Artikel I
Artikel I, onderdeel A, artikel III, onderdeel B, artikel XXXVII, artikel XXXVIII, onderdeel A, en artikel L (artikelen 2.10a en 2.10b van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964, artikelen III en IX van het Belastingplan 2024 en artikelen II en IX van het Belastingplan 2025)
Met de in artikel I, onderdeel A, en artikel III, onderdeel B, opgenomen wijzigingen wordt voorgesteld de tarieftabellen in de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.10a, eerste lid, Wet IB 2001 en de artikelen 20a, eerste lid, en 20b, eerste lid, Wet LB 1964 als onderdeel van het in het algemeen deel van deze memorie beschreven koopkrachtpakket voor het jaar 2026 aan te passen.
In artikel I, onderdeel A, en artikel III, onderdeel B, wordt onder meer voorgesteld dat de tarieven van de eerste en tweede schijf worden aangepast. De aanpassingen in artikel I, onderdeel A, onder 2, en artikel III, onderdeel B, onder 2, zijn de gecombineerde tariefswijzigingen voor de eerste en tweede schijf in de loon- en inkomstenbelasting die volgen uit de verschillende tariefswijzigingen die zijn opgenomen in het Belastingplan 2024 (BP 2024), het Belastingplan 2025 (BP 2025) en de koopkrachtbesluitvorming voor het jaar 2026. Daarnaast wordt met de in artikel I, onderdeel A, onder 1, en artikel III, onderdeel B, onder 1, opgenomen wijzigingen voorgesteld om het aangrijpingspunt van het toptarief te verhogen.
De verlaging van het tarief in de eerste schijf met 0,12%-punt is als volgt opgebouwd. In het BP 2024 wordt het tarief met 0,01%-punt verlaagd. Het BP 2025 regelt een verlaging van het tarief met 0,21%-punt. De wijziging van het tarief in het onderhavige wetsvoorstel bestaat uit twee onderdelen. Als eerste de compensatie zorgpremies die voortvloeit uit de voorjaarsnota 2025. Deze compensatie levert een verhoging van het tarief met 0,05%-punt op. De koopkrachtbesluitvorming voor het jaar 2026 levert daarnaast ook een verhoging van 0,05%-punt op. In totaal leidt dit tot een verlaging van het tarief in de eerste schijf van 0,12%-punt.
De verhoging van het tarief in de tweede schijf met 0,08%-punt is als volgt opgebouwd. In het BP 2024 wordt het tarief met 0,01%-punt verlaagd. Het BP 2025 regelt een verhoging van het tarief met 0,04%-punt. De wijziging van het tarief in het onderhavige wetsvoorstel bestaat uit de compensatie zorgpremies die voortvloeit uit de voorjaarsnota 2025. Deze compensatie levert een verhoging van het tarief met 0,05%-punt op. Deze verhogingen en verlaging leveren in totaliteit een verhoging van de tweede schijf van 0,08%-punt op.
De verhoging van het aangrijpingspunt van het toptarief vloeit voort uit het BP 2025, waarbij de indexatie niet aanvullend geregeld is. In artikel I, onderdeel A, onder 1, en artikel III, onderdeel B, onder 1, in combinatie met artikel L, wordt geregeld dat de genoemde verhoging pas plaatsvindt als de indexatie voor het jaar 2026 heeft plaatsgevonden op het huidige bedrag. Genoemd bedrag van de verhoging van het aangrijpingspunt van het toptarief is namelijk reeds inclusief indexatie. In het voorgestelde artikel L, eerste lid, onderdeel a, wordt geregeld dat het bedrag waarmee ingevolge de voorgestelde artikelen I, onderdeel A, onder 1, en III, onderdeel B, onder 1, het aangrijpingspunt van het toptarief in de loon- en de inkomstenbelasting wordt verhoogd, niet wordt geïndexeerd.
In het voorgestelde artikel XXXVII wordt in het kader van de hiervoor beschreven wijzigingen van de tarieftabellen geregeld dat de artikelen III en IX BP 2024 komen te vervallen. In het voorgestelde artikel XXXVIII, onderdeel A, wordt geregeld dat de artikelen II en IX, onderdeel A, BP 2025 komen te vervallen. De aanpassingen van de tarieftabellen die zijn opgenomen in het BP 2024 en het BP 2025 zijn zoals hiervoor is toegelicht samen met de voor het jaar 2026 nieuw voorgestelde aanpassingen verwerkt in artikel I, onderdeel A, en artikel III, onderdeel B.
Het voorgestelde artikel XLI, waarin de beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor wordt geregeld, heeft geen doorwerking naar indexatievoorschriften in verscheidene wetten die de artikelen 10.1 of 10.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaren, tenzij een afwijking op deze regel is geregeld (zie het voorgestelde artikel XLII).193
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.20a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt aan artikel 3.20a Wet IB 2001 een lid toe te voegen om te bewerkstelligen dat de onttrekking van een door de IB-ondernemer ook voor privédoeleinden ter beschikking staande fiets, in afwijking van artikel 3.20a, eerste lid, Wet IB 2001, op nihil wordt gesteld indien die fiets niet meer dan bijkomstig bij het woon- of verblijfadres van de IB-ondernemer wordt gestald. Op grond van het voorgestelde artikel 3.20a, vijfde lid, tweede zin, Wet IB 2001 wordt geacht van stallen geen sprake te zijn indien de belastingplichtige in de periode waarin de fiets zich bij het woon-of verblijfadres van de IB-ondernemer bevindt niet de beschikkingsmacht over de fiets heeft. Deze met betrekking tot artikel 3.20a Wet IB 2001 voorgestelde wijziging heeft hetzelfde doel en dezelfde strekking als de voorgestelde wijziging van artikel 13ter Wet LB 1964. Zie daarom voor een nadere toelichting op de eerstgenoemde wijziging de toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 13ter Wet LB 1964.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3.95b van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat als de belastingplichtige daarvoor kiest, de in een kalenderjaar genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b Wet IB 2001 behoren, niet tot het resultaat van een werkzaamheid worden gerekend, mits in dat kalenderjaar tot een bedrag van ten minste 95% van die voordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten dat een weerspiegeling is van die voordelen (aanmerkelijkbelangvariant). De keuze dient te worden gemaakt door de voordelen in de aangifte inkomstenbelasting aan te geven als voordeel uit aanmerkelijk belang. In die situatie geldt derhalve geen box 1-heffing als een box 2-heffing plaatsvindt over (ten minste 95% van) deze voordelen.
Introductie multiplier voor voordelen uit lucratief belang
Ter uitvoering van de motie-Idsinga c.s.194 wordt voorgesteld om in artikel 3.95b, vijfde lid, tweede zin, Wet IB 2001 een multiplier te introduceren voor belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratief belang. Deze bepaling regelt op welke wijze de ingevolge artikel 3.95b, vijfde lid, eerste zin, Wet IB 2001 in aanmerking te nemen voordelen worden belast. De maatregel is dus pas van toepassing zodra bij de belastingplichtige de voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang, mits wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden, tot het inkomen uit aanmerkelijk belang moeten worden gerekend. De maatregel heeft tot gevolg dat de voordelen die ingevolge artikel 3.95b, vijfde lid, eerste zin, Wet IB 2001 belastbaar zijn in box 2 als gevolg van de aanmerkelijkbelangvariant vervolgens worden verhoogd met de voorgestelde vermenigvuldigingsfactor. Op grond van het voorgestelde artikel 3.95b, vijfde lid, tweede zin, Wet IB 2001 geldt deze multiplier dus bij een lucratief belang dat is ondergebracht in een kapitaalvennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang houdt. Met de introductie van de multiplier vindt een grondslagverbreding plaats die in feite werkt als een beperkte verhoging van de belastingdruk voor de voordelen (reguliere en vervreemdingsvoordelen) uit dit middellijk gehouden lucratieve belang. Een middellijk gehouden lucratief belang kan de vorm van aandelen, vorderingen of andere vermogensrechten hebben. Met de introductie van een multiplier wordt bereikt dat voordelen uit dit middellijk gehouden lucratieve belang effectief zwaarder worden belast door het bedrag van deze voordelen te vermenigvuldigen met A/B gedeelte. Daarbij staat A voor het in artikel 2.13 Wet IB 2001 opgenomen percentage (box 3-tarief) en B voor het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 Wet IB 2001 opgenomen tabel als tweede vermelde percentage (hoogste box 2-tarief), beide geldend voor het jaar waarin de voordelen zijn genoten. Voor 2026 is A vastgesteld op 36% en is B vastgesteld op 31%. De regeling komt dan in feite neer op een verhoging van de effectieve belastingdruk van 24,5% naar 28,45%195 voor voordelen uit lucratief belang voor zover deze belast zijn in de eerste tariefschijf van artikel 2.12 Wet IB 2001 voor box 2 en op een verhoging van de effectieve belastingdruk van 31% naar 36%196 voor voordelen uit lucratief belang voor zover deze belast zijn in de tweede tariefschijf van artikel 2.12 Wet IB 2001 voor box 2.
Tegengaan structuur lucratiefbelangregeling
Als een belastingplichtige een lucratief belang middellijk houdt via een vennootschap waarin hij geen aanmerkelijk belang heeft, kan de aanmerkelijkbelangvariant van genoemd vijfde lid niet worden toegepast. In deze situatie behoort het belang in de vennootschap door middel waarvan het lucratieve belang wordt gehouden tot de rendementsgrondslag in box 3. Zodra echter een aanmerkelijk belang ontstaat, kan de aanmerkelijkbelangvariant in de huidige regeling direct worden toegepast op alle inkomsten uit het lucratieve belang, mits ten minste 95% daarvan als inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten. Bij sfeerovergang naar box 2 wordt de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang gesteld op de waarde in het economische verkeer. De verkrijgingsprijs omvat ook het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het lucratieve belang en het opgeofferde bedrag van het lucratieve belang. De waardeaangroei tussen de waarde in het economische verkeer van het lucratieve belang en het oorspronkelijk opgeofferde bedrag blijft naar het oordeel van belastingplichtigen hierdoor effectief buiten de belastingheffing in box 2. Om zeker te stellen dat dit onbedoelde effect wordt gerepareerd, wordt voorgesteld aan artikel 3.95b Wet IB 2001 een nieuw lid (een zesde lid) toe te voegen. Dat lid zorgt ervoor dat het voordeel dat ontstaat bij de sfeerovergang van box 3 naar box 2 alsnog wordt belast in box 1 als inkomen uit lucratief belang waarop de aanmerkelijkbelangvariant niet van toepassing is. Het effect is vergelijkbaar met het effect van de regeling in artikel 3.95b, derde lid, Wet IB 2001 bij de overgang van een onmiddellijk gehouden lucratief belang naar een middellijk gehouden lucratief belang. Daarbij wordt aangetekend dat bij genoemd derde lid meteen sprake is van een heffing, terwijl het voorgestelde zesde lid aansluit bij het moment van realisatie van de voordelen uit lucratief belang.
Artikel I, onderdeel D, en artikel XLIV (artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 5.5 Wet IB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2026 het heffingvrije vermogen in box 3 verlaagd van het in 2025 geldende bedrag van € 57.684 naar € 51.396. Dit bedrag wordt in beginsel jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.1 Wet IB 2001. Door in artikel XLIV te regelen dat artikel 10.1 Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2026 niet wordt toegepast wordt bewerkstelligd dat de indexatie van het voorgestelde bedrag van € 51.396 voor het eerst per 1 januari 2027 plaatsvindt. De indexatie per 1 januari 2026 is namelijk al verwerkt in laatstgenoemd bedrag. De achtergrond van deze verlaging van het heffingvrije vermogen wordt toegelicht in paragraaf 5.3 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel I, onderdeel E, en artikel X, onderdeel D (artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 21 van de Successiewet 1956)
Artikel 5.20, derde lid, eerste zin, Wet IB 2001 regelt voor de box 3-heffing dat de waarde van een geheel of gedeeltelijk verhuurde of verpachte woning wordt vastgesteld met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde percentage (leegwaarderatio) van de volgens hoofdstuk IV Wet WOZ voor die woning vastgestelde WOZ-waarde. Voor de verhuurde woning is vereist dat op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 BW197 van toepassing is. Voor de verpachte woning is vereist dat de pachtovereenkomst is aangegaan voor twaalf jaar en op deze verpachting titel 5 van Boek 7 BW198 van toepassing is. Ingevolge artikel 5.20, derde lid, tweede zin, Wet IB 2001 geldt deze regeling niet indien sprake is van een voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:271 BW.199 Het bovenstaande is voor de schenk- en erfbelasting overeenkomstig geregeld in artikel 21, achtste lid, SW 1956. Voorgesteld wordt – in samenhang met de hierna toegelichte uitbreiding – om het hiervoor genoemde artikel 5.20, derde lid, tweede zin, Wet IB 2001 te verplaatsen naar de aanhef en onderdeel a van een hiertoe toe te voegen vijfde lid. Daarnaast wordt voorgesteld om in de aanhef en onderdeel b van dat vijfde lid de toepassing van de leegwaarderatio eveneens uit te sluiten voor situaties waarbij sprake is van gelieerde partijen die een zodanige huurprijs of pachtprijs zijn overeengekomen dat deze tussen willekeurige derden niet zou zijn overeengekomen. In dat kader komt artikel 17a, derde lid, tweede zin, UBIB 2001 te vervallen. Hetzelfde wordt voor de erf- en schenkbelasting overeenkomstig voorgesteld met een aan artikel 21 SW 1956 toe te voegen zestiende lid en komt artikel 10a, derde lid, tweede zin, UBSW 1956 te vervallen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.4 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel I, onderdeel F (artikel 5.26 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het voorgestelde artikel 5.26, vierde lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat artikel 5.12 Wet IB 2001 als hoofdregel niet van toepassing is bij het in het kader van de box 3-tegenbewijsregeling bepalen van het werkelijke rendement van bezittingen en schulden. Voorgesteld wordt het artikel alleen voor banktegoeden in voorkomend geval nog van toepassing te laten zijn. Artikel 5.12 Wet IB 2001 bevat een vrijstelling voor lopende termijnen van inkomsten en verplichtingen die betrekking hebben op een tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende vermogensbestanddeel eveneens in het bezit is van de belastingplichtige. Een voorbeeld van zo’n lopende termijn is de lopende rente over een obligatie die bij de aanschaf van een obligatie wordt meegekocht (de zogenoemde meegekochte rente). Door artikel 5.12 Wet IB 2001, afgezien van de hiervoor genoemde uitzondering voor banktegoeden, buiten beschouwing te laten bij het bepalen van het werkelijke rendement van bezittingen en schulden wordt de box 3-tegenbewijsregeling minder gevoelig voor belastingontwijking.
De wijziging wordt voorgesteld naar aanleiding van verschillende berichten in de media200 over een belastingontwijkingsmogelijkheid waarbij belastingplichtigen een verlies kunnen creëren door aan het einde van het kalenderjaar obligaties te kopen die in het begin van het volgende kalenderjaar rente uitkeren. In paragraaf 5.5 van het algemeen deel van deze memorie wordt deze belastingontwijkingsmogelijkheid nader toegelicht. De mogelijkheid om een verlies te creëren bestaat doordat aan het einde van een kalenderjaar geen rekening wordt gehouden met de waarde van de meegekochte rente van een obligatie. Die meegekochte rente is immers op grond van artikel 5.12 Wet IB 2001 vrijgesteld. Daardoor wordt de obligatie aan het einde van een kalenderjaar voor een lager bedrag in aanmerking genomen dan de obligatie in zijn geheel (inclusief de lopende rentetermijn) in het economische verkeer waard is. Dit heeft als gevolg dat er een belastingontwijkingsmogelijkheid ontstaat.
