Base description which applies to whole site

BIJLAGE 3 KOOPKRACHT, SPECIFIEKE INKOMENSEFFECTEN EN STAPELINGSEFFECTEN SPECIFIEKE GROEPEN

B.3.1 Inleiding

In deze bijlage wordt de koopkrachtontwikkeling voor 2015 uitgebreid toegelicht. In paragraaf B.3.2 wordt de koopkrachtontwikkeling voor een aantal voorbeeldhuishoudens gepresenteerd. Hierbij is rekening gehouden met de algemene economische ontwikkeling (lonen, prijzen, etc.) en gebruik van regelingen die voor iedereen van toepassing zijn. Specifieke maatregelen die niet voor iedereen van toepassing zijn en waarvan het effect per huishouden kan verschillen (bijvoorbeeld: wijzigingen in de kinderopvangtoeslag) zijn hier niet in meegenomen. Paragraaf B.3.3 gaat verder in op het algemeen koopkrachtbeeld. Op basis van een representatieve steekproef van ongeveer 90.000 huishoudens, waarbij ook bekend is wat het gebruik is van specifieke regelingen, wordt een beeld geschetst van de totale koopkrachtontwikkeling. In paragraaf B.3.4 is de stapelingsmonitor opgenomen. Deze stapelingsmonitor heeft vooral aandacht voor de wijzigingen in voorzieningen zoals AWBZ en WMO in de kabinetsperiode. Verder wordt in paragraaf B.3.5 ingegaan op de ontwikkeling van financiële prikkels voor werkaanvaarding. Ook wordt er stilgestaan bij de veranderingen in marginale druk als gevolg van de kabinetsmaatregelen. In paragraaf B.3.6 wordt een nadere toelichting gegeven op relevante maatregelen die de koopkracht van verschillende huishoudens raken. De hier gepresenteerde effecten en maatregelen hebben alleen betrekking op Europees Nederland. Paragraaf B.3.7 bevat een overzicht van de maatregelen die de inkomens op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (Caribisch Nederland) raken.

B.3.2 Algemeen koopkrachtbeeld (voorbeeldhuishoudens)

Het generieke inkomensbeeld wordt gepresenteerd in de vorm van een standaard koopkrachtoverzicht zoals weergegeven in tabel B.3.1. Deze cijfers laten voor achttien standaardhuishoudens de koopkrachtontwikkeling zien als gevolg van de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling en als gevolg van generieke maatregelen, zoals aanpassingen in belastingen, (ziektekosten)premies, zorgtoeslag, kinderbijslag en kindgebonden budget, die voor iedereen in de betreffende groep gelden. Voor huishoudens met kinderen wordt in de berekeningen uitgegaan van twee kinderen tussen 6 en 11 jaar oud.

Belangrijke ontwikkelingen die leiden tot het generieke koopkrachtbeeld in 2015 zijn:

  • Gemiddelde contractloonstijging van 1½% in de markt.

  • Stijging van het minimumloon met 1¼%, door de koppeling werkt dit ook door naar de uitkeringen.

  • Stijging van consumentenprijzen met 1¼%.

  • Een dalende pensioenpremie voor werknemers van 5% naar 4¾%.

  • Gemiddelde verhoging aanvullende pensioenen van ¼%.

Naast bovenstaande ontwikkelingen wordt het standaard koopkrachtbeeld beïnvloed door de volgende maatregelen:

  • Een toename van de gemiddelde nominale zorgpremie van € 1.101 naar € 1.211.

  • Een daling van de lage inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van 5,4% naar 4,85%.

  • Steilere afbouw van de zorgtoeslag, het afbouwpercentage gaat van 9,118% in 2014 naar 13,4% in 2015.

  • Beleidsmatige verhoging van de maximale arbeidskorting met € 103. Tegelijkertijd bouwt de arbeidskorting later af.

  • Beleidsmatige verhoging van de algemene heffingskorting met € 80. Tegelijkertijd bouwt de algemene heffingskorting iets meer af in het inkomenstraject van € 19.822 tot € 57.096.

  • Alleenverdieners geboren na 1963 hebben te maken met de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, deze wordt voor de groep geboren na 1972 met 62/3% beperkt.

  • Bevriezing van de bedragen van het kindgebonden budget en kinderbijslag

  • De hervorming kindregelingen, waar het stelsel van 11 kindregelingen wordt gereduceerd tot 4 regelingen. In paragraaf B.3.6 wordt deze hervorming nader toegelicht.

  • Een intensivering van het kindgebonden budget door het verlagen van het afbouwpercentage van het kindgebonden budget van 7,6% naar 6,75% en het verhogen van de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget met € 250.

  • Verlaging van de belastingtarieven.

Het komende jaar is de koopkrachtontwikkeling voor de meeste huishoudens positief. De mediane koopkrachtontwikkeling komt uit op +½%. Dit komt allereerst doordat de gemiddelde loonontwikkeling ¼%-punt hoger uitvalt dan de inflatie. Ook worden de algemene heffingskorting en de arbeidskorting verhoogd en begint de arbeidskorting bij een hoger inkomen af te bouwen. In 2015 wordt de zorgtoeslag sneller afgebouwd, dit drukt de koopkracht van met name gezinnen met een modaal inkomen en ouderen met een aanvullend pensioen. De koopkracht van ouderen met een aanvullend pensioen wordt daarnaast gedrukt doordat de indexatie van pensioenen achterblijft bij de inflatie.

Om het koopkrachtbeeld evenwichtiger te maken, heeft het kabinet besloten om tweederde van de tijdelijke verlaging van het tarief van de eerste schijf structureel te maken. Dit ondersteunt de koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens, maar specifiek van huishoudens met een laag inkomen. Ook is besloten om de koopkracht van alleenstaande ouders te ondersteunen door de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget met €250 te verhogen. De koopkracht van gezinnen met een modaal inkomen wordt ondersteund door het kindgebonden budget langzamer af te bouwen. Het resulterende koopkrachtbeeld is evenwichtiger en activerend. Werkenden gaan er in 2015 meer op vooruit dan niet werkenden. Ook is door onder andere de hervorming kindregelingen de inkomensvooruitgang voor mensen die vanuit een uitkering aan het werk gaan groter geworden. Dit blijkt bijvoorbeeld bij de alleenstaande ouder die werkt tegen het minimumloon. Dit huishouden gaat er volgend jaar 10% op vooruit.

