Base description which applies to whole site

2.6 Gelijke kansen

De discussie over ongelijkheid in Nederland gaat vooral over verschillen in inkomen en vermogen. Internationale vergelijkingen wijzen uit dat Nederland wat betreft inkomensverdeling relatief egalitair is. Dit is voor een aanzienlijk deel te danken aan de grote mate van herverdeling, die de Nederlandse overheid van oudsher bewerkstelligt met een progressief belastingstelsel en het vangnet van de sociale zekerheid.59 De vermogensongelijkheid is weliswaar iets groter, maar ook deze is volgens de meeste internationale vergelijkingen beperkt. Het kabinet volgt de ontwikkeling van ongelijkheid in Nederland nauwgezet. Het streven naar een evenwichtige inkomensverhouding is een van de drie pijlers onder het regeerakkoord van dit kabinet.

Om ongelijkheid te beperken is het belangrijk dat mensen zoveel mogelijk gelijke kansen hebben om in de maatschappij vooruit te komen. Het SCP stelt vast dat de kans om in Nederland vooruit te komen niet alleen wordt bepaald door het bezit van economisch kapitaal als inkomen en vermogen, maar ook door bezit van andere kapitaalsvormen zoals opleidingsniveau, arbeidsmarktpositie, lichamelijke en geestelijke gezondheid, presentatie en kwaliteit van persoonlijke netwerken.60 Er bestaan verbanden tussen deze afzonderlijke factoren. Onderzoek van de OESO wijst bijvoorbeeld uit dat inkomens- of vermogensongelijkheid ertoe kan leiden dat lagere inkomensgroepen minder goed in staat zijn om te investeren in scholing of geen toegang hebben tot goede gezondheidszorg.61 Dan kan een negatieve spiraal ontstaan. In de Verenigde Staten dreigt hierdoor volgens de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam een kloof te ontstaan tussen groepen kansrijken en kansarmen.62 Dit is een persoonlijk drama, omdat mensen hierdoor niet de kans krijgen hun menselijk kapitaal te benutten. Ook vanuit economisch oogpunt is dit onwenselijk.

Er is in Nederland geen sprake van een duidelijke kloof tussen kansrijk en kansarm. Voor kwetsbaardere groepen moet wel aandacht blijven. Ruim 70 procent van de bevolking is volgens het SCP relatief goed af. De gevestigde bovenlaag (15 procent) is het best af en bezit van alle kapitaalsvormen het meest. Daarna volgen drie groepen die van sommige vormen van kapitaal relatief meer bezitten en van andere vormen minder. De jongere kansrijken (13 procent) zijn hoog opgeleid en zeer gezond, maar hebben een relatief laag inkomen en weinig vermogen. De werkende middengroep (27 procent) heeft juist een bovengemiddeld inkomen en vermogen, maar een minder goede gezondheid en een minder goed netwerk dan de jongere kansrijken. De comfortabel gepensioneerden (17 procent) hebben een redelijk inkomen en een behoorlijk vermogen maar zijn gemiddeld laag opgeleid. Er zijn daarnaast volgens het SCP twee groepen met een kwetsbaardere positie. De onzekere werkenden (14 procent) zijn gemiddeld opgeleid, maar zij hebben een laag inkomen en vaak een onzekere arbeidsmarktpositie of tijdelijk geen werk en de achterblijvers (15 procent) bezitten van alle kapitaalsvormen het minst. Dit gaat niet alleen gepaard met financiële problemen, maar heeft ook duidelijk negatieve gevolgen voor het welbevinden in termen van geluksbeleving en gezondheid.63 In deze groepen zijn – naast vrouwen en ouderen – ook niet-westerse allochtonen oververtegenwoordigd. Hun kansen kunnen specifiek verbeterd worden door in te zetten op integratie door het tegengaan van laaggeletterdheid en de aanpak van discriminatie. Om te voorkomen dat er een hardere tweedeling tussen kansrijken en kansarmen ontstaat, is het vooral van belang ook deze kwetsbare groepen perspectief te blijven bieden. De overheid kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren door te waarborgen dat zij toegang houden tot het onderwijs en de arbeidsmarkt.

