Base description which applies to whole site

2.1 Artikel 1 Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis

Het verstrekken van de grondwettelijke uitkeringen krachtens artikel 1 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH).

De Minister van Algemene Zaken is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van de Koning (artikel 4.3 lid 1, Comptabiliteitswet 2016).

Niet van toepassing.

Tabel 1 Budgettaire gevolgen van beleid art. 1 Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis (bedragen x € 1.000)
 

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

Verplichtingen

8.829

10.521

10.985

10.985

10.985

10.985

10.985

        

Uitgaven

8.829

10.521

10.985

10.985

10.985

10.985

10.985

        

Institutionele Inrichting

8.829

10.521

10.985

10.985

10.985

10.985

10.985

        

Ontvangsten

0

1.764

1.727

1.727

1.727

1.727

1.727

Budgetflexibiliteit

Van het totale uitgavenbudget op artikel 1 is 100% juridisch verplicht.

Uitgaven

Dit begrotingsartikel bevat de grondwettelijke uitkeringen krachtens de WFSKH, zoals deze wet luidt met ingang van 1 januari 2009.1

De Koning is het staatshoofd en zet zich in voor de bevolking van het Koninkrijk der Nederlanden. De Koning heeft daarbij een samenbindende, vertegenwoordigende en aanmoedigende rol.

In artikel 1 van de WFSKH staat beschreven welke leden van het Koninklijk Huis een grondwettelijke uitkering ontvangen. In 2023 ontvangen de Koning, de echtgenote van de Koning, de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan en de vermoedelijke opvolger van de Koning een grondwettelijke uitkering. De Minister-President heeft op 11 juni 2021 de Tweede Kamer geïnformeerd (Kamerstukken II 2020/21, 35570 I, nr. 15) over het besluit van de Prinses van Oranje dat zij tot het einde van haar studie de A-component terug zal storten. De B-component zal zij tevens terug storten, zolang zij geen hoge kosten zal maken in haar functie als beoogd troonopvolger.

De uitkeringen bestaan uit een A-component, die het feitelijke inkomen vormt, en een B-component voor personele en materiële uitgaven. De personele uitgaven hebben met name betrekking op de hofhouding en een aantal andere personeelsleden die hun instructie rechtstreeks van de uitkeringsgerechtigde leden ontvangen. Tot de hofhouding behoren het management van de Dienst van het Koninklijk Huis en adviseurs. De materiële uitgaven hebben betrekking op activiteiten met een hoog representatief karakter die samenhangen met de functie van de Kroondrager. Het bedrag van de uitkering en de wijze van indexering van de uitkering zijn in de WFSKH bepaald.

Voor de indexering van het inkomen van de leden van het Koninklijk Huis, de A-component, wordt de ontwikkeling van het netto inkomen van de vicepresident van de Raad van State gevolgd. De bedragen in de begroting zijn gebaseerd op een raming van de inkomensontwikkeling van de vicepresident. De cao-ontwikkeling van de sector Rijk is hierbij het uitgangspunt. Jaarlijks vindt afrekening plaats op basis van de werkelijke inkomensontwikkeling.

De indexering van de B-component, de vergoeding voor personele en materiële uitgaven, is gebaseerd op de loonontwikkeling van de sector Rijk en de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De helft van de B-component volgt de loonontwikkeling van de sector rijk. Om een raming op te stellen voor het volgende begrotingsjaar wordt de cao-ontwikkeling van de sector Rijk gebruikt. De andere helft van de B-component volgt de consumentenprijsindex van het CBS. Om een raming op te stellen voor het volgende begrotingsjaar wordt uitgegaan van de verwachte ontwikkeling van de consumentenprijsindex zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan 2022. Ook voor de B-component vindt jaarlijks afrekening plaats op basis van de werkelijke loon- en prijsontwikkeling.

In de brief aan de Kamer van 5 oktober 2021 aangaande de motie van de leden Sneller en Kuiken (Kamerstukken II 35 925 I, nr. 5) is beschreven op welke wijze de B-component wordt bestemd en hoe binnen de organisatie van de Dienst van het Koninklijk Huis de interne verantwoordingsprocessen ten aanzien van de controle op de uitgaven zijn ingericht en gewaarborgd. Tevens is deze brief een beschrijving opgenomen van het controle framework waarin is vastgelegd hoe de controle op de uitgaven van de begroting van de Koning is ingericht.

De raming over 2023 is als volgt samengesteld:

Tabel 2 Raming Grondwettelijke uitkeringen 2023 (bedragen x € 1.000)
 

A

B

Totaal

 

Inkomen

Personele en materiële uitgaven

 

De Koning

1.035

5.373

6.408

De echtgenote van de Koning

411

700

1.111

De vermoedelijke opvolger van de Koning

307

1.420

1.727

De Koning die afstand heeft gedaan van het Koningschap

585

1.154

1.739

Totaal

2.338

8.647

10.985

Ontvangsten

In de begroting van 2022 is vermeld dat het terug te storten bedrag wordt verwerkt in de begroting van het daaropvolgende jaar. De uitkering die de Prinses van Oranje in 2021 heeft ontvangen heeft zij begin 2022 teruggestort. Met ingang van 2022 wordt de uitkering teruggestort in hetzelfde begrotingsjaar.

1

Kamerstukken II 2008/09, 31505, nr. 2 en gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2008, 535)

Licence