Hoewel het een kleine groep betreft, springt de inkomensachteruitgang van alleenverdieners met een modaal inkomen in het oog. Het kabinet heeft bijzondere aandacht voor deze groep. Vorig jaar is in de begrotingsafspraken besloten de kinderbijslag voor oudere kinderen niet af te bouwen, en de kindbedragen in het kindgebonden budget te verhogen. Dit heeft vooral de koopkrachtontwikkeling van alleenverdieners verbeterd. Dit jaar wil het kabinet de koopkracht van gezinnen met kinderen, waaronder alleenverdieners, verbeteren door onder andere het afbouwpercentage van het kindgebonden budget te verlagen. De maatregelen zijn er zoveel mogelijk op gericht om de achteruitgang bij deze groep te beperken. Ook in de toekomst zal het kabinet aandacht besteden aan de positie van alleenverdieners met kinderen, zo ook bij de herziening van het toeslagenstelsel, de fiscale stelselherziening en de toekomst van de kindregelingen.

Tabel B.3.1 Standaard koopkrachteffecten in % 1

Actieven

Raming

2014

Raming

2015

Alleenverdiener met kinderen

   

modaal

0

– 2½

2 x modaal

½

¼

Tweeverdieners

   

modaal + ½ x modaal met kinderen

3

¼

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

¾

modaal + modaal zonder kinderen

0

2 x modaal + modaal zonder kinderen

½

Alleenstaande

   

minimumloon

¾

modaal

0

2 x modaal

½

1

Alleenstaande ouder

   

minimumloon

– ¼

10

modaal

2

Inactieven

Raming

2014

Raming

2015

Sociale minima

   

paar met kinderen

¾

¾

alleenstaande

– ½

alleenstaande ouder

– ½

AOW (alleenstaand)

   

(alleen) AOW

– ¼

AOW + € 10.000

¼

– 1

AOW (paar)

   

(alleen) AOW

¼

– ½

AOW + € 10.000

0

– 1¾

1

In het beeld (en elders in de begroting) is gerekend met de raming van de nominale zorgpremie van het Ministerie van VWS. Deze raming valt in 2015 € 28 lager uit dan de raming van het CPB. Een onderbouwing van de raming van het Ministerie van VWS is opgenomen in de begroting van het Ministerie van VWS.

B.3.3 Algemeen koopkrachtbeeld (puntenwolk inclusief specifieke effecten)

Het koopkrachtbeeld op basis van voorbeeldhuishoudens, zoals hierboven is gepresenteerd, houdt geen rekening met verschillen tussen specifieke huishoudens. Ook maatregelen die een deel van een bepaalde groep raken zijn niet in de effecten voor de voorbeeldhuishoudens verwerkt. Een grotere diversiteit van huishoudkenmerken en specifieke maatregelen zorgen voor een grotere spreiding in het koopkrachtbeeld dan de voorbeeldhuishoudens (tabel B.3.1) suggereren. De spreiding in het koopkrachtbeeld wordt getoond in figuur B.3.1. In deze puntenwolk wordt voor een representatieve steekproef van ongeveer 90.000 huishoudens in kaart gebracht welke koopkrachteffecten zich voordoen, rekening houdend met de kenmerken van de huishoudens zoals de verdeling van inkomen over partners, de kosten van de woning, en het aantal kinderen en een breed scala van specifieke maatregelen. Bij deze berekeningen is – zoals gebruikelijk – verondersteld dat zich geen veranderingen voordoen in de persoonlijke situatie van huishoudens. Met andere woorden, werkloosheid, baanaanvaarding of gezinsuitbreiding en dergelijke, zijn niet meegenomen in de doorrekeningen. Dergelijke veranderingen in de persoonlijke situatie hebben in veel gevallen een veel groter effect op de koopkracht van huishoudens dan de hier gepresenteerde statische koopkrachteffecten.

Figuur B.3.1. Statische koopkrachtontwikkeling 2015 huishoudens naar bruto huishoudinkomen (incl. specifieke effecten)

Figuur B.3.1. Statische koopkrachtontwikkeling 2015 huishoudens naar bruto huishoudinkomen (incl. specifieke effecten)

Bron: SZW-berekeningen

Uit een puntenwolk is niet goed af te lezen hoeveel huishoudens precies te maken hebben met een koopkrachteffect van een bepaalde omvang. Ter aanvulling is daarom onderstaande tabel opgenomen die inzicht geeft in de verdeling van de koopkrachtontwikkeling uitgesplitst naar inkomenshoogte, inkomensbron en het al dan niet hebben van kinderen.

Tabel B.3.2 Statische koopkrachtontwikkeling 2015 (frequentietabel)
 

<– 5%

– 5 tot – 2%

– 2 tot 0%

0 tot 2%

2 tot 5%

>5%

Totaal

Omvang

Inkomenshoogte

               

Minimum

2%

0%

10%

71%

6%

11%

100%

5%

Minimum-modaal

1%

2%

35%

54%

5%

4%

100%

32%

1x-1,5x modaal

0%

2%

40%

53%

4%

1%

100%

22%

1,5x-2x modaal

0%

1%

17%

77%

4%

0%

100%

17%

>2x modaal

0%

2%

13%

78%

7%

0%

100%

24%

                 

Inkomensbron 1

               

Werkenden

0%

2%

19%

71%

5%

2%

100%

65%

Uitkeringsgerechtigden

2%

3%

29%

57%

5%

4%

100%

10%

Gepensioneerden

0%

1%

43%

51%

5%

1%

100%

24%

                 

Kinderen 2

               

Met kinderen

1%

4%

17%

65%

7%

6%

100%

26%

Zonder kinderen

0%

1%

23%

70%

4%

1%

100%

51%

                 

Gehele bevolking

1%

2%

26%

64%

5%

2%

100%

100%

1

Indeling op basis van belangrijkste inkomensbron van huishouden.

2

Indeling naar kinderen is op basis van aanwezigheid van kinderen tot 18 jaar en is exclusief huishoudens van gepensioneerden.

  • Bij alle huishoudgroepen geldt dat de meerderheid van de huishoudens er op vooruitgaat. Over alle huishoudens bezien, gaat in 2015 zo'n 71% van de huishoudens er per saldo in koopkracht op vooruit en circa 29% op achteruit.

  • Bij 3% van de huishoudens bedraagt de koopkrachtachteruitgang meer dan 2%.

  • De groep huishoudens die er meer dan 5% op achteruit gaat is, zeker in vergelijking met voorgaande jaren, relatief klein te noemen. Het betreft niet een groep die door één bepaalde maatregel specifiek wordt geraakt, maar het gaat vaak om huishoudens die om uiteenlopende redenen een lager besteedbaar inkomen hebben waardoor een verandering een relatief groter effect kan hebben.

  • Binnen de huishoudens met een minimuminkomen is er 11% die een koopkrachtstijging van 5% of meer ondervindt, dit betreft voornamelijk werkende alleenstaande ouders die er op vooruit gaan vanwege de hervorming kindregelingen.

