Base description which applies to whole site

BIJLAGE 1: PERIODIEK ONDERHOUDS RAPPORT GEMEENTEFONDS 2017

Inhoudsopgave

   

blz.

     

1.

Inleiding en samenvatting

35

     

1.1.

Inleiding

35

1.1.1.

Doel van het POR

35

1.1.2.

Korte toelichting op de werking van het verdeelstelsel

35

1.1.3.

De Scan

36

1.1.4.

Opbouw van het POR 2017

36

     

1.2.

Samenvatting

37

1.2.1.

De onderhoudsagenda

37

1.2.2.

De belangrijkste bevindingen uit de scan

37

     

2.

Onderwerpen van de lopende onderhoudsagenda

38

     

2.1.

Inleiding

38

     

2.2.

Onderwerpen uit het verdeelstelsel

38

2.2.1.

Periodiek onderhoud gemeentefonds

38

2.2.2.

Herziening Financiële verhoudingen

39

2.2.3

Integratie IU sociaal domein in de algemene uitkering

39

2.2.4.

Objectieve verdeling beschermd wonen

40

2.2.5.

Nieuwe BBV

40

     

2.3.

Beleidsvoornemens departementen

40

     

2.4.

Afgeronde onderwerpen

41

     

3

SCAN

42

     

3.1.

Inleiding

42

     

3.2.

Over de scan als instrument

42

3.2.1.

Doel van de scan

42

3.2.2.

Inhoud en reikwijdte van de scan

43

     

3.3.

Scan van inkomsten en uitgaven voor totaal van 378 gemeenten

47

     

3.4.

Scan van inkomsten en uitgaven voor groepen binnen de 378 gemeenten

51

3.4.1.

Inleiding

51

3.4.2.

De scan van veronderstelde versus begrote inkomstenstructuur

52

3.4.3.

IJkpunten versus begrote uitgaven voor sub groepen

53

     

3.5.

Conclusies uit scan van inkomsten en uitgaven

64

     
 

Bijlage 1 IV3-functies en clusters

65

 

Bijlage 2: Splitsing Combifuncties 670, 671, 672 en 677 voor het POR 2017

67

 

Bijlage 3: Overzicht van SCP-typen en de daarvan afgeleid indeling voor het POR

71

1. INLEIDING EN SAMENVATTING
1.1. Inleiding
1.1.1. Doel van het POR

Het Periodiek Onderhoudsrapport (POR) is een jaarlijks rapport dat tot doel heeft inzicht te geven in de werking van het verdeelstelsel van het gemeentefonds in vergelijking met de ontwikkeling van de kostenstructuur bij de gemeenten. Ook geeft het POR inzicht in vraagstukken die spelen in de financiële verhouding in bredere zin.

De achtergrond van het POR ligt in de parlementaire behandeling van de Financiële-verhoudingswet (Fvw) in 1996/1997. Toen werd geconstateerd dat het nodig is om het verdeelstelsel van het gemeentefonds voortdurend op zijn werking te bezien en indien nodig bij te stellen. Jaarlijks voeren de fondsbeheerders dit periodiek onderhoud uit en de uitkomsten daarvan worden opgenomen in het POR, dat aan de Tweede Kamer wordt aangeboden als bijlage bij de begroting van het gemeentefonds.

In het POR staan de volgende twee vragen centraal:

  • 1. Welke effecten hebben beleidsvoornemens en -maatregelen van het Rijk op de verdeelsystematiek en op de financiële verhouding in brede zin?

  • 2. Is het verdeelstelsel van het gemeentefonds nog in voldoende mate in overeenstemming met de ontwikkeling van de kostenstructuur van de gemeenten?

Het antwoord op vraag 1 wordt gepresenteerd in de onderhoudsagenda in hoofdstuk 2. Om vraag 2 te kunnen beantwoorden is een scan ontwikkeld, waarbij de algemene uitkering uit het gemeentefonds wordt geconfronteerd met de gegevens zoals die uit de gemeentelijke begrotingen naar voren komen. De bevindingen worden, deels in grafische vorm, gepresenteerd in hoofdstuk 3.

1.1.2. Korte toelichting op de werking van het verdeelstelsel

De belangrijkste uitgangspunten van het verdeelstelsel zijn globaliteit en kostenoriëntatie. Globaliteit omdat het gemeentefonds geen geoormerkte budgetten bevat. Het vormt een algemene geldstroom, waaraan geen bestedingsvoorwaarden zijn gesteld zoals dat bij specifieke uitkeringen wel het geval is. Kostenoriëntatie betekent dat deze globale verdeelsystematiek wél moet inspelen op verschillen in kostenstructuur tussen gemeenten. De verdeling moet zodanig zijn dat gemeenten over een gelijkwaardige voorzieningencapaciteit kunnen beschikken bij een gelijke belastingdruk. Waar het hierbij om gaat is dat gemeenten een gelijkwaardige uitgangspositie hebben en niet vanwege bepaalde structuurkenmerken een voor- of nadeel ondervinden. De belastingcapaciteit wordt ook bij die afweging betrokken.

Deze uitgangspunten zijn uitgewerkt in een stelsel van verdeelmaatstaven, die met hun relatieve gewichten zijn gegroepeerd in zogenaamde clusters die globaal een beleidsveld bestrijken. Deze clusters vormen het uitgangspunt van de analyse die wordt uitgevoerd in de scan in hoofdstuk 3. Daar wordt op clusterniveau een vergelijking gemaakt tussen de uitgaven volgens de gemeentelijke begrotingen en de uitgaven zoals die door het verdeelstelsel aan een bepaald cluster worden toebedeeld. Clusters zijn geijkt, waarbij bepaalde kostenfactoren wel, en bepaalde kostenfactoren niet worden gehonoreerd.

1.1.3. De scan

Bij het periodiek onderhoud van het verdeelstelsel van het gemeentefonds worden veranderingen in de gemeentelijke kostenstructuur stelselmatig gevolgd. Dat gebeurt door de scan op het niveau van clusters van uitgaven. Het doel van de scan is wijzigingen in de kostenstructuur te signaleren die consequenties kunnen hebben voor de verdeling. Eveneens worden de inkomsten van de gemeenten gevolgd. De scan is geen diepgravend instrument, maar een eerste diagnose.

De centrale vraag van de scan is of bij de verdeling van het gemeentefonds veronderstelde gemeentelijke inkomsten- en uitgavenpatronen aansluiten bij de werkelijke kosten van gemeenten. Dat wordt bepaald door «geijkte» inkomsten en uitgaven af te zetten tegen de werkelijke inkomsten en uitgaven, zoals die zijn opgenomen in de gemeentelijke begrotingen.

Het is allereerst belangrijk om bij deze scan in acht te nemen dat het gemeentefonds voor gemeenten vrij besteedbaar is. Gemeenten zijn daarmee vrij om middelen vanuit het ene cluster te besteden aan een ander cluster. Dit hangt samen met de autonomie van gemeenten. De clusterindeling van het gemeentefonds is vooral een hulpmiddel bij het kunnen ontwerpen van het verdeelstelsel. Het tweede punt dat belangrijk is met betrekking tot de analyse van de scan is dat het verdeelmodel voor een deel geen rekening houdt met de eigen inkomsten die door gemeenten worden gerealiseerd. Een deel van deze inkomsten blijft in het verdeelmodel buiten beschouwing. Hierdoor hebben gemeenten meer te besteden aan de clusters dan waar in het verdeelmodel rekening mee wordt gehouden. Door deze twee punten ontstaan verschillen tussen de begrote uitgaven van gemeenten (ook onderling) en de ijkpunten uit het verdeelmodel.

Naast deze nuances met betrekking tot de scan versus het verdeelmodel, wordt vanwege een aantal redenen terughoudend omgegaan met het trekken van conclusies en consequenties op basis van de uitkomsten uit dit POR. Ten eerste is recent het groot onderhoud van het gemeentefonds – inclusief het subcluster Volkshuisvesting Ruimtelijke ordening en Stedelijke vernieuwing (VHROSV) – afgerond. Hierbij is grondig gekeken naar de verdeling van het gemeentefonds, waarmee de verdeling weer voldoet aan de gestelde eisen. Daarnaast treedt per 1 januari 2017 het nieuwe besluit begroting en verantwoording (BBV) in werking. Er dient nog onderzocht te worden wat de betekenis is van het nieuwe BBV voor de POR-systematiek en de clusterindeling, in het bijzonder op het sociaal domein. Tenslotte hebben de decentralisaties in het sociaal domein een zeer grote dynamiek teweeggebracht.

Dus vanwege de complexiteit van de decentralisaties en het voorgenomen traject van de integratie van de IU sociaal domein in de algemene uitkering in 2018, bestaan er op dit moment nog te veel onzekerheden over de uitkomsten. De analyses uit dit POR zijn daarom vooral bedoeld om in komende jaren te worden herhaald om dan tot inzichten te kunnen komen over eventuele onderzoeken naar de verdeling.

1.1.4. Opbouw van het POR 2017

De verdere opbouw van het POR 2017 is als volgt: Hoofdstuk 2 behandelt de onderwerpen van de onderhoudsagenda. Hoofdstuk 3 bevat de resultaten van de scan.

1.2. Samenvatting
1.2.1. De onderhoudsagenda

Per 2015 is de eerste fase van het groot onderhoud doorgevoerd in de verdeling van het gemeentefonds. Met ingang van 2016 zijn de uitkomsten van de tweede fase van het groot onderhoud ingevoerd en met de brief van de Minister van BZK van 8 juli 2016 aan de gemeenten en de Tweede Kamer (Kamerstukken 34 300-B, nr 23) over de verdeling van het subcluster Volkshuisvesting Ruimtelijke ordening en Stedelijke vernieuwing (VHROSV) is ook het laatste punt van de onderhoudsagenda afgrond (zie 2.4).

1.2.2. De belangrijkste bevindingen uit de scan

De scan voor 2016 kenmerkt zich door een aantal bijzonderheden. Ten eerste is het door de nieuwe clusterindeling, ingevoerd met het groot onderhoud 2015, nog niet mogelijk een vergelijking te maken met t-3 (2014). Ten tweede zijn de decentralisaties van Wmo 2015, jeugd en participatie doorgevoerd. Voor dit POR zijn de begrotingscijfers 2016 gebruikt, de daadwerkelijke uitgaven van gemeenten moeten zich nog uitkristalliseren de komende jaren.7 Het beeld is dat gemeenten nu nog hun begrote uitgaven afgestemd hebben op de voorlopige inkomstenraming aangezien zij nog geen zicht hebben op de daadwerkelijke kosten.

Evenals voorgaande jaren overtreffen de begrote uitgaven in totaal de omvang van de clusters in het gemeentefonds. Dit is mogelijk omdat niet alle inkomsten in de verdeling worden verwerkt. Het gaat met name om (hogere) inkomsten uit de OZB en de OEM. In de eerste fase van het groot onderhoud aan het gemeentefonds is er bewust voor gekozen deze hogere inkomsten niet in het verdeelmodel onder te brengen.

De clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd zijn voor het eerst apart gepresenteerd. Bij de interpretatie van de gesplitste gegevens is enige voorzichtigheid op zijn plaats. Voorheen was het nog niet mogelijk een goede uitsplitsing te maken met valide resultaten. De uitkomsten voor deze clusters zijn conform de bevindingen uit de monitor sociaal domein en zoals gecommuniceerd in de daarover gestuurde Kamerbrief (Kamerstukken 34 477, nr. 1). Te weten dat de gemeentelijke uitgaven in totaal voor het sociaal domein grotendeels in lijn te zijn met de middelen die daarvoor in het verdeelmodel van het gemeentefonds beschikbaar zijn. Wel is er een verschil tussen uitgaven en de beschikbare middelen in het Gemeentefonds op clusterniveau. Op het cluster Werk en inkomen en Jeugd wordt macro meer uitgegeven, op het cluster Maatschappelijke ondersteuning minder. Dit beeld was echter in de jaren voor de decentralisaties ook al aanwezig. Buiten het sociale domein komen er uit de scan geen signalen die nader onderzoek legitimeren. Dat geldt evenzeer voor bijzondere groepen zoals de «zorggemeenten» en de «studentengemeenten» waarvoor naar aanleiding van de invoering van de BAG (Basisregistraties adressen en gebouwen) nogmaals in dit POR een analyse is uitgevoerd.

2. ONDERWERPEN UIT DE LOPENDE ONDERHOUDSAGENDA
2.1. Inleiding

Dit hoofdstuk bevat een rapportage over de ontwikkelingen op de verschillende onderwerpen die in het POR 2016 waren geagendeerd, alsmede op nieuwe onderwerpen die van belang zijn voor de financiële verhouding. Bij elk onderwerp wordt aangegeven in welke fase van het onderhoud het zich bevindt: signalering, aanpassing of onderzoek:

  • Signalering: het onderwerp wordt door de fondsbeheerders gevolgd met het oog op de vraag of nader onderzoek nodig is;

  • Onderzoek: er vindt nader onderzoek naar dit onderwerp plaats;

  • Aanpassing: aanpassingen in de financiële verhouding zijn aan de orde.

Indien relevant is aangegeven op welk uitgavencluster van het gemeentefonds het onderwerp betrekking heeft. Bij elk onderwerp is tevens aangegeven wanneer de Tweede Kamer naar verwachting opnieuw zal worden geïnformeerd.