Onderwijs heeft een belangrijke emancipatiefunctie. Door alle jonge mensen toegang te bieden tot goed onderwijs krijgt iedereen, ongeacht zijn of haar achtergrond, de kans om zijn of haar talenten te benutten en op te klimmen op de maatschappelijke ladder. Nederland behoort tot de landen waar het onderwijs zeer goed scoort op zowel de kwaliteit als de mate waarin kansen worden geboden (zie figuur 2.6.1). Omdat onderwijs in Nederland ook voor lagere sociaaleconomische klassen zeer toegankelijk is, zijn er – ondanks enige ongelijkheid in de samenleving – relatief gelijke kansen in het onderwijs. Het SCP signaleert wel dat onderwijsemancipatie zich de laatste tijd trager voltrekt. Een verklaring hiervoor is dat het gemiddelde opleidingsniveau is gestegen, waardoor de ruimte voor de bevolking om verder op te klimmen op de maatschappelijke ladder kleiner wordt.64

Figuur 2.6.1: Nederlands onderwijs scoort goed op kwaliteit en toegankelijkheid (2012)

Figuur 2.6.1: Nederlands onderwijs scoort goed op kwaliteit en toegankelijkheid (2012)

Bron: OECD (2015). «Education Policy Outlook 2015: Making Reforms Happen».

Het kabinet wil de kwaliteit van onderwijs verder verbeteren en daarmee gelijke kansen in het onderwijs verder bevorderen. Over de hele linie wordt ingezet op flexibiliteit, ruimte voor maatwerk en soepeler overgangen tussen onderwijstypen om zo uitval, zittenblijven en afstroom te voorkomen en doorstroom naar een hoger niveau makkelijker te maken. Kwetsbare leerlingen uit de lagere sociaaleconomische milieus hebben daar baat bij. Onderwijsstapeling vergt weliswaar een hogere maatschappelijke investering, maar biedt laatbloeiers of leerlingen met een onderwijsachterstand de mogelijkheid zich te ontplooien. Hier heeft ook de maatschappij in brede zin baat bij. De overgangen tussen het vmbo, praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (vso) en het mbo en de overgang van het mbo naar het hbo worden verder verbeterd. Scholen krijgen meer ruimte om maatwerk te bieden voor optimale talentontwikkeling. Zo wordt de wetgeving op het gebied van onderwijstijd in het voorgezet onderwijs verruimd en wordt de mogelijkheid geboden om buiten de reguliere schooltijden onderwijs aan te bieden, zoals in de landelijk opgezette zomerscholen. In het mbo krijgen kwetsbare leerlingen op niveau 1 en 2 een speciaal diploma als ze nog niet kunnen voldoen aan de eisen om door te stromen naar een hoger niveau, maar wel de beroepsgerichte vakken hebben gehaald. Daarmee krijgen ze de erkenning die ze verdienen; dit verbetert hun kansen op de arbeidsmarkt.

Om leerlingen uit te dagen zich te blijven ontwikkelen zijn goede leraren cruciaal. Zij moeten talenten herkennen, prestaties waarderen en kunnen inspelen op verschillen tussen leerlingen. Met de Lerarenagenda en het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA), en de uitwerking hiervan in de sectorakkoorden po, vo en mbo, geeft het kabinet een impuls aan de verdere professionalisering van leraren en wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs. Met de middelen die vrijkomen door de invoering van het studievoorschot wordt fors (oplopend tot maximaal 1 miljard euro) geïnvesteerd in de kwaliteit van het ho en het aan onderwijs gerelateerd onderzoek. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen wordt de aanvullende beurs verhoogd voor studenten met ouders met weinig draagkracht.

Het opleidingsniveau is sterk bepalend voor de arbeidsmarktpositie van Nederlanders. De werkgelegenheid groeit in Nederland vooral aan de bovenkant van de arbeidsmarkt. Doordat de vraag naar hoogopgeleiden nog sterker groeit dan het aanbod, is en blijft de arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden relatief sterk. De kans op werkloosheid is voor hoger opgeleiden relatief laag en het rendement op wo- en hbo-opleidingen neemt nog steeds toe (zie figuur 2.6.2). De goede arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden wordt vaak toegewezen aan technologische ontwikkelingen en robotisering waar vooral hoger opgeleiden van profiteren: zij voeren interactieve en analytische taken uit die als gevolg van deze ontwikkelingen relatief belangrijker worden.65

Figuur 2.6.2 De vraag naar hoger opgeleiden stijgt sneller dan het aanbod, dus het rendement neemt toe.