Artikel 5.12 Wet IB 2001 is niet alleen relevant voor obligaties, maar ook voor andere vermogensbestanddelen in box 3 waar lopende termijnen van inkomsten of verplichtingen op van toepassing kunnen zijn (denk bijvoorbeeld aan andere vorderingen dan obligaties of aan schulden). Om belastingontwijkingsmogelijkheden te voorkomen die vergelijkbaar zijn met de genoemde belastingontwijkingsmogelijkheid met obligaties geldt de voorgestelde wijziging van artikel 5.26 Wet IB 2001 niet alleen voor obligaties, maar ook voor andere bezittingen en voor schulden. Omdat bij banktegoeden geen vergelijkbare belastingontwijkingsmogelijkheid bestaat, wordt met het oog op eenvoud echter voorgesteld dat artikel 5.12 Wet IB 2001 wel van toepassing blijft op banktegoeden. Hierdoor hoeft een belastingplichtige bij het berekenen van zijn werkelijke rendement over banktegoeden in euro’s alleen rekening te houden met de rente die is ontvangen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in artikel 5.34 Wet IB 2001 een aantal situaties is opgenomen waarin eveneens sprake is van het genieten van voordelen.
Door artikel 5.12 Wet IB 2001 in principe niet meer toe te passen bij het bepalen van het werkelijke rendement van bezittingen en schulden, in samenhang met de voorgestelde aanpassingen van artikel 5.31 Wet IB 2001, is de hiervoor genoemde belastingontwijkingsmogelijkheid niet meer mogelijk. De voorgestelde aanpassingen van deze bepalingen zorgen ervoor dat obligaties, inclusief de lopende rentetermijn, op grond van de hoofdregel die is opgenomen in artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001 aan het begin en aan het einde van een kalenderjaar worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Dit voorkomt de genoemde ontgaansmogelijkheden, maar sluit ook beter aan bij de werkelijkheid.
Om op dit punt belastingontwijking in 2025 nog zoveel mogelijk te voorkomen, wordt voorgesteld om terugwerkende kracht te geven aan de hiervoor beschreven maatregel. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 5.5 van het algemeen deel van deze memorie. De voorgestelde terugwerkende kracht geldt tot en met 25 augustus 2025, 16.00 uur. Dit is het tijdstip van het persbericht dat na akkoord van de ministerraad met dit wetsvoorstel is uitgegaan. Deze terugwerkende kracht geldt op grond van de voorgestelde artikelen XL en L alleen voor vermogensbestanddelen (bezittingen en schulden) die vanaf dat tijdstip tot het box 3-vermogen van de belastingplichtige zijn gaan behoren.
Artikel I, onderdeel G (artikel 5.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 5.21 Wet IB 2001 worden effecten in box 3 op de peildatum gewaardeerd op de slotnotering in de bij ministeriële regeling aangewezen prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag van het voorafgaande kalenderjaar.201 De beurskoers van obligaties is exclusief de waarde van de lopende rentetermijn. Bij de aankoop van een obligatie is het daarom gebruikelijk om boven op de waarde die de beurskoers aangeeft een bedrag te betalen voor meegekochte rente. Dit geldt ook voor sommige andere effecten met een vast uitbetalingsmoment. Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 5.26 Wet IB 2001 is toegelicht, is het vanwege het op dit punt voorkomen van belastingontwijking wenselijk om in de box 3-tegenbewijsregeling rekening te houden met de waarde van lopende termijnen van inkomsten of verplichtingen. Door de voorgestelde wijziging van artikel 5.31 Wet IB 2001 wordt de waardering op basis van de beurskoers die voortvloeit uit artikel 5.21 Wet IB 2001 in de box 3-tegenbewijsregeling niet meer toegepast, indien er sprake is van een lopende termijn van inkomsten of verplichtingen waarvan de waarde niet (of niet volledig) is verdisconteerd in de beurskoers. Indien artikel 5.21 Wet IB 2001 buiten toepassing blijft, worden effecten op grond van de hoofdregel die is opgenomen in artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001 gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.
De hiervoor beschreven aanpassing is opgenomen in het voorgestelde artikel 5.31, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Het voorgestelde artikel 5.31, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 5.31, eerste lid, Wet IB 2001.
De voorgestelde wijziging van artikel 5.26 Wet IB 2001 heeft op grond van de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling terugwerkende kracht tot en met 25 augustus 2025, 16.00 uur om belastingontwijking in 2025 nog zoveel mogelijk te voorkomen (zie voor een nadere toelichting paragraaf 5.5 van het algemeen deel van deze memorie). Het voorkomen van de belastingontwijking in 2025 is alleen mogelijk als ook de wijziging van artikel 5.31 Wet IB 2001 terugwerkende kracht heeft, omdat zonder de aanpassing van artikel 5.31 Wet IB 2001 sommige effecten nog steeds zouden worden gewaardeerd exclusief de waarde van de lopende termijnen. Daarom wordt voorgesteld om de maatregel die is opgenomen in het voorgestelde artikel 5.31, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 dezelfde terugwerkende kracht te geven als de aanpassing van artikel 5.26 Wet IB 2001. De terugwerkende kracht geldt zoals gezegd tot en met 25 augustus 2025, 16.00 uur. Dit is het tijdstip van het persbericht dat na akkoord van de ministerraad met dit wetsvoorstel is uitgegaan. Deze terugwerkende kracht geldt op grond van de voorgestelde artikelen XL en L alleen voor vermogensbestanddelen en verplichtingen die vanaf dat tijdstip tot het box 3-vermogen van de belastingplichtige zijn gaan behoren.
De voorgestelde wijziging van artikel 5.31, vierde lid, Wet IB 2001 betreft een aanpassing van enkele verwijzingen naar artikelleden van artikel 5.20 Wet IB 2001. Deze aanpassing is nodig vanwege de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 5.20 Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel H, artikel III, onderdeel C, en artikel XLIII (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De voorgestelde wijzigingen van artikel 8.11 Wet IB 2001 en artikel 22a Wet LB 1964 beogen te bewerkstelligen, zoals is toegelicht in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze memorie, dat het maximale bedrag van de arbeidskorting, na toepassing van de inflatiecorrectie van artikel 10.1 Wet IB 2001 per 1 januari 2026, met ingang van 1 januari 2026 bij het tweede knikpunt wordt verhoogd met € 25 en bij het derde knikpunt wordt verhoogd met € 27. Om dat te realiseren is in het voorgestelde artikel XLIII de wijze van de indexatie aanvullend geregeld.
Artikel I, onderdeel I, en artikel II (artikel 10.6ter van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 10.6ter Wet IB 2001 wordt de berekeningsmethode van het forfait voor overige bezittingen in box 3 aangepast, zoals toegelicht in paragraaf 5.3 van het algemeen deel van deze memorie. Het forfait voor overige bezittingen wordt op grond van artikel 10.6ter, derde lid, Wet IB 2001 jaarlijks vastgesteld. Het percentage wordt berekend op basis van het langetermijnrendement op onroerende zaken, aandelen en obligaties. Het langetermijnrendement op onroerende zaken wordt gesteld op het percentage dat volgt uit de formule die is opgenomen in artikel 10.6ter, vijfde lid, Wet IB 2001. Deze formule wordt met de voorgestelde wijziging van artikel 10.6ter, vijfde lid, Wet IB 2001 gewijzigd zodat daarin met ingang van 1 januari 2026 een component voor de brutohuurwaarde wordt opgenomen. Deze component wordt zoals toegelicht in paragraaf 5.3 van het algemeen deel van deze memorie gesteld op 3,35%. Dit vaste percentage wordt aan het einde van de formule opgeteld bij het percentage dat op basis van de huidige tekst van artikel 10.6ter, vijfde lid, Wet IB 2001 wordt berekend. Met het voorgestelde artikel II, onderdeel B wordt artikel 10.6ter Wet IB 2001 op overeenkomstige wijze gewijzigd met ingang van 1 januari 2027.
Artikel II
Artikel II, onderdeel A, en artikel XXXVIII, onderdelen A en B (artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen III, onderdelen D en E, en IV van het Belastingplan 2025)
Voor groene beleggingen geldt tot een bepaald bedrag een vrijstelling van de vermogensrendementsheffing (box 3) op grond van de artikelen 5.13 en 5.14 Wet IB 2001 alsmede een heffingskorting op grond van artikel 8.19 Wet IB 2001. Zoals in paragraaf 5.6 van het algemeen deel van deze memorie al in algemene bewoordingen is toegelicht, komt op grond van artikel III, onderdelen D en E, BP 2025 zowel de genoemde box 3-vrijstelling als de genoemde heffingskorting met ingang van 1 januari 2027 te vervallen. Thans wordt voorgesteld dit een jaar op te schuiven, dus naar 1 januari 2028. Daarnaast wordt voorgesteld voor het jaar 2027 het bedrag van de box 3-vrijstelling voor groene beleggingen vast te stellen op € 200 (voor partners € 400). Daarbij is al rekening gehouden met de inflatiecorrectie, in verband waarmee tevens wordt voorgesteld die bedragen niet meer op grond van artikel 10.1 Wet IB 2001 te indexeren aan het begin van het kalenderjaar 2027. De heffingskorting voor groene beleggingen wordt op grond van dit wetsvoorstel vastgesteld op 0,1% in 2027.
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 13ter van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voorgesteld wordt aan artikel 13ter Wet LB 1964 een lid toe te voegen om te bewerkstelligen dat het voordeel van een door de werkgever ook voor privédoeleinden aan een werknemer ter beschikking gestelde fiets, in afwijking van artikel 13ter, eerste lid, Wet LB 1964, op nihil wordt gesteld indien die fiets niet meer dan bijkomstig bij het woon- of verblijfadres van de werknemer wordt gestald. In dergelijke situaties wordt toepassing van het in artikel 13ter, eerste lid, eerste zin, Wet LB 1964 opgenomen forfait namelijk als onredelijk beschouwd. Dat forfait geldt op grond van artikel 13ter, eerste lid, tweede zin, Wet LB 1964 in ieder geval indien de fiets ook voor woon-werkverkeer ter beschikking is gesteld, wat in veel gevallen aan de orde is bij een ook voor privédoeleinden aan de werknemer ter beschikking gestelde fiets. Soms kan dit leiden tot ongewenste uitkomsten. Dat is bijvoorbeeld het geval als de werknemer de fiets uitsluitend voor het laatste deel van het woon-werkverkeer naar en van het werk gebruikt, bijvoorbeeld met een ov-fiets. Met het voorgestelde artikel 13ter, vijfde lid, Wet LB 1964 wordt bewerkstelligd dat het voordeel in dergelijke situaties wordt gesteld op nihil. Die bepaling leidt er feitelijk toe dat over het gebruik van een door de werkgever ook voor privédoeleinden aan de werknemer ter beschikking gestelde fiets geen belasting is verschuldigd, tenzij de fiets meer dan bijkomstig bij het woon- of verblijfadres van de werknemer wordt gestald. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat op grond van artikel 13ter, eerste lid, Wet LB 1964 eveneens geen bijtelling geldt indien de fiets uitsluitend voor zakelijke doeleinden, exclusief woon-werkverkeer, ter beschikking is gesteld.
Op grond van het voorgestelde artikel 13ter, vijfde lid, tweede zin, Wet LB 1964 wordt geacht geen sprake te zijn van stallen in de zin van het voorgestelde artikel 13ter, vijfde lid, eerste zin, Wet LB 1964 indien de werknemer in de periode waarin de fiets zich bij het woon- of verblijfadres van de werknemer bevindt niet de feitelijke beschikkingsmacht over de fiets heeft. Dat betekent dat van stallen bij het woon- of verblijfadres van de werknemer alleen sprake is als de werknemer in de periode van stallen of in een deel van die periode de beschikkingsmacht over de fiets heeft. Een werknemer heeft deze beschikkingsmacht als deze fiets in (dat deel van) die periode voor de werknemer voor privégebruik beschikbaar is. Dat is het geval als hij de sleutel van de fiets exclusief tot zijn beschikking heeft. Als een derde de fiets (niet alleen theoretisch) in gebruik kan nemen via bijvoorbeeld een deelfietsapp, dan is geen sprake van het hebben van de beschikkingsmacht over de fiets.
Voorgesteld wordt de bijtelling van nihil voor een ter beschikking gestelde fiets met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 in werking te laten treden, zijnde de datum waarop artikel 13ter Wet LB 1964 in werking is getreden. Voor ter beschikking gestelde fiets die niet meer dan bijkomstig bij het woon- of verblijfadres van de werknemer wordt gestald, geldt dan met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 een bijtelling van nihil.
Zoals is opgemerkt in de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 3.20a Wet IB 2001 is het bovenstaande van overeenkomstige toepassing met betrekking tot die wijziging.
Artikel III, onderdeel D (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 31a, tweede lid, Wet LB 1964 zijn vergoedingen en verstrekkingen aangewezen die een werkgever onbelast aan een werknemer mag vergoeden zonder dat deze ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling hoeven te worden gebracht (gerichte vrijstellingen). Het huidige artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, Wet LB 1964 bevat in dit kader de gerichte vrijstelling van forfaitaire en werkelijke ETK. De voorgestelde tekst van de toevoeging aan dit onderdeel bevat voor bepaalde werknemers een beperking van die gerichte vrijstelling ten aanzien van de volgende kosten:
-
1. uitgaven die een werknemer doet doordat het prijspeil van de uitgaven voor levensonderhoud in het werkland hoger is dan in het land van herkomst (extra uitgaven van levensonderhoud);
-
2. uitgaven die een werknemer doet voor niet-zakelijke gesprekskosten.
Onder de extra uitgaven van levensonderhoud vallen ook de extra uitgaven voor gas, water, licht en andere nutsvoorzieningen.
Omdat het op grond van de wet al moet gaan om extra kosten van tijdelijk verblijf is het niet nodig de uitsluiting van gesprekskosten te beperken tot de gesprekskosten met het land van herkomst. Andere gesprekskosten vallen per definitie niet onder de ETK.
De voorgestelde beperking van de gerichte vrijstelling geldt voor zover de vergoeding of verstrekking voor de bovengenoemde kosten ziet op de periode waarin een ingekomen werknemer in Nederland arbeid verricht of in Nederland verblijft en in een ander land arbeid verricht. Onder de definitie van een werknemer die in Nederland arbeid verricht of verblijft in Nederland en in een ander land arbeid verricht, vallen de volgende groepen werknemers:
-
– werknemers die vanuit een ander land naar Nederland zijn uitgezonden in het kader van hun dienstbetrekking en arbeid in Nederland verrichten of verblijven in Nederland en in een ander land arbeid verrichten; en
-
– werknemers die vanuit een ander land anderszins naar Nederland zijn gekomen om alhier arbeid te verrichten of in Nederland te verblijven en in een ander land arbeid te verrichten. Indien voornoemde werknemer een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft de gerichte vrijstelling voor ETK, inclusief de nu voorgestelde toevoeging, van toepassing, mits er sprake blijft zijn van een tijdelijk verblijf.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht blijft voor werknemers die door de inhoudingsplichtige naar het buitenland worden gezonden (uitgezonden werknemers) wel de mogelijkheid bestaan om de extra uitgaven voor levensonderhoud en gesprekskosten voor privédoeleinden onbelast vergoed te krijgen.
Artikel III, onderdeel E, artikel IV, onderdeel A, artikel V, artikel VII, artikel VIII en artikel L (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel V, onderdelen E en G, van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
Naar aanleiding van het in oktober 2024 gesloten akkoord «Gezond naar het pensioen» wordt voorgesteld de einddatum van de tijdelijke RVU-drempelvrijstelling (zie hierna) van artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964 te laten vervallen en het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling optioneel te verhogen.202 Daarnaast wordt voorgesteld het tarief van de voor RVU’s geldende pseudo-eindheffing stapsgewijs te verhogen. Deze maatregelen worden in samenhang met elkaar voorgesteld. Ook wordt voorgesteld de berekeningswijze van de RVU-drempelvrijstelling aan te passen. Hierna worden deze maatregelen afzonderlijk toegelicht.