In paragraaf 2.2. wordt eerst ingegaan op de onderhoudsonderwerpen die voortkomen uit het verdeelstelsel zelf, vervolgens komen in paragraaf 2.3. – conform de eerste van de twee gestelde vragen in paragraaf 1.1.1. – de beleidsvoornemens van de departementen aan bod. In paragraaf 2.4. worden de onderwerpen behandeld die zijn afgerond en daarom worden afgevoerd van de onderhoudsagenda.

Tabel 2.1 Onderhoudsagenda 2016

Onderwerp

Agenda 2017

Volgende informatiemoment

Agenda 2016

Cluster Infrastructuur en gebiedsontwikkeling

Afgerond

nvt

Verdiepend onderzoek1

Studentengemeenten

Afgerond

nvt2

Onderzoek

Zorggemeenten

Afgerond

nvt2

Onderzoek

1

Betreft cluster onderdeel Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Stedelijke Vernieuwing; afgesloten op 8 juli met brief aan de Tweede Kamer en gemeenten

2

Resultaten worden in dit POR besproken

2.2. Onderwerpen uit het verdeelstelsel
2.2.1. Periodiek onderhoud gemeentefonds

Sinds de invoering van het periodiek onderhoud in 1997 is het groot onderhoud per 2015 de eerste integrale herziening. Om taken goed uit te kunnen voeren is het belangrijk dat gemeenten beschikken over stabiele inkomsten waarop zij hun meerjarig beleid kunnen baseren. Toekomstbestendigheid betekent daarom tevens dat het gemeentefonds sneller wordt aangepast aan de actuele situatie van gemeenten en daardoor beperktere herverdeeleffecten kent. Het onderhoudsstelsel is daarom opgefrist en de betrokkenheid van gemeenten daarbij vergroot. Om gemeenten meer duidelijkheid en stabiliteit te bieden is voorgesteld om aanpassingen in de verdeling één maal in de vier jaar uit te voeren en dit aan te kondigen in de meicirculaire in het jaar voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen. De gebruikelijke analyses van het onderhoudsstelsel – op het niveau van alle gemeenten samen – blijven. Daarnaast zijn wij gestart met het maken van analyses op basis van groepen gemeenten met bepaalde kenmerken. Dit kan op basis van inwonertal maar ook op basis van andere factoren of kenmerken. Op die manier wordt inzicht verkregen in afwijkingen in uitgaven van gemeenten t.o.v. de clusters in het gemeentefonds. Dit jaar zijn opnieuw de analyses uitgevoerd op basis van de kenmerken gemeentegrootte, «zorggemeente» en «studentengemeente». Nieuw zijn de analyses op basis van een SCP-typologie en van economische groei van de regio. Ook is er bij dit POR gestart met het meer – en in een eerder stadium – betrekken van gemeenten bij de analyses voor het onderhoud aan het gemeentefonds. Dit hebben wij vormgegeven door de bevindingen en de uitdagingen8 met betrekking tot het POR periodiek te bespreken in een breed samengestelde klankbordgroep bestaande uit diverse vertegenwoordigers van gemeenten en andere voor de POR relevante instituties (CBS; VNG; Rfv).

2.2.2. Herziening Financiële verhoudingen

Op 28 april 2016 is in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) de taakopdracht vastgesteld die aan de basis ligt van de beoogde herziening. De herziening richt zich op de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten en specifiek op de verdeling van het gemeentefonds. Het traject heeft tot doel een probleemanalyse te maken van de toekomstbestendigheid van het stelsel van financiële verhoudingen en het verkennen van mogelijke oplossingsrichtingen in verschillende varianten. De focus ligt op verkenning van aanpassingen van de uitgangspunten en verdeelsystematiek, zoals deze nu gelden volgens de Fvw.

Bij het in kaart brengen van de toekomstbestendigheid en in de uitwerking van de oplossingsrichtingen krijgen in ieder geval de volgende subthema’s een plek:

  • faciliteren van regionaal-economische ontwikkelingen;

  • prikkelwerking in de verdeling;

  • vereenvoudigen van de verdeling.

Deze drie onderdelen worden in samenhang bekeken, waarbij ook onderwerpen worden betrokken zoals de mate van verevening, invulling van het begrip «kostenoriëntatie», de positie van de G4 en de samenhang met een verruiming van het gemeentelijke belastinggebied. De herziening start met het in kaart brengen van varianten voor verdeelsystematieken van het gemeentefonds. Het streven is om te komen tot realistische varianten met verschillende uitgangspunten die inzicht geven in de consequenties van keuzes. De voor- en nadelen van deze varianten worden in kaart gebracht (zowel kwalitatief als kwantitatief) zonder hieraan een politiek waardeoordeel te koppelen. In het voorjaar van 2017 worden de voorlopige bevindingen in het BOFv gerapporteerd, gevolgd door de oplevering van de rapportage.

2.2.3. Integratie IU sociaal domein in de algemene uitkering

Per 2015 zijn de taken voor het sociaal domein gedecentraliseerd naar gemeenten. De omvang van het gemeentefonds is hierdoor toegenomen met circa € 10 miljard. Reeds in 2007 zijn de middelen voor huishoudelijke hulp gedecentraliseerd naar gemeenten. Het voornemen is om vanaf 2018 de integratie-uitkering sociaal domein op te laten gaan in de algemene uitkering, tenzij sprake is van verdeeltechnische knelpunten. Deze afspraak is ook gecommuniceerd met de Tweede Kamer9. Het Rijk werkt op dit moment uit hoe het proces van integratie in de algemene uitkering kan worden vormgegeven.

2.2.4. Objectieve verdeling beschermd wonen

Beschermd wonen is geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en is per 1 januari 2015 naar de gemeenten gedecentraliseerd. Het geld (ca. € 1,5 miljard per jaar) is met de decentralisatie overgeheveld van het Ministerie van VWS naar het gemeentefonds (als onderdeel van de integratie-uitkering sociaal domein). Het geld wordt op dit moment verdeeld over 43 centrumgemeenten op basis van historisch gebruik. De VNG en het Rijk hebben geadviseerd over te gaan tot een objectieve verdeling over alle gemeenten, uit te werken door een in te stellen financiële werkgroep. De werkgroep is in de zomer van 2016 start gegaan en borduurt voort op het rapport van de commissie Dannenberg met als visie dat de doelgroep zoveel mogelijk in «gewone» woningen en wijken – in hun eigen sociale omgeving – begeleid en ondersteund moeten worden, gericht op herstel en zelfredzaamheid. In de werkgroep participeren het Ministerie van BZK, het Ministerie van VWS, de VNG, de Rfv en een aantal centrum- en regiogemeenten. Volgens planning is het objectieve verdeelmodel per 1 januari 2018 gereed, met publicatie in de meicirculaire 2018. Invoering van het objectieve verdeelmodel zal plaatsvinden per 1 januari 2020.

2.2.5. Nieuwe BBV

Met ingang van 2017 treedt het nieuwe Besluit begroting en verantwoording in werking. Hierin zijn nieuwe taakvelden beschreven waarvan gemeenten de uitgaven en inkomsten gaan aanleveren. Vanwege deze wijziging dient onderzocht te worden wat de betekenis is van het nieuwe BBV voor de POR-systematiek en de clusterindeling, op het sociaal domein in het bijzonder. De vraag is of het mogelijk blijft een plausibele aansluiting te maken tussen het verdeelmodel (clusters) en uitgavencategorieën en/of dat een aanpassing van de clusterindeling in het gemeentefonds noodzakelijk is. Om deze reden is gestart met een onderzoek om verschillende voorstellen te verkennen op welke wijze de nieuwe taakvelden aan kunnen sluiten bij een clusterindeling. Daarnaast wordt in het onderzoek aandacht besteed aan de andere wijzigingen in de BBV die effect kunnen hebben op de POR-systematiek. Hierbij gaat het om de verandering van het verplicht activeren van investeringen met maatschappelijk nut, de methodiek voor het toerekenen van rente en het voorgeschreven aparte programma overhead.

2.3. Beleidsvoornemens departementen

Uitwerkingsakkoord Verhoogde Asielinstroom

Op 28 april 2016 hebben Rijk en gemeenten het Uitwerkingsakkoord Verhoogde Asielinstroom gesloten. Het akkoord bevat nadere afspraken op de thema’s werk en integratie, onderwijs en zorg, opdat zo een sluitende aanpak wordt gecreëerd van noodopvang tot participatie in de samenleving. De afspraken volgen op het akkoord van 27 november 2015 dat zich met name richtte op de acute vraagstukken rond opvang van asielzoekers en huisvesting van vergunninghouders, evenals op maatregelen rond participatie en maatschappelijke begeleiding. Beide akkoorden bevatten een aantal financiële afspraken. De afspraken die gevolgen hebben voor de omvang of verdeling van het gemeentefonds zijn in de meicirculaire 2016 verwerkt.

Decentralisatie rijksvaccinatieprogramma

Met ingang van 2018 wordt de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van de gemeenten gebracht. Dit gebeurt om de samenhang met de jeugdgezondheidszorg te borgen. De financiële consequenties zullen worden bezien en de uitkomst zal in de meicirculaire 2017 worden opgenomen.

2.4. Afgeronde onderwerpen

Verdieping subcluster Volkshuisvesting Ruimtelijke ordening en Stedelijke vernieuwing

Het afgelopen jaar is een verdiepend onderzoek uitgevoerd naar het subcluster Volkshuisvesting Ruimtelijke ordening en Stedelijke vernieuwing (VHROSV) op verzoek van de VNG en de Rfv. Op basis van dit onderzoek wordt het nieuwe verdeelmodel voor het subcluster VHROSV vanaf het uitkeringsjaar 2017 voor 67% toegepast en voor 33% het bestaande verdeelmodel. Het verdiepende onderzoek VHROSV heeft er dus toe geleid dat de nieuwe verdeling voor 33% extra wordt toegepast bovenop de 33% die al vanaf 2016 volgens het nieuwe verdeelmodel wordt verdeeld. Ook na het verdiepende onderzoek resteerden er te veel onzekerheden om de nieuwe verdeling volledig in te voeren. Op 8 juli 2016 is de Tweede Kamer middels een brief (Kamerstukken 34 300-B, nr 23) over de aanpassing van de verdeling van het subcluster VHROSV geïnformeerd.

Hiermee is het groot onderhoud afgerond. De nog openstaande punten zullen worden meegenomen in het kader van de herziening van de gemeentelijke financiële verhoudingen.

3. SCAN
3.1. Inleiding

Uitgangspunt bij het verdeelstelsel van het gemeentefonds is dat alle gemeenten een gelijk voorzieningenniveau voor hun burgers kunnen realiseren. Daarom wordt binnen het verdeelstelsel zowel rekening gehouden met kostenverschillen door sociale en fysieke structuur en centrumfunctie, als met ongelijke mogelijkheden eigen inkomsten te genereren. Dat laatste gebeurt door verevening van een deel van de capaciteit van de OZB, de voornaamste lokale belasting. Echter in het verdeelmodel wordt geen rekening gehouden met alle eigen inkomsten van gemeenten. Dit – in combinatie met de beleidsvrijheid van gemeenten om zelf te bepalen waaraan en hoeveel zij hun middelen besteden – zorgt er voor dat er verschillen ontstaan tussen de begrote uitgaven van gemeenten (ook onderling) en met de ijkpunten uit het verdeelmodel.

Zoals vermeld in hoofdstuk 1, is dit POR terughoudend met het verbinden van conclusies aan de scan vanwege het afgeronde groot onderhoud en vanwege de dynamiek bij gemeenten als gevolg van de decentralisaties en de wijziging van de BBV. De analyse is vooral bedoeld om in komende jaren te worden herhaald om dan tot inzichten te kunnen komen over eventuele onderzoeken naar de verdeling.

In de scan van dit jaar zijn enkele veranderingen aangebracht. Ten eerste is de paragraaf over inkomsten en uitgaven van alle gemeenten geschrapt omdat dit uitgebreid wordt behandeld in hoofdstuk 4, Gemeentefonds in breder perspectief, in de ontwerpbegroting. Ten tweede worden de clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd afzonderlijk gepresenteerd, alhoewel dit om data-technische reden niet eenvoudig is (zie § 3.3). Ook is het aantal gemeentegroepen uitgebreid met een indeling op basis van een SCP-typologie en een indeling naar economische groei; evenals vorig jaar zijn «studentengemeenten» en «zorggemeenten» opnieuw apart bekeken (zie § 3.4.3). Ten derde zijn waar mogelijk rekeningcijfers in de analyse betrokken. Als laatste zijn gemeenten betrokken via een breed samengestelde klankbordgroep.

Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd: paragraaf 3.2 geeft een korte beschrijving van de methodiek van de scan. Dan volgt in paragraaf 3.3 het eerste deel van de scan waarin wordt nagegaan hoe in 2015–2016 de totale uitgaven en inkomsten per cluster zich verhouden tot de totaalbedragen van de clusters in het verdeelmodel. In paragraaf 3.4 worden de resultaten van de scan beschreven voor groepen gemeenten. Hierdoor wordt inzichtelijk gemaakt hoe de totalen per cluster uit paragraaf 3.3 zijn verdeeld over specifieke groepen gemeenten. In paragraaf 3.5 worden de conclusies uit de scan getrokken.