Figuur 2.6.2 De vraag naar hoger opgeleiden stijgt sneller dan het aanbod, dus het rendement neemt toe.

Bron: Van den Berge en Ter Weel (2015). «Baanpolarisatie in Nederland», CPB Policy Brief 07/2015.

Lager en middelbaar opgeleiden verliezen terrein ten opzichte van de hoger opgeleiden. De loonontwikkeling van deze groepen blijft achter bij de loonontwikkeling van hoogopgeleiden. Een verklaring hiervoor is dat als gevolg van technologische ontwikkeling en robotisering de werkgelegenheid in het midden van de arbeidsmarkt afneemt. Dit leidt ertoe dat een deel van deze groep naar de onderkant van de arbeidsmarkt wordt geduwd en de lonen aan de onderkant van de arbeidsmarkt onder druk komen te staan. Laag- en middelbaar opgeleiden hebben ook een grotere kans op werkloosheid en het percentage van hen dat werkt op basis van een flexibel arbeidscontract is over de periode 1996–2013 ruim 40 procentpunt sneller gegroeid dan het percentage hoogopgeleiden.66 Als de vraag van werkgevers naar laag- en hoogopgeleiden zich blijft ontwikkelen zoals nu, dan voorspellen het CPB en het SCP dat de kansen van laagopgeleiden op de arbeidsmarkt verslechteren. Hoewel alle groepen er gemiddeld in inkomen op vooruit zullen blijven gaan, zal de kloof met hoger opgeleiden in termen van uurloon, armoede en werkzekerheid verder toenemen. Daarom is het – met name in het mbo – belangrijk dat het onderwijsaanbod goed aansluit op de vraag op de arbeidsmarkt. Door goede loopbaanoriëntatie en voorlichting kunnen leerlingen beter kiezen voor een studierichting met een goed arbeidsperspectief. Omdat leerlingen met een mbo-4 opleiding betere kansen hebben op de arbeidsmarkt dan leerlingen met een lager mbo-diploma, moet doorleren worden gestimuleerd.

Om de kansen van de groepen kwetsbare werkenden te verbeteren neemt het kabinet verschillende maatregelen. Om de kans op werk te vergroten verlaagt het kabinet de lasten op arbeid, in het bijzonder voor werkenden met lagere en middeninkomens. Daarbij maakt de introductie van het lage-inkomensvoordeel het voor werkgevers aantrekkelijker om mensen met lagere inkomens in dienst te nemen. Op de langere termijn levert deze lastenverlichting op arbeid extra banen op, vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Arbeidsgehandicapten en bijstandsgerechtigden worden met diverse instrumenten, zoals loonkostensubsidies en de banenafspraak, ondersteund bij het bemachtigen van een baan. Arbeidsmarktdiscriminatie wordt bestreden door nog sterker in te zetten op handhaving en door contracten te beëindigen met bedrijven die strafrechtelijk zijn veroordeeld voor discriminatie. Met de Wet werk en zekerheid verbetert het kabinet de positie van flexibele werkenden en wordt oneigenlijk gebruik van flexconstructies bestreden.

Er zijn mogelijkheden om de kansen van kwetsbare werkzoekenden verder te vergroten. Het CPB en het SCP stellen bijvoorbeeld dat de arbeidsmarktpositie van arbeidsgehandicapten en andere kwetsbaren verbeterd kan worden door scholing te bevorderen of door vaardigheidstrainingen en job carving – het afsplitsen van laaggeschoolde taken uit hooggeschoold werk om zo banen voor laagopgeleiden te creëren. Met name arbeidsongeschikten zonder startkwalificatie kunnen hiervan profiteren. Tot slot kunnen werkgevers- en werknemersorganisaties een positieve rol spelen bij het verbeteren van de positie van kwetsbare groepen, bijvoorbeeld door in cao’s af te zien van afspraken over bovenwettelijke loondoorbetaling bij ziekte of leeftijdsafhankelijke arrangementen in cao’s. Zo worden oudere werknemers in de bouw weer aantrekkelijker voor werkgevers nu in hun cao ontziemaatregelen voor ouderen worden afgebouwd. Met deze maatregelen nemen de loonkosten van kwetsbare groepen voor werkgevers af en worden hun kansen op werk groter.

Licence