Verhogen tarief pseudo-eindheffing
Op grond van artikel 32ba, eerste lid, Wet LB 1964 wordt – kort gezegd – een uitkering die is gedaan door een werkgever aan een werknemer ingevolge een RVU in beginsel aangemerkt als loon dat met een pseudo-eindheffing bij de werkgever wordt belast. Naast de op het loon van de werknemer in te houden loonbelasting is de werkgever 52% pseudo-eindheffing verschuldigd over – kort gezegd – de RVU-uitkeringen. Met deze pseudo-eindheffing wordt het aanbieden van een RVU ontmoedigd en wordt doorwerken tot de AOW-gerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), bevorderd. Voorgesteld wordt het tarief van deze pseudo-eindheffing stapsgewijs te verhogen. Het verhogen van het tarief van de pseudo-eindheffing leidt tot een extra prikkel om RVU-uitkeringen die uitkomen boven de RVU-drempelvrijstelling te ontmoedigen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie wordt toegelicht, wordt voorgesteld om het tarief per 1 januari 2026 te verhogen naar 57,7%, per 1 januari 2027 naar 64% en per 1 januari 2028 naar 65%.
Vervallen einddatum tijdelijke RVU-drempelvrijstelling, evaluatie op basis van monitoring en ijking
Met de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is een tijdelijke RVU-drempelvrijstelling geïntroduceerd in artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964. Deze drempelvrijstelling bewerkstelligt dat een regeling niet als een onder de pseudo-eindheffing vallende RVU wordt aangemerkt indien de uitkeringen ingevolge die regeling onder een bepaalde hoogte blijven en binnen een maximale looptijd blijven. Op grond van artikel V, onderdeel E, van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen vervalt de RVU-drempelvrijstelling met ingang van 1 januari 2026 en op grond van onderdeel G van dat artikel geldt er overgangsrecht tot en met 31 december 2027.
Voorgesteld wordt artikel V, onderdelen E en G, van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen te laten vervallen. De RVU-drempelvrijstelling krijgt daarmee een structureel karakter. Het gebruik van de RVU-drempelvrijstelling zal wel worden gemonitord. Hiertoe wordt een evaluatiebepaling voorgesteld in artikel VIII van onderhavig wetsvoorstel zoals deze in paragraaf 5.7 van het algemeen deel van deze memorie is toegelicht. In artikel VIII, vierde en vijfde lid, van onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld om de Minister van SZW de bevoegdheid te geven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur maatregelen te nemen om de RVU-drempelvrijstelling gerichter te maken dan wel deze af te bouwen door middel van aanvullende voorwaarden, waarbij een ontwerp voor een dergelijke algemene maatregel van bestuur zal worden voorgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal (voorhang). Er is gekozen voor het instrument van gecontroleerde delegatie (algemene maatregel van bestuur met voorhang, waarbij de voordracht voor een vast te stellen algemene maatregel van bestuur niet eerder mag worden gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd) zodat parlementaire betrokkenheid geborgd blijft en wel sneller dan via reguliere wetgeving wijzigingen doorgevoerd kunnen worden indien dat nodig mocht blijken. Met het oog op het belang van een zo breed mogelijke inzet van de beroepsbevolking acht het kabinet het onwenselijk als de RVU-drempelvrijstelling te algemeen wordt ingezet en daarmee door een te grote groep werknemers wordt gebruikt. Daarom is er belang bij snelle bijsturing indien nodig. Indien het nodig wordt geacht de regeling te beëindigen, zal dat niet bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld, maar zal daartoe een wetsvoorstel worden ingediend.
Verhoging bedrag RVU-drempelvrijstelling
In het voorgestelde artikel 32ba, achtste lid, Wet LB 1964 wordt een generieke verhoging van het in artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964 genoemde bedrag voorgesteld. Deze verhoging van € 300 (bedrag 2026) is bedoeld om RVU’s toegankelijker te maken voor werknemers met een laag inkomen of weinig aanvullend pensioen zoals toegelicht in paragraaf 5.7 van het algemeen deel van deze memorie. In het voorgestelde artikel 32ba, negende lid, Wet LB 1964 wordt een indexatiebepaling voor het hiervoor genoemde bedrag (zijnde het in het voorgestelde artikel 32ba, achtste lid, tweede zin, Wet LB 1964 laatstgenoemde bedrag) voorgesteld. Dat bedrag wordt op grond van het voorgestelde artikel 32ba, negende lid (nieuw), Wet LB 1964 jaarlijks verhoogd op basis van de contractloonontwikkelingsfactor, bedoeld in artikel 10.2b, tweede lid, Wet IB 2001. Er is gekozen voor indexatie op basis van de contractloonontwikkelingsfactor aangezien de contractloonontwikkelingsfactor is gekoppeld aan het minimumloon. Deze indexatie sluit het beste aan bij de bestaande indexatie van het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling zoals deze volgt uit artikel 32ba, achtste lid, Wet LB 1964 en die ook is gebaseerd op de ontwikkeling van het minimumloon zoals ook toegelicht in paragraaf 5.7 in het algemeen deel van deze memorie.
Aanpassen berekening hoogte RVU-drempelvrijstelling
In artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964 is zoals gezegd de RVU-drempelvrijstelling opgenomen. De totale hoogte van de RVU-drempelvrijstelling (over de hele looptijd) wordt berekend door het bedrag, genoemd in artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964, te vermenigvuldigen met het op hele maanden naar boven afgeronde aantal maanden tussen de eerste uitkering en de AOW-gerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW. Dit leidt ertoe dat een aanpassing van de RVU-drempelvrijstelling ook doorwerkt naar reeds verstreken maanden waarin een RVU-uitkering is ontvangen in kalenderjaren waarin de RVU-drempelvrijstelling lager was, waardoor de nog te benutten ruimte groter wordt. Dat is een onbedoeld effect waarvan wordt voorgesteld dit te repareren. Het is de bedoeling dat een aanpassing van het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling alleen naar de toekomst toe werkt en geen materieel terugwerkende kracht kent. Voorgesteld wordt daarom om aan artikel 32ba, achtste lid, Wet LB 1964 een zin toe te voegen die regelt dat een wijziging van het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling niet doorwerkt naar maanden uit op dat moment reeds verstreken kalenderjaren waarin een RVU-uitkering is genoten. Dit betekent dat, indien aanpassing van het bedrag, genoemd in artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964, plaatsvindt, dit aangepaste bedrag alleen kan worden toegepast voor de berekening van de hoogte van de RVU-drempelvrijstelling over de maanden van op dat moment nog niet verstreken kalenderjaren. Ter illustratie wordt een voorbeeld gegeven van de werking van de RVU-drempelvrijstelling na deze voorgestelde aanpassing.
Voorbeeld 12
Voor dit voorbeeld gaan we uit van de volgende (fictieve) bedragen voor de RVU-drempelvrijstelling per maand: 2026: € 2.273, 2027: € 2.330, 2028: € 2.380 en 2029: € 2.430. Daarnaast gaan we voor dit voorbeeld uit van de volgende optionele verhoging van het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling: 2026 € 300, 2027: € 310, 2028: € 320 en 2029: € 330.
Een werknemer bereikt op 16 maart 2029 de AOW-leeftijd. De werknemer ontvangt vanaf 1 november 2026 een maandelijkse RVU-uitkering, de werkgever en de werknemer opteren samen voor een uitkering van € 2.900 per maand, waarbij de laatste uitkering plaatsvindt op 1 maart 2029. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 28 maanden en 15 dagen. Deze periode wordt op grond van artikel 32ba, zevende lid, eerste zin, Wet LB 1964 op hele maanden naar boven afgerond, zodat 29 maanden in aanmerking worden genomen voor de RVU-drempelvrijstelling.
Voor de uitkeringen in het jaar 2026 bedraagt de RVU-drempelvrijstelling maximaal € 74.617 (29 maanden maal € 2.573 (€ 2.273 + € 300) per maand). In dat jaar worden twee maandelijkse uitkeringen van € 2.900 gedaan. Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel van de 36 maanden periode) getoetst of de RVU-drempelvrijstelling wordt overschreden. In het jaar 2026 bedragen de uitkeringen in totaal € 5.800. In het jaar 2026 is de RVU-drempelvrijstelling dus niet overschreden.
Voor de uitkeringen in het jaar 2027 wordt de RVU-drempelvrijstelling als volgt berekend: het resterende aantal maanden, in dit geval (29 maanden –/– 2 maanden =) 27 maanden maal € 2.640 (€ 2.330 + € 310) per maand (€ 71.280) plus 2 maanden maal € 2.573 (€ 2.273 + € 300) per maand (€ – 5.146). De RVU-drempelvrijstelling bedraagt in het jaar 2027 dus € 76.426 (€ 71.280 + € 5.146). De uitkeringen van 2026 en 2027 bedragen in totaal € 40.600 (14 maanden € 2.900). De RVU-drempelvrijstelling wordt in 2027 dus niet overschreden.
Voor de uitkeringen in het jaar 2028 bedraagt de RVU-drempelvrijstelling € 77.326 (2 maanden maal € 2.573 + 12 maanden maal € 2.640 + 15 maanden maal € 2.700). De uitkeringen van 2026, 2027 en 2028 bedragen in totaal € 75.400 (26 maanden € 2.900). De RVU-drempelvrijstelling wordt in 2028 dus niet overschreden.
Voor de uitkeringen in het jaar 2029 bedraagt de RVU-drempelvrijstelling € 77.506 (2 maanden maal € 2.573 + 12 maanden maal € 2.640 + 12 maanden maal € 2.700 + 3 maanden maal € 2.760). De uitkeringen van 2026, 2027, 2028 en 2029 bedragen in totaal € 84.100 (29 maanden € 2.900). Bij de uitkering van 1 januari 2029 wordt het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling direct overschreden met € 794 (27 maanden maal € 2.900 –/– € 77.506). De werkgever is over het bedrag van € 794 in januari pseudo-eindheffing verschuldigd. Over de RVU-uitkeringen van februari en maart 2029 is de werkgever over het volledige bedrag van de uitkering pseudo- eindheffing verschuldigd, omdat het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling al in januari 2029 werd bereikt.
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel B (artikel 32bc van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voorgesteld wordt in artikel 32bc, eerste lid, Wet LB 1964 een pseudo-eindheffing van 12% op te nemen over de waarde van elke fossiele personenauto die een inhoudingsplichtige ook voor privédoeleinden ter beschikking stelt aan een werknemer. Met het voorgestelde artikel 32bc, tweede lid, Wet LB 1964 wordt geregeld dat woon-werkverkeer voor de toepassing van deze pseudo-eindheffing wordt beschouwd als voor privédoeleinden gereden kilometers. Voor de uitleg van het begrip woon-werkverkeer wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. In deze artikelsgewijze toelichting wordt woon-werkverkeer niet meer afzonderlijk genoemd als onderdeel van gebruik voor privédoeleinden.
Een pseudo-eindheffing vindt plaats naast de reguliere loonheffing. Anders dan bij een reguliere eindheffing komt een pseudo-eindheffing dus niet in de plaats van de reguliere loonheffing. In dit geval speelt die reguliere loonheffing overigens niet, omdat de waarde van de personenauto als zodanig niet eveneens bij de werknemer in de heffing wordt betrokken. Daarom is geen aanpassing van artikel 10, vijfde lid, Wet LB 1964 nodig.
In het voorgestelde artikel 32bc, derde lid, Wet LB 1964 zijn enkele definities opgenomen, die in het algemeen deel van deze memorie waar nodig nader worden toegelicht. In het voorgestelde artikel 32bc, derde lid, onderdeel a, Wet LB 1964 wordt geregeld wanneer sprake is van een fossiele personenauto. Op grond van het voorgestelde artikel 32bc, derde lid, onderdeel b, Wet LB 1964 wordt onder de waarde van een fossiele personenauto verstaan de catalogusprijs in de zin van artikel 9 Wet BPM 1992 vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van die wet, met dien verstande dat de waarde van een auto die meer dan 25 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer. Op grond van het voorgestelde artikel 32bc, derde lid, onderdeel c, Wet LB 1964 wordt, zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, onder ter beschikking stellen verstaan ter beschikking stellen als bedoeld in artikel 13bis, eerste lid, Wet LB 1964. Dat houdt kort gezegd in dat de werknemer voor kortere of langere tijd de feitelijke macht over de betreffende personenauto uitoefent.
Als de personenauto slechts een deel van de betreffende kalendermaand voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld, wordt deze op grond van het voorgestelde artikel 32bc, vierde lid, Wet LB 1964 geacht de hele kalendermaand voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld. Dit betekent dat personenauto’s die bijvoorbeeld in een kalendermaand alleen in het weekend ook voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld (en dus niet op werkdagen), niet pro rata maar volledig in de heffing worden betrokken.
Het voorgestelde artikel 32bc, vijfde lid, Wet LB 1964 regelt, zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, dat de inhoudingsplichtige de over een kalenderjaar verschuldigde pseudo-eindheffing uiterlijk dient aan te geven en te voldoen tegelijk met de belasting die over het tweede loontijdvak van het daaropvolgende kalenderjaar wordt aangegeven en afgedragen. De inhoudingsplichtige kan gedurende het kalenderjaar elk loontijdvak de verschuldigde pseudo-eindheffing aangeven en voldoen. De pseudo-eindheffing dient, zoals gezegd, berekend te worden per kalendermaand, maar voor de voldoening wordt aangesloten bij het loontijdvak dat de inhoudingsplichtige hanteert. Hiermee wordt ook geborgd dat de omvang van de pseudo-eindheffing niet afhankelijk is van het loontijdvak dat een inhoudingsplichtige hanteert. Als de inhoudingsplicht in de loop van het kalenderjaar eindigt, wordt de pseudo-eindheffing uiterlijk aangegeven en voldaan in het loontijdvak waarin de inhoudingsplicht is geëindigd. In het algemeen deel van deze memorie wordt dit nader toegelicht.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 39j Wet op de loonbelasting 1964)
In het voorgestelde artikel 39j Wet LB 1964 is overgangsrecht opgenomen met betrekking tot de voorstelde pseudo-eindheffing voor fossiele personenauto’s. In dat artikel wordt geregeld dat het voorgestelde artikel 32bc is tot 17 september 2030 niet van toepassing met betrekking tot personenauto’s die door de inhoudingsplichtige vóór 1 januari 2027 voor het eerst aan een of meer werknemers ter beschikking zijn gesteld. In het algemeen deel van deze memorie wordt toegelicht waarom voor deze data is gekozen en wordt deze overgangsrechttermijn aan de hand van voorbeelden geïllustreerd.
Het overgangsrecht geldt zolang de inhoudingsplichtige de betreffende personenauto aan een of meer van zijn werknemers ter beschikking stelt (maar uiterlijk tot 17 september 2030). Het maakt daarbij niet uit aan welke werknemer de inhoudingsplichtige de personenauto ter beschikking stelt. De gebruiker van de personenauto kan binnen de overgangsperiode dus worden gewisseld, zolang de terbeschikkingstelling van de betreffende personenauto plaatsvindt door dezelfde inhoudingsplichtige. Voor personenauto’s die voor het eerst na 31 december 2026 ook voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld door de inhoudingsplichtige geldt de voorgestelde pseudo-eindheffing reeds vanaf 1 januari 2027. Het is daarbij niet van belang of de betreffende personenauto ook nieuw is.
Artikel VI
Artikel VI (artikel 39j van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel VI stelt, zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, voor per 1 januari 2031 artikel 39j Wet LB 1964 inzake het overgangsrecht voor de pseudo-eindheffing voor fossiele personenauto’s, bedoeld in het voorgestelde artikel 32bc Wet LB 1964, te laten vervallen, omdat het overgangsrecht bij de voorgestelde vormgeving per die datum al enige tijd is uitgewerkt. Vanaf 17 september 2030, zijn inhoudingsplichtigen de genoemde pseudo-eindheffing verschuldigd over alle door de betreffende inhoudingsplichtige aan werknemers ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde fossiele personenauto’s.
Artikel IX
Artikel IX (evaluatiebepaling)
Het kabinet stelt, zoals is toegelicht in paragraaf 5.9 van het algemeen deel van deze memorie, voor om de pseudo-eindheffing, bedoeld in het voorgestelde artikel 32bc Wet LB 1964, drie jaar na de inwerkingtreding van deze maatregel te evalueren.