3.2. Over de scan als instrument
3.2.1. Doel van de scan

Het doel van de scan is het signaleren van wijzigingen in de gemeentelijke kostenstructuur die consequenties kunnen hebben voor de verdeling van de middelen uit het gemeentefonds. Het verdeelstelsel van het gemeentefonds beoogt de beschikbare middelen te verdelen met een globale aansluiting op de gemeentelijke kostenstructuren, rekening houdend met het vermogen eigen middelen te vergaren.

De scan is een eenvoudig instrument; dit correspondeert met de eerste fase van het periodiek onderhoud: de signalering. Op basis van de scan kan worden besloten of een signalering aanleiding geeft tot nader onderzoek. Dat is de tweede fase in het periodiek onderhoud. Op basis van de resultaten van het nader onderzoek wordt besloten over het uitvoeren van de derde fase van het periodiek onderhoud: het aanpassen van de verdeling.

3.2.2. Inhoud en reikwijdte van de scan

Veronderstelde uitgaven en inkomsten in het verdeelstelsel (ijkpunten)

De algemene uitkering uit het gemeentefonds wordt verdeeld met een groot aantal maatstaven, zoals inwonertal, oppervlakte en bebouwingsdichtheid. Al deze maatstaven zijn gegroepeerd tot uitgavenclusters en inkomstenclusters. Een uitgavencluster is een samenhangend geheel van beleidsterreinen. Voor elk van de uitgavenclusters is een zogeheten ijkpunt opgesteld, die het veronderstelde kostenniveau van een gemeente in een cluster weergeeft. Het ijkpunt van een cluster wordt als volgt berekend:

De bedragen per eenheid van de betrokken maatstaven maal de eenheden van de betrokken maatstaven plus een eventueel vast bedrag en de aan het cluster toegerekende decentralisatie- en integratie-uitkeringen. Voor het inkomstencluster Onroerende-zaakbelasting is eveneens een ijkpunt opgesteld. Voor het inkomstencluster Overige eigen middelen is dat niet gedaan. Van deze gemeentelijke middelen wordt in dit POR eenvoudigweg aangenomen dat ze 7% bedragen van de som van de ijkpunten van de uitgavenclusters.

De omvang van de algemene uitkering van een specifieke gemeente wordt bepaald door het totaal van alle uitgavenclusters bij elkaar, minus het totaal van de inkomstenclusters.

Benadruk moet worden dat gemeenten – binnen het raamwerk van hun wettelijke taken – volledig vrij zijn in de besteding van de algemene uitkering. Een gemeente die volgens het ijkpunt een X bedrag ontvangt voor uitgavencluster A, is dus niet verplicht dat bedrag daadwerkelijk aan A te besteden.

Uitgaven en inkomsten volgens de gemeentelijke begrotingen en rekeningen

Wat de gemeenten daadwerkelijk uitgeven op de uitgavenclusters en ontvangen uit de inkomstenclusters wordt vooral afgeleid uit de gemeentelijke begrotingen10. Strikt genomen komt de realiteit beter tot uiting in de gemeenterekening, maar gebruik van de rekening heeft als nadeel dat de actualiteitswaarde vermindert. Deze scan is vooral gebaseerd op de begrotingen 2015 en 2016. Voor de clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd zijn deels wel rekeningcijfers gebruikt.

De cijfers uit de gemeentelijke begrotingen worden op een aantal manieren bewerkt:

  • Het subcluster Algemene ondersteuning wordt verdeeld over de overige uitgavenclusters op basis van hun omvang.11

  • De berekende omvang van de uitgavenclusters wordt gecorrigeerd voor het verschil tussen de door de gemeente begrote uitkering uit het gemeentefonds en de uitkering uit het gemeentefonds volgens de circulaire van het gemeentefonds.

  • Gemeenten met grote afwijkingen tussen de feitelijke en begrote uitkering uit het gemeentefonds12 worden niet meegenomen in de analyse.

Uitgaven en inkomsten voor Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd volgens de gemeentelijke begrotingen en rekeningen

De uitgaven en inkomsten voor het sociaal domein zijn nog volop in beweging. Dit heeft deels te maken met de onbekendheid bij de gemeenten over het precieze verloop van de uitgaven en inkomsten. Maar ook wordt in de begroting 2016 voor het eerst in de cijfers iets zichtbaar van de transformatie. In de Overallrapportage Sociaal Domein 2015 concludeert het Sociaal Cultureel Planbureau dat met name in de Maatschappelijke Ondersteuning de gemeenten al werken aan een nieuwe inrichting en uitvoeringspraktijk (transformatie).

In onderstaande tabel zijn de jaren 2014 (rekening) en 2015 en 2016 (begroting) naast elkaar gezet. Voor de onderlinge vergelijkbaarheid is de rekening 2014 globaal omgezet naar de functies van Iv3 2015.

Tabel 3.1 Uitgaven maatschappelijke zorg/ondersteuning en jeugd in rekening 2014 en begrotingen 2015 en 2016 (in € miljoen)1

Bedragen x 1.000.000.

Cluster

functie

omschrijving

Rekening

2014

Begroting

2015

Begroting

2016

Maatschap. Onderst

661

Maatwerk natura materieel WMO

638

570

499

Maatschap. Onderst

662

Maatwerk natura immaterieel WMO

1.235

2.616

2.522

Maatschap. Onderst

663

Opvang en beschermd wonen

405

1.670

1.670

Maatschap. Onderst

667

Eigen bijdragen maatwerkvoorz. En opvang WMO

– 348

– 273

– 321

Combinatie

670

Algemene Voorzieningen

1.658

2.992

2.188

Combinatie

671

Eerste lijnsloket WMO en Jeugd

527

722

1.007

Combinatie

672

PGB WMO en Jeugd

168

780

1.111

Combinatie

677

Eigen Bijdrage algemene voorzieningen

0

– 24

– 14

Jeugd

682

Individuele voorzieningen natura Jeugd

0

2.116

2.318

Jeugd

683

Veiligheid Jeugdreclassering en opvang jeugd

0

388

463

Jeugd

687

Ouderbijdragen individ. Voorzieningen en opvang Jeugd

0

– 5

– 7

1

Door andere toerekening en afrondingen kunnen de bedragen uit deze tabel verschillen met die in de «Overall rapportage Sociaal Domein» van het SCP.

In 2015 zijn in de eerste plaats de effecten van de decentralisaties zichtbaar: tussen 2014 en 2015 stijgen de netto-uitgaven met circa € 7 miljard. Daarnaast is van 2015 naar 2016 een verhoging van ca € 300 miljoen bij de budgetten van het cluster Jeugd zichtbaar(functies 682 en 683).

Een andere opvallende kostenverhoging is de toename van de kosten voor het Eerstelijnsloket WMO en Jeugd (functie 671), eveneens een kleine € 300 miljoen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gemeentelijk aandeel in de toegang tot individuele jeugdvoorzieningen – conform de Overallrapportage Sociaal Domein in samenhang met de cijfers van het CBS – fors is gestegen in 2015; van 9% in het eerste kwartaal van 2015 naar 20% in het tweede half jaar.

Ten slotte laat de vergelijking een grote schommeling zien bij de functie Algemene Voorzieningen (functie 670). Mogelijk zijn de gemeenten bij de opstelling van de begroting 2015 te optimistisch geweest over de verschuiving van maatwerk naar algemene voorzieningen en heeft men dat voor de begroting 2016 gecorrigeerd. Een andere factor zal zijn dat de algemene voorzieningen een functie vervullen in het eerstelijnsloket. Gemeenten zijn verschillend omgegaan met de toerekening. Een deel van de gemeenten heeft deze kosten in tweede instantie toegerekend aan de Eerstelijnsvoorziening (functie 671), een ander deel verantwoordt deze kosten op de Algemene Voorzieningen.

Combinatiefuncties

De scan vergelijkt de feitelijke uitgaven en inkomsten met de ijkpunten in het verdeelstelsel. Dat gebeurt niet op het niveau van functies maar van clusters (zie bijlage 1).

Bij de clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd doet zich dan een complicatie voor: een deel van de feitelijke uitgaven en inkomsten wordt conform de voorschriften geboekt op «gecombineerde functies» in de gemeentelijke boekhouding. «Gecombineerd» wil zeggen dat zowel jeugdigen als volwassenen gebruik maken van de betreffende voorzieningen. Om toch een vergelijking tussen begroting en ijkpunten te kunnen maken moeten die «gecombineerde» bedragen worden gesplitst.

Vorig jaar (POR2016) was dat niet mogelijk omdat toen uitsluitend begrotingen 2015 beschikbaar waren. Er is inmiddels informatie beschikbaar over de uitvoering van de activiteiten in het sociaal domein waardoor een splitsing mogelijk is. Daarvoor zijn in onderlinge samenhang de rekeningcijfers 2014, de voorlopige rekeningcijfers 2015 en de begrotingen 2015 en 2016 geanalyseerd. Mede op grond van inbreng van de klankbordgroep is besloten de voorlopige rekeningcijfers 2015 alleen voor landelijke totalen te gebruiken; voor het beoordelen van individuele of groepen van gemeenten zijn deze cijfers niet geschikt. Bovendien was er nu een speciaal door het CBS vervaardigde splitsing van de gemeentelijke uitgaven voor persoonsgebonden budgetten (PGB) in 2016 beschikbaar. Tot slot kon gebruik worden gemaakt van de «Overall Rapportage» van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) over het sociaal domein.

Op de voorzieningen die zijn ondergebracht bij de combinatiefuncties kunnen verschillende leeftijdsgroepen aanspraak doen (dus inclusief jeugd). Het betreft de algemene voorzieningen (functie 670), het eerstelijnsloket (functie 671), de persoonsgebonden budgetten (functie 672) en de eigen bijdragen voor de algemene voorzieningen (functie 677). Voor de splitsing achteraf in het POR is – afhankelijk van het soort voorziening – gebruik gemaakt van historische-, demografische- en/of gebruiksgegevens. Bij deze verdeling plaatsen we de volgende kanttekeningen:

  • Ze is gebaseerd op algemene gegevens van afzonderlijke gemeenten, niet op feitelijk onderzoek ter plaatse omdat dit een enorme inspanning zou vergen met ongewisse uitkomst; een deel van de informatie komt uit de begroting en rekening 2014.

  • Lokale beleidskeuzes en de inrichting van de boekhouding veroorzaken verschillen. De verwachting is dat in de loop der jaren de verschillen per gemeente groter worden en een splitsing op generieke aannames steeds minder de werkelijkheid dekt.

Deze kanttekeningen impliceren dat het totaalbeeld van de verdeling tussen clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd zoals opgenomen in § 3.3 weliswaar redelijk accuraat is, maar dat dit voor afzonderlijke gemeenten en zelfs voor groepen van gemeenten minder het geval is. Daarom moet de verdeling over de beide clusters, in die tabellen van § 3.4 waar zij afzonderlijk worden gepresenteerd, voorzichtig worden geïnterpreteerd.

Vergelijking van ijkpunten en begrote uitgaven en inkomsten

Als de vergelijking van ijkpunten en begroting grote verschillen laat zien, op het totaal van het cluster of bij groepen van gemeenten, kan dit reden zijn verder te kijken. Een verschil als zodanig hoeft geen probleem te zijn. Gemeenten zijn immers vrij om meer of minder te besteden dan de ijkpunten aangeven. Met het oog op de globaliteit van het stelsel wordt ook de mate van afwijking betrokken in de afweging of een aanpassing van het stelsel nodig is.

In de scan van het POR zijn er twee manieren om verschillen tussen veronderstelde en begrote uitgaven en inkomsten op het spoor te komen:

  • Een toets op het verschil tussen ijkpunt en begrote omvang voor alle gemeenten die onderwerp van de scan zijn. Dit is het onderwerp van § 3.3.

  • Een toets op het verschil tussen ijkpunt en begrote omvang voor groepen van gemeenten, bijvoorbeeld kleine versus grote. Dit is het onderwerp van § 3.4.

Deze toetsen moeten zicht geven in verschillen die:

  • relatief groot zijn;

  • bestendig zijn;

  • vermoedelijk samenhangen met structurele, voor gemeenten weinig beïnvloedbare kenmerken of met wettelijke voorschriften.

Als gesignaleerde verschillen uit deze toets naar voren komen en voldoen aan genoemde criteria, dan wordt er een nadere beschouwing aangewijd in het kader van deze scan. Naast deze aanpak kan ook de actualiteit aanleiding zijn een onderwerp te behandelen.

Reikwijdte van de scan

Potentieel worden alle gemeenten in de scan betrokken, waarvan er om (data) technische redenen drie13 buiten de onderzoekgroep vallen. De vijf Waddengemeenten en de vier grote steden worden eveneens buiten beschouwing gelaten. Door hun specifieke kenmerken is hun positie in het verdeelstelsel zo bijzonder dat het niet zinvol is hen in de analyse te betrekken. De scan in de paragrafen 3.3 en 3.4 is daarmee gebaseerd op 378 van de 390 gemeenten die er in 2016 zijn.

3.3. Scan van inkomsten en uitgaven voor totaal van 378 gemeenten

Deze paragraaf gaat over de 378 gemeenten tezamen. Eerst wordt gekeken naar hoe de feitelijke totalen per uitgaven- en inkomstencluster zich verhouden tot die in het verdeelstelsel. Die informatie wordt samengevat in twee figuren. Figuur 3.1 geeft bedragen in miljarden euro’s.

