studenten van 18–22 jaar. Het hbo geeft een theoretische en praktische basis voor het uitoefenen van een beroep. Het hbo is georganiseerd in zeven sectoren en wordt gegeven aan 'hogescholen'. Het maakt samen met het wetenschappelijk onderwijs deel uit van het hoger onderwijs.

Hoger onderwijs

Het hoger onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar en omvat het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo).

Inburgering

Inburgering is de eerste fase van integratie van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving. Hierbij wordt gestreefd nieuwkomers door een vlot en intensief programma zo snel mogelijk een vorm van zelfredzaamheid te laten bereiken. Het inburgeringstraject heeft een welzijns- en educatieve component. De educatieve component is een programma dat kan bestaan uit onderwijs in Nederlands als tweede taal, maatschappelijke oriëntatie en beroepenoriëntatie.

Individueel voorbereidend beroepsonderwijs

Het individueel voorbereidend beroepsonderwijs (ivbo) maakt deel uit van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en is bedoeld voor leerlingen die veel hulp en individuele aandacht nodig hebben. Het ivbo is onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs en duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. Met ingang van 1 augustus 1998 is het ivbo veranderd in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs. Zie ook leerwegondersteunend onderwijs.

Individuele leerrekening

Spaarrekening bestemd voor scholing en opleiding.

In hun ontwikkeling bedreigde kleuters

Onderwijs voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Innovatiearrangement

Een innovatiearrangement is een gezamenlijk project van onderwijsinstellingen en (regionale) bedrijven, waarmee het innovatief vermogen van het beroepsonderwijs wordt versterkt. Het innovatiearrangement is naar zijn aard vernieuwend en betreft activiteiten die binnen de onderwijssector niet eerder zijn voorgekomen en is daarmee additioneel ten opzichte van de vernieuwings- en innovatie-activiteiten die de onderwijsinstellingen binnen het kader van de lumpsum-bekostiging en de Impulsmiddelen uitvoeren. Tegelijkertijd hebben innovatiearrangementen te allen tijde mede betrekking op versterking van de relatie tussen onderwijs en het (georganiseerde) bedrijfsleven; thema's voor innovatie worden door de partijen jaarlijks nader afgesproken. De deelnemende partijen in het samenwerkingsverband zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de cofinanciering van ten minste 60% van de projectkosten.

Intensivering

Zie beleidsintensivering.

Juridisch verplichte uitgaven

De verplichtingen die in de departementale registraties administratief zijn vastgelegd.

Juridisch niet verplichte uitgaven

De juridisch niet verplichte uitgaven vormen een indicatie voor de mate van flexibiliteit die op het beleidsartikel aanwezig is. Op de ongebondenheid van juridisch niet verplichte uitgaven is evenwel het nodige af te dingen.

Kas-/verplichtingenadministratie

Een administratie waarin de aangegane verplichtingen worden geregistreerd, tezamen met de hieruit voortvloeiende betalingen in het jaar van aangaan en eventuele volgende jaren. Gedane betalingen worden geregistreerd in relatie tot de aangegane verplichtingen, zodat de nog openstaande verplichtingenbedragen kunnen worden vastgesteld.

Kasverschuiving/kasschuif

Een vervroeging of vertraging van de uitgaven over de jaargrens heen.

Kengetal

Een kengetal is een getal dat inzicht geeft in de situatie en/of de ontwikkeling van een beleids- of productieproces.

Kenniscentra Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven

De Kenniscentra zijn de landelijke organen beroepsonderwijs van weleer. Ze worden bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven dat ze hebben erkend en het aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen) bij leerbedrijven dat daadwerkelijk door deelnemers is bezet.

Kwalificatieniveau beroepsonderwijs

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs bestaan 4 kwalificatieniveaus. Aan elk niveau is een opleiding verbonden. De niveaus zijn:

NiveauOpleidingDuur
1Eenvoudige uitvoerende werkzaamhedenAssistent opleiding0,5–1 jaar
2Uitvoerende werkzaamhedenBasisberoepsopleiding2–3 jaar
3Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamhedenVakopleiding2–4 jaar
4Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede inzetbaarheid dan wel specialisatieMiddenkaderopleidingSpecialistenopleiding3–4 jaar1–2 jaar

Kwalificatieniveau educatie

Binnen de educatie zijn zes kwalificatieniveaus, die worden aangeboden via 4 soorten opleidingen: de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) I en II, en de opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren en gericht op sociale redzaamheid (basiseducatie).