B.3.4 Uitkomsten Stapelingsmonitor

Stapelingsmonitor: Aanleiding en doelstelling

Om in beeld te brengen welke maatregelen als gevolg van het beleid van het kabinet kunnen stapelen binnen huishoudens is net als voor 2014 de stapelingsmonitor opgenomen in de begroting SZW. Het CBS heeft in samenwerking met SZW en gemeenten de stapelingsmonitor ontwikkeld. De stapelingsmonitor is een integraal databestand waarin alle Nederlanders voorkomen (peildatum 31-12-2011). Daaraan is gekoppeld informatie uit 2011 met betrekking tot huishoudsamenstelling, inkomen, vermogen en het gebruik van regelingen zoals de ontvangst van toeslagen, uitkeringen, zorggebruik, etc.

Met de stapelingsmonitor wordt onderzocht hoeveel huishoudens te maken krijgen met maatregelen die niet in het koopkrachtbeeld worden meegenomen zoals bijvoorbeeld de wijzigingen in Wmo en AWBZ voorzieningen vanuit de hervorming langdurige zorg (HLZ), de invoering van de Participatiewet en de decentralisatie van de jeugdzorg. Daarbij zijn de effecten van maatregelen van het kabinet gedurende de gehele kabinetsperiode onderzocht (in ieder geval 2013–2017, effecten van de herbeoordeling Wajong in 2018), voor de huidige gebruikers van regelingen. De stapelingsmonitor beschrijft dus in feite het eindbeeld voor 2018. In de brief «in beeld brengen stapelingseffecten maatregelen regeerakkoord»45 is deze monitor aangekondigd als reactie op de motie Heerma (CDA)-van Weyenberg (D66)46 en de motie Karabulut (SP)47, waarin de regering wordt verzocht de cumulatie van maatregelen inzichtelijk te maken voor specifieke groepen.

Ten opzichte van vorig jaar zijn er in de monitor de volgende wijzigingen aangebracht:

  • De gevolgen van de beoordeling op arbeidsvermogen van Wajongers (voor bestaande gevallen) zijn aangepast conform de wijziging in de Invoeringswet Participatiewet. Bestaande Wajongers met arbeidsvermogen (ingestroomd voor 2015) gaan niet over naar gemeenten, maar blijven bij het UWV. De uitkeringsverlaging per 2018 is in de monitor opgenomen.

  • De invoering van de kostendelersnorm AOW is voorlopig uitgesteld tot 1 juli 2016, maar is nog steeds in de monitor opgenomen.

  • De aftrek specifieke ziektekosten blijft in stand, en is dus uit de monitor verwijderd.

  • Er zijn gegevens toegevoegd met betrekking tot jeugdzorg, zodat de hervormingen in de jeugdzorg kunnen worden meegenomen. Dit resultaat is dus toegevoegd in de monitor.

Stapelingsmonitor: aanpak

De volgende maatregelen zijn in de stapelingsmonitor opgenomen. Huishoudens die mogelijk met de gevolgen van deze maatregelen te maken krijgen zijn telkens gedefinieerd als huishoudens die in het jaar voorafgaand aan de peildatum (31-12-2011) gebruik maakten van de betreffende regeling, tenzij anders aangegeven.

  • Verhoging van de AOW-leeftijd (vanaf 2013). Hierbij zijn meegenomen de huishoudens die binnen een periode van vier jaar te maken krijgen met deze maatregel doordat tenminste één huishoudlid 65 jaar wordt.

  • Beoordeling op arbeidsvermogen Wajongers in het kader van de Invoeringswet Participatiewet. Dit betreft huishoudens met één of meerdere Wajongers, waarvan het arbeidsvermogen beoordeeld wordt. Wanneer een Wajonger arbeidsvermogen heeft, kunnen deze huishoudens een inkomensdaling ondervinden doordat de uitkering van 75% naar 70% van het WML gaat. De uitkeringsverlaging (met mogelijke compensatie vanuit de Toeslagenwet) gaat in per 2018, maar wordt wel meegenomen omdat het een gevolg van het kabinetsbeleid voor bestaande gevallen (Wajongers) betreft.

  • Invoering kostendelersnorm (vanaf 2015, kostendelersnorm AOW voorlopig uitgesteld tot 1 juli 2016): Betreft meerpersoonshuishoudens met uitkeringsontvangers waarvan de hoogte van de uitkering wordt aangepast aan de mate waarin kosten gedeeld kunnen worden.

  • Maatregelen Wmo huishoudelijke hulp (vanaf 2015). Het gaat hier om de korting op het budget van gemeenten. Huishoudens die Wmo huishoudelijke hulp ontvangen zullen hier mogelijk mee te maken krijgen.

  • Maatregelen AWBZ extramuraal (vanaf 2015). Huishoudens die extramurale AWBZ-zorg ontvangen krijgen mogelijk te maken met gevolgen van de bezuinigingen en decentralisatie van dit type zorg.

  • Maatregelen AWBZ intramuraal. Huishoudens die intramurale AWBZ-zorg ontvangen zullen mogelijk te maken krijgen met gevolgen van de efficiencykorting op dit type zorg die plaatsvindt in 2017.

  • Maatregelen jeugdzorg (2015). In de monitor is informatie voorhanden met betrekking tot het gebruik van AWBZ-zorg door 18-minners en provinciale jeugdzorg. Huishoudens die dit type zorg ontvangen krijgen mogelijk te maken met de effecten van decentralisatie en bezuiniging. Andere vormen van jeugdzorg ontbreken nog in de stapelingsmonitor.

  • Afschaffing Wtcg-tegemoetkoming en compensatie eigen risico (CER) uitkering (per 2014). De effecten van het afschaffen van Wtcg en CER-uitkering zijn in het koopkrachtbeeld meegenomen. Het individueel maatwerk voor chronisch zieken en gehandicapten dat hiervoor in de plaats komt echter niet.

  • Verhoging eigen risico (vanaf 2013). Huishoudens die het eigen risico in 2011 vol maakten krijgen hier mogelijk mee te maken. Recentere gegevens zijn in de monitor helaas nog niet voorhanden.

  • Vermogensinkomensbijtelling Wmo en/of AWBZ-zorg (vanaf 2013). Huishoudens met vermogen die gebruik maken van Wmo en/of AWBZ-zorg krijgen te maken met een hogere eigen bijdrage door de vermogensinkomensbijtelling.