Figuur 3.1 IJkpunten en netto uitgaven en inkomsten per cluster voor 378 gemeenten in 2016 (miljarden euro's)

Figuur 3.1 IJkpunten en netto uitgaven en inkomsten per cluster voor 378 gemeenten in 2016 (miljarden euro's)

Figuur 3.1 laat zien dat van de meeste uitgavenclusters de begrote netto-uitgaven hoger zijn dan de ijkpunten van het gemeentefonds. De reden is gelegen in de OZB. Voor de 378 gemeenten veronderstelt het verdeelmodel dat zij in 2016 € 2,2 miljard OZB innen, terwijl het feitelijk om € 3,2 miljard gaat, een miljard meer.14

Dat extra bedrag wordt over bijna de gehele linie besteed om meer uit te geven dan de ijkpunten veronderstellen. De voornaamste uitzondering hierop is Maatschappelijke ondersteuning, waarvoor juist minder dan het ijkpunt wordt uitgegeven. Hierop wordt ingegaan bij figuur 3.3 waarin wordt ingezoomd op de verschillen tussen de netto-uitgaven en de ijkpunten, zowel in 2015 als in 2016.

Om verschillende groepen gemeenten maar ook verschillende jaren met elkaar te kunnen vergelijken is het gebruikelijk de uitgaven en inkomsten uit te drukken in een bedrag per inwoner. Daarom wordt de informatie van figuur 3.1 in figuur 3.2 nogmaals weergegeven, maar dan in euro per inwoner (OZB en overige eigen middelen blijven achterwege omdat ze in §3.4.2 apart worden behandeld).

Figuur 3.2 IJkpunten en netto uitgaven per cluster voor 378 gemeenten in 2016 (euro’s per inwoner)

Figuur 3.2 IJkpunten en netto uitgaven per cluster voor 378 gemeenten in 2016 (euro’s per inwoner)

Nu wordt nader ingezoomd op de verschillen tussen de uitgavenijkpunten en begrote uitgaven door het verschil tussen beide in 2015 en 2016 te geven. Daarbij is vooral van belang na te gaan of de verschillen tussen werkelijkheid en model zijn veranderd in beide jaren. Dit wordt in figuur 3.3 weergegeven. Overigens gaan we ook in op het «groot onderhoud» van het verdeelmodel.

Figuur 3.3 IJkpunten minus begrote uitgaven per cluster voor 378 gemeenten in 2015 en 2016 (euro's per inwoner)

Figuur 3.3 IJkpunten minus begrote uitgaven per cluster voor 378 gemeenten in 2015 en 2016 (euro's per inwoner)

De figuur laat diverse veranderingen zien van de verschillen tussen ijkpunt en feitelijk uitgaven in 2015 en in 2016. Voor 2015 zijn bij de clusters Jeugd en MO geen staven opgenomen omdat deze splitsing in het POR van vorig jaar nog niet mogelijk was. Daarnaast moet bij dit figuur bedacht blijven worden dat de 378 gemeenten circa een miljard meer OZB ontvangen en uitgeven dan het verdeelmodel veronderstelt. Zoals gezegd komt dit doordat de feitelijke OZB circa een miljard euro (€ 67 per inwoner) hoger is dan het ijkpunt OZB aanneemt. Op dat punt is er tussen 2015 en 2016 weinig verschil. Wel is de dekkingsgraad van riool en reiniging relatief sterk gestegen, waardoor de 378 gemeenten € 94 miljoen (€ 7 per inwoner) meer ruimte kregen voor andere uitgaven. Voor de afzonderlijke clusters is het beeld als volgt.

Werk en inkomen

De 378 gemeenten gaven voor dit terrein in 2015 € 21 per inwoner meer uit dan het ijkpunt aangaf en dat wordt € 32 per inwoner in 2016. Dit wordt vooral veroorzaakt door een daling van het ijkpunt en voor een klein deel door een verhoging van de uitgaven. Het ijkpunt voor de 378 gemeenten daalt door de lagere WSW-uitkering en door een herschikking van kleine naar grotere gemeenten. De kleine verhoging van de uitgaven is het samenspel van onder andere minder uitgaven voor WSW en meer uitgaven voor minimabeleid.

De verschuiving binnen het ijkpunt van kleine naar grote gemeenten is naar aanleiding van de onderzoeksresultaten uit de tweede fase groot onderhoud waarin naar voren kwam dat kleine gemeenten verhoudingsgewijs de uitvoering binnen dit cluster efficiënter hebben georganiseerd. Dat laat onverlet dat alle gemeenten landelijk in totaal meer uitgeven dan het verdeelmodel veronderstelt. Het verschil ten opzichte van de uitkomsten in het POR 2016 zijn opnieuw verder opgelopen. In het groot onderhoud is gebleken dat het gemeentelijke kwijtscheldingsbeleid een van de verklaringen vormt van het verschil. Gemeenten zijn namelijk vrij dit beleid vorm te geven. Vanwege deze beleidsvrijheid worden deze uitgaven niet meegenomen in het verdeelmodel. Ditzelfde geldt voor de tekorten op de specifieke uitgaven van de bijstandsuitkeringen.

Jeugd

Bij Jeugd zien we in 2016 hogere uitgaven dan het ijkpunt, ter grootte van € 20 per inwoner. Dat komt door een gelijke afname van het ijkpunt, conform de bij de decentralisatie afgesproken kortingen. Bij deze conclusie moet opgemerkt worden dat er gewerkt is met een verdeling van de gecombineerde functies over jeugd en maatschappelijke ondersteuning waardoor de uitkomsten met enige voorzichtigheid moet worden geïnterpreteerd. Dit geldt tevens voor de conclusies hieronder met betrekking tot het cluster Maatschappelijke ondersteuning.

Maatschappelijke ondersteuning

Dit is een van de weinige clusters waarbij de uitgaven nadrukkelijk lager zijn dan het verdeelmodel veronderstelt. Het verschil is € 40 per inwoner. Voor een verdere duiding van dit verschil, wordt hieronder naar het totaal van de clusters jeugd en maatschappelijke ondersteuning gekeken.

Totaal van clusters Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning

Tot en met 2014 kende het verdeelmodel het cluster Maatschappelijk zorg waarin uitgaven voor jongeren en volwassen waren opgenomen. Met ingang van 2015 is dat oude onderdeel gesplitst in Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning en zijn de gedecentraliseerde budgetten eraan toegevoegd. Omdat in 2015 de begrote uitgaven niet konden worden gesplitst in «jong» en «volwassen» was een vergelijking met het verdeelmodel alleen mogelijk voor de som van beide clusters. In tabel 3.1 wordt een meerjarig overzicht gegeven van de verschillen in de jaren 2014/16 voor Maatschappelijke ondersteuning respectievelijk voor de som van de beide huidige clusters.

Tabel 3.2 IJkpunten minus begrote uitgaven «POR-gemeenten» in 2014/16 (euro's per inwoner)
 

2014

2015

2016

Jeugd

   

– 20,2

Maatschappelijke ondersteuning

   

40,2

Totaal

22,7

29,5

19,9

De tabel laat zien dat het verschil tussen het ijkpunt en de begrote uitgaven al voor 2015 bestond en in die zin losstaat van de recente decentralisaties; in de jaren voor 2014 lag het rond de € 16 per inwoner. Ten opzichte van het ijkpunt gaven de gemeenten dus minder uit. In het cluster Werk en inkomen gaven de gemeenten juist in dezelfde orde van grootte méér uit dan het ijkpunt. Dat wijst in de richting dat het verschil historisch bepaald is en niet direct samenhangt met de decentralisatie. Dat sluit aan bij de gangbare begrotingspraktijk dat gemeenten bij een overheveling van taken het overgedragen budget als financiële randvoorwaarde nemen. Preciezer gezegd: bij de nieuwe taken zijn de overgehevelde budgetten leidend voor de uitgaven, bij de oude taken continueert zich het verschil tussen ijkpunt en uitgaven.

Educatie

Bij dit cluster zijn de begrote uitgaven dichterbij het ijkpunt komen te liggen. Voor de bijstelling van het ijkpunt lagen de uitgaven hier steeds onder. De verlaging van het ijkpunt voor dit cluster als gevolg van het groot onderhoud gemeentefonds van € 256 miljoen is van invloed op het verschil tussen ijkpunt en begrote uitgaven. Evenals bij de meeste andere clusters geven de 378 gemeenten nu wat meer uit voor Educatie dan het ijkpuntniveau.

Cultuur en ontspanning

Bij dit cluster waren de begrote uitgaven hoger dan het ijkpunt en dat verschil is nog wat groter geworden. Het verschil tussen ijkpunt en uitgaven hangt samen met de keuze bij het groot onderhoud om niet alle uitgaven voor cultuur en ontspanning te verwerken in het ijkpunt aangezien deze deels samenhangen met lokale beleidskeuzes.

Infrastructuur en gebiedsontwikkeling

Bij dit cluster waren de begrote uitgaven in 2015 gelijk aan het ijkpunt en liggen er in 2016 wat onder. Dit hangt vooral samen met een daling van de begrote uitgaven; het ijkpunt is licht gestegen. De verandering in de uitgaven is niet ongebruikelijk bij dit vrij dynamische cluster. De lichte stijging van het ijkpunt hangt onder andere samen met de aanpassing van het subijkpunt Volkshuisvesting (VHROSV) in 2016; die aanpassing ging ten koste van de grotere gemeenten en is daarmee gunstig voor het collectief van de 378 gemeenten. Ook is de omvang van het cluster in 2016 verhoogd.

Riolering en reiniging

In 2016 liggen de begrote (netto) uitgaven vrijwel op het niveau van het ijkpunt, terwijl er in 2015 nog een verschil van enkele euro’s per inwoner was. Dat komt grotendeels door een verandering in de netto-uitgaven; het ijkpunt is vrijwel gelijk gebleven. Financieel betekent dit dat de kostendekkendheid van beide clusters tussen 2015 en 2016 is verbeterd met € 6,5 per inwoner. Dat komt overeen met € 94 miljoen. In verhouding tot eerdere jaren is dat een vrij grote verandering. De achterliggende financiële oorzaken zijn divers. Van die € 94 miljoen is € 40 miljoen terug te voeren op hogere baten voor de reiniging, niet zijnde reinigingsrechten; dat kunnen bijvoorbeeld onttrekkingen aan (financiële) voorzieningen zijn. Ook bij het onderdeel riolering zijn dergelijke niet tarief gebonden baten hoger, namelijk € 13 miljoen. De tarieven zelf dragen € 31 miljoen bij aan de voor gemeenten gunstiger positie.

Openbare orde en veiligheid; Bestuur en bevolking

Evenals in 2015 liggen de uitgaven voor deze twee clusters hoger dan het ijkpunt; de omvang van het verschil is vrijwel gelijk gebleven.

3.4 Scan van inkomsten en uitgaven voor groepen binnen de 378 gemeenten
3.4.1. Inleiding

In paragraaf 3.3 stond de vraag centraal of er – per cluster – verschillen zijn tussen de totaalbedragen volgens de begroting en volgens het verdeelmodel; zulke verschillen kunnen duiden op een onevenwichtigheid in het verdeelmodel.

In deze paragraaf 3.4 richten we ons op verschillen tussen groepen gemeenten binnen de clusters. Ook als het veronderstelde en feitelijke totaal van het cluster min of meer gelijk zijn kunnen er binnen het cluster verschillen tussen gemeentetypen zijn die op een «scheve» verdeling wijzen.

Daarbij is het van belang ook naar de eigen middelen te kijken. In paragraaf 3.3 zagen we al dat de feitelijke uitgaven gemiddeld wat hoger zijn dan de ijkpunten omdat gemeenten meer OZB innen dan het gemeentefonds veronderstelt. Om die reden brengen we die OZB ook voor sub groepen in beeld.

Dat doen we ook voor de Overige eigen middelen (OEM). Voor de 378 gemeenten tezamen wordt het ijkpunt OEM per jaar gelijkgesteld aan de feitelijke OEM die circa 7% van de totale algemene inkomsten omvat; per gemeente en ook per groep van gemeenten blijven er wel verschillen bestaan.

De verschillen tussen veronderstelde en feitelijke OEM en OZB beïnvloeden de mogelijkheid van gemeenten om bij de uitgavenclusters meer of minder te begroten dan de uitgavenijkpunten veronderstellen. Daarom beginnen we deze paragraaf met een scan van die inkomstenverschillen.

Daarna wordt ingezoomd in paragraaf 3.4.3 op diverse groepen van gemeenten, namelijk:

  • Drie groottegroepen: tot 20.000 inwoners, van 20.000 tot 50.000 inwoners en meer dan 50.000 inwoners.

  • «Zorggemeenten», d.w.z. gemeenten met veel personen in zorginstellingen in verhouding tot het inwonertal, versus andere gemeenten.

  • «Studentengemeenten» versus andere gemeenten.

  • Gemeenten gegroepeerd naar een van het SCP ontleende typologie.

  • Gemeenten gegroepeerd naar verschillen in economische groei.

3.4.2. De scan van veronderstelde versus begrote inkomstenstructuur

Figuur 3.4 laat voor drie groottegroepen de verschillen zien tussen de veronderstelde en feitelijke inkomsten. Vooral de verschillen bij de OZB zijn groot. Gemeenten groter dan 50.000 inwoners heffen € 89 per inwoner meer OZB dan het ijkpunt veronderstelt, bij de twee andere groottegroepen is dat verschil met het ijkpunt veel minder, ongeveer de helft.

