Base description which applies to whole site

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel I, onderdelen A en B, worden de tabel van artikel 2.10 onderscheidenlijk de tabel van artikel 2.10a van de Wet IB 2001 vervangen. Daarbij is ten opzichte van de bestaande tabellen een aantal wijzigingen aangebracht, die onderdeel zijn van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011. Het percentage van de eerste schijf is gewijzigd van 2,30 in 1,85. Voorts is de lengte van de eerste, tweede en derde schijf beleidsmatig vergroot met onderscheidenlijk € 300, € 250 en € 450. Bij de in de tabel opgenomen bedragen is voorts reeds rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 die per 1 januari 2011 wordt toegepast. De vervanging van de tabellen zal om die reden plaatsvinden nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Voorts treedt met ingang van 1 januari 2011 het tweede lid van artikel 10.1 van de Wet IB 2001, zoals opgenomen in het Belastingplan 2009, in werking. Hierdoor worden het bedrag dat is vermeld in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel van artikel 2.10 van de Wet IB 2001 en het bedrag dat is vermeld in de derde regel van de eerste kolom van die tabel beperkt geïndexeerd. De tabelcorrectiefactor wordt slechts voor 75% toegepast. Dit is het gevolg van de op grond van het Belastingplan 2009 ingevoerde houdbaarheidsbijdrage waardoor met name ouderen die geboren zijn na 31 december 1945 met een inkomen vanaf circa € 33 000 meer gaan betalen dan bij volledige indexatie het geval zou zijn geweest. Hun inkomen valt voor een groter deel in het 42%-tarief dan bij volledige indexatie het geval zou zijn geweest.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.111, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 zien op de zogenoemde verhuisregeling. Met de wijziging van artikel 3.111, tweede lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 wordt bewerkstelligd dat de maximale termijn voor het aanmerken van een te koop staande voormalige eigen woning als eigen woning en daarmee de mogelijkheid van hypotheekrenteaftrek wordt verlengd met een jaar.

De wijziging van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 bewerkstelligt de verlenging van de maximale termijn voor het aanmerken als eigen woning van de nog leegstaande toekomstige eigen woning of van een toekomstige eigen woning die in aanbouw is. Daarmee wordt de mogelijkheid van hypotheekrenteaftrek met betrekking tot dergelijke woningen eveneens met een jaar verlengd.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.123a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 3.123a van de Wet IB 2001 is de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld opgenomen (wet Hillen). In de situatie dat het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare rente en kosten voor de eigen woning bestaat recht op deze aftrek ter grootte van het verschil tussen voornoemde posten. Binnen de huidige regeling is het mogelijk om door middel van vooruitbetaling of achterafbetaling van rente op eigenwoningschuld onder omstandigheden in aanmerking te komen voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningsschuld. In de praktijk is gebleken dat van deze niet beoogde uitwerking gebruik wordt gemaakt. Om de ongewenste uitwerking weg te nemen wordt in artikel 3.123a, vierde lid, van de Wet IB 2001 bepaald dat voor het berekenen van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld de op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten naar evenredigheid moeten worden toegerekend aan de tijdvakken waarop deze kosten betrekking hebben. Hierop is een uitzondering gemaakt voor de afsluitprovisie die blijft binnen de grenzen van artikel 3.120, zevende lid, van de Wet IB 2001. Op grond van dit artikellid is een afsluitprovisie die binnen de grenzen blijft, aftrekbaar in het jaar van betaling en wordt dan niet aangemerkt als vooruitbetaalde rente. Met deze uitzondering in artikel 3.123a, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt derhalve aangesloten bij de bestaande regeling voor afsluitprovisies van artikel 3.120, zevende lid, van de Wet IB 2001.

Een voorbeeld ter verduidelijking van deze wijziging.

Stel het eigenwoningforfait bedraagt € 3000. De jaarlijkse rente bedraagt € 5000. De rente over de eerste zes maanden van het jaar 2011 (€ 2500) wordt vooruitbetaald op 31 december 2010, de rente over de tweede zes maanden van 2011 (€ 2500) wordt achteraf betaald op 1 januari 2012. In 2011 ontstaat in dat geval een recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld van € 3000 (€ 3000 – € 0). Na inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging wordt voor de berekening van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld zowel de in 2010 vooruitbetaalde rente als de in 2012 achterafbetaalde rente in aanmerking genomen in 2011. Daarmee zijn de aftrekbare kosten in 2011 (€ 5000) groter dan het eigenwoningforfait (€ 3000) en resteert geen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.

Het nieuwe artikel 3.123a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 ziet op de personeelslening voor de eigen woning. In de situatie dat een belastingplichtige over een zogenoemde personeelslening beschikt voor de eigen woning waarbij hij een rentevoordeel ontvangt, kan deze belastingplichtige vanwege de nihil-waardering van dit rentevoordeel in de loonbelasting onbedoeld sneller en tot een groter bedrag in aanmerking komen voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Dit kan betekenen dat hij zonder rentevoordeel niet onder de regeling zou vallen, maar daar met rentevoordeel wel onder valt. Of dat hij ook zonder rentevoordeel onder de regeling zou vallen, maar met rentevoordeel recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek. Het rentevoordeel wordt in de loonbelasting op nihil gewaardeerd vanwege het feit dat het wel in aanmerking nemen van het rentevoordeel in de loonbelasting vervolgens zou leiden tot renteaftrek van dit rentevoordeel binnen de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Bijtellen heeft dan weinig nut. Echter, vanwege het buiten aanmerking laten van het rentevoordeel in de loonbelasting zijn de in de inkomstenbelasting op het eigenwoningforfait in mindering te brengen rente en kosten lager, waardoor de regeling voor aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld eerder binnen handbereik komt. Een belastingplichtige met een rentevoordeel wordt daardoor voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld bevoordeeld ten opzichte van een belastingplichtige zonder een rentevoordeel. Met de nihilwaardering van het rentevoordeel in de loonbelasting is een dergelijke bevoordeling en daarmee ongelijke behandeling in de inkomstenbelasting echter niet bedoeld. Deze onbedoelde werking blijkt in de praktijk aanleiding om het instrument van nihil-waardering van het rentevoordeel in te zetten om een zo groot mogelijke aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (maximaal het bedrag aan eigenwoningforfait) te verkrijgen. Er wordt geadviseerd aan bijvoorbeeld directeur-grootaandeelhouders om een lening met een nihilrente af te spreken met hun BV. Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 3.123a van de Wet IB 2001 wordt de ongelijke behandeling opgeheven en het aanvullende oneigenlijk gebruik voorkomen. In artikel 3.123a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt bepaald dat het rentevoordeel voor de toepassing van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in aanmerking wordt genomen als op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten. Hierdoor is de uitwerking met en zonder rentevoordeel steeds aan elkaar gelijk. Enkele voorbeelden ter verduidelijking.

Voorbeeld 1. Stel het eigenwoningforfait bedraagt € 3300. De rente vóór de personeelskorting bedraagt € 5000, het rentevoordeel € 2000 en de betaalde rente € 3000.

  • a. zonder rentevoordeel: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 5000, saldo -/- € 1700. Geen recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.

  • b. met rentevoordeel huidige situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 3000, saldo € 300. Recht op aftrek van € 300.

  • c. met rentevoordeel nieuwe situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 3000 + fictief € 2000, saldo -/- € 1700. Geen recht op aftrek.

Voorbeeld 2. Stel het eigenwoningforfait bedraagt € 3300. De rente vóór de personeelskorting bedraagt € 3000, het rentevoordeel € 1000 en de betaalde rente € 2000.

  • a. zonder rentevoordeel: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 3000, saldo € 300. Recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld van € 300.

  • b. met rentevoordeel huidige situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 2000, saldo € 1300. Recht op aftrek van € 1300.

  • c. met rentevoordeel nieuwe situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 2000 + fictief € 1000, saldo € 300. Recht op aftrek van € 300.