Wanneer uit de monitor blijkt dat een huishouden gebruik maakt van een voorziening zoals AWBZ begeleiding, dan zegt dat nog niets over het effect voor dit huishouden van de betreffende maatregel, bijv. decentralisatie van deze vorm van AWBZ-zorg. Ook krijgen weliswaar alle Wajongers te maken met de Invoeringswet Participatiewet, in de zin dat zij worden beoordeeld op arbeidsvermogen. Een groot deel zal echter geen arbeidsvermogen hebben en daardoor de volledige hoogte van de Wajonguitkering behouden en ondervindt dus geen daadwerkelijk effect. Daarnaast zal voor een deel van de overige Wajongers de uitkeringsverlaging teniet worden gedaan door een hogere aanvulling vanuit van de Toeslagenwet. Daarmee geeft de stapelingsmonitor een uiterste bovengrens van het aantal huishoudens dat een effect van een bepaalde maatregel zal ondervinden. De stapelingsmonitor is met name bruikbaar om groepen op te sporen die mogelijk te maken krijgen met de stapeling van maatregelen. Gemeenten kunnen deze informatie gebruiken bij het inrichten van hun lokale maatwerk. Op deze wijze kan de stapelingsmonitor een bijdrage leveren aan het voorkomen van ongewenste stapeling van de effecten. Ook is het bestand ter beschikking gesteld aan Nederlandse gemeenten, die daarmee een analyse van mogelijke stapelingseffecten op lokaal niveau kunnen maken.

Stapelingsmonitor: resultaten

In tabel B.3.3 zijn Nederlandse huishoudens op verschillende manieren onderverdeeld, naar leeftijd, actief/inactief, wel/geen kinderen, wel/niet chronisch ziek 48 en huishoudtype, en daarbinnen naar inkomen. Ook zijn vijf interessegroepen aangegeven. Per subgroep is met behulp van de stapelingsmonitor in kaart gebracht welk percentage van de huishoudens met vier of meer van bovenstaande maatregelen te maken kan krijgen. Uit de tabel blijkt potentiële stapeling met name op te treden bij 75-plussers, chronisch zieken, Wajongers en intramuralen. Deze huishoudens maken namelijk relatief veel gebruik van zorg. Zij krijgen dus te maken met de wijzigingen in de langdurige zorg en de introductie van gemeentelijk maatwerk in plaats van de CER en Wtcg-tegemoetkoming.

In tabel B.3.4 zijn de groepen met veel stapeling van maatregelen zo specifiek mogelijk in kaart gebracht. Het gaat vooral om huishoudens met combinaties van één of meer van de volgende kenmerken: 75-plussers, intramuralen, chronisch zieken en Wajongers. Voor de verschillende groepen laat de tabel per maatregel zien hoeveel procent van de betreffende groep met de verschillende maatregelen te maken kunnen krijgen. Bijvoorbeeld, binnen de groep «Wajongers, niet chronisch ziek, extramuraal» wordt bij iedereen het arbeidsvermogen beoordeeld, 1% maakt gebruik van Wmo huishoudelijke hulp, 8% van extramurale AWBZ-zorg, 3% van intramurale AWBZ-zorg, etc. In totaal kan 4% van deze groep van 44.000 huishoudens te maken krijgen met vier of meer van de genoemde maatregelen.

Deze huishoudens kunnen de komende jaren te maken krijgen met veel verschillende maatregelen. De stapelingsmonitor is een instrument om groepen op te sporen die potentieel met stapeling van maatregelen te maken kunnen krijgen. De monitor laat zien dat circa 6% van de huishoudens met veel potentiële stapeling te maken kan krijgen. Voor een belangrijk deel zullen deze huishoudens op individueel maatwerk van gemeenten, of door gemeenten georganiseerde voorzieningen kunnen rekenen. Het past binnen de visie van dit kabinet om een groot aantal taken van het Rijk naar gemeenten over te hevelen. Dit maakt meer maatwerk mogelijk en vergroot de betrokkenheid van burgers. Gemeenten kunnen de uitvoering van de taken beter op elkaar afstemmen en zo meer doen voor minder geld. Hiertoe biedt het Rijk hen ruime beleidsvrijheid.

Tabel B.3.3 De mate van mogelijke stapeling binnen huishoudens van maatregelen in de sociale zekerheid en zorg, naar verschillende doorsneden van de populatie, in de periode 2013–2018

Indeling

Groepen

Aantal 1 huishoudens x 1.000

% van het totaal aantal huishoudens

Stapeling van 4 of meer maatregelen

Leeftijd (oudste van hoofd/partner)

65-, beneden modaal

1.784

23%

6%

 

65-, boven modaal

3.992

52%

2%

 

65–74, beneden modaal

502

6%

8%

 

65–74, boven modaal

500

6%

4%

 

75+, beneden modaal

698

9%

29%

 

75+, boven modaal

257

3%

23%

Actief/inactief (met inkomen)

niet-werkend 65-min beneden modaal

780

10%

12%

 

niet-werkend 65-min boven modaal

261

3%

8%

 

niet-werkend 65-plus beneden modaal

1.173

15%

20%

 

niet-werkend 65-plus boven modaal

602

8%

11%

 

werkenden beneden modaal

1.031

13%

2%

 

werkenden boven modaal

3.886

50%

1%

Wel/geen kinderen (met inkomen)

Geen kinderen, beneden modaal

2.635

34%

13%

 

Geen kinderen, boven modaal

3.134

41%

4%

 

Wel kinderen, beneden modaal

349

5%

3%

 

Wel kinderen, boven modaal

1.615

21%

1%

Wel/geen chronisch zieken (met inkomen)

Geen chronisch zieken, beneden modaal

1.593

21%

0%

 

Geen chronisch zieken, boven modaal

3.188

41%

0%

 

Wel chronisch ziek(en), beneden modaal

1.390

18%

24%

 

Wel chronisch ziek(en), boven modaal

1.561

20%

8%

Huishoudtype (met inkomen)

Alleenstaande, beneden modaal

2.096

27%

10%

 

Alleenstaande, boven modaal

1.174

15%

4%

 

Alleenverdiener, beneden modaal

153

2%

3%

 

Alleenverdiener, boven modaal

302

4%

1%

 

Tweeverdiener, beneden modaal

542

7%

9%

 

Tweeverdiener, boven modaal

3.258

42%

3%

 

Intramuraal, beneden modaal

193

2%

38%

 

Intramuraal, boven modaal

15

0%

55%

Interessegroepen

Groep 1: alleenstaande ouders bijstand

109

1%

8%

 

Groep 2: huishoudens met Wajong

200

3%

48%

 

Groep 3: huishoudens met studenten

806

10%

1%

 

Groep 4: intramuralen

208

3%

39%

 

Groep 5: zelfstandigen

832

11%

1%

Totaal

 

7.732

100%

6%

1

Aantallen zijn niveau 31-12-2011.

Tabel B.3.4. De mate van mogelijke stapeling binnen huishoudens van maatregelen in de sociale zekerheid en zorg, in specifieke groepen huishoudens, in de periode 2013–2018.