Bij de Overige eigen middelen is het beeld anders. De kleine gemeenten hebben € 20 per inwoner meer OEM dan het ijkpunt aangeeft, de middengroep heeft € 10 per inwoner meer en de groep grote gemeenten heeft juist minder OEM, nl. € 13 per inwoner.

Het totaal van OZB en OEM laat een U-vorm zien: hoog bij de kleine en grote gemeenten, wat lager bij de middengroep.

Figuur 3.4 Verschil tussen de begrote en veronderstelde netto-inkomsten OZB en Overige eigen midden (OEM) en hun som in 2016 naar grootteklasse gemeenten (euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Figuur 3.4 Verschil tussen de begrote en veronderstelde netto-inkomsten OZB en Overige eigen midden (OEM) en hun som in 2016 naar grootteklasse gemeenten (euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Kortheidshalve worden de verschillen bij de inkomsten alleen voor de drie groottegroepen gepresenteerd en niet voor de andere groepen die in §3.4.3 worden onderscheiden. Waar relevant wordt er in de tekst op teruggekomen.

3.4.3. IJkpunten versus begrote uitgaven voor subgroepen

Verschillen tussen veronderstelde en begrote uitgavenpatronen komen zoals gezegd in twee vormen voor, die in de praktijk vaak gezamenlijk optreden. De eerste vorm is dat voor alle gemeenten bij elkaar de omvang van de begrote uitgaven afwijkt van de veronderstelde uitgaven (zie §3.3). De tweede vorm is dat de begrote verdeling van uitgaven over groepen van gemeenten verschilt van de veronderstelde verdeling, zelfs als de totalen voor alle gemeenten aan elkaar gelijk zijn. In deze sub paragraaf presenteren we de uitkomsten voor de groepen:

  • Drie groottegroepen.

  • «Zorggemeenten» versus andere gemeenten.

  • «Studentengemeenten» versus andere gemeenten.

  • Gemeenten gegroepeerd naar de SCP-typologie

  • Gemeenten gegroepeerd naar gemiddelde economische groei.

Drie groottegroepen.

Figuur 3.5 geeft de verschillen tussen ijkpunten en begrote uitgaven voor de drie groottegroepen. Het beeld van alle 378 gemeenten gezamenlijk is daarin uiteraard herkenbaar: voor de meeste clusters zijn de begrote uitgaven hoger dan de ijkpunten aangeven, met Maatschappelijke ondersteuning als belangrijkste uitzondering.

Figuur 3.5 IJkpunten minus begrote uitgaven 2016 per cluster en eigen middelen voor drie grootteklassen (in euro's per inwoner)

Figuur 3.5 IJkpunten minus begrote uitgaven 2016 per cluster en eigen middelen voor drie grootteklassen (in euro's per inwoner)

Hieronder worden de clusters met de meest interessante verschillen tussen de groottegroepen besproken; indien relevant worden ook de verschillen met vorig jaar benoemd.

Werk en inkomen

Alle groepen geven meer uit dan het ijkpunt, wat wordt bekostigd uit onder andere de extra OZB en OEM en overschotten op andere clusters. Verhoudingsgewijs geven de grote gemeenten «minder meer» uit dan de andere. Vorig jaar was dat andersom, toen was juist het verschil tussen uitgaven en ijkpunt groot bij de grote gemeenten.

Dat komt door de aanpassing van het ijkpunt tussen 2015 en 2016 uit hoofde van het groot onderhoud. Dit ging ten gunste van de grotere gemeenten en ten koste van de kleine en middelgrote gemeenten.

Jeugd

Hier zijn er amper verschillen tussen de groottegroepen. Wat in paragraaf 3.3 is gesteld over Jeugd geldt dus – gemiddeld genomen – voor de onderscheiden groottegroepen. Ook hier en hieronder geldt weer de opmerking dat er gewerkt is met een verdeling van de gecombineerde functies over jeugd en maatschappelijke ondersteuning, zelfs in versterkte mate als gevolg van presentatie op groepsniveau, waardoor de uitkomsten met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd.

Maatschappelijke ondersteuning

Het zijn vooral de grote gemeenten die minder uitgaven dan het ijkpunt suggereert. Zoals in paragraaf 3.3 opgemerkt bestaat het fenomeen dat vooral grotere gemeenten minder uitgeven dan het ijkpunt al langer en staat dit in die zin los van decentralisaties in 2015. Overigens is het niet zo dat alle grote gemeenten minder uitgeven, een derde geeft juist meer uit.

Samenhang Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning

Ook in 2015 gaven de grote gemeenten voor de som van beide clusters minder uit dan het ijkpunt veronderstelt. En ook in de jaren voor de decentralisaties gold dat voor hen gemiddeld meer dan voor andere gemeenten.

Cultuur en ontspanning

Hier zien we het traditionele beeld dat grote gemeenten veel meer uitgeven dan het ijkpunt veronderstelt, terwijl de andere groepen ongeveer op het niveau van het ijkpunt zitten.

Infrastructuur en Gebiedsontwikkeling

De verschillen tussen begroting en ijkpunt zijn kleiner dan vorig jaar. Zoals opgemerkt hangt dat deels samen met de aanpassing van het subijkpunt VHROSV ten gunste van de gemeenten met een groot buitengebied en ten nadele van de grotere gemeenten. Binnen de 378 gemeenten was dit voor ten voordele van de kleine gemeenten. Voor een wat groter deel zijn de veranderingen het gevolg van minder uitgaven. De grote gemeenten hebben hun uitgaven wat sterker teruggeschroefd dan de kleine. Gezien de vrij grote dynamiek van de netto-uitgaven bij dit cluster kunnen daar niet direct conclusies aan verbonden worden.

Bestuur en bevolking

Evenals in 2015 is het verschil tussen uitgaven en ijkpunt bij kleine gemeenten groter dan bij de andere twee groepen.

Zorg- en studentengemeenten

Tijdens de bespreking van de brief over de eerste fase van het groot onderhoud in het AO van 4 september 2014 is toegezegd in het POR aandacht te besteden aan een aantal specifieke groepen van gemeenten in het kader van de invoering van de Basisregistraties adressen en gebouwen (BAG). In de paragrafen hieronder wordt daarom, netzoals in het POR van vorig jaar, ingegaan op «zorggemeenten» en «studentengemeenten». De scores voor deze groepen van gemeenten t.o.v. de ijkpunten worden hierbij vergeleken met de scores van de groep van de overige gemeenten.

«Zorggemeenten» versus andere gemeenten

De reden om naar deze specifieke groep gemeenten te kijken is de definitiewijziging van het aantal woonruimten als gevolg van de introductie van de BAG. De veronderstelling is dat als de definitiewijziging voor de gemeenten met zorginstellingen gevolgen heeft, dat dit dan het eerste zichtbaar moet worden in de clusters Maatschappelijke ondersteuning, Cultuur en ontspanning, Infrastructuur en gebiedsontwikkeling, Openbare orde en veiligheid en Bestuur en algemene ondersteuning.

De groep «zorggemeenten» betreft gemeenten met een relatief grote capaciteit plaatsen in instellingen binnen hun gemeentegrenzen ten opzichte van het inwonertal. In de scan van vorig jaar was het criterium dat het percentage tweemaal zo groot moest zijn dan gemiddeld. Dat leverde 22 zorggemeenten op. Nadere analyse leerde dat de uitkomst van dit aantal gevoelig is voor incidentele gevallen. Ook de splitsing van de gecombineerde uitgaven over Maatschappelijke ontwikkeling en Jeugd is bij dat aantal (te) gevoelig voor afzonderlijke gevallen. Daarom is dit jaar het criterium minder streng gemaakt. Nu worden gemeenten als zorggemeente aangemerkt wanneer het aantal plaatsen in de zorg als percentage van de bevolking ten minste anderhalf maal meer is dan het gemiddelde. Dit ruimer criterium doet het aantal zorggemeenten stijgen tot 49.15

Figuur 3.6 IJkpunten minus begrote uitgaven 2016 zorggemeenten (49) versus andere (329) (in euro's per inwoner)

Figuur 3.6 IJkpunten minus begrote uitgaven 2016 zorggemeenten (49) versus andere (329) (in euro's per inwoner)

Concluderend zijn er geen grote verschillen, op de clusters die relevant zijn voor de BAG, tussen «de zorggemeenten» als groep en de andere gemeenten. Het voornaamste verschil is dat «de zorggemeenten» gemiddeld evenveel voor Jeugd uitgeven als het ijkpunt aangeeft, terwijl de andere gemeenten daarvoor ruim 20 euro per inwoner meer uitgeven.16 Omgekeerd komen de zorggemeenten een kleine 20 euro per inwoner meer «tekort» op het cluster Bestuur en bevolking dan de andere. Van een stelselmatig verschil op de clusters waar de introductie van de BAG een rol zou kunnen spelen, is echter geen sprake.

«Studentengemeenten» versus andere gemeenten

Vanwege de introductie van de BAG is ook een analyse van de «studentengemeenten» relevant.

Als «studentengemeenten» zijn gemeenten geselecteerd met universitaire opleidingen en/of hoger beroepsopleidingen plus aangrenzende gemeenten die veel uitwonende studenten herbergen (bijvoorbeeld een gemeente als Diemen). Deze groep telt 24 gemeenten, waardoor ze vrij gevoelig is voor incidentele uitschieters.

Figuur 3.7 IJkpunten minus begrote uitgaven 2016 studentengemeenten (24) versus andere (354) (in euro's per inwoner)

Figuur 3.7 IJkpunten minus begrote uitgaven 2016 studentengemeenten (24) versus andere (354) (in euro's per inwoner)

Bij de clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd is er een verschil tussen de «studentengemeenten» en de overige gemeenten. Hier kan echter een vertekening optreden doordat bij kleine aantallen gemeenten de splitsing tussen de clusters Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning niet accuraat is. In elk geval blijkt uit de figuur dat de beide gemeentetypen amper van elkaar verschillen wanneer de clusters Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning worden gesommeerd.

Een groot verschil is er ook bij Cultuur en ontspanning: daar liggen de begrote uitgaven ver boven het ijkpunt. Dat heeft echter meer te maken met het traditionele verschil bij dit cluster tussen centrumgemeenten (van de 24 studentengemeenten hebben 20 een centrumfunctie) en andere gemeenten. Dit verschil gaat deels samen met een hogere OZB-opbrengst dan het verdeelmodel veronderstelt – hierin uit zich de beleidsvrijheid om een hogere eigen belastingopbrengst te gebruiken voor extra voorzieningen.

Ook bij het cluster Infrastructuur en gebiedsontwikkeling is er een vrij groot verschil, nu «ten voordele» van de studentengemeenten. Vorig jaar was het omgekeerde het geval. Bij de clusters Openbare orde en veiligheid en Bestuur en bevolking ten slotte is er amper een verschil tussen de beide typen.

Al met al is van een stelselmatig verschil ten nadele van de «studentengemeenten» geen sprake.

Gemeenten gegroepeerd volgens de SCP-typologie in de «Overall rapportage Sociaal Domein»

In deze rapportage ontwikkelt het SCP een indeling die naast gemeentegrootte is gebaseerd op risicoprofielen van gemeenten. Dat maakt dat binnen elk type een grote spreiding bestaat qua inwonertal. De aanduiding «middelgroot» bij twee van de typen moet dan ook niet heel letterlijk worden genomen. Voor het POR is deze indeling ook interessant omdat het een indeling geeft van gemeenten waarin meerdere structuurkenmerken zijn gecombineerd. Uit de confrontatie van ijkpunten met de feitelijke uitgaven komen mogelijk inzichten over deze gecombineerde structuurkenmerken naar voren die minder duidelijk zichtbaar zijn als naar afzonderlijke kenmerken wordt gekeken. De SCP-typologie nemen we als uitgangspunt voor de figuren 3.8.1, 3.8.2 en 3.8.3. Wel zijn ten behoeve van deze scan enkele aanpassingen gemaakt. Ten eerste worden de «grote vier» zoals overal in de scan buiten beschouwing gelaten, waarmee het SCP-type «vitale stedelijke agglomeraties» vervalt. Ten tweede is het 11 gemeenten tellende SCP-type «populaire studentensteden» uitgebreid omdat een aantal van 11 in het kader van het POR te gevoelig is voor incidentele uitschieters in de financiële data. Ook in andere SCP-categorieën met relatief weinig gemeenten is dit daarom wat ruimer gedefinieerd. Zie bijlage 3 voor de verschillen.

Omdat het een voor de scan nieuwe indeling is, wordt eerst een korte beschrijving gegeven.

Introductie van de zeven gemeentetypen

Van SCP afgeleid POR-type (aantal gemeenten 2016)

Toelichting

Grote stedelijke centra (n=22)

Dit zijn veelal steden met een historische kern en een duidelijke centrumfunctie, vaak met hoger onderwijs. Denk aan Groningen, Zwolle en Tilburg. Ook new towns als Almere en Zoetermeer en een gemeente als Apeldoorn horen ertoe. De gemiddelde omvang is 145.000 inwoners, met een bandbreedte van 99.000 (Deventer) tot 220.000 inwoners (Eindhoven).

