Base description which applies to whole site

3.1 Artikel 1 Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis

Het verstrekken van de grondwettelijke uitkeringen krachtens artikel 1 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH).

De Minister van Algemene Zaken is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van de Koning (artikel 4.3 lid 1, Comptabiliteitswet 2016).

Niet van toepassing.

Tabel 2 Budgettaire gevolgen van beleid art. 1 Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis (bedragen x € 1.000)
  

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Art.

Verplichtingen

12.043

12.422

12.571

12.571

12.571

12.571

12.571

         
 

Uitgaven

12.043

12.422

12.571

12.571

12.571

12.571

12.571

         

1.0

Grondwettelijke uitkering aan de leden van het Koninklijk Huis

12.043

12.422

12.571

12.571

12.571

12.571

12.571

 

Institutionele inrichting

12.043

12.422

12.571

12.571

12.571

12.571

12.571

 

Institutionele inrichting

12.043

12.422

12.571

12.571

12.571

12.571

12.571

         
 

Ontvangsten

1.895

345

345

345

345

345

345

         

Budgetflexibiliteit

Van het totale uitgavenbudget op artikel 1 is 100% juridisch verplicht.

Uitgaven

Dit begrotingsartikel bevat de grondwettelijke uitkeringen krachtens de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH), zoals deze wet luidt met ingang van 1 januari 2009.1

De Koning is het staatshoofd en zet zich in voor de bevolking van het Koninkrijk der Nederlanden. De Koning heeft daarbij een samenbindende, vertegenwoordigende en aanmoedigende rol.

In artikel 1 van de WFSKH staat beschreven welke leden van het Koninklijk Huis een grondwettelijke uitkering ontvangen. In 2026 ontvangen de Koning, de echtgenote van de Koning, de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan en de vermoedelijke opvolger van de Koning een grondwettelijke uitkering.

De Minister-President heeft op 7 mei 2024 de Tweede Kamer geïnformeerd (Kamerstukken II 2023/24, 36410 I, nr. 13) over het besluit van de Prinses van Oranje dat zij met ingang van 1 januari 2025 is gestopt met het terugstorten van de grondwettelijke onkostenvergoeding (de B-component). Haar inkomensbestanddeel (de A-component) zal zij terug blijven storten tot het einde van haar studie.

De uitkeringen bestaan uit een A-component, die het feitelijke inkomen vormt, en een B-component voor personele en materiële uitgaven. De personele uitgaven hebben met name betrekking op de hofhouding en een aantal andere personeelsleden die hun instructie rechtstreeks van de Kroondrager ontvangen. Tot de hofhouding behoren het management van de Dienst van het Koninklijk Huis en adviseurs. De materiële uitgaven hebben betrekking op activiteiten met een hoog representatief karakter die samenhangen met de functie van de Kroondrager. Het bedrag van de uitkering en de wijze van indexering van de uitkering zijn in de WFSKH bepaald.

Voor de indexering van het inkomen van de leden van het Koninklijk Huis, de A-component, wordt de ontwikkeling van het netto inkomen van de vicepresident van de Raad van State gevolgd. De bedragen in de begroting zijn gebaseerd op een raming van de inkomensontwikkeling van de vicepresident. De cao-ontwikkeling van de sector Rijk is hierbij het uitgangspunt. Jaarlijks vindt afrekening plaats op basis van de werkelijke inkomensontwikkeling.

De indexering van de B-component, de vergoeding voor personele en materiële uitgaven, is gebaseerd op de loonontwikkeling van de sector Rijk en de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De helft van de B-component volgt de loonontwikkeling van de sector Rijk. Om een raming op te stellen voor het volgende begrotingsjaar wordt de cao-ontwikkeling van de sector Rijk gebruikt. De andere helft van de B-component volgt de verwachte ontwikkeling van de consumentenprijsindex zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan (CEP) 2025. Ook voor de B-component vindt jaarlijks afrekening plaats op basis van de werkelijke loon- en prijsontwikkeling.

In afwachting van de komende cao-onderhandelingen is de B-component alleen voor materiele uitgaven aangepast met het door het CEP berekende percentage van februari 2025. Eventuele wijzigingen in de A-component en in de vergoeding van de personele uitgaven in de B-component, naar aanleiding van cao-ontwikkelingen in 2026 zullen worden verwerkt bij suppletoire begroting.

De B-component van het inkomen van de Koning is nader toegelicht in een adviesrapport van de Raad van State van 5 juli 2023 met kenmerk W01.22.00147/1 en de Kamerbrief Voorlichting Afdeling advisering van de Raad van State over de B-component van het inkomen van de Koning van 10 juli 2023 (Kamerstukken II 2022/2023, 36 200-I, nr. 12).

De raming over 2026 is als volgt samengesteld:

Tabel 3 Raming Grondwettelijke uitkeringen 2026 (bedragen x € 1.000)
 

A

B

Totaal

 

Inkomen

Personele en materiële uitgaven

 

De Koning

1.163

6.180

7.343

De echtgenote van de Koning

461

804

1.265

De vermoedelijke opvolger van de Koning

345

1.633

1.978

De Koning die afstand heeft gedaan van het Koningschap

658

1.327

1.985

Totaal

2.627

9.944

12.571

Ontvangsten

Van de uitkering die de Prinses van Oranje in 2026 ontvangt, wordt de A-component teruggestort.

1

Kamerstukken II 2008/09, 31505, nr. 2 en gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2008, 535)

Licence