Artikel X
Artikel X, onderdeel A (artikel 11 van de Successiewet 1956)
Zoals in paragraaf 5.10 van het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld om onbelaste vermogensgangen door middel van een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen tegen te gaan. Met ongelijke breukdelen wordt in dit verband bedoeld een ander breukdeel dan beiden de helft (1/2). In het voorgestelde artikel 11, vierde lid, SW 1956 wordt in dit kader geregeld dat in geval van een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen, bij ontbinding van die gemeenschap erf- of schenkbelasting is verschuldigd. Het voorgaande geldt zowel voor een gemeenschap van goederen tussen echtgenoten als op grond van artikel 2, zesde lid, AWR – overeenkomstig – voor een gemeenschap van goederen tussen geregistreerde partners. Voor een rekenvoorbeeld wordt verwezen naar paragraaf 5.10 van het algemeen deel van deze memorie.
De voorgestelde maatregel is van toepassing als een huwelijksgoederengemeenschap wordt ontbonden. Een huwelijksgoederengemeenschap wordt op grond van artikel 1:99 BW onder andere ontbonden door het overlijden van een van de partners of door echtscheiding, maar ook door opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden.
Hetgeen een belastingplichtige in geval van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap door het overlijden van diens echtgenoot meer toekomt dan de helft van de huwelijksgoederengemeenschap, wordt op grond van het voorgestelde artikel 11, vierde lid, aanhef en onderdeel a, SW 1956 aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. Voor een voorbeeld wordt verwezen naar paragraaf 5.10 van het algemeen deel van deze memorie.
In het voorgestelde artikel 11, vierde lid, aanhef en onderdeel a, SW 1956 wordt tevens geregeld dat erfbelasting is verschuldigd over hetgeen bij het overlijden van diens echtgenoot aan een belastingplichtige meer toekomt dan de helft van de te verrekenen som bij een verrekenbeding. Het gaat hierbij om verrekenbedingen als bedoeld in titel 8, afdeling 2, van Boek 1 BW. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat een verrekenbeding als bedoeld in deze afdeling is opgenomen in huwelijkse voorwaarden. Voor een voorbeeld wordt verwezen naar paragraaf 5.10 van het algemeen deel van deze memorie.
Bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap bij leven of het bij leven verrekenen op grond van een verrekenbeding dat is overeengekomen tussen echtgenoten, is het bovenstaande op grond van het voorgestelde artikel 11, vierde lid, aanhef en onderdeel b, SW 1956 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de schenkbelasting.
In het voorgestelde artikel 11, vijfde lid, SW 1956 wordt geregeld dat het voorgestelde artikel 11, vierde lid, SW 1956 van overeenkomstige toepassing is bij verrekening op grond van een verrekenbeding dat is overeengekomen tussen personen die op het moment van verrekening partners als bedoeld in artikel 1a SW 1956 zijn of zijn geweest. Dat zijn kort gezegd personen die niet getrouwd zijn, maar wel voldoen aan bepaalde voorwaarden. Het hebben van een notarieel samenlevingscontract met daarin een wederzijdse zorgverplichting en het ingeschreven staan op hetzelfde adres in de BRP zijn bijvoorbeeld twee voorwaarden. Voormalige partners als bedoeld in artikel 1a SW 1956 worden op grond van het voorgestelde artikel 11, vierde lid, SW 1956 betrokken in het voorgestelde artikel 11, vijfde lid, SW 1956 omdat het eenvoudig is om niet meer als partner te zijn aangemerkt op grond van artikel 1a SW 1956 door een van beiden op een ander adres te laten inschrijven in de BRP. Heffing op grond van artikel 11, vierde lid, SW 1956 zou daarmee eenvoudig ontweken kunnen worden. Als bij overlijden of tijdens leven op grond van een verrekenbeding dat is overeengekomen tussen dergelijke partners een van beiden meer dan de helft van de te verrekenen som toekomt, wordt dat meerdere aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht, onderscheidenlijk schenking. Voor de werking van genoemd vijfde lid is niet vereist dat dit verrekenbeding is opgenomen in een notarieel samenlevingscontract. Die voorwaarde geldt echter wel bij het voorgestelde overgangsrecht (zie artikel XXXIX).
Artikel X, onderdeel B (artikel 12 van de Successiewet 1956)
Zoals is toegelicht in paragraaf 5.11 van het algemeen deel van deze memorie, wordt met de 180 dagenfictie beoogd te voorkomen dat heffing van erfbelasting kan worden ontlopen of verminderd door kort voor het overlijden schenkingen te doen. Een vergelijkbare bepaling kwam sinds 1917 voor in artikel 70 van de Successiewet 1859 (SW 1859). Zoals uit de wetsgeschiedenis van de SW 1956 blijkt, is een verschil met artikel 12, eerste lid, eerste zin, SW 1956 dat op grond van het toenmalige artikel 70 SW 1859 geen schenkingsrecht was verschuldigd.203 Omdat aan de laatstgenoemde regeling zoals hierna toegelicht praktische voordelen zijn verbonden, wordt voorgesteld om artikel 12 SW 1956 in die lijn aan te passen.
Artikel 12, eerste lid, eerste zin, SW 1956 bevat een fictiebepaling voor schenkingen die de schenker binnen 180 dagen voor diens overlijden heeft gedaan. Op grond van deze 180 dagenfictie worden schenkingen die een schenker die op het tijdstip van diens overlijden in Nederland woonde heeft gedaan binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden van die schenker behandeld alsof ze van die schenker zijn verkregen als gevolg van diens overlijden. Dat betekent dat deze schenkingen naar de waarde in het economische verkeer ten tijde van het overlijden van de schenker in de erfbelasting worden betrokken. Dat laat onverlet dat voor deze schenkingen wel eerst aangifte schenkbelasting moet worden gedaan en in de regel ook schenkbelasting is verschuldigd. Op grond van artikel 12, eerste lid, tweede zin, SW 1956 worden schenkingen die ná het overlijden van de schenker die op het tijdstip van diens overlijden in Nederland woonde tot stand komen sinds 1 januari 2010 eveneens geacht krachtens erfrecht van die schenker door diens overlijden te zijn verkregen. Daarbij is echter geregeld dat deze schenkingen voor de toepassing van de SW 1956, dus ook voor de schenkbelasting, krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Voorgesteld wordt om eenzelfde formulering in artikel 12, eerste lid, eerste zin, SW 1956 te verwerken.
Daarmee wordt de 180 dagenfictie tevens in lijn gebracht met artikel 70 SW 1859 op grond waarvan in deze situatie eveneens geen schenkingsrecht was verschuldigd. Deze aanpassing heeft tevens tot gevolg dat voor die schenkingen geen aangifte schenkbelasting hoeft te worden gedaan Een vermindering van de erfbelasting met schenkbelasting op grond van artikel 7, tweede lid, SW 1956 is dan ook niet meer aan de orde. Wel kan op grond van artikel 12, tweede lid, SW 1956 sprake zijn van een vermindering van de erfbelasting met overdrachtsbelasting op grond van artikel 7, tweede lid, SW 1956. In de huidige praktijk – dus op basis van de huidige wettekst – komt het voor dat niet alle betaalde schenkbelasting in mindering kan worden gebracht op de erfbelasting, bijvoorbeeld indien de verschuldigde erfbelasting door toepassing van de hogere kindvrijstelling bij overlijden lager is dan de verschuldigde schenkbelasting (met een lagere kindvrijstelling). Het volgende voorbeeld van een schenking aan een kind binnen 180 dagen voor overlijden van de schenker (cijfers in € 2.025) kan de werking van de huidige 180 dagenfictie illustreren.
Voorbeeld 13
| Schenking van ouder aan kind van | 10.000 |
| Vrijstelling | 6.713 |
| Belastbare schenking | 3.287 |
| Verschuldigde schenkbelasting (10%) | 329 |
| Erfrechtelijke verkrijging (zonder schenking) | 16.000 |
| Fictieve erfrechtelijke verkrijging artikel 12 SW 1956 | 10.000 |
| Vrijstelling | 25.490 |
| Belastbare verkrijging | 510 (16.000 + 10.000 – 25.490) |
| Berekende erfbelasting (10%) | 51 |
Het deel van de schenkbelasting dat in mindering kan worden gebracht op de erfbelasting is het deel van de totale erfbelasting dat betrekking heeft op de fictieve erfrechtelijke verkrijging. In dit voorbeeld is dat 10.000/26.000 * 51 = 20. De schenkbelasting kan maximaal tot dat bedrag in mindering worden gebracht.
| Het eindresultaat wordt dan: | |
| Schenkbelasting | 329 |
| Erfbelasting | 31 (51 – 20) |
| Totaal | 336 |
Door de schenking binnen 180 dagen voor overlijden, is er onder de huidige regeling in totaal € 329 aan schenkbelasting verschuldigd en wordt het in eerste instantie aan erfbelasting verschuldigde bedrag van € 51 verminderd met € 20 ter zake waarvan verrekening van schenkbelasting heeft plaatsgevonden, zodat in totaal € 360 aan erf- en schenkbelasting is verschuldigd. Op grond van het voorgestelde artikel 12, eerste lid, eerste zin, SW 1956 is geen schenkbelasting verschuldigd en dus alleen € 51 aan erfbelasting.
Ten slotte wordt voorgesteld om in artikel 12, derde lid, SW 1956 een redactionele verbetering aan te brengen. De voorgestelde wijzigingen van artikel 12 SW 1956 per 1 januari 2026 vinden op grond van de bij een zogenoemde materiewet geldende hoofdregel voor het eerst toepassing met betrekking tot belastingaanslagen schenkbelasting of erfbelasting ter zake van overlijdens die op of na 1 januari 2026 plaatsvinden. Daarmee is sprake van materieel terugwerkende kracht voor schenkingen die maximaal 180 dagen voor 1 januari 2026 zijn gedaan, maar dit is in het voordeel van belastingplichtigen.
Artikel X, onderdeel C (artikel 19 van de Successiewet 1956)
Voor de hoogte van de verschuldigde schenk- en erfbelasting, die is geregeld in de SW 1956, is mede de verwantschap tussen de schenker of erflater en de verkrijger van belang. De voorgestelde aanpassing van artikel 19 SW 1956 komt voort uit het arrest van de HR van 6 september 2024204, zoals in paragraaf 5.12 van het algemeen deel van deze memorie is toegelicht. De voorgestelde aanpassing leidt er kort gezegd toe dat een kind dat niet in familierechtelijke betrekking staat tot zijn biologische ouder gelijkgesteld wordt aan een kind dat wel in familierechtelijke betrekking staat tot zijn biologische ouder.
Het begrip «kind» is in artikel 2, derde lid, onderdeel i, AWR gedefinieerd als eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. Bij de uitleg van deze begrippen moet worden aangesloten bij het civiele recht. Uit de parlementaire geschiedenis van Boek 1 BW blijkt dat een kind – behalve waar uit een specifieke wettelijke bepaling anders volgt – slechts als bloedverwant van zijn biologische vader wordt aangemerkt als zij, bijvoorbeeld door erkenning, in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan.205 Artikel 1:3, eerste lid, BW bepaalt dat de graad van bloedverwantschap wordt bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Hierbij telt een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of een adoptie als een geboorte. Een kind dat geboren is uit een vrouw is daarmee een eerstegraads bloedverwant van die vrouw. Is het kind geboren staande huwelijk, dan is het kind ook een eerstegraads bloedverwant van de man die met de moeder is getrouwd.206 Ook een erkend of geadopteerd kind is door het bepaalde in artikel 1:3 BW een eerstegraads bloedverwant in de rechte lijn en daarmee een kind als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel i, AWR.
Artikel 19 SW 1956 bevat een aantal gelijkstellingen van personen die civielrechtelijk niet in de daarin genoemde relaties tot elkaar staan, maar die voor de heffing van de schenk- en erfbelasting worden behandeld alsof ze dat wel staan. Op grond van dat artikel worden bijvoorbeeld pleegkinderen en kinderen over wie het ouderlijk gezag mede door een ander dan een ouder (stiefouder) wordt uitgeoefend, gelijkgesteld aan kinderen die in familierechtelijke betrekking tot die stiefouder staan. Deze gelijkstellingen gelden zowel voor verkrijgingen die het gelijkgestelde kind verkrijgt als voor verkrijgingen die van hem als erflater of schenker afkomstig zijn. Ook de fictiebepalingen zoals artikel 10 SW 1956 kunnen op gelijkgestelde kinderen van toepassing zijn.
Voorgesteld wordt in artikel 19, eerste lid, onderdeel f, SW 1956 biologische kinderen die niet in een familierechtelijke betrekking staan tot hun biologische ouder – onder de voorwaarde dat de biologische verwantschap is gebleken – gelijk te stellen aan kinderen die wel in een familierechtelijke betrekking staan tot hun biologische ouder. Het is niet relevant of het kind een nauwe persoonlijke betrekking – family life als bedoeld in artikel 8 EVRM – met zijn biologische ouder heeft. Voldoende is dat sprake is van biologisch ouderschap. Degene die een beroep doet op de gelijkstelling heeft de bewijslast om dat laatste te doen blijken. Situaties die zich hebben voorgedaan tot aan de inwerkingtredingsdatum van de voorgestelde maatregel kunnen een beroep doen op de hardheidsclausule.207
In het voorgestelde artikel 19, derde lid, SW 1956 is een delegatiebepaling opgenomen. Hiermee kunnen in een algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de genetische test waarmee de belastingplichtige het biologische ouderschap moet doen blijken waaraan moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor de genoemde gelijkstelling.
Artikel X, onderdeel D (artikel 21 van de Successiewet 1956)
Voor de toelichting op deze aanpassing van artikel 21 SW 1956 inzake de leegwaarderatio wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de in artikel I, onderdeel E, opgenomen wijziging van artikel 5.20 Wet IB 2001.
Artikel X, onderdelen E, F, G en H (artikelen 35a, 45, 53 en 66 van de Successiewet 1956)
Op grond van artikel 45, eerste lid, SW 1956 bedraagt de wettelijke termijn voor het indienen van een aangifte erfbelasting minimaal acht maanden na het overlijden. Zoals in paragraaf 5.13 van het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, is het in de praktijk niet altijd mogelijk om aangifte te doen binnen acht maanden na het overlijden. Daarom wordt voorgesteld de aangiftetermijn in artikel 45 SW 1956 te verlengen van acht maanden tot twintig maanden na het overlijden. Met de verlenging naar twintig maanden kan artikel 45, tweede lid, SW 1956, waarin een uitzondering op de achtmaandentermijn is opgenomen voor de situatie waarin sprake is van zwangerschap, vervallen, onder vernummering van het derde lid van dat artikel tot tweede lid. Artikel 53 SW 1956 voorziet in vermindering van een aanslag of conserverende aanslag erfbelasting in situaties waarin na het opleggen van een aanslag of conserverende aanslag blijkt dat de persoon van de verkrijger of de omvang van de verkrijging anders is dan waarvan bij het opleggen van de aanslag of conserverende aanslag is uitgegaan. De vermindering wordt op grond van artikel 53, vijfde lid, SW 1956 verleend op een verzoek dat plaatsvindt door het doen van een aangifte. Artikel 53, zesde lid, SW 1956 ziet op gevallen waarin de oorzaak tot vermindering anderzijds aanleiding geeft tot heffing van erfbelasting. In die gevallen kan de aangifte worden opgenomen in de aangifte die op grond van artikel 45, tweede lid (nieuw), SW 1956 moet worden ingediend. In andere gevallen moet de aangifte worden ingediend binnen acht maanden. Deze termijn blijft gehandhaafd aangezien dit los staat van de reguliere aangiftetermijn nadat de oorzaak van de vermindering is ontstaan. In verband met het voorstel om het huidige artikel 45, tweede lid, SW 1956 te laten vervallen wordt voorgesteld enkele daarmee samenhangende wijzigingen van redactionele aard aan te brengen in de artikelen 35a, tweede lid, 53, zesde lid, eerste zin, en 66, eerste lid, SW 1956.