Middelgroot stedelijke allure (n=36)

Met gemiddeld 60.000 inwoners is dit de tweede groep in grootte. Er zitten regionale centra bij als Gouda en Almelo, maar ook randgemeenten in stedelijke agglomeraties zoals Amstelveen en Rijswijk. De uitersten qua grootte zijn Zandvoort en Zaanstad met 19.000 resp. 151.000 inwoners.

Middelgroot landelijke allure (n=74)

De gemiddelde omvang van deze groep is 38.000 inwoners. De grootste is het uit herindeling ontstane Westland (104.000 inwoners), maar ook Leiderdorp en Leusden (rond 28.000 inwoners) horen erbij. De kleinste is Oostzaan (10.000 inwoners), de grootste is Haarlemmermeer (144.000 inwoners).

Krimpende plattelandssteden (n=28)

Dit zijn doorgaans kleine en middelgrote steden, veelal gelegen in de periferie en/of gelegen in de nabijheid van een groter centrum. De bevolkingsdaling is al ingezet of kondigt zich aan. Gemiddeld is hun omvang 41.000 inwoners. De bandbreedte gaat van 10.000 (Vaals) tot 107.000 inwoners (het meerkernige Emmen).

Gemeenten met vrij veel welgestelden (n=35)

Dit zijn vrij kleine gemeenten – gemiddeld 21.000 inwoners. Vaak liggen ze vlak bij grote en middelgrote centra. Woningwaarden en gemiddelde inkomens zijn duidelijk hoger dan gemiddeld. Denk aan Waalre, Baarn en Wassenaar. Met 1.500 inwoners is Rozendaal de kleinste; de grootste is de uit een herindeling ontstane gemeente Utrechtse Heuvelrug (48.000 inwoners).

Plattelandsgemeenten (n=112)

Het SCP noemt dit «gewone» plattelandsgemeenten, wat zo veel wil zeggen dat het er veel zijn, dat ze niet krimpen en niet middelgroot zijn. De variatie binnen de groep is groot, maar gemiddeld ligt de welvaart in deze gemeenten enigszins boven het landelijke gemiddelde. De gemiddelde omvang van deze omvangrijke groep is 23.000 inwoners. De kleinste is Renswoude (5.000 inwoners), de grootste is Barneveld (55.000 inwoners).

Krimpende plattelandsgemeenten (n=71)

Deze gemeenten delen de feitelijke of aanstaande bevolkingsdaling met de krimpende plattelandssteden, maar vervullen als gemeente geen centrumfunctie. Wel kunnen ze een centrale plaats binnen de eigen gemeente kennen, zoals Sneek binnen de gemeente Sûdwest Fryslan. De meeste van deze gemeenten tellen meerdere kernen en zijn te vinden in de noordelijke provincies en aan de randen van het land. De kleinste in Baarle-Nassau (6.600 inwoners), de grootste is Sûdwest Fryslan (84.000 inwoners).

De scan voor deze zeven gemeentetypen wordt in drie delen besproken. Namelijk over de verschillen tussen de veronderstelde en de begrote:

  • 1. Inkomsten (figuur 3.8.1)

  • 2. Uitgaven (figuur 3.8.2) in het sociaal-culturele domein, d.w.z. van de clusters Werk en inkomen, Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning, Educatie en Cultuur en ontspanning

  • 3. Uitgaven (figuur 3.8.3) in het fysiek-bestuurlijke domein, d.w.z. van de clusters Infrastructuur en gebiedsontwikkeling, Riolering en reiniging, Openbare orde en veiligheid en Bestuur en bevolking.

Gezien de kleine aantallen gemeenten van vier van de zeven typen wordt de splitsing van de clusters Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning achterwege gelaten.

Veronderstelde versus begrote inkomsten

Deze vergelijking is van belang omdat ze laat zien in welke mate gemeenten uitgaven kunnen en willen doen bovenop de niveaus van de uitgavenijkpunten. Eerder merkten we al op de 378 gemeenten samen € 2 miljard extra uitgeven omdat ze dat bedrag aan OZB innen bovenop het ijkpunt OZB; gemiddeld genomen heffen vooral grote gemeenten meer OZB dan het verdeelmodel veronderstelt.

Bij de Overige eigen middelen (OEM) is het ijkpunt voor de 378 precies gelijk aan de begrote OEM. In de onderlinge verdeling van de OEM zijn er echter wel verschillen. Zo zagen we in figuur 3.4 dat kleine gemeenten meer en grote gemeenten juist minder OEM hebben dan het ijkpunt aangeeft.

Omwille van de eenvoud beperken we ons hier tot de som van alle eigen middelen, zonder verder onderscheid tussen OZB en OEM. Gemiddeld hebben de 378 gemeenten € 67 per inwoner meer eigen middelen dan het verdeelmodel veronderstelt.

Figuur 3.8.1 IJkpunten minus begrote inkomsten 2016 SCP-typologie: 7 stedelijke en landelijke typen (in euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Figuur 3.8.1 IJkpunten minus begrote inkomsten 2016 SCP-typologie: 7 stedelijke en landelijke typen (in euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Rond het gemiddelde van € 67 per inwoner extra eigen middelen bestaat een vrij grote spreiding. Het minst zijn de extra eigen middelen bij de middelgrote stedelijke gemeenten, namelijk € 34 per inwoner. Het hoogst zijn ze bij de middelgrote landelijke gemeenten, namelijk € 100 per inwoner, op de voet gevolgd door de grote stedelijke centra die € 90 per inwoner aan eigen middelen bovenop het ijkpunt hebben.

Deze verschillen hebben een zeer diverse achtergrond, waarin het moeilijk is een eenduidig patroon te onderkennen, vooral de OEM is een verzameling van grote en kleine posten waarvan sommige een grote dynamiek laten zien. Het eindresultaat beïnvloedt echter wel de mogelijkheid tot het doen van extra uitgaven. Waar dat van belang is, wordt hierop teruggekomen.

Uitgaven in het sociaal-culturele domein

Het SCP heeft de hier grotendeels overgenomen typologie ontwikkeld in zijn rapportage over de decentralisaties in het sociale domein. Dat betreft de gemeentefondsclusters Werk en inkomen, Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning, waarvan we de laatste twee om datatechnische redenen samenvoegen. Ook voegen we toe de clusters Educatie (betreft vooral onderwijshuisvesting) en Cultuur en ontspanning. Figuur 3.8.2 geeft een beeld van de mate en richting van de verschillen tussen begrote en veronderstelde uitgaven.

Figuur 3.8.2 IJkpunten minus begrote uitgaven sociaal-cultureel domein 2016 SCP-typologie: 7 stedelijke en landelijke typen (in euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Figuur 3.8.2 IJkpunten minus begrote uitgaven sociaal-cultureel domein 2016 SCP-typologie: 7 stedelijke en landelijke typen (in euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Bij het cluster Werk en inkomen is zichtbaar dat alle typen meer uitgaven dan het ijkpunt aangeeft en dat dit ongeveer € 30 per inwoner is. De grote stedelijke centra (per cluster de meest linkse staaf) geven relatief weinig extra uit, hetgeen vooral een gevolg is van de al genoemde aanpassing van het ijkpunt in 2016. De krimpende plattelandsgemeenten (derde staaf van links) geven juist vrij veel extra uit.

De som van de clusters Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning laat een heel divers beeld zien. Voor vier van de zeven groepen liggen ijkpunt en feitelijke uitgaven dicht bij elkaar. Daarbij moet worden bedacht dat deze clusters erg groot zijn: de afwijkingen bedrag slechts circa 2% van het ijkpunt. Zelfs bij de grote stedelijke centra – die € 30 per inwoner minder uitgeven dan het ijkpuntniveau – is het verschil minder dan 3% van het ijkpunt.

Relatief groot echter is de afwijking bij de krimpende plattelandssteden en, in mindere mate, bij de middelgrote stedelijke gemeenten. Dit beeld komt niet helemaal overeen met de resultaten uit figuur 3.5 waarin naar voren kwam dat de gemeenten met meer dan 50.000 inwoners op deze clusters circa € 40 per inwoner minder uitgaven dan het ijkpunt. Dit verschil in uitkomsten tussen de figuren 3.6 en 3.8.2 is te verklaren doordat de SCP-typologie niet geheel samenvalt met de traditionele groottegroepindeling.

Het cluster Educatie liet in de voorgaande figuren vrij kleine verschillen zien. In de figuur 3.2 zijn ze voor drie van de zeven typen groter. Ook relatief – in vergelijking met het vrij kleine clustertotaal – zijn ze groter, namelijk een procent of tien. Doordat de betreffende groepen – namelijk stedelijke centra, krimpende plattelandssteden en welvarende gemeenten – vrij klein zijn (22 tot 36 gemeenten) kunnen incidentele factoren een rol spelen.

De verdeling van de afwijkingen over de typen voor het cluster Cultuur en ontspanning vertoont een min of meer vertrouwd patroon. Uitgaven voor Cultuur en ontspanning zijn geconcentreerd in de grote stedelijke centra. Daaraan besteden ze vrij veel van hun extra eigen middelen. Ook de krimpende plattelandssteden geven vrij veel extra aan dit cluster uit, ofschoon zij over minder extra eigen middelen beschikken.

Alhoewel het verschil klein is, blijken de middelgrote landelijke gemeenten méér extra aan cultuur en ontspanning te besteden dan de (gemiddeld grotere) middelgrote stedelijke gemeenten.

Uitgaven in het fysiek-bestuurlijke domein

De gebruikte typologie is afgestemd op het sociale domein. Omwille van het integrale overzicht bespreken we echter ook de vier clusters van het fysiek-bestuurlijke domein. Dat zijn: Infrastructuur en gebiedsontwikkeling, Riolering en reiniging, Openbare orde en veiligheid en Bestuur en bevolking. Figuur 3.8.3 beeldt de verschillen tussen ijkpunten en begroting uit.

Figuur 3.8.3 IJkpunten minus begrote uitgaven fysiek-bestuurlijk domein 2016 SCP-typologie: 7 stedelijke en landelijke typen (in euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Figuur 3.8.3 IJkpunten minus begrote uitgaven fysiek-bestuurlijk domein 2016 SCP-typologie: 7 stedelijke en landelijke typen (in euro's per inwoner; 378 gemeenten)

Het eerste dat opvalt, is dat de verschillen in het fysiek-bestuurlijke domein gemiddeld kleiner zijn dan in het sociaal-culturele. Bovendien zijn de verschillen tussen de zeven typen kleiner. We beperken ons daarom tot de onderdelen waar er noemenswaardige verschillen zijn.

Bij het cluster Infrastructuur en gebiedsontwikkeling vallen de middelgrote landelijke gemeenten op als enige groep die meer uitgeeft dan het ijkpuntniveau. Hier is vermoedelijk sprake van een samenhang met hun hoge niveau van extra eigen inkomsten; die lijken hun weg te vinden naar infrastructurele- en ontwikkelingsprojecten. Ook de voor 2016 vrij hoge (begrote) onttrekkingen aan reserves wijst in die richting. De inzet van reserves kan op een incidentele ontwikkeling wijzen.

Het relatief grote «overschot» bij de landelijke gemeenten in 2016 ontstaat door de combinatie van een licht stijgend ijkpunt en licht dalende uitgaven.

De verschillen bij het cluster Openbare orde en veiligheid lijken voor bijna alle typen sterk op elkaar. Alleen de krimpende plattelandssteden doorbreken het patroon.

Ook bij Bestuur en bevolking lijken de zeven typen sterk op elkaar. Enigszins afwijkend zijn de «welvarende gemeenten». Zij geven relatief veel extra uit voor dit cluster.

Gemeenten gegroepeerd naar verschillen in economische groei

De Studiegroep openbaar bestuur heeft aandacht gevraagd voor het thema economische groei. Op zich is dat niet het thema van deze scan. Wel is besloten na te gaan hoe de verschillen tussen ijkpunten en begrote uitgaven eruit zien als gemeenten worden geordend op economische groei. Per afzonderlijke gemeente zijn echter geen gegevens over economische groei (publiekelijk) beschikbaar. Wel op het niveau van de zogeheten Corop gebieden. Dit zijn gebieden die bestaan uit een centrale plaats met de omringende niet-centrale gemeenten; er zijn 40 zulke gebieden. Deze zijn ingedeeld in drie groepen: een groep met economische krimp, een groep met beperkte groei en en een groep met ruimere groei in de jaren 2010/15. Zoals in de hele scan zijn de «grote vier» ook hier niet in de cijfers meegenomen; dat leidt dus tot een «gat» in de cijfers van de betreffende Corop-gebieden.

Figuur 3.9 IJkpunten minus begrote uitgaven voor drie groepen van Corop-gebieden in gedeeld naar gemiddelde economische groei in 2010/15

Figuur 3.9 IJkpunten minus begrote uitgaven voor drie groepen van Corop-gebieden in gedeeld naar gemiddelde economische groei in 2010/15

De regio’s met economische krimp hebben in het cluster Werk en inkomen relatief hoge extra uitgaven bovenop de ijkpunten. Dat spoort met andere informatie, bijvoorbeeld over regio’s met bevolkingskrimp. Nemen we de drie clusters van het sociale domein samen dan blijken de regio’s met economische krimp € 32 per inwoner extra uit te geven, de tussengroep € 3 per inwoner en de groep met de hoogste groei € 17 per inwoner. Dit patroon is bekend: sociale achterstand en de ermee verbonden uitgaven komen zowel voor in economisch zwakke als in economisch sterke regio’s. Dat patroon wordt nog duidelijker wanneer de cijfers van de vier grote steden wel zouden worden meegenomen. Dan komen de extra uitgaven van de groep met zwakke en met sterke groei (waartoe drie van de vier behoren) op een vergelijkbaar niveau te liggen. Dat illustreert de concentratie van sociale achterstand in steden die tegelijk een economische motor vormen.