Groep

Aantal1 huishoudens x 1.000

% van totaal aantal huishoudens

Verhoging AOWleeftijd

Herkeuring Wajong

Kostendelersnorm

Maatregelen Wmo

Maatregelen AWBZ extramuraal

Maatregelen AWBZ intramuraal

Maatregelen jeugdzorg

Afschaffing Wtcg/ CER

Verhoging eigen risico

Wmo & AWBZ vermogens inkomens bijtelling

Stapeling van 4 of meer maatregelen

Overig

4.518

58%

6%

0%

1%

0%

1%

0%

1%

0%

62%

0%

0%

1) 75+, niet chronisch ziek, extramuraal

217

3%

1%

0%

2%

9%

9%

3%

0%

0%

85%

7%

2%

2) 75+ chronisch ziek, extramuraal

632

8%

1%

0%

3%

38%

31%

9%

0%

91%

98%

20%

33%

3) 75+ intramuraal

104

1%

0%

0%

0%

12%

17%

93%

0%

96%

84%

35%

38%

4) Chronisch ziek extramuraal (75-, geen Wajong)

2.029

26%

12%

0%

4%

6%

6%

2%

3%

85%

92%

2%

6%

5) Chronisch ziek intramuraal (75-, geen Wajong)

34

0%

7%

0%

0%

4%

10%

78%

10%

98%

69%

21%

25%

6) Wajong, niet chronisch ziek, extramuraal

44

1%

4%

100%

7%

1%

8%

3%

5%

0%

74%

1%

4%

7) Wajong en chronisch ziek, extramuraal

114

1%

6%

100%

8%

9%

29%

22%

5%

95%

88%

12%

54%

8) Wajong intramuraal

41

1%

5%

100%

0%

1%

9%

91%

1%

96%

64%

43%

79%

Totaal

7.732

100%

7%

3%

2%

5%

6%

4%

2%

33%

74%

4%

6%

1

Aantallen zijn niveau 31-12-2011.

B.3.5 Financiële prikkels voor werkaanvaarding

Naast een evenwichtig inkomensbeeld is het van belang dat het inkomensbeeld activerend is. Dat houdt in dat werken en/of meer werken loont en niet leidt tot een armoedeval. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar de werkloosheidsval, de herintredersval en de deeltijdval.

De werkloosheidsval laat het verschil in inkomen zien tussen werk en een bijstanduitkering. Een hoger percentage betekent een verbetering van de werkloosheidsval; oftewel dat werken meer lonend is geworden. Uit tabel B.3.5 blijkt dat vooral alleenstaanden er op vooruit gaan bij het aanvaarden van werk tegen het minimumloon. Voor alleenstaande ouders in de bijstand wordt juist een werkloosheidsval opgelost. In eerste instantie gingen alleenstaande ouders in de bijstand er in inkomen op achteruit bij het accepteren van werk tegen het minimumloon. Door de hervorming kindregelingen loont het voor deze groep om te gaan werken.

De herintredersval gaat over de inkomensvooruitgang van alleenverdieners met een niet-werkende partner die weer aan het werk gaat. De herintredersval wordt gemeten door te kijken naar welk deel van het extra inkomen het huishouden inlevert aan belastingen, minder toeslagen, en kosten kinderopvang als de partner 3 dagen gaat werken. Dit wordt de marginale druk genoemd. De tabel laat zien dat in 2015 de marginale druk voor de meeste herintreders daalt ten opzichte van 2014. Dit komt voor een belangrijk deel door de verhoging van de arbeidskorting. Huishoudens waarvan de kostwinner het minimumloon verdient en de partner drie dagen tegen het minimumloon gaat werken zien hun marginale druk juist toenemen. Dit door de verlaging van de afbouwgrens in het kindgebonden budget. Hierdoor ontvangen ze minder kindgebonden budget.

De deeltijdval laat zien hoeveel een huishouden inlevert als een in deeltijd werkende partner een dag meer gaat werken. Ook de deeltijdval wordt gemeten in termen van marginale druk. Tabel B.3.5 laat zien dat voor huishoudens met een lager inkomen de deeltijdval verbetert ten opzichte van 2014. Bij werkenden met een hoger inkomen stijgt de marginale druk juist door de afbouw van de algemene heffingskorting en arbeidskorting.

Tabel B.3.5 Arbeidsmarktprikkels
 

vooruitgang in %

Werkloosheidsval

(inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk in plaats van bijstand tegen minimumloon)1

2014

2015

Verschil2

Alleenverdiener met kinderen3

3%

4%

0%

Alleenstaande

18%

19%

1%

Alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken)3

– 6%

1%

7%

 

marginale druk in %

Herintredersval

(marginale druk bij aanvaarden werk niet-werkende partner)1

2014

2015

Verschil2

Hoofd minimumloon, partner 3 dagen werk (0,6xminimumloon)3

76%

82%

6%

Hoofd modaal partner 3 dagen werk (1/2xmodaal)3

42%

38%

– 4%

Hoofd 2xmodaal partner 3 dagen werk (1/2xmodaal)3

46%

45%

– 1%

 

marginale druk in %

Deeltijdval minstverdienende partner1

(Marginale druk bij dag extra werk)

2014

2015

Verschil2

Hoofd minimumloon, partner van 3 naar 4 dagen werk (0,8xminimumloon)3

71%

68%

– 3%

Hoofd modaal partner van 3 naar 4 dagen werk (2/3xmodaal)3

59%

59%

0%

Hoofd 2xmodaal partner van 3 naar 4 dagen werk (2/3xmodaal)3

72%

72%

1%

1

Er wordt uitgegaan van een voltijdbaan (5 dagen), tenzij anders vermeld.

2

Vanwege afronding zijn de waarden niet altijd gelijk aan het verschil in de eerste twee kolommen.

3

Er wordt uitgegaan van een huishouden met 2 kinderen tussen 6 en 11 jaar en gebruik van buitenschoolse opvang.

Tabel B.3.6 Gemiddelde marginale druk bij bruto loonstijging naar inkomenscategorie voor werknemers (%)

Bruto inkomen

2012

2013

2014

2015

Omvang (2014, in %)

< wml

32¼

32½

28

27¾

18

1x-1,5x wml

50

49

48½

50

21

1,5x-2x wml

51½

49¼

49¼

49

22

2x-3x wml

50¼

50

50¾

49½

24

>3x wml

53

54

55¼

55½

14

Totaal

47½

47

46¼

46¼

100

In tabel B.3.6 is de gemiddelde marginale druk voor werknemers weergegeven voor een bruto loonstijging (merk op dat dit verschilt van de situatie in tabel B.3.5, waar het gaat om meer uren werken). Dit is berekend voor alle werknemers in eerder genoemde representatieve steekproef, rekening houdend met alle fiscale en inkomensafhankelijke regelingen waar een huishouden mee te maken heeft. De marginale druk geeft hier aan hoeveel procent van de bruto loonstijging niet resulteert in een hoger besteedbaar inkomen.