In artikel 3.123a, zesde lid, van de Wet IB 2001 wordt bepaald dat de hiervoor toegelichte regeling ook van toepassing is op aan een personeelslening verbonden kosten. Wanneer er korting wordt gegeven op de aan een dergelijke geldlening verbonden kosten, worden deze kosten voor de toepassing van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld aangemerkt als drukkende aftrekbare kosten zodat ook hierbij de uitwerking met en zonder kostenvoordeel steeds aan elkaar gelijk is.

In artikel 3.123a, zevende lid, van de Wet IB 2001 wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de waarde van het rentevoordeel en de waarde van het voordeel van de aan de personeelslening verbonden kosten. Hierin zal worden aangegeven wat er onder een rentevoordeel en kostenvoordeel wordt verstaan. Hierbij zal worden aangesloten bij de waarderingssystematiek in de loonbelasting.

Artikel I, onderdeel E (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011.

Artikel I, onderdeel F (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 betreffen de verhoging van het maximum van de arbeidskorting (inclusief de verhoogde arbeidskorting voor ouderen) met € 15 en de verlaging van de vermindering van de arbeidskorting voor hogere inkomens met € 40. Deze wijzigingen maken onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en worden toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel I, onderdeel G (artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de alleenstaande-ouderkorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel I, onderdeel H (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de ouderenkorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel II

Artikel II, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de tabel van artikel 2.10 en de tabel van artikel 2.10a van de Wet IB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2012 een aantal wijzigingen aangebracht. Deze wijzigingen houden verband met het feit dat een deel van de koopkrachtmaatregelen voor het jaar 2011 een eenmalig en dus niet structureel karakter dragen. Om die reden moet een deel van de voor het jaar 2011 voorziene koopkrachtmaatregelen bij het begin van het jaar 2012 weer worden teruggedraaid. Het betreft de aanpassing van de percentages van de eerste en tweede schijf. De overige voor het jaar 2011 voorziene wijzigingen in de artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet IB 2001, die wel een structureel karakter dragen, worden niet teruggedraaid.

Het percentage van de eerste schijf is derhalve in beide tabellen gewijzigd van 1,85 in 2,00. Bij de in de tabellen opgenomen bedragen is, omdat de tabelcorrectiefactor voor het jaar 2012 nog niet bekend is, nog geen rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 die per 1 januari 2012 wordt toegepast.

Artikel II, onderdeel C (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het gedeeltelijk terugdraaien van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 waardoor dat pakket ook op dit punt een incidenteel karakter krijgt.

Artikel III

Artikel III (artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel III strekt ertoe om de in artikel I, onderdeel C, van dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 3.111, tweede lid en derde lid, van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2013 te beëindigen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is gemeld hebben voornoemde maatregelen een tijdelijk karakter voor de duur van twee jaar. Per 1 januari 2013 gaan in dat geval de huidige termijnen weer gelden.

Artikel IV

Artikel IV, onderdelen A en B (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2011 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10 van de Wet IB 2001 onderscheidenlijk op de per 1 januari 2011 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10a van de Wet IB 2001.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 22 van de Wet LB 1964 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011.

Artikel IV, onderdeel D (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen in artikel 22a van de Wet LB 1964 betreffen de verhoging van het maximum van de arbeidskorting (inclusief de verhoogde arbeidskorting voor ouderen) met € 15 en de verlaging van de vermindering van het maximum van de arbeidskorting voor hogere inkomens met € 40. Deze wijzigingen houden verband het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en worden toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 22b van de Wet LB 1964 betreft de aanpassing van de ouderenkorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel IV, onderdeel F (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Dit onderdeel beoogt de invoering van de werkkostenregeling te versoepelen door vakliteratuur en de kosten van inschrijving in een beroepsregister onder een gerichte vrijstelling te brengen. In het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964 is bepaald dat door de inhoudingsplichtige als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden in het kader van de dienstbetrekking, daaronder mede begrepen de inschrijving in een beroepsregister, alsmede outplacement, buiten de grondslag van de door de werkgever met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet LB 1964 verschuldigde belasting blijven.

Deze nieuwe formulering van de gerichte vrijstelling voor cursussen, congressen en dergelijke beoogt doel en strekking van deze vrijstelling beter tot uitdrukking te brengen met behoud van de in de praktijk gevormde jurisprudentie op het punt van studiekosten. Daarbij kan gedacht worden aan het op peil houden – niet alleen opfrissen maar ook aanvullen – van kennis en vaardigheden op het vakgebied. De nieuwe formulering leidt tot een uitbreiding van de gerichte vrijstelling met vakliteratuur en met de inschrijving in een beroepsregister.

De vermelding dat de met cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking samenhangende reis- en verblijfkosten eveneens zijn vrijgesteld vervalt. Voor deze kosten geldt dan de gerichte vrijstelling voor reis- en verblijfkosten, opgenomen in artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet LB 1964, zoals dit met ingang van 1 januari 2011 komt te luiden. Het regime voor reizen in het kader van het onderhouden en verbeteren van kennis en vaardigheden ter vervulling van de dienstbetrekking wordt hiermee omwille van doelmatigheid en eenvoud gelijkgetrokken met het regime voor andere reiskosten.

Artikel V

Artikel V, onderdelen A en B (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2012 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10 van de Wet IB 2001 onderscheidenlijk op de per 1 januari 2012 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10a van de Wet IB 2001.

Artikel V, onderdeel C (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 22 van de Wet LB 1964 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het gedeeltelijk terugdraaien van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 waardoor dat pakket ook op dit punt een incidenteel karakter krijgt.

Artikel VI

Artikel VI, onderdelen A en B (artikelen 23 en 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel VI, onderdeel A, onder 1, is een aanpassing opgenomen van artikel 23, derde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA). Deze aanpassing ziet op het tijdelijk verhogen van de bovengrens van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering (hierna: loongrens). De loongrens is eerder tijdelijk verhoogd voor de jaren 2009 en 2010 van € 110 000 naar € 150 000 respectievelijk € 220 000. In onderhavig wetsvoorstel wordt het incidentele pakket op dit punt met een jaar verlengd, waardoor de loongrens in 2011 niet wordt teruggebracht naar het niveau van voor de intensivering, te weten € 110 00029, maar op € 220 000 wordt gehandhaafd.

In artikel VI, onderdeel A, onder 2, is een aanpassing opgenomen van artikel 23, vijfde lid, van de WVA. Deze aanpassing ziet op het plafond S&O-afdrachtvermindering. Dit plafond houdt in dat per inhoudingsplichtige dan wel per fiscale eenheid niet meer dan het vastgestelde maximumbedrag aan S&O-afdrachtvermindering kan plaatsvinden. Het plafond is voor de jaren 2009 en 2010 tijdelijk verhoogd naar € 14 mln en zou per 1 januari 2011 weer naar het niveau van voor de intensivering, te weten € 8 mln, worden teruggebracht30. Dit plafond wordt per 1 januari 2011 niet verlaagd naar € 8 mln, maar naar € 11 mln, waardoor het incidentele pakket op dit punt gedeeltelijk wordt verlengd.

In artikel VI, onderdeel B, is een aanpassing opgenomen van artikel 29 van de WVA. De delegatiebevoegdheid in voornoemd artikel wordt uitgebreid, zodat bij ministeriële regeling zowel de percentages, genoemd in artikel 23 van de WVA, als de in artikel 29 van de WVA opgenomen verwijzingen naar die percentages kunnen worden aangepast en niet meer – zoals op dit moment – alleen de percentages, genoemd in artikel 23 van de WVA, waardoor gedurende de periode waarin gebruik werd gemaakt van de in artikel 29 van de WVA opgenomen mogelijkheid om de in artikel 23 van de WVA opgenomen percentages bij ministeriële regeling te wijzigen, de verwijzingen in artikel 29 van de WVA niet meer in overeenstemming waren met de als gevolg van die wijziging in artikel 23 van de WVA opgenomen percentages. Met de aanpassing van artikel 29 van de WVA wordt bewerkstelligd dat deze discrepantie zich niet meer kan voordoen.