Andere verschillen zijn minder groot, behalve bij Infrastructuur en gebiedsontwikkeling. Op dat cluster begroten economisch zwakke regio’s minder dan het ijkpuntniveau en de sterke regio’s juist meer. Ook bij Cultuur en ontspanning neemt het verschil met de groep met een lage economsiche groei sterk toe.

3.5 Conclusies uit scan van inkomsten en uitgaven

Gezien de omvangrijke decentralisaties in het sociale domein gaat hier in deze scan de meeste aandacht naar uit. Zoals in de inleiding gezegd is, is de scan naar zijn aard geen diepgravend instrument maar een eerste diagnose. De kern van de gebruikte informatie vormen de begrotingen van 2016 waarvan de concepten in de zomer van 2015 werden opgesteld, op een moment dat er dus nog veel onzekerheid was omtrent de feitelijke gang van zaken. Daarbij is dit POR extra terughoudend met het verbinden van conclusies aan de scan vanwege het net afgeronde groot onderhoud en vanwege de dynamiek bij gemeenten als gevolg van de decentralisaties en de wijziging van het BBV. De analyse is vooral bedoeld om in de komende jaren te worden herhaald om dan tot inzichten te komen over een mogelijke aanleiding voor een aanpassing van de verdeling.

De belangrijkste bevindingen zijn:

  • De gemeentelijke uitgaven komen in totaal voor het sociaal domein grotendeels overeen met de middelen die daarvoor in het verdeelmodel van het gemeentefonds beschikbaar zijn. Wel is er een verschil tussen uitgaven en de beschikbare middelen in het gemeentefonds op clusterniveau. Op het cluster Werk en inkomen en Jeugd wordt macro meer uitgegeven, op het cluster Maatschappelijke ondersteuning minder. Dit staat echter los van de decentralisaties, dat beeld was in de jaren voor de decentralisaties ook al aanwezig.

  • Kijkend naar het aantal inwoners, zijn het gemiddeld genomen de gemeenten met meer dan 50.000 inwoners die minder voor de clusters Jeugd en Maatschappelijke ondersteuning uitgaven dan de ijkpunten van het gemeentefonds veronderstellen. Deels is dat de voortzetting van een patroon dat al voor 2015 in de scan zichtbaar was, dus voor de grote decentralisaties in het sociale domein. Vooruitlopend op de voorziene integratie van de IU sociaal domein in de algemene uitkering en omdat er 1 jaar na de decentralisaties nog te weinig bekend is over de feitelijke uitgaven, zullen er geen afzonderlijke onderzoeken naar de verdeling in deze clusters worden uitgevoerd.

  • De clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd zijn voor het eerst apart gepresenteerd. Bij de interpretatie van de gesplitste gegevens is enige voorzichtigheid op zijn plaats. In combinatie met het nieuwe BBV zal er daarom voor het POR 2018 gekeken gaan worden hoe de clusters in het sociaal domein op de langere termijn gevolgd kunnen worden in het POR.

  • Op de overige clusters buiten het sociale domein komen er uit de scan geen signalen die nader onderzoek legitimeren.

  • Net als uit het POR 2016 blijkt uit dit POR dat er voor de «studentengemeenten» en «zorggemeenten» geen structureel nadeel is ontstaan als gevolg van de introductie van de BAG. Het onderwerp kan hiermee van de POR agenda worden gehaald.

Bijlage 1: IV3-functies en clusters

Cluster in gemeentefonds

Samenstelling in termen van begrotingsfuncties

Werk en inkomen

fie. 610, Bijstandsverlening en inkomensvoorzieningen- en subsidies

fie. 611, Sociale werkvoorziening

fie. 613, Overige sociale zekerheidsregelingen vanuit het Rijk

fie. 614, Gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid

fie. 623, Re-integratie en participatievoorzieningen Participatiewet

Jeugd

fie. 650, Kinderdagopvang

fie. 670, Algemene voorzieningen Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 671, Eerstelijnsloket Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 672, PGB Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 677, Eigen bijdragen algemene voorzieningen Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 682, Individuele voorzieningen Natura Jeugd

fie. 683, Veiligheid, jeugdreclassering en opvang Jeugd

fie. 687, Ouderbijdragen individuele voorzieningen en opvang Jeugd

fie. 715, Centra voor jeugd en gezin (jeugdgezondheidszorg)

Maatschappelijke ondersteuning

fie. 621, Vreemdelingen

fie. 641, Tehuizen

fie. 661, Maatwerkvoorzieningen Natura materieel Wmo

fie. 662, Maatwerkvoorzieningen Natura immaterieel Wmo

fie. 663, Opvang en beschermd wonen Wmo

fie. 667, Eigen bijdragen maatwerkvoorzieningen en opvang Wmo

fie. 670, Algemene voorzieningen Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 671, Eerstelijnsloket Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 672, PGB Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 677, Eigen bijdragen algemene voorzieningen Wmo en Jeugd (gedeeltelijk)1

fie. 711, Ambulancevervoer

fie. 712, Verpleeginrichtingen

fie. 714, Openbare gezondheidszorg

Educatie

fie. 420, Basisonderwijs, exclusief onderwijshuisvesting (openbaar en bijzonder)

fie. 421, Basisonderwijs, onderwijshuisvesting (openbaar en bijzonder)

fie. 430, Speciaal (voortgezet) onderwijs, exclusief onderwijshuisvesting (openbaar en bijzonder)

fie. 431, Speciaal (voortgezet) onderwijs, onderwijshuisvesting (openbaar en bijzonder)

fie. 440, Voortgezet onderwijs, exclusief onderwijshuisvesting (openbaar en bijzonder)

fie. 441, Voortgezet onderwijs, onderwijshuisvesting (openbaar en bijzonder)

fie. 480, Gemeenschappelijke baten en lasten van het onderwijs

fie. 482, Volwasseneneducatie

Cultuur en ontspanning

fie. 510, Openbaar bibliotheekwerk

fie. 511, Vormings- en ontwikkelingswerk

fie. 530, Sport

fie. 531, Groene sportvelden en terreinen

fie. 540, Kunst

fie. 541, Musea

fie. 550, Natuurbescherming

fie. 560, Openbaar groen en openluchtrecreatie

fie. 580, Overige recreatieve voorzieningen

fie. 724, Lijkbezorging

fie. 732, Baten begraafplaatsrechten

Infrastructuur en gebiedsontwikkeling

fie. 210, Wegen, straten, pleinen en verkeersmaatregelen

fie. 214, Parkeren

fie. 215, Baten parkeerbelasting

fie. 221, Binnenhavens en waterwegen

fie. 223, Veerdiensten

fie. 240, Waterkering, afwatering en landaanwinning

fie. 723, Milieubeheer

fie. 936, Baten toeristenbelasting (50%)

fie. 810, Ruimtelijke ordening

fie. 820, Woningexploitatie / woningbouw

fie. 821, Stads- en dorpsvernieuwing

fie. 822, Overige volkshuisvesting

fie. 823, Bouwvergunningen (omgevingsvergunningen)

Riolering en reiniging

fie. 721, Afvalverwijdering en -verwerking

fie. 722, Riolering

fie. 725, Baten reinigingsrechten en afvalstofheffing

fie. 726, Baten rioolheffing

Openbare orde en veiligheid

fie. 120, Brandweer en rampenbestrijding

fie. 140, Openbare orde en veiligheid

fie. 160, Opsporing en ruiming conventionele explosieven

Bestuur en algemene ondersteuning

fie. 001, Bestuursorganen

fie. 002, Bestuursondersteuning college van burgemeester en wethouders

fie. 003, Burgerzaken

fie. 004, Baten secretarieleges burgerzaken

fie. 005, Bestuurlijke samenwerking

fie. 006, Bestuursondersteuning raad en rekenkamer(functie)

fie. 922, Algemene baten en lasten

fie. 930, Uitvoering Wet WOZ

fie. 940, Lasten heffing en invordering gemeentelijke belastingen

fie. 960, Saldo van kostenplaatsen

fie. 990, Saldo van de rekening van baten en lasten na bestemming

Onroerende zaakbelasting (OZB)

fie. 931, Baten onroerende-zaakbelasting gebruikers

fie. 932, Baten onroerende-zaakbelasting eigenaren

Overige eigen middelen (OEM)

fie. 212, Openbaar vervoer

fie. 220, Zeehavens

fie. 230, Luchtvaart

fie. 310, Handel, ambacht en industrie

fie. 311, Baten marktgelden

fie. 330, Nutsbedrijven

fie. 340, Agrarische productie en ontginning

fie. 341, Overige agrarische zaken, jacht en visserij

fie. 830, Bouwgrondexploitatie

fie. 911, Geldleningen en uitzettingen korter dan 1 jaar

fie. 913, Overige financiële middelen

fie. 914, Geldleningen en uitzettingen langer of gelijk aan 1 jaar

fie. 933, Baten roerende woon- en bedrijfsruimten

fie. 934, Baten baatbelasting

fie. 935, Baten forensenbelasting

fie. 936, Baten toeristenbelasting (50%)

fie. 937, Baten hondenbelasting

fie. 938, Baten reclamebelasting

fie. 939, Baten precariobelasting

fie. 980, Mutaties reserves die verband houden met de hoofdfunctie 0 tot en met 9

1

Deze functies hebben betrekking op zowel het cluster Jeugd als het cluster Maatschappelijke ondersteuning. Voor analysedoeleinden zal nader worden bepaald hoe de toerekening aan de afzonderlijke clusters zal plaatsvinden.

Bijlage 2: Splitsing Combifuncties 670, 671, 672 en 677 voor het POR 2017

De voorzieningen die ondergebracht zijn bij de combinatiefuncties zijn voor verschillende leeftijdsgroepen (inclusief jeugd). Het betreft de algemene voorzieningen (functie 670), het eerstelijnsloket (functie 671), de persoonsgebonden budgetten (functie 672) en de eigen bijdragen voor de algemene voorzieningen (functie 677). Voor de splitsing achteraf in het POR is hier – afhankelijk van het soort voorziening – gebruik gemaakt van historische-, demografische- en/of gebruiksgegevens. Bij deze verdeling plaatsen we de volgende kanttekeningen:

  • Ze is gebaseerd op algemene gegevens van afzonderlijke gemeenten, niet op feitelijk onderzoek ter plaatse omdat dit een enorme inspanning zou vergen met ongewisse uitkomst; een deel van de informatie komt uit de begroting en rekening 2014.

  • Lokale beleidskeuzes en de inrichting van de boekhouding veroorzaken verschillen. De verwachting is dat in de loop der jaren de verschillen per gemeente groter worden en een splitsing op generieke aannames steeds minder de werkelijkheid dekt.

Deze kanttekeningen impliceren dat het totaalbeeld van de verdeling tussen clusters Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd weliswaar redelijk accuraat is, maar dat dit voor afzonderlijke gemeenten en zelfs voor groepen van gemeenten minder het geval is. Daarom moet de verdeling over de beide clusters op lagere schaalniveaus, voorzichtig worden geïnterpreteerd.

1. De splitsing van de combifunctie 670 Algemene Voorzieningen

Onder deze functie vallen de algemene voorzieningen op grond van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Algemene voorzieningen zijn toegankelijk zonder beschikking van de gemeente, waarmee deze voorziening zich onderscheidt van de maatwerkvoorzieningen. Het gaat hier om de voorzieningen die voor iedereen (inclusief Jeugd) toegankelijk zijn. Bijvoorbeeld de buurt- en clubhuizen, sociaal-cultureel werk, sociale samenhang, maaltijdservice, welzijnsactiviteiten etc.17

De splitsing wordt dan:
 

2014

2016

   
   

historisch

demografisch

aandelen

Totaal

€ 1.658,2 mln

€ 2.187,7 mln

€ 2.187,7 mln

100,0%

Jeugd

   

€ 586,7 mln

26,8%

Maatsch. ondersteuning

€ 858,7 mln

€ 784,0 mln

€ 1.601,0 mln

73,2%

Onverdeeld

€ 799,5 mln

€ 1.403,8 mln

   

De gevolgde werkwijze:

  • a. De algemene voorzieningen vielen ook voor de decentralisaties onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Deze waren toen gesplitst over de (opgeheven) functies 620 Maatschappelijke Begeleiding en Advies (cluster MO) en 630 Sociaal Cultureel Werk (Onverdeeld). De individuele gemeenten hebben ten opzichte van 2014 zowel groei gerealiseerd als bezuinigd op de algemene voorzieningen. Voor het totaal van de gemeenten komt het neer op een groei van circa € 500 mln. t.o.v. 2014.