De wijzigingen van de hiervoor genoemde artikelen van de SW 1956 per 1 januari 2026 vinden op grond van de bij een zogenoemde materiewet geldende hoofdregel voor het eerst toepassing met betrekking tot belastingaanslagen erfbelasting ter zake van overlijdens die op of na 1 januari 2026 plaatsvinden.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de verlenging van de aangiftetermijn in artikel 45, eerste lid, SW 1956 op grond van artikel 1, derde en vierde lid, SW 1956 ook van betekenis is voor het opstellen van een renteovereenkomst of eenzijdige rentevaststelling ten aanzien van vorderingen en schulden die zijn ontstaan krachtens erfrecht. Zowel een verkrijging ten gevolge van een rentevergoeding op basis van een uiterste wilsbeschikking als een rentevergoeding op basis van artikel 4:13, vierde lid, BW wordt geacht te zijn verkregen krachtens erfrecht indien de rente is bepaald binnen de termijn voor het doen van aangifte. Deze termijn verstrijkt op grond van de huidige wettekst acht maanden na het overlijden. Na de voorgestelde aanpassing van artikel 45, eerste lid, SW 1956 wordt dat twintig maanden na het overlijden.
Artikel XI
Artikel XI, onderdeel A (artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Nieuwe personenauto’s worden jaarlijks zuiniger als gevolg van innovatie en strengere uitstootnormen (autonome vergroening). Ten einde grondslagerosie te beperken en de prikkel om te kiezen voor efficiënte motorrijtuigen op peil te houden is in de tariefstelling van de bpm sinds 2010 consequent rekening gehouden met autonome vergroening. In het BP 2022 is voor de laatste keer de autonome vergroening bepaald en verwerkt in de tariefstelling voor de jaren 2022 tot en met 2025. Voor de komende jaren wordt ook autonome vergroening voorzien. Dit is de reden om de tarieftabel voor personenauto’s te verhogen met 1,55% voor het jaar 2026. Dit resultaat wordt bereikt door enerzijds een aanscherping van de schijfgrenzen met 1,55% en anderzijds een verhoging van de tarieven met 1,57%.208 De voorgestelde tarieftabel houdt voorts reeds rekening met de tabelcorrectiefactor van 2,9%, reden om artikel 16b Wet BPM 1992 niet toe te passen op de bedragen, genoemd in artikel 9, eerste lid, Wet BPM 1992, bij de aanvang van het kalenderjaar 2026. Dit wordt geregeld bij artikel XII.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 9a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Met ingang van 1 januari 2025 is de algemene bpm-vrijstelling voor emissievrije motorrijtuigen vervallen. Voor emissievrije bijzondere personenauto’s resulteerde dit in een aanzienlijke verhoging van de bpm. Het gaat daarbij specifiek om emissievrije kampeerauto’s, voor rolstoelen toegankelijke voertuigen en gepantserde voertuigen. Ambulances en lijkwagens worden ook tot de bijzondere personenauto’s gerekend, maar voor deze motorrijtuigen wordt uit hoofde van artikel 15 Wet BPM 1992 voorzien in een teruggaaf. De forse stijging van de bpm voor bijzondere personenauto’s is het gevolg van de gehanteerde grondslag voor de bpm voor deze motorrijtuigen. Voor bijzondere personenauto’s wordt de bpm namelijk berekend op basis van de catalogusprijs. Omdat emissievrije bijzondere personenauto’s veelal (aanmerkelijk) duurder zijn in aanschaf dan vergelijkbare door fossiele brandstoffen aangedreven alternatieven is de bpm ook navenant hoger. Dit is onwenselijk. Voorgesteld wordt de bpm voor bijzondere emissievrije personenauto’s tot 1 januari 2031 gelijk te stellen met de vaste voet zoals die ook wordt toegepast op andere emissievrije personenauto’s. Dat is op dit moment € 667. Voor emissievrije bijzondere personenauto’s geldt daarom niet het bpm tarief op basis van de catalogusprijs. Er wordt voor het tarief voor een bijzondere personenauto bewust verwezen naar het tarief voor een personenauto met een uitstoot van 0 gram per kilometer als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wet BPM 1992. Met ingang van 1 januari 2027 worden als gevolg van het BP 2025 de voertuigclassificaties geharmoniseerd en zal de term bijzondere personenauto komen te vervallen. Met de gekozen formulering wordt voorkomen dat hierdoor vanaf 1 januari 2027 misverstanden kunnen ontstaan.
Ook voor emissievrije motorrijwielen heeft het vervallen van de algemene bpm-vrijstelling voor emissievrije motorrijtuigen tot onwenselijke effecten geleid. Voor motorrijwielen vormt de catalogusprijs eveneens de grondslag voor de bpm. Voorgesteld wordt de bpm voor emissievrije motorrijwielen om te zetten naar een tarief dat in verhouding staat tot het tarief dat geldt voor een emissievrije personenauto. Het wetsvoorstel voorziet hiertoe in een tarief van € 200 voor emissievrije motorrijwielen. Dit bedrag is proportioneel ten opzichte van het vaste tarief van € 667 voor emissievrije personenauto’s, gezien de doorgaans lagere waarde, gewicht en omvang van motorrijwielen.
Via goedkeurend beleid wordt voorkomen dat bij aanvaarding van het wetsvoorstel alleen in 2025 aanzienlijk meer bpm moet worden afgedragen voor emissievrije bijzondere personenauto’s en emissievrije motorrijwielen.209 Niet acceptabel is dat voor emissievrije bijzondere personenauto’s in 2024 een nihiltarief gold, in 2025 een tarief van tienduizenden euro’s, waarna bij aanvaarding van het voorstel, gelijk aan andere emissievrije personenauto’s, een tarief van € 667 zou gaan gelden. Vastgesteld is dat onverkorte wetstoepassing niet past bij een overheid die recht wil doen aan de menselijke maat en algemene rechtsbeginselen. Dat geldt evengoed voor emissievrije motorrijwielen die op dit moment nog aanmerkelijk kostbaarder zijn dan conventioneel aangedreven motorrijwielen. Voor alle emissievrije bijzondere personenauto’s en emissievrije motorrijwielen zal het aangepaste tarief worden toegepast. Om dit te faciliteren is het voorstel voorzien van terugwerkende kracht. De Belastingdienst zal ambtshalve teruggaaf verlenen aan degene die voor de bewuste motorrijtuigen de bpm in 2025 heeft afgedragen. De verwachting is dat de terugwerkende kracht betrekking zal hebben op een zeer beperkt aantal motorrijtuigen. In 2024 zijn circa 40 emissievrije kampeerauto’s ingeschreven, circa 100 emissievrije voor rolstoelen toegankelijke personenauto’s en circa 400 emissievrije motorrijwielen.
Artikel XI, onderdeel C (artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Voorgesteld wordt om te voorzien in een specifiek tarief voor emissievrije motorrijwielen (zie hiervoor artikel XI, onderdeel B). Aanpassing van artikel 16b Wet BPM 1992 wordt voorgesteld om dit tarief, gelijk aan de overige tarieven binnen de bpm, jaarlijks te kunnen aanpassen aan de hand van de reguliere tabelcorrectiefactor.
Artikel XII
Artikel XII (artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Bij artikel XI, onderdeel A, wordt voorgesteld om met ingang van 1 januari 2026 de tarieftabel van de bpm voor personenauto’s en de dieseltoeslag te corrigeren voor de autonome vergroening. De tarieven, genoemd in artikel XI, onderdeel A, bevatten tevens reeds de inflatiecorrectie van 2,9%, zoals die aan het begin van het kalenderjaar 2026 op grond van artikel 16b van de Wet BPM 1992 zou volgen. Toepassing van artikel 16b van de Wet BPM 1992 dient bij het begin van kalenderjaar 2026 derhalve achterwege te blijven.
Artikel XIII
Artikelen XIII, XIV, XV en XVI (artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Nieuwe personenauto’s worden jaarlijks zuiniger als gevolg van innovatie en strengere uitstootnormen (autonome vergroening). Ten einde grondslagerosie te beperken en de prikkel om te kiezen voor efficiënte motorrijtuigen op peil te houden is in de tariefstelling van de bpm sinds 2010 consequent rekening gehouden met autonome vergroening. In het BP 2022 is voor de laatste keer de autonome vergroening bepaald en verwerkt in de tariefstelling voor de jaren 2022 tot en met 2025. Voor de komende jaren wordt ook autonome vergroening voorzien. Dit is de reden om de tarieftabel voor personenauto’s te corrigeren met 1,46% voor het jaar 2027. Dit resultaat wordt bereikt door enerzijds een aanscherping van de schijfgrenzen met 1,46% en anderzijds een verhoging van de tarieven van 1,48%.210 Voor het jaar 2028 is de autonome vergroening vastgesteld op 1,38%. Deze autonome vergroening wordt ondervangen door een aanscherping van de schijfgrens met 1,38% in combinatie met een verhoging van het tarief met 1,40%.
De verhoging van de tarieven laat de reguliere jaarlijkse indexering op grond van artikel 16b van de Wet BPM 1992 onverlet. Bij aanvang van de kalenderjaren 2027 en 2028 zal de indexatie op grond van artikel 16b van de Wet BPM 1992 worden toegepast op het tarief zoals dat geldt na toepassing van de verhoging die voortvloeit uit artikel XIV en artikel XVI van dit wetsvoorstel.
Artikel XVII
Artikel XVII, onderdeel A (artikel 23b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Voorgesteld wordt met ingang van 1 januari 2026 binnen de motorrijtuigenbelasting een tariefkorting toe te passen van 30% op emissievrije personenauto’s en emissievrije kampeerauto’s. In 2029 wordt de tariefkorting weer verlaagd naar 25% en is in dat jaar dus gelijk aan de tariefkorting die ook op basis van de huidige wetgeving is vastgelegd. Met het oog op de transparantie over hoe het tarief voor emissievrije personenauto’s en emissievrije kampeerauto’s de komende jaren zal gaan gelden, wordt voorgesteld de tarieven voor de verschillende jaren expliciet te benoemen in artikel 23b, eerste lid, Wet MRB 1992. Hiermee kunnen eventuele toekomstige bijstellingen ook eenvoudiger worden doorgevoerd. Met ingang van 1 januari 2030 komt de tariefkorting voor emissievrije personenauto’s en emissievrije kampeerauto’s te vervallen. Dit volgt reeds uit artikel XXVI van het BP 2025.
De tariefkorting geldt voor een motorrijtuig met een aandrijving uitsluitend op elektriciteit of waterstof. De tekst is ingekort ten opzichte van de oorspronkelijk bepaling waarbij de tariefkorting is voorbehouden aan motorrijtuigen waarbij de elektrische energie uitsluitend door een batterij of door een brandstofcel wordt geleverd, of door een verbrandingsmotor die kan worden gevoed met waterstof. Inhoudelijk gaat het evenwel om dezelfde groep motorrijtuigen. De nieuwe tekst dient enkel om de leesbaarheid van het artikel in de Wet MRB 1994 te vergroten.
Artikel XXVIIIA van de Wet uitwerking Autobrief II voorziet met ingang van 1 januari 2026 ook in een aanpassing van artikel 23b van de Wet MRB 1992. Artikel XXVIIIA van de Wet uitwerking Autobrief II treedt evenwel eerder in werking en wordt bij aanvaarding van het BP 2026 effectief overschreven door het onderhavige voorstel.
Artikel XVII, onderdeel B (artikel 30 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Ingevolge artikel XX, onderdeel E, van het Belastingplan 2024 (BP 2024) geldt vanaf 1 januari 2026 alleen voor motorrijtuigen gehouden door een kermis- of circusexploitant of een motorrijtuig dat is ingericht als werktuig of als werkplaats geldt voor de motorrijtuigenbelasting nog een kwarttarief. Voorgesteld wordt deze kwarttarieven gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing te beperken tot bestelauto’s. Bij inwerkingtreding van de vrachtwagenheffing zal voor vrachtauto’s van meer dan 12 ton het Europese minimumtarief aan motorrijtuigenbelasting gaan gelden waardoor voor deze motorrijtuigen geen ruimte meer is voor een aanvullende tariefkorting.211 Voor vrachtauto’s van minder dan 12 ton zal het tarief bij inwerkingtreding van de vrachtwagenheffing nihil zijn. Bij inwerkingtreding van de vrachtwagenheffing is hierdoor een additionele tariefkorting voor vrachtauto’s van meer dan 12 ton onmogelijk en voor vrachtauto’s van minder dan 12 ton overbodig. De tariefkorting voor personenauto’s zou als gevolg van artikel XXV, onderdeel F, van het BP 2025 al met ingang van 1 januari 2027 komen te vervallen. Voorgesteld wordt de kwarttarieven gelijktijdig bij inwerkingtreding van de vrachtwagenheffing aan te passen. Deze aanpassing staat los van het voorstel om de vanaf 1 januari 2026 resterende kwarttarieven met ingang van 1 januari 2028 volledig te beëindigen, zie daarvoor artikel XVIII. Tevens komt bij artikel XXXVIII genoemd artikel XXV, onderdeel F, van het BP 2025 te vervallen.
Artikel XVIII
Artikel XVIII (artikel 30 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Voorgesteld wordt de kwarttarieven voor bestelauto’s gehouden door een kermis- of circusexploitant of bestelauto’s die zijn ingericht als werktuig of als werkplaats met ingang van 1 januari 2028 te laten vervallen. Het kwarttarief voor een motorrijtuig dat is ingericht voor het vervoer van paarden ten behoeve van de paardensport en uitsluitend niet-beroepsmatig wordt gebruikt vervalt ingevolge artikel XX, onderdeel E, van het BP 2024 met ingang van 1 januari 2026. Bij aanvaarding van het onderhavige voorstel kan artikel 30 Wet MRB 1994 met ingang van 1 januari 2028 dus volledig komen te vervallen.
Artikel XIX
Artikel XIX, onderdeel A (artikel 14 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Het huidige heffingsplafond zorgt ervoor dat gebruikers van leidingwater alleen belasting verschuldigd zijn over de eerste 300 kubieke meter leidingwater die zij per jaar per aansluiting verbruiken. In artikel XIX, onderdeel A, wordt voorgesteld het heffingsplafond (alleen) voor het jaar 2026 te verhogen naar 50.000 kubieke meter water per jaar per aansluiting, zoals is toegelicht in paragraaf 5.18 van het algemeen deel van deze memorie. Hetzelfde wordt geregeld voor de particuliere installaties voor centrale watervoorzieningen, bedoeld in artikel 14, derde lid, Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Hiermee wordt geregeld dat per onroerende zaak die wordt voorzien van water door de installatie, bedoeld in dat artikel, ten hoogste wordt geheven over de hoeveelheid van 50.000 kubieke meter water.
Artikel XIX, onderdeel B (artikel 63 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De belastingvermindering in de energiebelasting is geregeld in artikel 63 Wbm. De hoogte van de vermindering is opgenomen in het eerste lid van dat artikel. De structurele verhoging van de vermindering met een budgettaire omvang van € 100 miljoen met ingang van 1 januari 2026 wordt geregeld in artikel XIX, onderdeel B. Voor komende jaren waren al aanpassingen van het bedrag opgenomen in de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord, het Belastingplan 2023 (BP 2023) en het BP 2025. Voor de jaren 2026, 2027 en 2028 zijn die aanpassingen opgenomen in tabel 3.
In artikel XIX, onderdeel B, wordt het bedrag in 2026 verhoogd met € 9,30.
Artikel XIX, onderdeel C (artikel 71p van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt om het in artikel 71p, eerste lid, Wbm opgenomen tarief voor broeikasgasinstallaties en lachgasinstallaties te verlagen naar € 78,67 per ton kooldioxide-equivalent. Daarbij wordt voorgesteld om de in het huidige artikel 71p, tweede lid, Wbm voor de jaren tot en met 2030 opgenomen jaarlijkse tariefstijging voor broeikasgasinstallaties en lachgasinstallaties te laten vervallen. Het tarief blijft daardoor € 78,67, met uitzondering van de inflatiecorrectie die jaarlijks wordt toegepast op dit tarief. Het tarief van € 78,67 geldt voor het jaar 2026. In artikel XX van dit Belastingplan is daarom geregeld dat de inflatiecorrectie voor het jaar 2026 niet wordt toegepast. Dat betekent dat bij aanvang van het kalenderjaar 2027 het tarief van € 78,67 bij ministeriële regeling voor het eerst wordt geïndexeerd op grond van artikel 90 van de Wbm.