Uit de tabel blijkt dat in de afgelopen jaren de gemiddelde marginale druk in doorsnee is gedaald van 47½% naar 46¼%, en constant blijft van 2014 naar 2015. Deze afname komt doordat vooral bij werknemers met lagere inkomens door de hogere arbeidskorting en doordat de doelgroep van de zorgtoeslag is beperkt. Bij hogere inkomens is de marginale druk gestegen door onder meer de afbouw van de algemene heffingskorting en de afbouw van de arbeidskorting. In 2015 daalt de marginale druk bij de groep 2x-3x wml aanmerkelijk door het verschuiven van de afbouwgrens van de arbeidskorting.

B.3.6 Beschrijving maatregelen inkomensbeeld

In deze paragraaf wordt een nadere toelichting gegeven op de maatregelen die de koopkracht van verschillende huishoudens raken. In tabel B.3.7 staan de maatregelen die voor 2015 van belang zijn. Hierbij is ook aangegeven in hoeverre deze maatregelen al dan niet in de puntenwolk en de frequentietabel in paragraaf B.3.3 zijn opgenomen.

Tabel B.3.7 Overzicht van beleidsmaatregelen met inkomenseffecten in 2015

Thema

Beleidsmaatregel

Inkomenseffect

In puntenwolk zichtbaar

1. Fiscaal generiek

Verhoging tarief eerste schijf

ja

 

Wijzigingen in de arbeidskorting

+/–

ja

 

Wijzigingen in de algemene heffingskorting

+/–

ja

 

Versobering uitbetaling algemene heffingskorting

ja

 

Doelmatigheidsmarge gebruikelijkloonregeling

nee

 

Inflatieverhogende maatregelen

ja (via inflatie)

2. Kinderen

Hervorming kindregelingen

+/–

ja

 

Verlaging afbouwpercentage WKB

+

ja

 

Verhoging alleenstaande ouderkop

+

ja

3. Zorg

Maatregelen zorgtoeslag

ja

4. Wonen

Inkomensafhankelijke verhoging van de huren

ja (via inflatie)

 

Beperking hypotheekrenteaftrek

+/–

ja

5. Sociale Zekerheid

Participatiewet

Maatregelen WWB (kostendelersnorm)

Vervallen aanvulling alleenstaande ouders WWB

Maatregelen AIO

Afschaffen MKOB

Introductie inkomensondersteuning AOW

+

+

nee

nee

ja

nee

nee

nee

 

Geleidelijke verhoging AOW-leeftijd

nee

 

Beëindigen instroom AOW partnertoeslag

nee

 

Maatregelen IOAW

nee

 

Verlaging AO-tegemoetkoming

ja

 

Temporiseren afbouw dubbele AHK in bijstand

+

ja

De maatregelen uit de bovenstaande tabel worden hieronder verder toegelicht:

1. Fiscaal generiek

Verhoging tarief eerste schijf

Het tarief van de eerste schijf gaat omhoog van 36,25% in 2014 naar 36,50% in 2015. Dit geeft een negatief inkomenseffect voor de meeste huishoudens van circa ¼%.

Wijzigingen in de arbeidskorting

Een belastingplichtige heeft recht op arbeidskorting als hij één van de volgende inkomsten heeft: loon, winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. De vormgeving van de arbeidskorting verandert in 2015 op drie onderdelen. Het maximum van de arbeidskorting wordt in 2015 beleidsmatig verhoogd met € 103. Ook wordt het inkomen waarop de arbeidskorting begint met afbouwen met € 8.600 verhoogd, van circa € 41.300 naar circa € 49.900. Tot slot wordt de arbeidskorting voor hoge inkomens verder afgebouwd tot € 186 bij een inkomen vanaf ca € 101.000. Deze arbeidskorting ligt € 183 lager dan in 2014. Deze veranderingen geven een positief inkomenseffect van +½% voor werkenden op het minimumloon, oplopend tot +1¼% voor werkenden met een inkomen rond € 50.000. Voor hogere inkomens loopt het positieve inkomenseffect weer af en slaat om in een negatief inkomenseffect van -¼% voor werknemers met een inkomen boven circa € 100.000.

Wijzigingen in de algemene heffingskorting

Iedere belastingplichtige heeft recht op de algemene heffingskorting. De maximale algemene heffingskorting wordt in 2015 beleidsmatig met € 80 verhoogd. Dit geeft een positief inkomenseffect dat oploopt tot 1% voor mensen in de bijstand. Daarnaast wordt de afbouw van de algemene heffingskorting verhoogd van 2,0% in 2014 naar 2,32% in 2015. Dit geeft een negatief inkomenseffect voor belastingplichtigen met een inkomen boven € 19.822, dat oploopt tot -¼% voor belastingplichtigen met een inkomen vanaf € 30.000.

Versobering uitbetaling algemene heffingskorting

De minstverdienende partner die niet genoeg belastbaar inkomen heeft om de algemene heffingskorting te verzilveren, krijgt deze toch uitbetaald als de partner genoeg belasting betaalt. Om de arbeidsparticipatie te bevorderen wordt daarom sinds 2009 stapsgewijs over een periode van vijftien jaar de uitbetaling van de algemene heffingskorting afgebouwd. Het gevolg hiervan is dat de minstverdienende partner een grotere prikkel ervaart om (meer) te gaan werken. De minstverdienende partner geboren vóór 1 januari 1963 is uitgezonderd van de maatregel. In 2015 zijn er ongeveer 360.000 huishoudens waarvoor geldt dat de overdraagbaarheid wordt afgebouwd. Zij ondervinden een gemiddeld negatief effect op de koopkracht van ½%.

Doelmatigheidsmarge gebruikelijkloonregeling

Voor directeuren en grootaandeelhouders (DGA’s) geldt de gebruikelijkloonregeling. Deze regeling bepaalt op welk bedrag het loon van de DGA minimaal gesteld moet worden. Indien een zakelijk loon hoger zou zijn dan € 44.000 (bedrag 2014), mag de doelmatigheidsmarge toegepast worden. De doelmatigheidsmarge houdt in dat het loon voor de DGA 30% lager gesteld mag worden dan het bedrag dat een zakelijk loon zou vormen. Deze doelmatigheidsmarge van 30% wordt per 2015 verlaagd naar 25%. Het verlagen van de doelmatigheidsmarge zorgt voor een hoger zakelijk loon voor de DGA. Zij betalen hierdoor meer inkomstenbelasting en hebben minder recht op inkomensafhankelijke regelingen.