  • b. De verhouding netto kosten behorend tot het deel MO en de onverdeelde netto kosten is in 2014 respectievelijk macro € 859 mln. en € 800 mln. Bij die gemeenten waarbij in 2016 sprake is van een bezuiniging t.o.v. 2014 hebben we de bezuiniging naar rato verdeeld over jeugd en MO. Bij die gemeenten waar sprake is van groei hebben we de groei in eerste instantie toegerekend aan de post Onverdeeld. Deze bewerking leidt macro tot MO € 784 mln. en Onverdeeld € 1.404 mln.

  • c. Vervolgens is de onverdeelde post verdeeld op basis van de leeftijdsopbouw van de betreffende gemeente. Omdat jeugd en ouderen meer gebruik maken van deze algemene voorzieningen dan volwassenen, is een gewicht toegepast voor de leeftijdscategorieën: Voor Jeugd en Ouderen hanteren we een factor 1,30 en voor Volwassenen 0,30. De verhouding Jeugd – Volwassenen komt daarmee macro op 41,5% en 58,5%.

Deze aanpak leidt ertoe dat – landelijk gemiddeld – van de netto lasten van functie 670 26,8% aan cluster Jeugd en 73,2% aan cluster MO wordt toegerekend.

2. De splitsing van de functie 671 Eerstelijnsloket

Op deze functie staat de loketvoorziening, bijvoorbeeld in de vorm van een (sociaal) wijkteam, dat zonder indicatie ingezet of gebruikt kan worden. Deze functie is een verbijzondering van de functie Algemene voorzieningen WMO en Jeugd. De dienstverlening van dit gemeentelijke loket betreft onder meer informatieverstrekking, keukentafelgesprekken, advisering, cliëntondersteuning, preventie, vroeg-signalering, doorverwijzing (toegang) e.d. Alle activiteiten gericht op het identificeren van de eigen kracht of het geleiden naar de juiste ondersteuning, worden op deze functie geboekt. Onder de functie Eerstelijnsloket WMO en Jeugd vallen ook de gemeentelijke (uitvoerings)lasten om te komen tot een besluit over de toekenning van een individuele- of maatwerkvoorziening. Gemeentelijke (uitvoerings)lasten voor de productie van algemene-, individuele- of maatwerkvoorzieningen worden toegerekend aan de verschillende functies waarop deze specifieke voorzieningen staan.

De splitsing wordt dan:
 

2014

2016

   

Splitsing 2016

 
 

Programma-kosten 1e lijn

 

Instroom-volume (gecorrigeerd)

   

Aandelen

Totaal

 

€ 1.008,4 mln

242.252

100,0%

€ 1.008,4 mln

100,0%

Jeugd

€ 209,5 mln

€ 209,5 mln

92.252

38,1%

€ 513,8 mln

50,9%

Maatsch. ondersteuning

   

150.000

61,9%

€ 494,7 mln

49,1%

Onverdeeld

 

€ 798,9 mln

       

De gevolgde werkwijze:

  • a. Bij de Eerstelijnsloket Jeugd en MO worden ook programmakosten gerekend, deze hebben deels te maken met de voorziening Centrum voor Jeugd en Gezin. Voor 2016 is aangenomen dat de kosten van het CJG op het niveau van 2014 onderdeel uitmaken van het Eerstelijnsloket, dat is € 210 miljoen.

  • b. Het resterend onverdeeld budget is verdeeld naar rato van de instroom 2015.

  • c. Het CBS18 biedt voor Jeugd instroomcijfers over 2015 (2e helft 2015 zijn voorlopige cijfers, vandaar dat we evenals het SCP19 uitgaan van de cijfers van het eerste half jaar). Er zijn door ons – in aansluiting op SCP – twee correcties toegepast op deze cijfers.

    • 1. Het SCP-rapport meldt dat de gemeenten in de cijfers eerste helft 2015 ook de in 2014 lopende trajecten als instroom 2015 hebben opgenomen. Het SCP baseert zich op de werkelijke instroom vanaf 2 januari 2015. Op basis van de verhouding van de aantallen hanteren we daarom een factor 1,5 om van de halfjaarcijfers jaarcijfers te maken.

    • 2. De Jeugdwet heeft niet alleen de gemeenten aangewezen als partij die zorg kan toewijzen. Ook huisartsen en gecertificeerde instellingen hebben die bevoegdheid. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat het in 2015 door de gemeente gerealiseerde aandeel groeit van 9% van het aantal nieuwe trajecten in het eerste kwartaal van 2015 tot 20% in de tweede helft van 2015. Gemiddeld komt het aandeel van gemeenten in 2015 op ca 15%. Die aandelen verschillen overigens per gemeente. Verwacht mag worden dat de groei zich doorzet maar wel zal afvlakken omdat de andere verwijzers een aandeel zullen behouden. In 2016 gaan we uit van een verdere groei van het gemeentelijk aandeel ten opzichte van de tweede helft van 2015. De groei van 2016 ramen we op de groei in 2015 vermenigvuldigd met de factor 0,5. We veronderstellen dus dat het aandeel van gemeenten in de instroom van jongeren in 2016 25% is. Dat leidt tot 92.252 «gemeentelijk» ingestroomde jongeren. Daar staan 150.000 volwassenen die gebruik maken van maatwerkvoorzieningen tegenover. De verhouding tussen jongeren en volwassenen bij het «onverdeelde deel» komt daarmee op 38,1% staat tot 61,9%.

  • d. De instroom van WMO-cliënten wordt door het SCP berekend op 75.000 voor het eerste halfjaar van 2015. Omdat ons geen andere cijfers ter beschikking staan hebben we de instroom WMO in 2016 geraamd op 150.000. Deze hebben we naar rato van de kosten maatwerk WMO verdeeld over de gemeenten.

  • e. De bewerkte instroomcijfers voor Jeugd en WMO gebruiken we om het onverdeelde deel van het budget 2016 te verdelen.

Deze aanpak leidt ertoe dat – landelijk gemiddeld – uiteindelijk van de netto lasten van functie 671 50,9% aan cluster Jeugd en 49,1% aan cluster MO wordt toegerekend.

3. De splitsing van de combifunctie 672 PGB WMO en Jeugd

Op deze functie staan alle PGB’s (persoonsgebonden budgetten) die worden verstrekt op grond van de WMO 2015 en de Jeugdwet. Cliënten kunnen met een door de gemeente verstrekte PGB zelf de maat-werkvoorziening inkopen. De administratieve uitvoering van het PGB wordt gedaan door de Sociale Verzekeringsbank. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft op basis van de cijfers van de Sociale Verzekeringsbank (peildatum eind februari 2016) de volgende verdeling opgesteld voor de PGB gefinancierde zorg in het kader van de WMO en de Wet Jeugd:

Begroting 2016

bedragen

aandelen

Totaal

€ 1.082,7 mln

100,0%

Jeugd

€ 338,6 mln

31,3%

Maatsch. ondersteuning

€ 744,1 mln

68,7%

Ook deze cijfers zijn zowel micro als macro beschikbaar.

4. De splitsing van de functie 677 Eigen bijdrage Algemene Voorzieningen WMO en Jeugd

Op deze functie worden de eigen bijdragen geboekt die verband houden met de vermogens- en inkomen onafhankelijke eigen bijdragen die gevraagd kunnen worden voor algemene voorzieningen, bijvoorbeeld voor het gebruik van de buurtbus.

De splitsing wordt:

Begroting 2016

bedragen

aandelen

Totaal

€ 13,9 mln

100,0%

Jeugd

€ 5,7 mln

41,3%

Maatsch. ondersteuning

€ 8,1 mln

58,7%

De gevolgde werkwijze:

  • a. Het deel van de algemene voorzieningen waarvoor de gemeenten een eigen bijdrage zouden kunnen vragen heeft geen betrekking op de verschillende vormen van maatschappelijke dienstverlening. Vandaar dat wij die niet op voorhand toedelen aan het onderdeel MO zoals we dat wel deden bij functie 670 Algemene Voorzieningen (zie 2a en 2b).

  • b. Op de begrotingsbedragen 2016 zijn «rechtstreeks» de gewogen aandelen jeugd en volwassenen toegepast, te weten macro: 40,7% Jeugd en 59,3% Volwassenen (zie: 2c.).

Deze aanpak leidt ertoe dat – landelijk gemiddeld – van de netto lasten van functie 677 41,3% aan cluster Jeugd en 58,7% aan cluster MO wordt toegerekend.

NB:

Alle genoemde bedragen en percentages hebben betrekking op de begroting 2016 op macroniveau (heel Nederland), maar deze zijn ook op microniveau (per gemeente) doorgerekend en gebruikt voor de groepsanalyses voor het POR 2017. In de tabellen kunnen er door afronding verschillen zijn tussen het totaal en de som der delen.

Bijlage 3: Overzicht van SCP-typen en de daarvan afgeleid indeling voor het POR

SCP-type (aantal gemeenten 2016)

POR-type (aantal gemeenten 2016)

Toelichting

Vitale stedelijke agglomeraties (n=6)

Zie toelichting

Tot dit SCP-type behoren Amsterdam, Rotterdam en Den Haag met drie van hun randgemeenten. Omdat de «grote vier» buiten de scan van het POR vallen hebben we deze categorie niet overgenomen; de drie randgemeenten zijn in categorieën ondergebracht.

Populaire studentensteden (n=11)

Grote stedelijke centra (n=22)

Tot het SCP-type behoort Utrecht, dat in de scan valt. De resterende groep van 10 is te klein voor de scan. Daarom hebben we deze groep uitgebreid met gemeenten van het SCP-type «middelgroot stedelijke allure»; denk aan Zwolle en Tilburg, maar ook enkele kleinere steden. Op zich is een aantal van 22 nog steeds wat gevoelig voor incidentele uitschieters, maar verdere uitbreiding zou ten koste gaan van de inhoudelijke samenhang.

Middelgroot stedelijke allure (n=45)

Middelgroot stedelijke allure (n=36)

De POR-groep is wat kleiner om de hierboven aangegeven reden.

Middelgroot landelijke allure (n=75)

Middelgroot landelijke allure (n=74)

Groepen vrijwel identiek

Krimpende plattelandssteden (n=28)

Krimpende plattelandssteden (n=28)

Groepen vrijwel identiek

Gemeenten met veel welgestelden (n=24)

Gemeenten met vrij veel welgestelden (n=35)

Een aantal van 24 is vrij gevoelig voor incidentele uitschieters. Daarom is het aantal uitgebreid. De groep van 36 is gemiddeld wat minder welvarend in vergelijking met het SCP-type. In alle gevallen zijn de toegevoegde gemeenten aanzienlijk welvarender dan de gemiddelde Nederlandse gemeente

Gewone plattelandsgemeenten (n=129)

Plattelandsgemeenten (n=112)

Groepen vrijwel identiek

Krimpende plattelandsgemeenten (n=75)

Krimpende plattelandsgemeenten (n=71)

Groepen vrijwel identiek

7

De gebruikte Iv3-informatie heeft betrekking op de zogeheten primaire begroting 2016.

8

Zoals mogelijke splitsingsmethoden met betrekking tot de combinatie functies Sociaal Domein en betekenis nieuwe BBV voor POR-systematiek

9

Bestuurlijke afspraken in relatie tot de integratie-uitkering sociaal domein, 11 september 2014, min BZK – VNG

10

Bron: functies Iv3 CBS

11

Dit subcluster is per 2015 samengevoegd met de voormalige clusters Bestuursorganen en Bevolkingszaken. Voor de analyse is het echter noodzakelijk dit cluster af te zonderen en over andere clusters te verdelen.

12

Die gemeenten zijn buiten beschouwing gelaten waarvan de afwijking van de algemene uitkering uit het gemeentefonds volgens de gemeentefondscirculaire enerzijds en de algemene uitkering volgens de begroting (f921) anderzijds in tenminste één van de laatste 3 jaren niet binnen de marge van maximaal 5% is.

13

Drie gemeenten zijn buiten beschouwing gelaten waarvan de afwijking van de algemene uitkering uit het gemeentefonds volgens de gemeentefondscirculaire enerzijds en de algemene uitkering volgens de begroting (f921) anderzijds in tenminste één van de laatste 2 jaren niet binnen de marge van maximaal 5% is.

14

Vanaf deze scan (POR 2017) stellen we het totaalbedrag van het ijkpunt OEM gelijk aan de feitelijke OEM voor de 378 gemeenten. Het effect is dat bij de 378 gemeenten tezamen extra uitgaven bovenop de uitgavenijkpunten alleen nog voortvloeien uit (extra OZB) bovenop het ijkpunt OZB. Voor groepen van gemeenten geldt dit niet, zie § 3.4.

15

Kortheidshalve presenteren we hier niet de figuur met de gegevens over 2015. Die geeft namelijk geen wezenlijk ander beeld dan die van 2016. Omdat ze op een grotere groep is gebaseerd dan de figuur van het POR2016 verschilt ze daarvan wel.

16

Hiermee is niet gezegd dat er geen zorggemeenten zijn die meer uitgaven op het cluster Jeugd dan het ijkpunt-niveau; zulke gemeenten zijn er, evenals zorggemeenten die minder uitgeven.

17

De omschrijvingen van de Iv3 functies zijn ontleend aan: Bijlage bij paragraaf 3.3 septembercirculaire 2014, Veranderingen in Iv3 met omschrijving en toelichting als gevolg van de nieuwe sociaal domein 3D taken.

18

Centraal Bureau voor de Statistiek, CBS StatLine

19

Sociaal en Cultureel Planbureau, mei 2016, Overallrapportage Sociaal Domein 2015

Licence