Verder is van belang dat, op grond van artikel 71p, derde lid, Wbm voor broeikasgasinstallaties het tarief wordt verminderd met de termijnkoers van de European Union Emissions Trading System (EU ETS)-broeikasgasemissierechten. De verwachting is dat deze termijnkoers vanaf 2027 hoger zal worden dan het wettelijke tarief, waardoor de heffing voor broeikasgasinstallaties effectief nihil zal worden.
Daarnaast wordt voorgesteld om een afzonderlijk tarief te introduceren voor afvalverbrandingsinstallaties, namelijk een tarief van € 100,74 per ton kooldioxide-equivalent. Dit tarief wordt, op grond van artikel 90 Wbm, bij aanvang van het jaar 2026 geïndexeerd. De inflatiecorrectie voor het jaar 2026 bedraagt 2,9%. Het nieuwe tarief voor 2026 wordt daardoor € 103,66. Tot en met het kalenderjaar 2030 wordt dit tarief – naast de jaarlijkse inflatiecorrectie – verhoogd. Dit is in 2027 met € 48,26, in 2028 met € 49,00, in 2029 met € 49,00 en in 2030 met € 48,00. Deze tariefsverhogingen worden op grond van artikel 90 Wbm bij aanvang van ieder kalenderjaar geïndexeerd. Dit gebeurt zolang de verhoging nog niet in het wettelijke tarief is opgenomen. Zodra een tariefverhoging aan het wettelijke tarief is toegevoegd, stopt de afzonderlijke indexering van die tariefverhoging. Vanaf dat moment loopt de indexering mee via het in het eerste lid opgenomen wettelijke tarief.
Artikel XIX, onderdeel D (artikel 71q van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Ingevolge artikel 71q, tweede lid, Wbm is herberekening van een belastingtijdvak alleen mogelijk als het belastingtijdvak ligt in de periode 2021 tot en met 2029. Voorgesteld wordt om deze beperking te laten vervallen. Ook wordt voorgesteld om de volgorde van herberekening van belastingtijdvakken aan te passen. Daarbij wordt voorgesteld dat de belastingtijdvakken die worden herberekend worden gerangschikt op basis van de hoogte van het toepasselijke tarief. Vervolgens wordt eerst herberekend over het belastingtijdvak met het hoogste tarief, en vervolgens het een-na-hoogste tarief, enzovoort. Onder tarief moet hierbij vanzelfsprekend worden verstaan: het nettotarief zoals dat volgt uit artikel 71p Wbm. Bijvoorbeeld het tarief voor broeikasgasinstallaties is daarbij verminderd met de termijnkoers van broeikasgasemissierechten.
Artikel XX
Artikel XX (artikel XIX van het Belastingplan 2026)
Zoals is beschreven in het algemeen deel van deze memorie wordt voor de CO2-heffing industrie een nieuw tarief voorgesteld voor broeikasgasinstallaties en lachgasinstallaties. Het nieuwe tarief bedraagt € 78,67 per ton kooldioxide-equivalent. De bedoeling is dat het tarief geldt voor het jaar 2026 en daarna jaarlijks wordt geïndexeerd. Derhalve vindt de indexatie voor het jaar 2026 niet plaats. Daartoe regelt dit artikel dat artikel 90 Wbm voor het jaar 2026 niet van toepassing is op het tarief voor een broeikasgasinstallatie of lachgasinstallatie, genoemd in artikel 71p, eerste lid, onderdeel a, Wbm.
Artikel XXI
Artikel XXI, onderdeel A (artikel 12 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Op dit moment wordt in de belasting op leidingwater al het water dat via een leiding wordt geleverd aan derden door drinkwaterbedrijven en afzonderlijke watervoorzieningen in beginsel belast, zonder onderscheid tussen water van hoge of lage kwaliteit. Het huidige artikel 14, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) regelt dat alleen belastingplicht ontstaat voor partijen die aan minstens 1.000 aansluitingen leveren. Dat zorgt ervoor dat op dit moment in de praktijk alleen drinkwater wordt belast. Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie is het nodig dit artikel te laten vervallen bij het afschaffen van het heffingsplafond. Tevens is daar uiteengezet dat dit laten vervallen een aantal nadelen heeft. Een oplossing daarvoor is het verkleinen van de heffingsgrondslag. De grondslagverkleining wordt gerealiseerd door het wijzigen van de definitie van «leidingwater». Met deze wijziging wordt geregeld dat de levering wordt belast van water van hoge kwaliteit: water van drinkwaterkwaliteit. Er is niet voor gekozen de grondslag te versmallen naar enkel de definitie van «drinkwater» in de Drinkwaterwet. Drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet is water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld aan consumenten of andere afnemers. Aan drinkwater worden kwaliteitseisen gesteld in de op artikel 21, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Drinkwaterwet berustende algemene maatregel van bestuur, zijnde het Drinkwaterbesluit. Water van dezelfde kwaliteit dat door bedrijven gebruikt wordt als grondstof of als proceswater heeft niet de bestemming huishoudelijk gebruik en valt daarom niet onder die definitie van drinkwater. Om al het water van drinkwaterkwaliteit, ongeacht het gebruiksdoel van het geleverde water, onder de heffingsgrondslag te brengen, wordt daarom voor de belasting op leidingwater ook dit water onder de definitie van «leidingwater» gebracht. Ook wordt warm tapwater dat in de Drinkwaterwet wordt uitgezonderd van het begrip «drinkwater», maar aan dezelfde kwaliteitseisen moet voldoen als drinkwater, onder de definitie van «leidingwater» en dus de heffingsgrondslag van de belasting op leidingwater gebracht. Door deze afbakening van de grondslag wordt zoveel mogelijk invulling gegeven aan het uitgangspunt «het juiste water voor het juiste gebruik».
Met de voorgestelde wijziging van artikel 14, tweede lid en derde lid, Wbm (zie de toelichting bij artikel XXI, onderdeel B) is voorts geen definitie meer nodig voor een particuliere installatie voor centrale watervoorziening. Het onderhavige onderdeel regelt daarom ook dat deze definitie komt te vervallen en regelt de in verband daarmee noodzakelijke verletteringen in artikel 12, eerste lid, Wbm. Tevens wordt in verband hiermee de in artikel 12, tweede lid, Wbm opgenomen verwijzing aangepast.
Artikel XXI, onderdeel B (artikel 14 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel XXI, onderdeel B, stelt voor het heffingsplafond van de belasting op leidingwater af te schaffen.
Verder stelt dit onderdeel voor niet langer leveringen van leveranciers met minder dan 1.000 aansluitingen buiten de heffing te laten. Dat leidt ertoe dat ook leveranciers met een beperkt aantal aansluitingen onder de heffing gaan vallen. In plaats daarvan wordt geregeld dat de levering aan verbruikers via een kleine of zeer kleine collectieve watervoorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet niet als levering in de zin van artikel 14, eerste lid, Wbm wordt aangemerkt. Daardoor worden deze leveringen niet belast. Een kleine collectieve watervoorziening is een collectieve watervoorziening die per dag gemiddeld tussen 10 kubieke meter en 100 kubieke meter drinkwater levert of die tussen 50 en 500 personen per dag bedient. Een zeer kleine collectieve watervoorziening is een collectieve watervoorziening die gemiddeld minder dan 10 kubieke meter per dag drinkwater levert of minder dan 50 personen per dag bedient. Deze kleine tot zeer kleine collectieve watervoorzieningen hebben een eigen bron en zijn niet aangesloten op het landelijke distributienet voor drinkwater. Beheerders van kleine en zeer kleine collectieve watervoorzieningen weten dat zij tot deze categorieën behoren, omdat zij daartoe periodiek een door de Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd meetprogramma moeten uitvoeren.
Met het vervallen van het heffingsplafond stelt het kabinet voor tevens artikel 14, derde lid, Wbm te laten vervallen. Met dat lid wordt momenteel voor particuliere installaties voor centrale watervoorziening voorzien in de mogelijkheid om het waterverbruik per onroerende zaak als bedoeld in dat artikel te belasten tot maximaal de hoogte van het heffingsplafond. Die bepaling heeft geen betekenis meer omdat met het vervallen van het heffingsplafond al het onder de grondslag vallende water wordt belast.
Artikel XXI, onderdelen C en D (artikelen 17 en 18a van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel XXI, onderdeel C, onder 1 en 2, en onderdeel D, regelt het vervallen van enkele technische aspecten die relateren aan het huidige artikel 14, tweede lid, Wbm. Deze aspecten hebben geen betekenis meer in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 14, tweede lid, Wbm. Voorts wordt in dit kader met artikel XXI, onderdeel C, onder 3, de in artikel 17, derde lid (nieuw), Wbm opgenomen verwijzing aangepast aan de voorgestelde verlettering in artikel 12, eerste lid, Wbm.
Artikel XXI, onderdelen E en F (artikelen 22 en 29a van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt met ingang van 1 januari 2027 de vrijstelling voor het verbranden van zuiveringsslib in de afvalstoffenbelasting af te schaffen. Dat leidt tot het per die datum vervallen van de vrijstelling van de afvalstoffenbelasting ter zake van de afgifte van zuiveringsslib aan een afvalverbrandingsinstallatie ter verbranding. Daarmee wordt de definitie van «zuiveringsslib» in artikel 22, eerste lid, onderdeel o, Wbm overbodig. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om de artikelen 22, eerste lid, onderdeel o, en 29a Wbm te laten vervallen.
Artikel XXI, onderdeel G (hoofdstuk III, afdeling 6, van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Hoofdstuk III, afdeling 6, regelt een teruggaafregeling voor de belasting op leidingwater. Artikel XXI, onderdeel G, stelt voor deze te laten vervallen omdat met het vervallen van het heffingsplafond geen sprake meer is van recht op teruggaaf.
Voor wat betreft de heffing over de jaren vóór 2027 is van belang dat uit het Besluit Fiscaal Bestuursrecht212 volgt dat een recht op teruggaaf ten aanzien van het heffingsplafond nog vijf jaar blijft bestaan. Een belanghebbende kan voor die jaren dus nog tot vijf jaar terug een verzoek tot teruggaaf indienen.
Artikel XXII
Artikelen XXII, XXIV, XXV, XXVI, XXVII, XXVIII en XXIX (artikel 28 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie is in de Voorjaarsbesluitvorming 2025 door het kabinet besloten dat de beoogde opbrengsten voor de introductie van een polymerenheffing op andere wijze wordt ingevuld. Als een technische invulling van deze budgettaire taakstelling wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om de belastingtarieven voor het storten, het verbranden en de overbrenging van afvalstoffen in de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 januari 2028 te verhogen met € 53,25. Daarnaast worden in dit wetsvoorstel wijzigingen van deze belastingtarieven voorgesteld voor de periode 2029 tot en met 2035, waarbij de hoogte van de tarieven telkens is vastgesteld om aan te sluiten op de budgettaire taakstelling van € 567 miljoen per jaar.
Artikel XXIII
Artikelen XXIII, XXIV, XXV, XXVI, XXVII, XXVIII en XXIX (artikel 28 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De eerste voorgestelde wijziging in artikel XXIII, introduceert met ingang van 1 januari 2029 in de afvalstoffenbelasting een nieuw tarief voor het storten van afvalstoffen waarvoor een ontheffing van het in artikel 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen opgenomen stortverbod is gekregen. Het gaat hierbij om de ontheffing die kan worden verleend op grond van artikel 6 van dat besluit, op verzoek van degene die een stortplaats exploiteert.
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie is het voorgestelde nieuwe tarief hoger dan het reguliere verbrandingstarief dat is opgenomen in artikel 28, eerste lid, onderdeel c (nieuw), Wbm om de ongewenste prikkel te verkleinen voor ontdoeners om hun afval te laten storten in plaats van te laten verbranden. De opbrengsten van het voorgestelde verhoogde tarief voor het storten van afvalstoffen met ontheffing worden ingezet voor de budgettaire taakstelling, die is ontstaan door het niet invoeren van een polymerenheffing. De hoogte van het tarief voor het storten van afvalstoffen met ontheffing is voor de periode 2030 tot en met 2035 telkens dusdanig vastgesteld om, samen met de andere gewijzigde tarieven in de afvalstoffenbelasting, aan te sluiten op de budgettaire taakstelling van € 567 miljoen.
Artikel XXX
Artikel XXX, onderdeel A (artikel 16b.17 van de Wet milieubeheer)
Dit onderdeel wijzigt artikel 16b.17 van de Wet milieubeheer. Voorgesteld wordt om de emissiereductieopgave van de CO2-heffing industrie te matigen voor broeikasgasinstallaties en lachgasinstallaties. Als aanvullend doel geldt dat de nationale reductiefactor voor 2026 wordt gemaximaliseerd binnen het kader van het Herstel- en Veerkrachtplan. Met het oog hierop is de Nederlandse Emissieautoriteit gevraagd om een berekening te maken van de nationale reductiefactor. Conform deze berekening wordt voorgesteld om een reductiefactor te hanteren van 1,023. Verder wordt voorgesteld om de reductiefactor niet meer jaarlijks aan te scherpen. Hiervoor wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie.
Voorgesteld wordt om in artikel 16b.17, vierde lid, van de Wet milieubeheer de correctiefactor voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval (AVI’s) aan te passen. Daarbij is van belang dat de reductiefactor in 2026 is gemaximaliseerd onder het Herstel- en Veerkrachtplan, namelijk op 1,023. Uitgangspunt bij de berekening is dat de verwachte hoeveelheid dispensatierechten voor AVI’s in 2030 hetzelfde blijft als bij de introductie van de correctiefactor voor AVI’s, namelijk afgerond 0,6 Mton. Conform deze berekening wordt voorgesteld de correctiefactor voor AVI’s voor 2026 vast te stellen op 0,85. Het voorstel is dat de jaarlijkse afname van de correctiefactor voor AVI’s vanaf het jaar 2027 tot en met het jaar 2030 wordt bepaald op 0,15. In 2031 wordt de correctiefactor voor AVI’s 0,17. In 2032 wordt deze 0,09. Vanaf 2033 wordt de correctiefactor voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk verlaagd naar nihil, waardoor vanaf dat jaar de gehele fossiele uitstoot wordt belast.
Artikel XXX, onderdeel B (artikel 16b.27 van de Wet milieubeheer)
Voorgesteld wordt dat exploitanten van afvalverbrandingsinstallaties alleen dispensatierechten kunnen verhandelen met andere exploitanten van afvalverbrandingsinstallaties. Dit wordt nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XXXI
Artikel XXXI (artikel 222 van de Provinciewet)
Met artikel XXXI wordt artikel 222, derde lid, onderdeel d, van de Provinciewet aangepast. Hiermee wordt geborgd dat de tariefkorting van 30% in de Wet MRB 1994 zoals dat met ingang van 1 januari 2026 wordt voorgesteld voor emissievrije personenauto’s en emissievrije kampeerauto’s ook van toepassing is op de opcenten die de provincies heffen. Ook voor de jaren 2027, 2028 en 2029 volgt de tariefstructuur met de gekozen formulering automatisch het tarief zoals dat voor emissievrije personenauto’s en emissievrije kampeerauto’s wordt vastgesteld. De tariefkorting vervalt met ingang van 1 januari 2030. Dat volgt reeds uit artikel XLVIII van het BP 2025.213 Artikel XXX van de Wet uitwerking Autobrief II voorziet met ingang van 1 januari 2026 ook in een aanpassing van artikel 222, derde lid, onderdeel d, van de Provinciewet. Artikel XXX van de Wet uitwerking Autobrief II treedt evenwel eerder in werking en wordt bij aanvaarding van het BP 2026 effectief overschreven door het onderhavige voorstel.