Inflatieverhogende maatregelen

Vanaf 1 januari 2015 geldt er een aantal fiscale maatregelen die effect hebben op de inflatie. Het gaat hierbij onder meer om een verhoging van de accijnzen op LPG en tabak, het verlengen van het tijdelijk verlaagde Btw-tarief voor bouw en renovatie tot 1 juli 2015, het aanscherpen van CO2-grenzen in de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en het aanpassen van de afvalstoffenbelasting. Deze maatregelen hebben een negatief effect op de koopkracht en worden meegenomen in de inflatie.

2. Kinderen

Hervorming kindregelingen

Vanaf 1 januari 2015 wordt het stelsel van 11 kindregelingen vereenvoudigd en versoberd tot 4 regelingen: de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de combinatiekorting, en de kinderopvangtoeslag. De aanvulling voor alleenstaande ouders met een uitkering, de (aanvullende) alleenstaande ouderkortingen, WTOS 17-, LOK, ouderschapsverlofkorting, en TOG verdwijnen of gaan op in andere regelingen. De specifieke financiële ondersteuning die alleenstaande ouders ontvangen zal geharmoniseerd worden zodat alle alleenstaande ouders – ongeacht of ze werken of een uitkering ontvangen – met een laag inkomen gelijk worden behandeld. Dit middels het introduceren van de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget en het laten vervallen van de huidige aanvullingen voor alleenstaande ouders in de minimumregelingen en de huidige fiscale regeling die gericht is op alleenstaande ouders. Zo worden de financiële belemmeringen voor alleenstaande ouders om te gaan weken zoveel mogelijk weggenomen.

Verlaging afbouwpercentage WKB

Ter ondersteuning gezinnen met kinderen, waaronder alleenverdieners, zal per 1 januari 2015 het afbouwpercentage van het kindgebonden budget verlaagd worden van 7,6% naar 6,75%. Het inkomenseffect is gemiddeld +½%.

Verhoging alleenstaande ouderkop

Om de inkomensachteruitgang bij alleenstaande ouders in de bijstand deels op te vangen zal de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget met € 250 verhoogd worden. Het inkomenseffect is gemiddeld +1½%

3. Zorg

Maatregelen zorgtoeslag

In 2015 zijn er een aantal maatregelen in de zorgtoeslag. Het normpercentage van eenpersoonshuishoudens daalt met 0,015% en het normpercentage voor meerpersoonshuishoudens stijgt met 0,055%. Dit geeft zeer beperkte inkomenseffecten. Daarnaast stijgt het afbouwpercentage van de zorgtoeslag van 9,118% in 2014 naar 13,4% in 2015. Dit geeft negatieve inkomenseffecten die kunnen oplopen tot circa –2% voor paren met een modaal inkomen en ouderen met een aanvullend pensioen rond € 10.000. Circa 1,87 miljoen huishoudens hebben te maken met een scherpere afbouw van de zorgtoeslag. Deze maatregelen staan los van de stijging van de zorgtoeslag als gevolg van de hogere nominale zorgpremie.

4. Wonen

Inkomensafhankelijke verhoging van de huren

Ter bevordering van de doorstroming op de sociale huurmarkt is per 1 juli 2013 de inkomensafhankelijke huurverhoging ingevoerd. De reguliere, jaarlijkse huurverhoging voor de lagere inkomensgroepen is vastgesteld op 1½% boven inflatie. Daarnaast zijn er inkomensafhankelijke jaarlijkse huurverhogingen ingevoerd in de vorm van 2,0% huurverhoging boven inflatie voor huurders met een huishoudinkomen dat (in 2014) meer bedraagt dan € 34.085 en minder is dan of gelijk is aan € 43.602 en 4,0% huurverhoging boven inflatie voor huurders met een inkomen dat meer bedraagt dan € 43.602. Dit is bedoeld om scheefwonen door hogere inkomensgroepen op de sociale huurwoningenmarkt tegen te gaan, als onderdeel van maatregelen ter hervorming van de vastgelopen woningmarkt.

Inkomenseffecten van het (inkomensafhankelijke) huurbeleid worden grotendeels gecompenseerd door een toename van de huurtoeslag voor de huishoudens die tot de doelgroep van de huurtoeslag behoren. Bij huishoudens met een inkomen minder dan of gelijk aan € 34.085 die niet tot de doelgroep van de huurtoeslag behoren, evenals bij huishoudens met een inkomen tussen € 34.085 en € 43.602 geeft deze maatregel een jaarlijks mediaan inkomenseffect van -¼%. Voor huishoudens in de hoogste inkomensgroep treedt een mediaan inkomenseffect van – ½% op. Dit is een beoogde prikkel om alternatieven te zoeken in de geliberaliseerde huursector of in de koopmarkt.

Beperking hypotheekrenteaftrek

De hypotheekrenteaftrek wordt aangepast voor bestaande en nieuwe hypotheken. Vanaf 2014 is begonnen het maximale aftrektarief in de vierde schijf stapsgewijs te verlagen naar 38%. Dit gebeurt in stappen van ½%-punt per jaar. Voor alle hypotheken wordt in 2015 de aftrek inkomstenbelasting daardoor maximaal mogelijk tegen 51,0%. De opbrengst wordt teruggesluisd door een verlenging van de derde schijf met € 540. Het effect op de koopkracht blijft in 2015 beperkt tussen –¼%-punt en +¼%-punt.

5. Sociale Zekerheid

Participatiewet

Per 1 januari 2015 wordt de Participatiewet ingevoerd. Dit heeft tot gevolg dat mensen met arbeidsvermogen die voorheen de Wajong zouden instromen, nu recht krijgen op een (lagere) bijstandsuitkering en te maken krijgen met een partner- en vermogenstoets. Bestaande Wajongers met arbeidsvermogen krijgen pas vanaf 2018 te maken met een lagere uitkering. Voor Wajongers zonder arbeidsvermogen blijft de uitkering op hetzelfde niveau.

Maatregelen WWB (kostendelersnorm)

Met deze wet wordt de bijstand meer activerend en wordt tegelijkertijd het vangnetkarakter versterkt. Dit wordt onder andere bewerkstelligd door invoering van de kostendelersnorm, die vanaf januari 2015 voor nieuwe gevallen en vanaf juli 2015 voor bestaande gevallen gaat gelden. Voor mensen die vallen onder de Toeslagenwet geldt deze maatregel pas vanaf 1 januari 2016. De bijstandsnorm per persoon zal lager worden naarmate er meer personen in de woning aanwezig zijn en zij dus ook met meer personen de kosten kunnen delen. Hierbij wordt gekeken naar alle meerderjarige personen in de woning. De aard van het inkomen van elk van de afzonderlijke inwonenden speelt hierbij geen rol. Elke extra persoon in de woning betekent een lagere individuele bijstandsnorm. Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. De kostendelersnorm maakt ook een uitzondering voor personen die onderwijs volgen.