Artikel VII

Artikel VII, onderdelen A en B (artikelen 23 en 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel VII, onderdeel A, zijn aanpassingen opgenomen van artikel 23 van de WVA. Net als bij de in artikel VII, onderdeel B, opgenomen aanpassing van artikel 29 van de WVA, ziet dit op per 1 januari 2012 aan te brengen wijzigingen.

De eerste aanpassing in artikel VII, onderdeel A, onder 1, van artikel 23, derde lid, van de WVA ziet op het structureel verhogen van het percentage waarmee in de eerste schijf het basispercentage voor de S&O-afdrachtvermindering wordt verhoogd. Het eerstgenoemde percentage is eerder tijdelijk verhoogd voor de jaren 2009 en 2010 van 28 naar 3231 en wordt bij ministeriële regeling van de Minister van Economische Zaken per 1 januari 2011 voor een jaar verhoogd naar 30. Het hiervoor bedoelde percentage wordt per 1 januari 2012 structureel verhoogd naar 31, waardoor het percentage van de eerste schijf in totaal – samen met het basispercentage van 14 – uitkomt op 45. Deze verhoging heeft geen invloed op de hoogte van de S&O-afdrachtvermindering voor starters. Deze blijft – inclusief het basispercentage van 14 – uitkomen op 60. In dat kader is in artikel VII, onderdeel A, onder 3, alleen een verwijzing in artikel 23, zevende lid, van de WVA aangepast.

De tweede aanpassing in artikel VII, onderdeel A, onder 1, van artikel 23, derde lid, van de WVA ziet op het structureel verhogen van de bovengrens van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering. Zoals in de toelichting op artikel VI is aangegeven, is deze loongrens eerder tijdelijk verhoogd voor de jaren 2009 en 2010 van € 110 000 naar € 150 000 respectievelijk € 220 000 en wordt in onderhavig wetsvoorstel het incidentele pakket op dit punt met een jaar verlengd, waardoor deze loongrens ook in 2011 € 220 000 bedraagt. Per 1 januari 2012 zou deze loongrens weer op het niveau van voor de intensivering worden gesteld, te weten € 110 000. Voorgesteld wordt echter om per 1 januari 2012 deze loongrens structureel op € 150 000 vast te stellen. Hierdoor kan een S&O-inhoudingsplichtige over een groter deel van het S&O-loon het (verhoogde) percentage van de eerste schijf toepassen.

De in artikel VII, onderdeel A, onder 2, opgenomen aanpassing ziet op een aanpassing van artikel 23, vijfde lid, van de WVA. Deze aanpassing ziet op het in de toelichting op artikel VI reeds genoemde plafond S&O-afdrachtvermindering. Dit plafond wordt per 1 januari 2012 niet verlaagd tot het niveau van voor de intensivering, te weten € 8 mln, maar op € 8,5 mln gesteld.

Artikel VII, onderdeel B, ziet op een aanpassing van een in artikel 29 van de WVA opgenomen verwijzing en hangt samen met de aanpassing van het percentage in artikel 23, derde lid, van de WVA, zoals hiervoor toegelicht.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is vooral gericht tegen handel in lege vennootschappen met een compensabel verlies. De koper van een dergelijke vennootschap kan daar winstgevende activiteiten inbrengen en – ingeval artikel 20a niet zou gelden – door de verliezen jarenlang belastingvrijdom genieten. Het eerste lid voorkomt dit door te bepalen dat onder bepaalde omstandigheden de verliezen van de jaren voorafgaand aan het jaar van de aandelenoverdracht niet meer voorwaarts verrekend kunnen worden.

Het artikel is ook gericht tegen de omgekeerde situatie, waarbij een lege vennootschap die een grote winst heeft behaald wordt gekocht door een koper die daar verliesgevende activiteiten inbrengt. Het negende lid – in welk lid onder meer het eerste lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard – voorkomt in die situatie dat nieuwe verliezen achterwaarts verrekend kunnen worden met winsten behaald in de jaren voorafgaand aan het jaar van de aandelenoverdracht.

Artikel 20a van de Wet Vpb 1969 is echter onvoldoende effectief in situaties waarin een verlies dat wordt geleden in het overdrachtsjaar in de periode voorafgaand aan de aandelenoverdracht, wordt verrekend met latere winsten die worden behaald in hetzelfde jaar of in volgende jaren.

Ook blijkt het onvoldoende te werken voor situaties waarin een winst die wordt behaald in het overdrachtsjaar in de periode voorafgaand aan de aandelenoverdracht, wordt gebruikt voor de verrekening van latere verliezen van hetzelfde jaar of volgende jaren. Van die lacune blijkt in de praktijk veelvuldig gebruik te worden gemaakt. Een voorbeeld is een vennootschap die haar onderneming verkoopt en daarbij stille reserves en goodwill realiseert. In hetzelfde jaar worden de aandelen verkocht aan een koper, die in de vennootschap een aftrekpost creëert tot het bedrag van de eerder gerealiseerde winst, bijvoorbeeld door versnelde afschrijving op bedrijfsmiddelen.

De aanpassing van het eerste lid van artikel 20a van de Wet Vpb 1969 betekent dat een in het overdrachtsjaar over de periode tot het tijdstip van overdracht gerealiseerd verlies niet voorwaarts kan worden verrekend met latere winsten, ook niet met een positieve belastbare winst van het overdrachtsjaar over de periode na de overdracht. In plaats daarvan wordt dit verlies vastgesteld als ware het een verlies over een jaar, dat slechts achterwaarts kan worden verrekend. Een positieve belastbare winst van het overdrachtsjaar over de periode na het tijdstip van overdracht kan als gevolg van deze aanpassing ook niet worden gebruikt voor verrekening van verliezen over eerdere jaren.

De bovengenoemde aanpassing betekent als gevolg van het negende lid dat een positieve belastbare winst van het overdrachtsjaar over de periode tot het tijdstip van overdracht niet kan worden gebruikt voor de verrekening van latere verliezen, ook niet voor de verrekening van een in het overdrachtsjaar over de periode na de overdracht gerealiseerd verlies. Een in het overdrachtsjaar over de periode na het tijdstip van overdracht gerealiseerd verlies kan ook niet worden verrekend met winsten uit eerdere jaren. Hiermee wordt een eind gemaakt aan de hierboven beschreven constructies met verkoop van lege winstvennootschappen.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging strekt ertoe de oorspronkelijk tijdelijke verlaging (voor de jaren 2009 en 2010) van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting structureel te maken. Zonder deze aanpassing zou krachtens artikel IV van de wet van 1 juli 2009, houdende Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen (Stb. 280) per 1 januari 2011 weer een hoger tarief gaan gelden. Verder wordt het tarief van de hoogste schijf verlaagd naar 25%.

Artikel VIII, onderdeel C (artikel 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging vloeit voort uit de verlaging van het tarief van de hoogste schijf van de tabel in artikel 22 van de Wet Vpb 1969.

Artikel IX

Artikel IX, onderdelen A tot en met E (artikelen 9, 9a, 9b, 9c en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De wijzigingen in artikel IX, onderdelen A, onder 2, B en C, waren reeds opgenomen in het Belastingplan 2010 (artikel XIII, onderdeel A). Met ingang van 1 januari 2011 wordt in artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) het CO2-afhankelijke deel van het BPM-tarief verhoogd en het deel van het tarief dat afhankelijk is van de netto catalogusprijs verlaagd. Voor 2011 leidt dit tot een tarief van 19,0% van de netto catalogusprijs met een brandstofvermindering voor een benzineauto van € 824 en van € 1324 voor een aardgasauto en een vermeerdering voor een dieselauto van € 1526, dit alles in combinatie met een tarief dat afhankelijk is van de absolute CO2-uitstoot.