Kwalificatiewinst

Toename van het aantal gediplomeerden in de beroepskolom (vo, mbo, hbo) als gevolg van vermindering van de ongediplomeerde uitval en verbetering van de doorstroom naar de hogere opleidingsniveaus in het beroepsonderwijs.

Lectoraten/kenniskringen

Lectoraten zijn leerstoelen van één of meer instellingen waar een lector wordt benoemd en is ingebed in een context van vernieuwing, toegepast onderzoek en publicaties.

Leer- en opvoedingsmoeilijkheden

Onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Leerwegen: beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs zijn twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In de bol vindt de opleiding hoofdzakelijk op de school plaats, minimaal 20% en maximaal 60% van de studieduur is een praktijkdeel. In de bbl opleiding omvat de beroepspraktijkvorming minimaal 60% of meer van de studieduur.

Leerwegondersteunend onderwijs

Afdeling binnen het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) voor leerlingen die moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, en meer individuele begeleiding nodig hebben dan in het gewone vbo (gericht op het verwerven van een diploma).ijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Liquiditeit (current ratio)

Liquiditeit is een maatstaf voor de mate waarin de instelling op korte termijn aan zijn schulden kan voldoen, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal als resultaat van de verhouding tussen vlottende activa en kortlopende schulden. Voor de beoordeling van de liquiditeitspositie van een instelling worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een liquiditeitsratio van meer dan 1,2 is goed, tussen 0,6 en/of gelijk aan 1,2 is matig/voldoende en 0,6 of lager is slecht.

Loonbijstelling

Middelen die nodig zijn om de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van loonstijgingen te financieren.

Lyceum

Het lyceum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het lyceum zijn Grieks en Latijn keuzevakken. Andere schooltypen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zijn het atheneum en het gymnasium.

Meevaller

Lagere begrotingsuitgaven of hogere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Mavo-onderwijs duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. De mavo bereidt leerlingen voor op het beroepsonderwijs of de laatste twee jaar van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo).

Middelbaar beroepsonderwijs

Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) behoort tot de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Onderwijs in het mbo duurt vier jaar en is voor leerlingen van 16–20 jaar. Er worden zowel algemene als beroepsgerichte vakken gegeven. In het mbo stromen leerlingen door naar een baan of naar het hoger beroepsonderwijs (hbo). In augustus 1997 is het mbo opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Middenkaderopleiding

De middenkaderopleiding duurt drie tot vier jaar en leidt op tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar.

Moeilijk lerende kinderen

Onderwijs voor moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Nederlands als tweede taal

Opleidingen Nederlands als tweede taal (nt2) maken deel uit van de educatie en zijn bedoeld voor niet-Nederlanders om hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau te brengen. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Nota van wijziging

Een door het ministerie ingediende verandering op een wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer in behandeling is.

Ombuiging

Beleidsmatige verlaging van de begroting.

Onderwijskundig rapport

Aan het einde van de basisschool krijgen de leerlingen geen getuigschrift of diploma, maar een onderwijskundig rapport over de schoolvorderingen en leermogelijkheden. Dit rapport wordt opgesteld door de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Een afschrift van het rapport wordt aan de ouders van de leerlingen verstrekt. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen kan nadere voorschriften over dit rapport geven.

Onderwijs op maat

De school past het onderwijsaanbod aan aan de verschillen tussen leerlingen.

Ontwerpbegroting

Begrotingswetsvoorstel dat (ter autorisatie) bij de Staten-Generaal wordt ingediend op de derde dinsdag van september van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Open Universiteit

De Open Universiteit is een instelling voor afstandsonderwijs, die opleidingen biedt op het niveau van het wetenschappelijk onderwijs, voor personen van 18 jaar en ouder. De Open Universiteit is vooral gericht op personen die geen studie op de gebruikelijke manier kunnen of willen volgen.

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voorgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale redzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Overboeking

Een verschuiving van begrotingsuitgaven tussen de artikelen van het ministerie of een verschuiving van begrotingsuitgaven naar of van een ander departement.