Artikel XXXII
Artikel XXXII (artikel 222 van de Provinciewet)
Alleen voor motorrijtuigen gehouden door een kermis- of circusexploitant of een motorrijtuig dat is ingericht als werktuig of als werkplaats geldt vanaf 1 januari 2026 voor de motorrijtuigenbelasting nog een kwarttarief. Voorgesteld wordt bij artikel XVII, onderdeel B, deze kwarttarieven bij inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing te beperken tot bestelauto’s en met ingang van 1 januari 2028 bij artikel XVIII volledig te laten vervallen. De motorrijtuigenbelasting is nauw verweven met de provinciale opcenten. Dat is ook noodzakelijk voor de Belastingdienst om de motorrijtuigenbelasting in samenhang met de provinciale opcenten te kunnen uitvoeren. Bij de formulering is rekening gehouden met de wijziging van artikel 222 van de Provinciewet zoals die naar verwachting op 1 juli 2026 bij inwerkingtreding van artikel XIX van de Overige fiscale maatregelen 2018 zal komen te luiden.214
Vanaf het moment dat de Wet vrachtwagenheffing in werking treedt wordt het kwarttarief in de motorrijtuigenbelasting als gevolg van dit wetsvoorstel begrensd tot bestelauto’s (zie artikel XVII, onderdeel B) en komt aan artikel 222, derde lid, onderdeel a, onder 3⁰, van de Provinciewet zoals dat naar verwachting op 1 juli 2026 zal komen te luiden niet langer betekenis toe. Bestelauto’s zijn niet belast met provinciale opcenten, waardoor een verwijzing naar artikel 30 van de Wet MRB 1994 niet langer relevant is. Gegeven de samenloop met de al tamelijk complexe wijzigingsbepalingen die reeds zijn opgenomen in de Fiscale verzamelwet 2026, de samenloop met de inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing en onderhavig wetsvoorstel, is ervoor gekozen om de referentie aan de kwarttarieven met ingang van 1 januari 2028 te schrappen uit de provinciale opcenten. Dat is hetzelfde moment waarop bij aanvaarding van dit wetsvoorstel ook artikel 30 Wet MRB 1994 komt te vervallen (zie ook artikel XVIII).
Artikel XXXIII
Artikel XXXIII (artikel 30g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Op grond van artikel 30g, eerste lid, AWR wordt in beginsel belastingrente in rekening gebracht bij belastingaanslagen erfbelasting. Artikel 30g, tweede lid, AWR regelt over welk tijdvak in voorkomende gevallen rente wordt gerekend. Indien het een belastingaanslag erfbelasting betreft ter zake van een overlijden of ter zake van een verkrijging ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde, vangt het tijdvak aan acht maanden na het overlijden (dit is gelijk aan het einde van de aangiftetermijn), onderscheidenlijk acht maanden na de dag van de vervulling van de voorwaarde, en eindigt het tijdvak op de dag voorafgaand aan de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is. Dit volgt uit artikel 30g, tweede lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, AWR. Artikel 30g, vierde lid, AWR regelt dat geen belastingrente in rekening wordt gebracht ingeval de belastingaanslag is vastgesteld overeenkomstig een verzoek om een (voorlopige) aanslag of overeenkomstig een ingediende aangifte, indien dat verzoek, onderscheidenlijk die aangifte, tijdig (dat wil zeggen: binnen acht maanden na het overlijden) is ingediend.
Zoals in paragraaf 5.13 van het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt in samenhang met de voorgestelde verlenging van de in artikel 45, eerste lid, SW 1956 opgenomen termijn voor het indienen van een aangifte erfbelasting tot twintig maanden na het overlijden (artikel X, onderdeel F) voorgesteld het tijdvak waarover belastingrente wordt gerekend, te laten aanvangen twintig maanden na het overlijden. De voorgestelde aanpassing van artikel 30g, tweede lid, AWR strekt daartoe. Tevens wordt voorgesteld artikel 30g, vierde lid, AWR overeenkomstig aan te passen door te bepalen dat een verzoek om een (voorlopige) aanslag of een ingediende aangifte voor de eerste dag van de eenentwintigste maand na het overlijden moet zijn ontvangen. Alsdan is sprake van een tijdig ingediend verzoek, onderscheidenlijk tijdig ingediende aangifte. De voorgestelde wijziging van artikel 30g, zevende lid, AWR is redactioneel van aard en vloeit voort uit het voorstel om artikel 45, derde lid, SW 1956 te laten vervallen. Deze voorgestelde wijzigingen van artikel 30g AWR per 1 januari 2026 vinden ingevolge artikel L (inwerkingtredingsbepaling) voor het eerst toepassing met betrekking tot belastingaanslagen erfbelasting ter zake van overlijdens die op of na 1 januari 2026 plaatsvinden.
Artikel XXXIV
Artikel XXXIV, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)
In artikel 2 WVAD zijn de definities opgenomen die van toepassing zijn voor de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Voorgesteld wordt in dit artikel twee wijzigingen aan te brengen. Allereerst wordt de verwijzing in artikel 2, onderdeel j, WVAD geactualiseerd. In artikel 2, onderdeel j, WVAD wordt verwezen naar Verordening (EEG) nr. 2658/87215 zoals deze luidde op 1 januari 2022. Inmiddels is de verordening vernieuwd, en kan worden verwezen naar de verordening zoals deze luidde op 1 januari 2025. Voor de systematiek van een zogenoemde statische verwijzing (een verwijzing naar de verordening zoals deze op een bepaald moment luidt) is gekozen om te voorkomen dat bij wijziging van de goederencodes in de Gecombineerde Nomenclatuur (GN-codes) in de Verordening (EEG) nr. 2658/87 automatisch (en onbedoeld) wijziging zou kunnen optreden in de definities zoals opgenomen in de WVAD.216 Voor wat betreft de GN-code van mineraalwater (waarop de verwijzing aanvankelijk zag) behelst dit geen inhoudelijke wijziging: de definitie waarnaar werd verwezen, luidt in de meest recente versie van Verordening (EEG) nr. 2658/87 niet anders dan op 1 januari 2022.
Ten tweede wordt aan artikel 2 WVAD een onderdeel toegevoegd met de definitie voor Verordening (EU) nr. 609/2013.217 Deze definitie wordt opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van artikel 9 WVAD waarin deze verordening wordt genoemd in relatie tot de alcoholvrije dranken die onder de nieuw vormgegeven zuiveluitzondering vallen.
Artikel XXXIV, onderdeel B (artikel 6 van de Wet verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)
Artikel 6 WVAD bepaalt wat wordt verstaan onder alcoholvrije dranken, namelijk vruchten- en groentesap, limonade en water, mineraalwater en spuitwater voor zover niet vallend onder GN code 2201, ook indien zij alcohol bevatten, voor zover zij niet worden aangemerkt als bier, wijn, tussenproducten of overige alcoholhoudende producten in de zin van de Wet op de accijns. De term limonade stamt uit de Wet op de accijns van alcoholvrije dranken uit 1972. In recente jaren is gebleken dat de term limonade niet meer passend is. Bepaalde dranken, zoals bijvoorbeeld havermelk en alcoholvrij bier, vallen niet onder wat in de volksmond wordt aangemerkt als limonade. Dit leidt tot onbegrip en discussies over de belastbaarheid van bepaalde producten. Artikel 6 wordt hierop aangepast door de term limonade steeds te vervangen door de term «overige alcoholvrije drank». Deze wijziging is van redactionele aard en heeft derhalve geen inhoudelijke implicaties.
Artikel XXXIV, onderdeel C (artikel 9 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)
Ook in artikel 9 WVAD komt het begrip limonade terug. Zoals hiervoor in de toelichting bij artikel XXXIV, onderdeel B, is genoemd, is het gebruik van dit begrip niet langer wenselijk. Zodoende wordt het begrip limonade ook in artikel 9 WVAD steeds vervangen door de term «overige alcoholvrije drank».
In artikel XXXIV, onderdeel C, wordt het begrip ook inhoudelijk gewijzigd. In de toelichting op deze inhoudelijke wijziging wordt steeds de term overige alcoholvrije drank gebruikt in plaats van het (huidige) begrip limonade, ondanks dat de huidige wettekst thans laatstgenoemd begrip hanteert. Hiervoor is evenwel gekozen in verband met het voorstel om laatstgenoemd begrip («limonade») te vervangen door eerstgenoemd begrip («overige alcoholvrije drank»).
Artikel 9 WVAD bepaalt welke producten als overige alcoholvrije drank worden aangemerkt. Overige alcoholvrije drank is in artikel 9, eerste lid, WVAD, gedefinieerd als: met water aangelengde vruchten- of groentesap alsmede gezoete en aromatische dranken en dranken waaraan geurstoffen of smaakstoffen zijn toegevoegd. Magere, halfvolle en volle melk (hierna: melk) en karnemelk vallen niet onder de definitie van overige alcoholvrije drank, omdat dit geen gezoete en aromatische dranken zijn.218 Hierover is dan ook ingevolge artikel 9, eerste lid, WVAD geen verbruiksbelasting verschuldigd.
Artikel 9, derde lid, WVAD
Artikel 9, derde lid, WVAD, bepaalt welke producten die wel onder de definitie van overige alcoholvrije drank vallen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, WVAD, desalniettemin niet als overige alcoholvrije drank worden aangemerkt. Op grond van artikel 9, derde lid, WVAD wordt op dit moment niet als overige alcoholvrije drank aangemerkt de uit melk of melkproducten bereide drank met een gehalte aan melkvetten van 0,02%mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden, niet zijnde een uit wei of weiproducten vervaardigde drank219 en de uit soja bereide drank met een melkvetgehalte en een eiwitgehalte die vergelijkbaar zijn met het melkvetgehalte en het eiwitgehalte van melk220 (kortweg de zuiveluitzondering). Zoals in het algemeen deel van deze toelichting uiteengezet, heeft de huidige vormgeving van de zuiveluitzondering een aantal ongewenste effecten. Artikel 9, derde lid, wordt daarom aangepast door de zuiveluitzondering te herformuleren. Ingevolge het voorgestelde artikel 9, derde lid, WVAD wordt verduidelijkt en bepaald dat – kort gezegd – niet als overige alcoholvrije drank worden aangemerkt: sojadranken die vallen onder de definitie van overige alcoholvrije drank (en dus zouden zijn belast met verbruiksbelasting) met een suikergehalte van niet meer dan 5,0 gewichtspercenten en een verzadigd vetgehalte van niet meer dan 1,1 gewichtspercenten en volledige zuigelingenvoeding, opvolgzuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik. Hieronder wordt iedere categorie toegelicht. Volledigheidshalve: zoals opgemerkt is over melk en karnemelk al geen verbruiksbelasting verschuldigd omdat dit geen gezoete en aromatische dranken zijn.221 Deze systematiek blijft ongewijzigd.
(i) Sojadranken (artikel 9, derde lid, onderdeel a, WVAD, ofwel producten van GN-code 2202 99 11, met een suikergehalte van niet meer dan 5,0 gewichtspercenten en een verzadigd vetgehalte van niet meer dan 1,1 gewichtspercenten)
Om omzeiling te voorkomen en de vormgeving van de zuiveluitzondering ten aanzien van sojadranken beter te laten aansluiten bij de voedingswaarden van de uitgezonderde zuiveldranken (melk en karnemelk) wordt de definitie van de huidige uitzondering voor sojadranken specifieker gemaakt. Hiertoe wordt aangesloten bij de GN-code voor «dranken op basis van soja, met een proteïnegehalte van 2,8 of meer gewichtspercenten», zijnde 2202 99 11. Verdere aansluiting bij de voedingswaarden van de uitgezonderde zuiveldranken wordt bewerkstelligd door de uitsluiting van sojadranken met een suikergehalte van meer dan 5 gewichtspercenten of een verzadigd vetgehalte van meer dan 1,1 gewichtspercenten. Hiermee sluiten de voedingswaarden van de uitgezonderde sojadranken zo dicht mogelijk aan bij de voedingswaarden van melk.
Volledigheidshalve: zodra de sojadrank een suikergehalte van meer dan 5,0 gewichtspercenten óf een verzadigd vetgehalte van meer dan 1,1 gewichtspercenten bevat, is deze drank niet langer uitgezonderd van de verbruiksbelasting. Dat geldt uiteraard ook als allebei de criteria van toepassing zijn (dus én een suikergehalte van meer dan 5,0 gewichtspercenten én een verzadigd vetgehalte van meer dan 1,1 gewichtspercenten).
(ii) Volledige zuigelingenvoeding, opvolgzuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen c, d, onderscheidenlijk g, van Verordening (EU) 609/2013 (artikel 9, derde lid, onderdeel c, WVAD)
Over volledige zuigelingenvoeding, opvolgzuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik die vanwege hun wijze van consumeren en samenstelling onder de noemer «overige alcoholvrije drank» vallen wordt op dit moment geen verbruiksbelasting geheven als zij 0,02%mas melkvet bevatten. Daarmee vallen zij namelijk onder de huidige zuiveluitzondering. Omdat het criterium van 0,02%mas melkvet uit de wet verdwijnt, is het nodig om volledige zuigelingenvoeding, opvolgzuigelingenvoeding en voeding voor medische gebruik die onder de noemer van overige alcoholvrije drank vallen, via een specifieke verwijzing uit te zonderen. De voorliggende wijziging strekt hiertoe. Voorgesteld wordt om aan artikel 9, derde lid, WVAD een onderdeel toe te voegen met een uitzondering voor volledige zuigelingenvoeding, opvolgzuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik. Voor de definitie van dergelijke voeding wordt aangesloten bij bestaande EU-regelgeving, namelijk Verordening (EU) nr. 609/2013.222 Artikel 2, onderdelen c, d, onderscheidenlijk g, van Verordening (EU) nr. 609/2013 hanteert de volgende definities:
(a) Volledige zuigelingenvoeding
Levensmiddelen die bestemd zijn om in de eerste levensmaanden door zuigelingen te worden genuttigd en die zolang nog geen passende aanvullende voeding wordt gegeven, volledig aan de voedingsbehoeften van deze zuigelingen voldoen.
(b) Opvolgzuigelingenvoeding
Levensmiddelen die bestemd zijn om door zuigelingen te worden genuttigd wanneer passende aanvullende voeding wordt gegeven en die het belangrijkste vloeibare bestanddeel vormen van de steeds gevarieerder wordende voeding van deze zuigelingen.
(c) Voeding voor medisch gebruik
Speciaal bewerkte of samengestelde levensmiddelen die door patiënten, met inbegrip van zuigelingen, als dieetvoeding onder medisch toezicht moeten worden gebruikt; zij zijn bestemd voor de volledige of gedeeltelijke voeding van patiënten die een beperkt, aangetast of verstoord vermogen hebben om gewone levensmiddelen, bepaalde nutriënten daarin of metabolieten in te nemen, te verteren, te absorberen, te metaboliseren of uit te scheiden, of die andere medisch bepaalde behoeften aan nutriënten hebben, voor de behandeling waarvan niet louter met wijziging van het normale voedingspatroon kan worden volstaan.
Artikel 9, vierde lid, WVAD
Aan artikel 9 WVAD wordt een lid toegevoegd. Het voorgestelde artikel 9, vierde lid, WVAD bepaalt dat de dranken zoals beschreven in artikel 9, derde lid, van die wet in vaste vorm of concentraat evenmin als overige alcoholvrije drank worden aangemerkt. De zuiveluitzondering ziet dus, kort gezegd, bijvoorbeeld ook op alcoholvrije dranken van GN-code 2202 99 11 in vaste vorm. Ook voor deze producten («in vaste vorm of concentraat») is van belang dat zij een suikergehalte van niet meer dan 5,0 gewichtspercenten en een verzadigd vetgehalte van niet meer dan 1,1 gewichtspercenten bevatten. Voor de beoordeling hiervan moet worden gekeken naar de samenstelling van het concentraat op het moment van het belastbare feit. Dit is het moment van de uitslag of invoer: het moment dat het product nog in vaste vorm of concentraat verkeert. Het product is, met andere woorden, op het moment van belasting nog niet aangelengd tot een voor drinken gerede drank. Voor de beoordeling of het product voldoet aan het vereiste van een suikergehalte van niet meer dan 5,0 gewichtspercenten en een verzadigd vetgehalte van niet meer dan 1,1 gewichtspercenten, geldt het volgende. Omdat voor de herleiding van het volume van een concentraat naar het volume van voor gebruik gerede «overige alcoholvrije drank» rekening gehouden moet worden met de factor 4, zoals opgenomen in artikel 10, tweede lid, WVAD, zal het maximale gehalte aan suiker of verzadigd vet voor een concentraat, eveneens vermenigvuldigd moeten worden met de factor 4. Dat betekent dat als er in een concentraat vóór aanlenging met een vloeistof een suikergehalte van meer dan 20,0 (5,0 maal 4) gewichtspercenten of een verzadigd vetgehalte van meer dan 4,4 (1,1 maal 4) gewichtspercenten aanwezig is, de zuiveluitzondering op het concentraat niet van toepassing is.