Artikel IX, onderdeel B, heeft betrekking op de in het Belastingplan 2010 ingevoerde tijdelijke bonus voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 120 gram/km (artikel 9a van de Wet BPM 1992). Deze bonus bedraagt € 500 voor het jaar 2011. Artikel IX, onderdeel C, ziet op een BPM-korting voor een Euro-6 dieselpersonenauto (voor 2011 € 1500). Deze korting was in het Belastingplan 2010 opgenomen in artikel 9ba van de Wet BPM 1992 maar is, gelet op het vervallen van artikel 9b van die wet, verletterd tot artikel 9b.

De wijziging in artikel IX, onderdeel A, onder 1, is nieuw. Het beëindigen van de afbouw van de BPM met ingang van 1 januari 2011 leidt ertoe dat de BPM, zoals die was vastgesteld voor de jaren 2011 tot en met 2013, moet worden verhoogd tot het niveau van 2010. Dit vindt voor personenauto’s plaats door het CO2-afhankelijke deel van het tarief te verhogen. Het tarief voor de eerste schijf zou oorspronkelijk € 52 bedragen; dit wordt verhoogd naar € 61. Het tarief voor de tweede schijf wordt verhoogd van € 173 naar € 202 en het tarief van de derde schijf komt op € 471 in plaats van € 403.

Zoals in de toelichting op artikel XXIV is vermeld, wordt de afbouw van de BPM voor auto’s als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM 1992 eveneens beëindigd. Gevolg is dat het tarief voor bestelauto’s en voor genoemde categorie bijzondere personenauto’s gelijk blijft aan het tarief zoals dat geldt in 2010.

De in artikel IX, onderdelen D en E, opgenomen wijzigingen zijn van wetstechnische aard. Het derde lid van artikel 9c van de Wet BPM 1992 heeft inmiddels zijn betekenis verloren en kan daarom vervallen. Artikel 10 van de Wet BPM 1992 wordt dienovereenkomstig aangepast.

Artikel IX, onderdeel F (artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De wijziging in artikel IX, onderdeel F, is nieuw. Tot op heden was het CO2-afhankelijke deel van het BPM-tarief niet geïndexeerd. Het nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992 voorziet in de in de fiscaliteit gebruikelijke inflatiecorrectie. De in artikel 9 van de Wet BPM 1992 opgenomen tarieven luiden in hele euro’s. Na toepassing van artikel 16b van de Wet BPM 1992 zullen de tarieven opnieuw worden afgerond op hele euro’s. De niet afgeronde bedragen zullen het uitgangspunt vormen voor de indexatie bij het begin van het volgende kalenderjaar (en daarna weer worden afgerond op hele euro’s). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992 voor het eerst toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2012. Bij de verhogingen van het CO2-afhankelijke deel van het tarief voor 2011 (artikel IX, onderdeel A, onder 1) is reeds de inflatiecorrectie van 0,6% voor 2011 toegepast.

Artikel X

Artikel X, onderdelen A en B (artikelen 9 en 9b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De wijzigingen in artikel X, onderdelen A, onder 2, en B, waren reeds opgenomen in het Belastingplan 2010 (artikelen XII, onderdeel A, onder 2 en XIII, onderdeel B). Artikel X, onderdeel B, ziet op een BPM-korting voor een Euro-6 dieselpersonenauto die voor 2012 € 1000 bedraagt.

Met ingang van 1 januari 2012 geldt op grond van artikel 9 van de Wet BPM 1992 een tarief van 11,1% van de netto catalogusprijs met een brandstofvermindering voor een benzineauto van € 450 en van € 950 voor een aardgasauto en een vermeerdering voor een dieselauto van € 1900, dit alles in combinatie met een tarief dat afhankelijk is van de absolute CO2-uitstoot.

In artikel X, onderdeel A, onder 1, wordt het CO2-afhankelijke deel van het tarief verhoogd als gevolg van het beëindigen van de afbouw van de BPM met ingang van 1 januari 2011. De CO2-afhankelijke tarieven voor de eerste, tweede en derde schijf waren vastgesteld op respectievelijk € 71, € 213 en € 497 (artikel XVI van het Belastingplan 2009). Het tarief voor de eerste schijf wordt voor 2012 verhoogd naar € 92. Het tarief voor de tweede schijf wordt verhoogd naar € 275 en het tarief van de derde schijf komt op € 643. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de inflatiecorrectie op grond van artikel 16b van de Wet BPM 1992 (zie artikel IX, onderdeel F, van het onderhavige belastingplan). Op genoemde bedragen zal met ingang van 1 januari 2012 derhalve nog de inflatiecorrectie worden toegepast.

Artikel XI

Artikel XI, onderdelen A tot en met C (artikelen 9, 9b en 9c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De in artikel XI, onderdeel B, opgenomen wijziging betreft een wijziging die reeds was opgenomen in het Belastingplan 2010 (artikel XIII, onderdeel A) en regelt dat de BPM-korting voor Euro-6 dieselauto’s voor 2013 € 500 bedraagt.

De in artikel XI, onderdeel C, opgenomen wijziging betreft een wijziging die reeds was opgenomen in het Belastingplan 2009. Dit onderdeel leidt ertoe dat artikel 9c, tweede en derde lid, van de Wet BPM 1992 vervalt. Deze leden hebben met ingang van 1 januari 2013 hun materiële betekenis verloren aangezien de BPM vanaf die datum berust op een absolute CO2-grondslag (zie hierna).

De in artikel XI, onderdeel A, opgenomen wijziging heeft betrekking op de BPM-grondslag en tariefstelling. Met ingang van 1 januari 2013 is de ombouw van de BPM naar een CO2-gerelateerde heffing voltooid. Vanaf deze datum wordt de BPM uitsluitend nog geheven op basis van de absolute CO2-uitstoot. De netto catalogusprijs is dan vervallen als grondslag voor de BPM. Naast de CO2-gerelateerde heffing geldt voorts nog een brandstofvermindering van nihil voor een benzineauto en van € 500 voor een aardgasauto. Voor een dieselauto geldt een brandstofvermeerdering van € 2400.

In het Belastingplan 2009 waren de CO2-afhankelijke tarieven voor de eerste, tweede en derde schijf vastgesteld op € 95, € 286 respectievelijk € 667.

Het beëindigen van de afbouw van de BPM voor personenauto’s vindt voor het jaar 2013 plaats door het voor 2012 vastgestelde tarief voor de eerste schijf te verhogen met € 56, het tarief voor de tweede schijf te verhogen met € 169 en het tarief van de derde schijf te verhogen met € 393. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de inflatiecorrectie op grond van artikel 16b van de Wet BPM 1992 (zie artikel IX, onderdeel F, van het onderhavige belastingplan). Op de bedragen die in het onderhavige artikel XI, onderdeel A, worden genoemd als toe te passen verhogingen met ingang van 1 januari 2013, zal de voor 2012 gebruikelijke inflatiecorrectie worden toegepast. Na toepassing van de verhoging per 1 januari 2013 zal op het dan ontstane tarief nog de gebruikelijke inflatiecorrectie voor het jaar 2013 worden toegepast.

Artikel XII

Artikel XII (artikel 9b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Dit artikel bevat een wijziging die reeds was opgenomen in artikel XIV van het Belastingplan 2010, namelijk het vervallen van de tijdelijke korting in de Wet BPM 1992 voor Euro-6 dieselauto’s per 1 januari 2014.

Artikel XIII

Artikel XIII (overgangsbepaling artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Artikel XIII betreft een wijziging die reeds was opgenomen in artikel XV van het Belastingplan 2010. Het gebruikelijke overgangsrecht voor de inwerkingtreding van maatregelen in de Wet BPM 1992 is van toepassing op die welke in het onderhavige voorstel zijn opgenomen. Dit betreft enerzijds de tijdelijke korting van € 500 voor zuinige auto’s en anderzijds de tijdelijke stimulering voor Euro-6 dieselpersonenauto’s. Dit brengt mee dat voor auto’s waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven vóór 1 januari 2011, maar waarvan de tenaamstelling van het kenteken plaatsvindt binnen twee maanden na 1 januari 2011, het nieuwe lagere tarief geldt. In het tweede lid wordt geregeld dat deze BPM-wijzigingen niet van toepassing zijn op personenauto’s die vóór 1 januari 2011 voor het eerst in gebruik zijn genomen.