Pedagogische academie basisonderwijs

Een pedagogische academie basisonderwijs verzorgt de lerarenopleiding voor het basisonderwijs en valt onder het hoger beroepsonderwijs (hbo). Zowel de voltijdopleidingen als de deeltijdopleidingen duren vier jaar. De praktische studieduur bij de deeltijdopleiding verschilt, afhankelijk van de vooropleiding. Het getuigschrift geeft een volledige bevoegdheid om les te geven aan de basisschool in alle vakken en alle leeftijdsgroepen (4 tot 12 jaar).

Platform Beroepsonderwijs

Een samenwerkingsverband tussen de HBO-raad, BVE-raad, VVO/VSWO en Colo, met betrokkenheid van AOC-raad en Paepon.

Praktijkonderwijs

Afdeling binnen het vbo voor leerlingen die veel moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, extra individuele begeleiding nodig hebben, maar niet in staat worden geacht een diploma voor vervolgonderwijs te behalen.

Primair onderwijs

Dit is de overkoepelende term voor (speciaal) basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Deze term wordt gebruikt sinds de invoering van de Wet op het primair onderwijs in augustus 1998. Zie ook basisonderwijs en speciaal basisonderwijs.

Prijsbijstelling

Tegemoetkoming voor de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van de prijsstijgingen.

Realisatie

Resultaten van de begrotingsuitvoering in termen van uitgaven, verplichtingen en ontvangsten. Ook de prestatiegegevens die in een bepaald begrotingsjaar zijn geleverd, worden aangeduid als realisaties.

Regionale meld- en coördinatiefunctie (rmc-functie)

Organiseren van regionale melding, registratie en doorverwijzing van voortijdig schoolverlaters.

Rentabiliteit

Rentabiliteit geeft de mate van winstgevendheid aan, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal door het resultaat te delen op baten uit gewone bedrijfsvoering. Het bedrijfsresultaat is lastiger te normeren. Idealiter en gemeten over een lange periode zou dit nul moeten zijn. Het is immers niet direct de bedoeling dat instellingen structureel winst of verlies boeken. Voor de beoordeling van dit kengetal worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een ratio van meer dan 1% is goed, tussen – 1% en/of gelijk aan 1% is matig/voldoende en – 1% of lager is slecht.

Samenwerkingsverbanden

Scholen werken op veel gebieden samen. Een school kan, afhankelijk van het doel van de samenwerking, deelnemen aan verschillende samenwerkingsverbanden. Het samenwerkingsverband waaraan een school deelneemt in verband met 'weer samen naar school' kan uit andere scholen bestaan dan het samenwerkingsverband waaraan diezelfde school deelneemt in het kader van de 'bestuurlijke krachtenbundeling'.

Scholengemeenschap

Een scholengemeenschap bevat meerdere schooltypen voor voortgezet onderwijs die samenwerken: middelbaar voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen onderwijs (vwo) en/of voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). De overheid bevordert het creëren van scholengemeenschappen.

Schoolbudget

Een samenvoeging van budgetten die voor 1 augustus 2001 afzonderlijk aan de scholen voor primair onderwijs werden toegekend.

Schoolonderzoek

Het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voorgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolonderzoek en het centraal examen. het schoolonderzoek wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Vanaf augustus 1998 is de term schoolonderzoek vervangen door de term schoolexamen. Zie ook centraal examen, eindexamen.

Sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale zelfredzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Solvabiliteit (inclusief voorzieningen)

Solvabiliteit is een maatstaf die aangeeft of de instelling op langere termijn (bij liquidatie) in staat zal zijn haar schulden te voldoen. Dit verhoudingsgetal wordt verkregen door het eigen vermogen te delen op het totaal vermogen, waarbij voor de analyse de volgende normering en kwalificatie worden gehanteerd. Een solvabiliteit van meer dan 50% is goed, tussen 30 en/of gelijk aan 50% is matig/voldoende en 30% of lager wordt als slecht gekwalificeerd.

Speciaal basisonderwijs

Het speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedproblemen.

(Voortgezet) speciaal onderwijs

Het speciaal onderwijs (so) is voor leerlingen met een handicap vanaf 3 à 4 jaar tot circa 12 jaar. Het voortgezet speciaal onderwijs (vso) is voor leerlingen met een handicap van 12 tot maximaal 20 jaar. Het so en vso zijn verdeeld naar onderwijssoorten op basis van de soort handicap of onderwijsbelemmering van de leerlingen.