Artikel XXXIV, onderdeel D (artikel 10 van de Wet verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)
Artikel 10 WVAD bepaalt het tarief per hectoliter alcoholvrije drank. Overeenkomstig de voornoemde aanpassingen wordt ook artikel 10, tweede lid, WVAD, aangepast door steeds de term limonade te vervangen door de term «overige alcoholvrije drank».
Alle in artikel XXXIV voorgestelde wijzigingen treden in werking met ingang van 1 januari 2027.
Artikel XXXV
Artikel XXXV (artikel 24a van de Wet inkomstenbelasting BES)
In het kader van de koopkrachtmaatregelen wordt voorgesteld het voor de inkomstenbelasting geldende tarief van de eerste schijf van de in artikel 24a Wet inkomstenbelasting BES (Wet IB BES) opgenomen tarieftabel te verlagen van 30,4% naar 29,4%. Daarnaast wordt in dat kader voorgesteld het tarief van de tweede schijf van die tabel te verhogen van 35,4% naar 38,4%.
Artikel XXXVI
Artikel XXXVI (artikel XLA van het Belastingplan 2023)
Artikel XXXVI regelt dat artikel XLA, dat is opgenomen in het BP 2023, wordt aangepast. Artikel XLA van het BP 2023 regelt dat mineraalwater voor zover vallend onder GN-code 2022 wederom wordt onderworpen aan verbruiksbelasting. Het is de bedoeling dat dit artikel alleen in werking treedt als de uitzondering van mineraalwater voor zover vallend onder GN-code 2201 in 2026 niet positief wordt geëvalueerd. In dat geval wordt het terugdraaien van de uitzonderingspositie van mineraalwater (zoals opgenomen in het BP 2023) bij koninklijk besluit doorgevoerd. Indien dit aan de orde is, voorziet voorliggende wijziging erin dat de in het BP 2023 opgenomen bepalingen overeenkomen met de tekstuele aanpassingen die met het voorliggende wetsvoorstel worden doorgevoerd. Dit wijzigingsartikel voorziet daarom in een tweetal tekstuele aanpassingen ten behoeve van de consistentie.
Allereerst geldt dat ingevolge het voorgestelde wetsvoorstel het niet langer wenselijk is dat via artikel XLA, onderdeel A, van het BP 2023 artikel 2, onderdeel j, WVAD komt te vervallen. Dit wordt gerealiseerd met het voorgestelde artikel XXXVI, onder 1. Met het voorgestelde artikel XXXVI, onder 2, wordt artikel XLA, onderdeel B, van het BP 2023 zodanig aangepast dat de in dat onderdeel opgenomen wijziging van artikel 6 WVAD tekstueel aansluit bij de voorgestelde formulering van dat artikel met ingang van 1 januari 2027.
Artikel XXXVIII
Artikel XXXVIII, onderdeel C (artikel XXV van het Belastingplan 2025)
De verwachting is dat de vrachtwagenheffing met ingang van 1 juli 2026 in werking treedt. Met het voorstel om bij inwerkingtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet vrachtwagenheffing de kwarttarieven in de motorrijtuigenbelasting voor kermis- of circusexploitanten en voor een motorrijtuig dat is ingericht als werktuig of werkplaats te beperken tot bestelauto’s (zie ook artikel XVII), bestaat niet langer de behoefte aan de wijziging zoals verwoord in artikel XXV, onderdeel F, van het BP 2025.
Artikel XXXVIII, onderdeel D (artikel XLIII van het Belastingplan 2025)
Het onderhavige artikel regelt dat de tarieven voor ongelode lichte olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG) die op dit moment zijn opgenomen in artikel 27, eerste lid, onderdelen a, b en d, van de Wet op de accijns (WA) worden gehandhaafd tot 1 januari 2027.
Artikel XXXVIII, onderdeel E (artikel LVIII van het Belastingplan 2025)
In artikel LVIII, onderdeel a, BP 2025 is abusievelijk verwezen naar een niet bestaand onderdeel. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing gerepareerd.
Artikel XXXIX
Artikel XXXIX (overgangsrecht)
Het voorgestelde artikel XXXIX regelt het overgangsrecht bij artikel X, onderdeel A. Hierin wordt geregeld dat er vanaf 1 januari 2026 eerbiedigende werking is ten aanzien van bestaande huwelijkse voorwaarden of notariële samenlevingscontracten die zijn aangegaan voor 16 september, 16:00 uur, tenzij er bepaalde wijzigingen hebben plaatsgevonden (zie hierna). Bij de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap wordt de gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap op basis van de huwelijkse voorwaarden dus gerespecteerd, dat wil zeggen dat er geen erf- of schenkbelasting op grond van artikel XI, onderdeel A, wordt geheven. Dit geldt ook voor een verrekenbeding dat is overeengekomen tussen echtgenoten of door ongehuwde partners in een notarieel samenlevingscontract. Vanwege de bewijskracht van een notarieel samenlevingscontract wordt bij de werking van het overgangsrecht ten aanzien van personen als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, SW 1956 wel de eis gesteld dat het verrekenbeding is opgenomen in een dergelijk contract. Indien op of na 16 september, 16:00 uur, de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot het aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap of de te verrekenen som wordt veranderd met betrekking tot het aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap of de te verrekenen som, vervalt dit overgangsrecht voor verkrijgingen die na 31 december 2025 plaatsvinden. Het voorgaande geldt ook als op of na 16 september, 16:00 uur, het notariële samenlevingscontract met betrekking tot het aandeel in de te verrekenen som wordt veranderd. Na een dergelijke wijziging zijn de voorgestelde wijzigingen van artikel 11 SW 1956 met ingang van 1 januari 2026 wel van toepassing en kan vanaf die datum erf- of schenkbelasting verschuldigd zijn conform dat artikel.
Artikel XL
Artikel XL (overgangsrecht)
In de voorgestelde artikelen 5.26, vierde lid, en 5.31, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 worden wijzigingen voorgesteld ten aanzien van lopende termijnen van inkomsten of verplichtingen. De overgang naar de nieuwe systematiek voor deze lopende termijnen zou zonder overgangsrecht onwenselijke gevolgen hebben, die aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht in paragraaf 5.5 van het algemeen deel van deze memorie. Het voorgestelde artikel XL zorgt ervoor dat de voorgestelde artikelen 5.26, vierde lid, en 5.31, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 buiten toepassing blijven op bezittingen en schulden die direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de voorgestelde nieuwe systematiek (met terugwerkende kracht) ingaat al tot het box 3-vermogen van de belastingplichtige behoren. Op die manier worden onwenselijke gevolgen van de overgang naar de nieuwe systematiek voorkomen.
Artikel XLI
Artikel XLI (tabelcorrectiefactor)
Met het voorgestelde artikel XLI, eerste lid, wordt bewerkstelligd dat de op grond van de artikelen 10.1, eerste lid, 10.3, tweede lid, en 10bis.12 Wet IB 2001 en de artikelen 20a, tweede lid, en 22d Wet LB 1964 per 1 januari 2026 met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001, te indexeren bedragen beperkt worden geïndexeerd door de wettelijke inflatiecorrectie van 2,9% voor 95,8% toe te passen. De in dat geval te hanteren indexatiefactor wordt berekend met de formule: 1 + (95,8% x (tabelcorrectiefactor – 1)). Dit leidt tot een te hanteren indexatiefactor van 1,027782.
Het voorgestelde artikel XLI, tweede lid, regelt dat een andere beperkte toepassing van de inflatiecorrectie geldt voor de indexatie van het bedrag dat is vermeld in de eerste regel van de tweede kolom en de tweede regel van de eerste kolom van de voor belastingplichtigen die vóór 1 januari 1946 zijn geboren geldende tabel die is opgenomen in artikel 2.10a, eerste lid, Wet IB 2001 en artikel 20b, eerste lid, Wet LB 1964. Dat bedrag betreft de eersteschijfgrens die op grond van artikel 10.1, tweede lid, Wet IB 2001, artikel 20b, tweede lid, Wet LB 1964 en het voorgestelde artikel XLI wordt geïndexeerd met de uitkomst van de formule: 1 + (95,8% x (75% x (tabelcorrectiefactor – 1))). Toepassing van die formule geeft de uitkomst van 1,0208365.
Het voorgestelde artikel XLI, derde lid, regelt dat het bedrag van de vermogensgrens om wel of geen aanslag vast te stellen, dat is opgenomen in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001, en het bedrag van de beschikking rendementsgrondslag, dat is opgenomen in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, met de volledige tabelcorrectiefactor wordt vermenigvuldigd. Deze vermogensgrenzen zijn gelijk aan de vermogensgrens van de huurtoeslag, die is opgenomen in artikel 7, derde en vierde lid, Awir. De vermogensgrens van de huurtoeslag wordt met de tabelcorrectiefactor geïndexeerd. Het wordt onwenselijk geacht om de hiervoor genoemde vermogensgrenzen voor de inkomstenbelasting en de huurtoeslag op verschillende bedragen vast te stellen, omdat de beschikking rendementsgrondslag ook van belang is voor de toekenning van het recht op huurtoeslag.
Zowel in het onderhavige wetsvoorstel als in artikel II van het wetsvoorstel Wet behoud verlaagd btw-tarief op cultuur, media en sport wordt voorgesteld de tabelcorrectiefactor voor minder dan 100% toe te passen. Ingevolge de in artikel XLIX van het onderhavige wetsvoorstel opgenomen samenloopbepaling worden, voor zover beide wetsvoorstellen in 2025 tot wet worden verheven en die wetten beide in werking treden per 1 januari 2026, de beperkingen van de tabelcorrectiefactor samengenomen om zo tot één toe te passen indexatiefactor te komen.
Artikel XLII
Artikel XLII (artikel XXXV van het Belastingplan 2024)
In het BP 2024 is de afbouw van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) geregeld. In lijn met de in het BP 2024 voor het jaar 2024 opgenomen beperkte inflatiecorrectie is in het voorgestelde artikel XLII opgenomen dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 10.1 Wet IB 2001 de beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor voor het jaar 2026 ook geldt voor de afbouw van de IACK die is opgenomen in artikel XXXV, onderdeel c, BP 2024. Voor de volledigheid wordt nogmaals opgemerkt dat artikel XLI voor het overige geen doorwerking heeft naar indexatievoorschriften in verscheidene wetten die de artikelen 10.1 of 10.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaren.
Artikel XLVI
Artikel XLVI (vervangen tarieftabellen loon- en inkomstenbelasting)
In het voorgestelde artikel XLVI wordt de facto geregeld dat de uiteindelijke bedragen en percentages die moeten worden opgenomen in de tarieftabellen in de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.10a, eerste lid, Wet IB 2001 en de tarieftabellen in de artikelen 20a, eerste lid, en 20b, eerste lid, Wet LB 1964 die gelden voor het jaar 2026 bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Dit gebeurt door middel van de Bijstellingsregeling directe belastingen 2025. Om tot de juiste tabellen te komen, worden eerst de in artikel I, onderdeel A, onder 2, en artikel III, onderdeel B, onder 2, opgenomen tariefwijzigingen verwerkt. Vervolgens worden de bedragen in de tarieftabellen zoals deze in 2025 luidden, door de toepassing van artikel XLI van het onderhavige wetsvoorstel en artikel II van het wetsvoorstel Wet behoud verlaagd btw-tarief op cultuur, media en sport223 geïndexeerd door middel van een beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor. Ingevolge het voorgestelde artikel L, eerste lid, onderdeel a, worden pas daarna de bedragen aangepast zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel A, onder 1, en artikel III, onderdeel B, onder 1, van het onderhavige wetsvoorstel. Tot slot worden de bedragen die voortvloeien uit de voorgaande wijzigingen in kolom III van de tarieftabellen aangepast. De daaruit voortvloeiende tarieftabellen zijn alvast ter informatie opgenomen in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XLVII
Artikel XLVII (artikel 27a van de Wet op de accijns)
De accijnstarieven op minerale oliën worden op grond van artikel 27a WA jaarlijks geïndexeerd bij het begin van het kalenderjaar. Toepassing van dat artikel zou leiden tot hogere accijnstarieven. Om te voorkomen dat de accijnstarieven voor ongelode benzine, diesel en LPG hoger zijn dan in 2025, wordt voorgesteld de wettelijke indexaties op grond van artikel 27a WA per 1 januari 2026 niet toe te passen op de accijnstarieven voor ongelode benzine, diesel en LPG zoals die per 1 januari 2026 luiden. De gemiste indexaties (dus voor de jaren 2023, 2024, 2025 en 2026) worden ingehaald op 1 januari 2027. Hiermee is rekening gehouden bij de bedragen die in onderhavige wijziging van artikel 27 WA worden genoemd. De wettelijke indexatie vindt weer plaats bij begin van het kalenderjaar 2027.
Artikel XLVIII
Artikel XLVIII (samenloopbepaling Fiscale Verzamelwet 2026)
De Fiscale verzamelwet 2026 bevat een voorstel waarmee de redactie van artikel 222 van de Provinciewet wordt gewijzigd. Als de Fiscale verzamelwet 2026 in voorgestelde vorm wordt vastgesteld, is de verwachting dat de wijziging van artikel 222 van de Provinciewet uit hoofde van Overige fiscale maatregelen 2018 bij koninklijk besluit met ingang van 1 juli 2026 in werking zal treden. De uit hoofde van de Overige fiscale maatregelen 2018 beoogde aanpassing van artikel 222 van de Provinciewet dient echter te worden aangepast als het BP 2026 in voorgestelde vorm wordt aanvaard. In dat geval dient te worden geëxpliciteerd dat het tarief voor emissievrije personenauto’s en emissievrije kampeerauto’s volgt uit artikel 23b, eerste lid, Wet MRB 1994. Via deze samenloopbepaling wordt geborgd dat deze aanpassing in de Fiscale verzamelwet 2026 wordt doorgevoerd indien het BP 2026 wordt vastgesteld en in werking treedt.
Artikel XLIX
Artikel XLIX (algemene samenloopbepaling)
Zoals gebruikelijk is in dit wetsvoorstel ook een algemene samenloopbepaling opgenomen. Deze bepaling maakt het mogelijk om, ingeval de samenloop van wetten die in 2025 in het Staatsblad zijn of worden gepubliceerd en wijzigingen aanbrengen in een of meer belastingwetten, niet of niet juist is geregeld, of indien als gevolg van die samenloop onjuistheden ontstaan in de aanduiding van artikelen, artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijke in de betreffende wetten, die wetten op dit punt bij ministeriële regeling te wijzigen. De werking van het artikel is derhalve beperkt tot twee specifieke situaties:
-
1. Er is sprake van een foutieve of ontbrekende samenloopbepaling met betrekking tot twee of meer wijzigingswetten. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als twee verschillende wijzigingswetten hetzelfde artikel van een belastingwet wijzigen, maar een van de betreffende wijzigingsopdrachten als gevolg van de samenloop van de wijzigingswetten niet kan worden uitgevoerd.
-
2. Door de samenloop ontstaat een foutieve aanduiding of verwijzing naar artikelen, artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijke in een of meer belastingwetten die met de betreffende wijzigingsopdrachten worden gewijzigd of ingevoegd. Dit ziet bijvoorbeeld op de situatie dat ingevolge een of meer wijzigingswetten een artikel met hetzelfde nummer in de betreffende belastingwet wordt ingevoegd.
Artikel L
Artikel L (inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is voorzien in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere ingangsdatum, overgangsrecht of een afwijkende volgorde. Waar dat het geval is, is dat waar nodig toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Minister van Financiën, E. Heinen
De Staatssecretaris van Financiën, E.H.J. Heijnen