Artikel XIV

Artikel XIV (overgangsbepaling artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De in artikel IX, onderdeel A, voor het jaar 2011 opgenomen tarieven voor het CO2-afhankelijke deel van het tarief, zijn reeds gecorrigeerd voor de inflatie. Het ingevolge artikel IX, onderdeel F, in te voegen nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992, waarin wordt voorzien in jaarlijkse inflatiegerelateerde correctie van de tarieven, dient dan ook geen toepassing te vinden op deze tarieven. Hiertoe strekt artikel XIV, eerste lid.

In artikel XI, onderdeel A, wordt geregeld met welke bedragen de CO2-gerelateerde tarieven in de BPM met ingang van 1 januari 2013 dienen te worden verhoogd. Deze bedragen dienen met ingang van 1 januari 2012 te worden gecorrigeerd voor de inflatie. Hiertoe strekt artikel XIV, tweede lid. Het nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992 zorgt er «automatisch» voor dat de uiteindelijke CO2-gerelateerde tarieven, dus na de verhoging overeenkomstig artikel X, onderdeel A, voor de inflatie worden gecorrigeerd. Dat behoeft derhalve geen afzonderlijke regeling.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 25 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De oorspronkelijk in artikel XX van het Belastingplan 2009 opgenomen MRB-verhoging voor motoren wordt, als gevolg van het vervallen van genoemd artikel XX (zie artikel XXIV, onderdeel D, van het onderhavige belastingplan) overgebracht naar artikel 25 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994). Voorzien wordt een jaarlijkse verhoging van de MRB voor motoren van telkens 6% in de jaren 2011 en 2012 en van 12% met ingang van 1 januari 2013. Dit komt voor 2011 neer op een MRB-verhoging van € 1,07 (per kwartaal). Voor 2010 bedraagt de MRB voor motoren € 17,65 per kwartaal. Bij toepassing van de inflatiecorrectie overeenkomstig artikel 81a van de Wet MRB 1994 aan het begin van het kalenderjaar 2011, zou dit bedrag worden verhoogd naar € 17,76. Vervolgens wordt dit bedrag verhoogd met 6% waardoor de MRB per kwartaal voor 2011 uitkomt op € 18,83. In dit laatste bedrag is de vereiste inflatiecorrectie voor 2011 derhalve reeds toegepast. Om die reden is in artikel XVI bepaald dat de «normale» inflatiecorrectie zoals die bij het begin van 2011 zou worden toegepast, dit jaar achterwege blijft voor zover het betreft de MRB voor motoren.

Voor de verhogingen in 2012 en 2013 wordt een vergelijkbare systematiek toegepast, met dien verstande dat in die jaren eerst de inflatiecorrectie wordt toegepast op het MRB-tarief voor motoren en dat daarna de verhoging van 6% respectievelijk 12% wordt toegepast.

Artikel XVI

Artikelen XVI, XVII en XVIII (artikelen 25 en 81a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De bepalingen in de artikelen XVI, XVII en XVIII zijn toegelicht bij de in artikel XV opgenomen wijziging van artikel 25 van de Wet MRB 1994.

Artikel XIX

Artikelen XIX en XX (Tabel I, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Het opnemen van post 21 in Tabel I, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) heeft betrekking op het onder het verlaagde BTW-tarief brengen van renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Conform de BTW-Richtlijn 2006/112/EG strekt het verlaagde BTW-tarief zich uit tot alle renovatie- en herstelwerkzaamheden die in en aan een woning worden verricht. Materialen die deel uitmaken van de waarde van deze renovatie- en herstelwerkzaamheden zijn uitgezonderd van toepassing van het verlaagde BTW-tarief. Materieel betekent dit dat het verlaagde BTW-tarief van toepassing is op de arbeidskosten en niet op de bij de renovatie- en herstelwerkzaamheid gebruikte materialen. De vergoeding van de renovatie- en herstelwerkzaamheid dient derhalve gesplitst te worden in arbeidskosten en materiaalkosten.

Onder renovatie- en herstelwerkzaamheden worden verstaan: het vernieuwen, vergroten, herstellen of vervangen en onderhouden, van (delen van) de woning. Niet als renovatie- en herstelwerkzaamheden worden bijvoorbeeld aangemerkt: glazenwassen, het aanleggen en onderhouden van tuinen en het leggen en onderhouden van vloerbedekking en vloeren in de woning.

De nieuwe post 21 van Tabel I, onderdeel b, van de Wet OB 1968 brengt geen wijziging in de toepassing van de bestaande tabelposten b8 (schilder- en stukadoorswerk) en b19 (isolatie van woningen) van Tabel I van de Wet OB 1968. Met dien verstande dat de arbeidskosten van het aanbrengen van glas op grond van de nieuwe post 21, anders dan op grond van de bestaande post b19, onder het verlaagde BTW-tarief mogen worden gebracht.

Voor het begrip woningen wordt aangesloten bij het begrip woning van post b8 en b19, van Tabel I behorende bij de Wet OB 1968.

Artikel XX van het onderhavige voorstel van wet strekt ertoe post 21 van Tabel I, onderdeel b, van de Wet OB 1968 met ingang van 1 juli 2011 te doen vervallen.

Artikel XXI

Artikel XXI (artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a

Dit artikel regelt de in het algemeen deel van deze memorie beschreven aanscherping van de voorwaarden waaronder de verkrijging van een onroerende zaaklichaam (OZL) is belast. Ter bepaling of voldaan wordt aan de bezitseis dienen voortaan alle onroerende zaken van het lichaam in aanmerking te worden genomen, dus zowel de in als buiten Nederland gelegen onroerende zaken.

In het algemeen deel van deze memorie is reeds toegelicht waarom het «hoofdzakelijkheidscriterium» wordt vervangen door het «grotendeelscriterium».

Uit doelmatigheidsoverwegingen is naast de eis dat de bezittingen grotendeels uit onroerende zaken moeten bestaan, tevens de eis opgenomen dat het aandeel van de in Nederland gelegen onroerende zaken ten minste 30% van de bezittingen moet uitmaken. Bestaan de bezittingen van een lichaam voor meer dan 50% uit onroerende zaken, waar dan ook gelegen, maar voor minder dan 30% uit in Nederland gelegen onroerende zaken dan kwalificeert het lichaam niet als een OZL.

De beoordeling of aan de doeleis wordt voldaan, wordt betrokken op alle – zowel de in als buiten Nederland gelegen – onroerende bezittingen.

Kortom, er is sprake van een OZL als:

  • meer dan 50% van de bezittingen van het lichaam uit onroerende zaken bestaat of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar heeft bestaan,

  • tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen van het lichaam bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken en voorts

  • 70% of meer van de totale onroerende zaken wordt aangewend in het kader van de doeleis.

Vanzelfsprekend blijft de heffingsgrondslag beperkt tot de in Nederland gelegen onroerende zaken. Indien de bezittingen in het buitenland naar Nederlandse maatstaven gekwalificeerd worden als onroerende zaken, worden deze ook als onroerende zaken beschouwd voor de bezitseis en de doeleis. Ook voor de fictieve onroerende zaken en de rechten waaraan (fictieve) onroerende zaken zijn onderworpen (artikel 4, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, hierna: WBR) geldt dat als buitenlandse fictieve onroerende zaken, dan wel rechten vergelijkbaar zijn met Nederlandse fictieve onroerende zaken, dan wel rechten, deze meetellen voor de bepaling van de bezitseis en de doeleis.

Artikel 4, tweede lid

Als gevolg van de aanpassing van artikel 4, eerste lid, van de WBR, vervallen in artikel 4, tweede lid, van die wet de woorden «in Nederland gelegen».