Specialistenopleiding

De specialistenopleiding duurt één tot twee jaar en leidt tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Om een specialistenopleiding te kunnen volgen is een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep op beroepencategorie vereist. Zie ook beroepsonderwijs.

Startkwalificatie

Een startkwalificatie is ten minste een diploma niveau 2 van het mbo of het diploma havo.

Studiehuis

De tweede fase van scholen voor voortgezet onderwijs (leerjaren 4–5 van het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) en leerjaren 4–6 van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)) zullen zich tot een studiehuis ontwikkelen. Dit houdt in dat leerlingen in toenemende mate hun eigen studie plannen en meer zelfstandig en in groepjes opdrachten uitvoeren. De rol van de docent zal verschuiven van lesgeven naar begeleiden.

Technocentra

Er zijn 15 technocentra. Dit zijn intermediaire organisaties die op regionale schaal een makel- en schakelfunctie vervullen: hun kerntaak is het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden tussen bedrijfsleven, (technisch) beroepsonderwijs en regionale en lokale overheden, gericht op een aantal doelstellingen.

Tegenvaller

Hogere begrotingsuitgaven of lagere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Vakopleiding

De vakopleiding duurt twee tot vier jaar en leidt op tot niveau drie van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar. Zie ook beroepsonderwijs.

VBTB

Een project om te komen tot een duidelijke koppeling tussen beleid, prestaties en geld, met als belangrijkste doel vergroting van de informatiewaarde en toegankelijkheid van de begroting en het jaarverslag.

Vernieuwingsimpuls

Impuls binnen het onderzoek en wetenschapsbeleid, die erop gericht is creatieve en kwalitatief goede jonge onderzoekers ruimte te bieden en daarmee voor een carrière in de wetenschap te behouden.

Volwasseneneducatie

De volwasseneneducatie richt zich op het opleiden van cursisten voor een zelfstandige positie in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Tot de volwasseneneducatie worden gerekend: het vormings- en ontwikkelingswerk, de basiseducatie, het onderwijs aan de erkende onderwijsinstellingen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).

Voorbereidend beroepsonderwijs

Het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat sinds 1992, en is in de plaats gekomen van het lager beroepsonderwijs (lbo). Het voorbereidend beroepsonderwijs duurt vier jaar en biedt algemene en op het beroep gerichte vakken, voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Het voorbereidend beroepsonderwijs is voor leerlingen van 12–16 jaar.

Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs is op 1 augustus 1999 ingevoerd, en bestaat uit de schoolsoorten vbo en mavo met vier leerwegen.

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). De opleiding duurt zes jaar, voor leerlingen van 12–18 jaar, en bereidt leerlingen voor op de universiteit.

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) is één vorm van voortgezet onderwijs voor volwassenen. Het wordt gegeven aan avondscholen of dag-/avondscholen. Dag-/avondscholen is onderwijs dat volgens de wet avondonderwijs is, maar dat overdag gegeven wordt. In augustus 1997 is het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Voortgezet onderwijs

Het voorgezet onderwijs omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, voor leerlingen vanaf 12 jaar. Het bestaat uit het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Vbo en mavo duren vier jaar, havo vijf jaar en vwo zes jaar.

Voortijdig schoolverlater

Jongeren tot 23 jaar die geen onderwijs volgen en die geen startkwalificatie hebben. Een startkwalificatie is ten minste het diploma niveau 2 van het middelbaar beroepsonderwijs of het diploma havo.

Wetenschappelijk onderwijs

Het wetenschappelijk onderwijs omvat zowel diepgaande theoretische studies als specialistische training voor beroepen. De meeste opleidingen duren vier jaar, er zijn echter beroepen waarvoor een langere opleiding noodzakelijk is. Het wetenschappelijk onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar, en wordt gegeven aan 13 universiteiten. Toelating tot het wetenschappelijk onderwijs is mogelijk na het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) en het hoger beroepsonderwijs (hbo). Het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs vormen samen het hoger onderwijs.

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen

Onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen is een vorm van speciaal onderwijs. Het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

Zeer moeilijk lerende kinderen

Onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal onderwijs. Het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

Licence