Vervallen aanvulling alleenstaande ouders WWB

Één van de maatregelen uit de wet hervorming kindregelingen 49 is het vervangen van de aanvulling van 20% van het minimumloon voor alleenstaande ouders in alle minimumregelingen (waaronder de Participatiewet, Anw, IOAW, IOAZ en TW) door een alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget (WKB) vanaf 1 januari 2015. In de Participatiewet bestaat voor een beperkte groep alleenstaande ouders overgangsrecht, zodat zij de aanvulling nog een jaar langer behouden.

Maatregelen AIO

De berekeningswijze van de AIO-norm wordt aangepast per 1 januari 2015. De AIO-norm wordt niet langer berekend als een nominaal bedrag dat wordt geïndexeerd met het zelfde percentage als de bijstandsnorm. Met de nieuwe berekeningswijze wordt de AIO-norm via een vergelijkbare koppelingssystematiek als de normen van de overige minimumuitkeringen afgeleid van het minimumloon. In deze koppelingssystematiek wordt rekening gehouden met de ouderenkortingen. De AIO-norm voor gehuwden stijgt hierdoor met ca. € 330 netto per jaar en voor alleenstaanden met ca. € 300,– netto per jaar.

Daarnaast wordt de inkomensondersteuning AOW toegevoegd aan de uitzonderingen op de middelentoets in de bijstand. De inkomensondersteuning wordt daardoor niet langer in mindering gebracht op de AIO-uitkering. Dit levert een voordeel op van maximaal € 310,– bruto per jaar.

MKOB

Per 1 januari 2015 wordt de uitkering op grond van de Wet MKOB beëindigd.

Inkomensondersteuning AOW

Er wordt een inkomensondersteuning voor ouderen geïntroduceerd die afhankelijk is van de opbouwjaren op grond van de AOW: de inkomensondersteuning AOW. De inkomensondersteuning wordt gefinancierd uit het Ouderdomsfonds. Ouderen met een onvolledige AOW-opbouw die geen recht hebben op een aanvulling vanuit de bijstand, ontvangen een lagere tegemoetkoming. Zij verliezen, afhankelijk van hun opbouw, tot maximaal € 310,– bruto per jaar.

Geleidelijke verhoging AOW-leeftijd

In 2013 is gestart met het stapsgewijs verhogen van de AOW-leeftijd. Als gevolg hiervan wordt in 2015 de AOW-leeftijd met één maand verhoogd naar 65 jaar plus drie maanden. Dit raakt mensen die in 2015 de AOW-leeftijd bereiken. Zij krijgen een maand later AOW. Voor mensen die deelnemen aan een VUT-, prepensioen-, of vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW-leeftijdsverhoging wordt voorzien in compensatie door middel van een overbruggingsregeling. Deze regeling kent een inkomens- en vermogenstoets.

Instroom partnertoeslag AOW beëindigd

Tot 1 januari 2015 kunnen AOW-gerechtigden een toeslag krijgen voor een partner die nog niet AOW-gerechtigd is. Per 1 januari 2015 kunnen er geen nieuwe rechten ontstaan op partnertoeslag en wordt de partnertoeslag gesloten voor nieuwe instroom.

Maatregelen IOAW

De IOAW wordt met ingang van 1 januari 2015 geleidelijk afgeschaft door uitsluitend werknemers die voor 1 januari 1965 zijn geboren, aanspraak te geven op deze uitkering na het doorlopen van de WW-uitkering.

Tegemoetkoming Arbeidsongeschikten

Als onderdeel van het 6 miljardpakket wordt de tegemoetkoming arbeidsongeschikten in twee stappen verlaagd. In 2015 wordt de tegemoetkoming verlaagd van € 252 netto per jaar naar € 209 netto per jaar. De eerste verlaging heeft reeds in 2014 plaatsgevonden, van € 348 netto per jaar naar € 252 per jaar.

AHK temporiseren

Sinds januari 2012 wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de sociale zekerheid (excl. AOW) afgebouwd. In de structurele situatie hebben uitkeringsgerechtigden, evenals alleenverdieners in de fiscaliteit, recht op eenmaal de algemene heffingskorting. De afbouw van de dubbele heffingskorting in de sociale zekerheid wordt in de jaren 2014 tot en met 2017 echter getemporiseerd, zodat per jaar 2,5%-punt wordt afgebouwd in plaats van 5%-punt per jaar. Dit betreft een tijdelijke koopkrachtmaatregel voor sociale minima die is afgesproken in het Regeerakkoord. Ten opzichte van het staande beleid bedraagt het positieve inkomenseffect ¼% a ½% per jaar, gedurende vier jaar.

B.3.7 Maatregelen Caribisch Nederland

De eilanden Bonaire, Sint-Eustatius en Saba zijn met ingang van 10 oktober 2010 afzonderlijke openbare lichamen van Nederland. Daarom wordt vanaf de begroting 2012 ook aandacht besteed aan maatregelen en ontwikkelingen die de inkomens in Caribisch-Nederland raken. Voor Caribisch-Nederland beschikt SZW niet, zoals voor Europees Nederland, over betrouwbare ramingen van de contractloonontwikkeling, de indexatie van de pensioenen en de inflatie. Hierdoor is het niet mogelijk om de koopkrachtontwikkeling kwantitatief te visualiseren, zoals die voor de Europees-Nederlandse situatie worden opgesteld. Wel wordt de inflatie-ontwikkeling nauwgezet door het CBS gemonitord.

Prijsontwikkeling en indexering van uitkeringen

De inflatie in 2013 bedroeg 1,7% op Bonaire, 2,3% op Sint-Eustatius, en 1,2% op Saba. Na een periode van hoge inflatie, is de inflatie de afgelopen jaar flink afgenomen en in 2013 zelfs lager dan het inflatieniveau in Europees Nederland. In de eerste helft van 2014 trekt de inflatie weer aan. Op Bonaire lagen de prijzen in het tweede kwartaal van 2014 gemiddeld 2,2% hoger dan in dezelfde periode vorig jaar. Op Sint-Eustatius is dit 2,9% en op Saba 2%.

Het minimumloon, de AOV, de AWW en de Onderstand worden per 1 januari 2015 geïndexeerd op basis van de gerealiseerde prijsontwikkeling in het derde kwartaal van 2014. Hiermee wordt gecompenseerd voor de prijsstijgingen op de eilanden.

45

Tweede Kamer, 33 566, nr. 13.

46

Tweede Kamer, 33 400-XV, nr. 42.

47

Tweede Kamer, 33 400-XV, nr. 79.

48

Huishoudens zijn aangemerkt als chronisch ziek als één of meer huishoudleden gebruik maakt van een Wtcg-tegemoetkoming, CER en/of aftrek specifieke zorgkosten.

Licence