Artikel 4, vierde lid, onderdelen a, b en c

Onderdeel a

Indien een lichaam, waarvan vastgesteld moet worden of zijn bezittingen grotendeels bestaan uit onroerende zaken, voor ten minste een derde gedeelte een belang heeft in een ander lichaam, worden de bezittingen en schulden van dat andere lichaam aan hem toegerekend. Om te bepalen of een lichaam voor een derde gedeelte een belang heeft in een ander lichaam, spelen de volgende belangen een rol:

  • het belang van de directe aandeelhouder,

  • het belang van andere concernvennootschappen en

  • het belang van een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in het lichaam, waarvan de aandelen worden verkregen.

Hebben ze samen een derde belang of meer dan vindt toerekening plaats, uiteraard slechts voor het werkelijke belang dat het lichaam in het andere lichaam bezit.

Ter illustratie hiervan kan het volgende voorbeeld dienen.

Feiten:

A is 100% aandeelhouder van Holding A BV.

Holding A BV bezit alle aandelen in B BV en in C BV.

B BV en C BV bezitten elk 25% van de aandelen in OZL X BV.

Naast de deelneming in OZL X BV hebben B BV en C BV ieder € 1 miljoen andere (roerende) bezittingen.

Het enige actief in OZL X BV bestaat uit een onroerende zaak van € 10 miljoen. Dit actief is voor 70% gefinancierd met vreemd vermogen. De waarde van de aandelen OZL X BV is dus € 3 miljoen.

V(erkrijger) BV wenst 50% van de aandelen in OZL X BV te verkrijgen, daarvoor zijn twee opties namelijk:

  • 1. Een directe verkrijging van 50% aandelen in OZL X BV.

    Die optie leidt tot heffing van overdrachtsbelasting, omdat V BV meer dan eenderde van de aandelen verkrijgt.

  • 2. De aankoop van alle aandelen B BV en C BV en daarmee indirect tevens 50% van de aandelen in OZL X BV.

    Dit leidde onder de tot dusverre bestaande regeling niet tot heffing. Zowel B BV als C BV heeft immers niet ten minste een derde belang in OZL X BV. Zij moeten hierdoor de deelneming in OZL X BV opnemen voor de waarde in het economisch verkeer. Die bedraagt voor zowel B BV als voor C BV € 0,75 miljoen. Daarnaast hebben beide vennootschappen ieder € 1 miljoen aan roerende bezittingen. Beiden voldoen daarmee niet aan de bezitseis.

Na de aanpassing van artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR wordt wel voldaan aan de bezitseis. In de nieuwe regeling is het belang dat het gehele concern bezit relevant voor het antwoord op de vraag of geconsolideerd moet worden. Het concern heeft tezamen een belang van 50%, dus moet elke vennootschap van het concern haar deelneming consolideren. Hierdoor moet zowel B BV, als C BV 25% van de bezittingen van OZL X BV rechtstreeks tot haar eigen bezittingen rekenen. Daardoor worden de totale bezittingen van de beide vennootschappen € 3,5 miljoen; voor € 1 miljoen bestaande uit roerende bezittingen en voor € 2,5 miljoen uit de toegerekende onroerende zaak van OZL X BV.

De ingevoerde referentieperiode van een jaar heeft als doel te voorkomen dat bij een volgtijdelijke verkoop van de aandelen in B BV en C BV toch geen consolidatie hoeft plaats te vinden. Indien immers de aandelen B BV op enig moment verkocht worden daalt het belang dat de relevante groep in OZL X BV heeft tot 25%, namelijk slechts de aandelen welke C BV in bezit heeft. Strikt genomen hoeft C BV haar belang in OZL X BV niet meer te consolideren. De referentieperiode zorgt ervoor dat C BV haar belang van 25% een jaar lang dient te consolideren.

Overigens komen ook deelnemingen die geen OZL zijn eerder dan voorheen voor toerekening in aanmerking, waardoor roerende bezittingen eerder worden toegerekend met als gevolg dat in die situatie de OZL status minder snel wordt bereikt dan onder de huidige regeling.

Onderdelen b en c

Om vast te stellen of voldaan wordt aan de bezitseis worden bezittingen, waarvan is gebleken dat ze in de praktijk veelal «gecreëerd» worden om de OZL-status te ontlopen, voortaan buiten beschouwing gelaten.

Deze «verdachte» bezittingen worden op de totale bezittingen in mindering gebracht alvorens getoetst wordt of aan de bezitseis wordt voldaan.

Het gaat om de volgende bezittingen:

  • 1) bezittingen die bestaan uit vorderingen, van welke aard ook, op met het lichaam verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen. En vorderingen op de verkrijger of met de verkrijger verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen.

  • 2) bezittingen welke gefinancierd zijn door hiervoor genoemde verbonden lichamen en verbonden natuurlijke personen.

Indien de verkrijger een natuurlijk persoon is worden bezittingen van het lichaam, die tot stand zijn gekomen door middel van transacties met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, eveneens beschouwd als «verdachte» bezittingen.

De vorige volzin heeft eveneens betrekking op de situatie waarbij de vervreemder een natuurlijk persoon is. De verwijzing naar artikel 4, derde lid, van de WBR in de onderdelen b en c strekt daar toe.

Als aannemelijk is dat financiële betrekkingen met de verbonden groep voortvloeien of voortvloeiden uit de normale bedrijfsuitoefening en niet voornamelijk bedoeld zijn om de OZL-status te ontlopen, worden ze uiteraard wel in aanmerking genomen voor de bepaling van de bezitseis. Voor zover de betreffende vorderingen of schulden zijn aangegaan met natuurlijke personen die geen onderneming drijven dient uiteraard ook beoordeeld te worden in hoeverre zij slechts tot doel hebben de OZL-status te ontlopen. 

Opgemerkt wordt dat de onderdelen b en c van het vierde lid van toepassing zijn op de daar genoemde bezittingen na de toerekening op grond van het toerekeningsvoorschrift van onderdeel a.

Ter illustratie hiervan kan het volgende (gesimplificeerde) voorbeeld dienen.

Houdstervennootschap BV H heeft twee 100% dochtervennootschappen BV 1 en BV 2.

Beide dochtervennootschappen kwalificeren als OZL en bezitten elk een in Nederland gelegen onroerende zaak met een waarde van € 8 miljoen.

BV X is voornemens alle aandelen in BV 1 en BV 2 te verkrijgen.

Aangezien zowel BV 1 als BV 2 kwalificeren als OZL is BV X bij een verkrijging van de aandelen overdrachtsbelasting verschuldigd.

Onder de tot dusverre bestaande regeling kon de heffing van overdrachtsbelasting voorkomen worden door het frustreren van de bezitseis, ondermeer door het creëren van vorderingen en schulden binnen een concern, bijvoorbeeld op de volgende wijze.

Voorafgaand aan de verkoop leent BV H € 8 miljoen aan BV 1.

BV 1 krijgt daardoor een bankvordering alsmede een schuld aan BV H.

BV 1 leent vervolgens de ontvangen gelden door aan BV 2. BV 1 krijgt dus een vordering op BV 2, terwijl BV 2 een bankvordering verkrijgt, gefinancierd door een schuld aan zustermaatschappij BV 1.

Door de vordering van BV 1 op BV 2 bestaan de bezittingen niet meer grotendeels uit onroerende zaken. Na afloop van de referentieperiode van 1 jaar kunnen de aandelen van BV 1 zonder heffing van overdrachtsbelasting worden verkregen door BV X. Hetzelfde geldt voor de bezittingen van BV 2. De bankvordering van BV 1 leidt tot het niet meer voldoen aan de bezitseis omdat ook haar bezittingen niet meer grotendeels uit onroerende zaken bestaan. Het spreekt vanzelf dat indien de verkrijger van de aandelen i.c. BV X de betreffende gelden verstrekt, dit ook leidt tot het frustreren van de bezitseis.

Door de aanpassing van het artikel wordt de op deze wijze vormgegeven verwatering van de bezittingen als volgt bestreden.

BV 1 heeft een vordering op BV 2. Die vordering wordt op grond van het vierde lid, onderdeel b, niet tot de bezittingen gerekend, waarna wel aan de bezitseis wordt voldaan.

BV 2 heeft een (roerende) bezitting die bestaat uit een bankvordering van € 8 miljoen. Tot haar schulden behoort een schuld aan BV 1, eveneens € 8 miljoen. Die schuld wordt op grond van het vierde lid, onderdeel c, geacht te zijn aangegaan ter financiering van bezittingen, niet zijnde onroerende zaken, in het voorbeeld dus ter financiering van die bankvordering. Deze bezittingen, in het gegeven voorbeeld dus die bankvordering, worden voor de vaststelling of voldaan wordt aan de bezitseis niet in aanmerking genomen, waardoor ook hier aan de bezitseis wordt voldaan.

Artikel 4, vijfde lid, onderdeel b

Dit onderdeel bevat het wettelijk vermoeden dat verkrijgingen binnen twee jaren hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst. De bedoeling van dit wettelijke vermoeden is te voorkomen dat, door spreiding van de aankoop van de aandelen in een OZL, een deel daarvan buiten de heffing blijft.

Tot dusverre betrof dit vermoeden verkrijgingen door dezelfde verkrijger. Thans gaat het om verkrijgingen door een referentiegroep.

Artikel 4, elfde lid

In dit onderdeel is het belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting uitgebreid met de verkrijging van rechten uit bestaande aandelen in een OZL. Deze wijziging strekt er toe bepaalde wijzigingen van rechten uit bestaande aandelen hetzelfde te behandelen als een verkrijging van aandelen. Het aanbrengen van wijzigingen in de rechten uit bestaande aandelen kan er toe leiden dat aandelen zonder een belang in de zin van artikel 4, van de WBR, na bijvoorbeeld een statutenwijziging wel een zodanig belang vertegenwoordigen. De wijziging van aandeelhoudersrechten in termen van belang in een bepaalde aandelensoort heeft uiteraard gevolgen voor de overige aandelen die niet wijzigen. In die zin is er sprake van een «communicerende vaten werking». Immers de afname van het belang van aandeel x kan tot gevolg hebben een toename van het belang bij andere aandelen. Die toename is te beschouwen als een te belasten verkrijging.

Ter illustratie hiervan kan het volgende voorbeeld dienen.

Het aandelenkapitaal van OZL Z BV bestaat uit 10 aandelen A, alsmede uit 10 aandelen B. De aandeelhouders A zijn gerechtigd tot 50% van de winst en de stille reserves van OZL Z BV. De aandeelhouders B tot de resterende winst en stille reserves.

Op enig moment vindt een statutenwijziging plaats waarbij het winstrecht van de aandeelhouders A teruggebracht wordt naar 40%. Het gevolg daarvan is uiteraard dat het winstrecht van de aandeelhouders B 60% wordt. Deze uitbreiding van het belang wordt dan vervolgens onder de gestelde voorwaarden belast.

Volledigheidshalve dient hier te worden vermeld dat na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Titel 7.13 Burgerlijk Wetboek (31 065) onder aandelen ook de economische deelgerechtigdheid in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid valt. Ook de uitbreiding van rechten uit een economische deelgerechtigdheid vormt dan, naast de verkrijging van een economische deelgerechtigdheid zelf, onder de gestelde voorwaarden een belaste verkrijging voor de overdrachtsbelasting.

De uitbreiding van het begrip aandelen geldt ook voor het derde lid van artikel 4. Hierdoor zal heffing alleen plaatsvinden als door de verkrijging van rechten uit bestaande aandelen een derde belang ontstaat of uitgebreid wordt in het lichaam. Daarnaast worden verkrijgingen van rechten uit bestaande aandelen binnen een tijdsverloop van twee jaren beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst.

De uitbreiding werkt ook door naar artikel 10 en 13, tweede lid, van deze wet. Hierin wordt verwezen naar aandelen en rechten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid. Hieronder vallen na de aanpassing van artikel 4 nu ook de rechten uit bestaande aandelen.

Artikel XXII

Artikel XXII (artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel 13, eerste lid, van de WBR treft een voorziening voor het geval een onroerende zaak wordt doorverkocht binnen zes maanden. Bij opeenvolgende verkrijgingen binnen deze zes maanden wordt alleen het verschil in waarde in de heffing betrokken. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt deze voorziening tijdelijk verruimd voor opeenvolgende verkrijgingen van woningen. De afwijkende maatregel ziet op de situatie waarin een woning in 2011 met heffing van overdrachtsbelasting is verkregen en dezelfde woning binnen 12 maanden na deze verkrijging door een ander wordt verkregen. De opvolgende verkrijger betaalt in dit geval slechts overdrachtsbelasting over het verschil in waarde van de woning. Onder woning dient in dit verband te worden verstaan: een onroerende zaak die naar zijn aard voor bewoning bestemd is.

Op de situatie waarin een woning wordt doorverkocht aan een ander binnen zes maanden na de vorige verkrijging gelegen voor 1 januari 2011 respectievelijk na 31 december 2011 is dit artikel niet van toepassing, maar is artikel 13, eerste lid, van de WBR van toepassing. Ook voor de doorverkoop van niet voor bewoning bestemde onroerende zaken blijft artikel 13, eerste lid, van de WBR van toepassing.

Artikel XXIII

Artikel XXIII, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) beoogt de bepalingen van de richtlijnen 77/799/EEG32 (hierna: de Bijstandsrichtlijn) en 2003/48/EG33 (hierna: de Spaarrenterichtlijn) te implementeren in de nationale wetgeving. Tevens voorziet de WIB in de toepasbaarheid van nationale informatie- en administratieverplichtingen om gegevensuitwisseling op basis van andere regelingen van internationaal en interregionaal recht mogelijk te maken.

De huidige formulering van artikel 1, eerste lid, van de WIB kan ten onrechte de indruk wekken dat Nederland alleen uitvoering geeft aan bepalingen in richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en andere regelingen van internationaal en interregionaal recht die in de desbetreffende regeling als verplichting zijn geformuleerd. Om eventuele onduidelijkheid hierover weg te nemen, wordt de tekst van de WIB op dit punt aangepast.

Artikel XXIII, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Voor de Nederlandse belastingheffing is het van belang om van alle verdragspartners, ook buiten de EU, automatisch (bank)gegevens aangeleverd te krijgen. Om dit te bewerkstelligen moet Nederland op zijn beurt automatisch (bank)gegevens kunnen terugleveren aan die verdragspartners voor hun belastingheffing. Op dit moment kent de WIB – anders dan in de binnenlandse context – geen verplichting voor onder meer banken, beleggingsinstellingen en levensverzekeraars om gegevens over de rekeningen en verzekeringen van hun cliënten eigener beweging aan de Belastingdienst te verstrekken. Voorgesteld wordt om ook in de internationale context een dergelijke verplichting op te nemen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen administratieplichtigen worden aangewezen die nader te duiden gegevens en inlichtingen eigener beweging moeten verstrekken. Hiertoe wordt overleg gepleegd met de Nederlandse financiële instellingen.

Artikel XXIII, onderdeel C (artikel 13 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De formulering van artikel 13, eerste lid, van de WIB wordt afgestemd op de voorgestelde tekst van artikel 1, eerste lid, van de WIB. De verdere begrenzingen van de door Nederland te verlenen bijstand, welke thans nog geformuleerd zijn in artikel 13, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de WIB worden overgebracht naar het tweede lid, onderdelen a tot en met d. De formulering van het tweede lid, aanhef en onderdeel d, wordt hierbij in overeenstemming gebracht met de formulering die gebruikt wordt in de Bijstandsrichtlijn.

Het huidige derde lid wordt opgenomen in het tweede lid, onderdeel e. Het huidige tweede lid wordt bestreken door het nieuwe tweede lid, onderdeel f, van de WIB, aangevuld met een vangnetbepaling voor overige begrenzingen.

Artikel XXIV

Artikel XXIV, onderdelen A tot en met D (artikelen XV, XVI, XVII en XX van het Belastingplan 2009)

De artikelen XV, XVI en XVII van het Belastingplan 2009 bevatten wijzigingen in de Wet BPM 1992 die met ingang van 1 januari 2011, 1 januari 2012 respectievelijk 1 januari 2013 in werking treden. In verband met de in het algemeen deel van deze memorie toegelichte beëindiging van de afbouw van de BPM zouden deze artikelen wijziging behoeven. Omwille van de duidelijkheid is er voor gekozen deze artikelen van het Belastingplan 2009 te laten vervallen en de wijzigingen van de Wet BPM 1992 op te nemen in het onderhavige Belastingplan (artikelen IX tot en met XIV). Door het vervallen van artikel XVI, onderdeel A, onder 2, van het Belastingplan 2009 wordt de afbouw van de BPM voor auto’s, genoemd in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM 1992, beëindigd. Gevolg is dat het tarief voor bestelauto’s en genoemde categorie bijzondere personenauto’s gelijk blijft aan het tarief zoals dat geldt in 2010.

Artikel XX van het Belastingplan 2009 voorziet in jaarlijkse verhoging van de MRB voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren in relatie tot de afbouw van de BPM. Het artikel bevat een opdracht tot verhoging van de MRB alsmede een rekenmethode om die jaarlijkse MRB-verhoging voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren tot en met 2013 te kunnen berekenen. Als gevolg van het beëindigen van de BPM-afbouw en de daaraan gekoppelde MRB-verhoging dient ook dit artikel te vervallen. De in het onderhavige artikel XXIV, onderdeel D, opgenomen wijziging voorziet hierin.

Artikel XXV

Artikel XXV, onderdeel A (artikel II van het Belastingplan 2010)

Met de in artikel II van het Belastingplan 2010 opgenomen vervanging van de tekst van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt bewerkstelligd dat de tijdelijke regeling voor herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur vervalt per 1 januari 2012. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is gemeld verlengt het kabinet die tijdelijke regeling met een jaar. Hiertoe wordt de in artikel II van het Belastingplan 2010 ter zake van de herleving van de oude regeling opgenomen datum van 1 januari 2012 vervangen door 1 januari 2013.

Artikel XXV, onderdelen B en F (artikelen IX en XXXIX van het Belastingplan 2010)

De tijdelijke mogelijkheid tot verruiming van de achterwaartse verliesrekening in de vennootschapsbelasting, die gold voor de belastingjaren 2009 en 2010, wordt met een jaar verlengd en gaat dus ook gelden voor verliezen van het belastingjaar 2011.

Artikel XXV, onderdelen C, D en E (artikelen XIII, XIV en XV van het Belastingplan 2010)

De artikelen XIII, XIV en XV van het Belastingplan 2010 bevatten wijzigingen in de Wet BPM 1992 vanaf 1 januari 2011. Genoemd artikel XIII bevat wijzigingen van het Belastingplan 2009. Artikel XIV van het Belastingplan 2010 leidt ertoe dat de korting voor Euro-6 dieselauto’s per 1 januari 2014 vervalt. Artikel XV van dat belastingplan bevat overgangsrecht.

Omwille van de duidelijkheid is er voor gekozen deze artikelen van het Belastingplan 2010 te laten vervallen en die wijzigingen van de Wet BPM 1992 op te nemen in het onderhavige Belastingplan (artikelen IX tot en met XIV).

Artikel XXVI

Artikel XXVI (accijnsverhoging tabaksproducten)

De in het onderhavige artikel XXVI opgenomen wijziging betreft een verhoging van de accijns op sigaretten en shag met respectievelijk € 11,68 per 1000 stuks en € 4,93 per 1000 gram. Hiertoe strekken de eerste twee leden van artikel XXVI. Deze verhoging is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. Het derde lid maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling de uiteindelijke accijnstarieven vast te stellen zodra duidelijk wordt wat de nieuwe meest gevraagde prijsklasse van sigaretten en shag zal zijn.

Naar verwacht zal de accijnsverhoging op sigaretten en rooktabak per 1 maart 2011 samenlopen met een accijnsverhoging voor rooktabak als gevolg van de wijziging van de meest gevraagde prijsklasse rooktabak. De huidige meest gevraagde prijsklasse rooktabak is het pakje van 45 gram. Er is echter een trend waarneembaar waarbij er meer rooktabak wordt verkocht in de verpakkingseenheid van 42,5 gram. Indien aan het einde van het jaar wordt geconstateerd dat de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd van het pakje van 45 gram naar het pakje van 42,5 gram, schrijft de Wet op de accijns voor dat met ingang van 1 april van het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling van de meest gevraagde prijsklasse is gebaseerd, de accijnstarieven worden aangepast bij ministeriële regeling. Indien aan het einde van 2010 wordt geconstateerd dat de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd, zal in afwijking van de huidige bepaling in de Wet op de accijns de ministeriële regeling niet in werking treden met ingang van 1 april 2011 maar met ingang van 1 maart 2011. Hiertoe strekt het vierde lid. Zodoende geldt er voor de uitvoering één moment van aanpassing van de tarieven. Indien de meest gevraagde prijsklasse rooktabak wijzigt, zal de accijnsverhoging worden berekend over de «nieuwe» meest gevraagde prijsklasse.

Artikel XXVII

Artikel XXVII (samenloopbepaling)

Dit artikel bevat de aanpassingen in artikel XXI die noodzakelijk zijn als het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet tot aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065) eerder tot wet wordt verheven en in werking treedt dan dat artikel.

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII (samenloopbepaling)

Dit artikel bevat de aanpassingen in de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek (31 065) die noodzakelijk zijn als artikel XXI eerder in werking treedt dan het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet tot aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065) tot wet wordt verheven en in werking treedt.

Artikel XXIX

Artikel XXIX, onderdelen A, B, C en D (samenloopbepaling)

In het voorstel van wet tot vaststelling van de Wet Belastingwet BES (Belastingwet BES) (32189) zijn bij derde nota van wijziging van 17 augustus 2010, in hoofdstuk VIII, titel 9, afdeling 2, de bepalingen opgenomen over de gevallen waarin en de wijze waarop de BES eilanden internationale bijstand verlenen. Deze bepalingen zijn nagenoeg identiek aan de bepalingen van de WIB. Met deze wijziging wordt beoogd de bepalingen van de Belastingwet BES in overeenstemming te brengen met de bepalingen in de WIB zoals die in het onderhavige voorstel van wet worden gewijzigd. Voor de toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen met betrekking tot artikel XXIII van het onderhavige voorstel van wet.

Artikel XXXI

Artikel XXXI (inwerkingtreding)

Het wetsvoorstel treedt ingevolge artikel XXXI, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2011.

Dit eerste lid regelt tevens dat de via dit belastingplan voor 2011 voorgestelde wijzigingen, zoals genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en c, van het onderhavige artikel, eerst worden toegepast nadat de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001, onderscheidenlijk de artikelen 20a, tweede lid, en 20b, tweede lid, van de Wet LB 1964 en artikel 22d van de Wet LB 1964 voor het kalenderjaar 2011 toepassing heeft gevonden.

De in artikel XIX voorziene (tijdelijke) toepassing van het verlaagde BTW-tarief op renovatie en herstel van woningen kent ingevolge artikel XXXI, tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 2010.

Omwille van de duidelijkheid is er voor gekozen de artikelen XV, XVI, XVII en XX van het Belastingplan 2009 evenals de artikelen XIII, XIV en XV van het Belastingplan 2010 te laten vervallen en de desbetreffende wijzigingen van de Wet BPM 1992 op te nemen in het onderhavige belastingplan (artikelen IX tot en met XIV). Het vervallen van genoemde artikelen van het Belastingplan 2009 en het Belastingplan 2010 dient plaats te vinden vóórdat zij (deels) per 1 januari 2011 in werking zouden treden. Daarom is in artikel XXXI, derde lid, geregeld dat deze artikelen per 31 december 2010 vervallen. Om een vergelijkbare reden is in dat lid geregeld dat de wijziging van artikel IX van het Belastingplan 2010 eveneens met ingang van 31 december 2010 in werking treedt.

De Minister van Financiën,

Licence