Base description which applies to whole site

5.2 Koopkracht en specifieke inkomensaspecten

5.2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de koopkracht zich naar verwachting ontwikkelt in 2024 en welke beleidsmatige veranderingen daarop van invloed zijn.

Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt koopkrachtramingen om de effecten van voorgenomen beleid in beeld te brengen (met inbegrip van de algemene economische ontwikkeling, zoals lonen, prijzen, et cetera). Koopkracht geeft in algemene zin aan hoe het besteedbaar inkomen van huishoudens zich ontwikkelt. Dat is het inkomen dat huishoudens nog kunnen uitgeven na het betalen van belastingen en premies en het ontvangen van toeslagen. De plaatjes zeggen iets over de verandering van de koopkracht ten opzichte van vorig jaar, gecorrigeerd voor verandering in het prijsniveau. Als de koopkracht gedurende een jaar niet verandert, betekent het dat een huishouden in staat is het bestedingspatroon van het voorgaande jaar te handhaven.

De ramingen geven uitsluitend een beeld van de koopkracht wanneer er niets verandert in de persoonlijke omstandigheden van huishoudens (ook wel statische koopkracht genoemd). Hierdoor worden de verdelingseffecten van beleid zichtbaar. Statische koopkrachtplaatjes zijn dan ook primair bedoeld om de effecten van overheidsbeleid op het inkomen van verschillende groepen in beeld te brengen, bij een gegeven macro-economische ontwikkeling. Koopkrachtplaatjes zijn minder geschikt om de daadwerkelijke veranderingen in de portemonnee van individuele huishoudens te voorspellen. Ze onderschatten de verschillen tussen huishoudens flink, omdat veranderingen in het persoonlijk leven niet worden meegenomen. In werkelijkheid kan iemand echter werkloos worden of meer geld gaan verdienen, gaan samenwonen of scheiden of ineens voor een eenmalige uitgave staan: allemaal factoren die voor een huishouden vaak een stuk meer invloed hebben op het feitelijke niveau van het besteedbaar inkomen dan het beleid van het kabinet.

Bij de demissionaire status van het kabinet past terughoudendheid in de koopkrachtmaatregelen voor 2024. Tegelijkertijd spelen er brede maatschappelijke opgaven in lijn met de motie Marijnissen/Van der Plas13 die het demissionaire kabinet verzoekt om te voorkomen dat de armoede toeneemt door de val van het kabinet en de motie Van Apeldoorn14 die uitspreekt dat het demissionaire kabinet vasthoudt aan het doel om kinderarmoede te halveren per 2025 en in de Miljoenennota maatregelen neemt om kinderarmoede te doen dalen. Het kabinet heeft besloten een gericht koopkrachtpakket voor 2024 te treffen om de evenwichtigheid van de koopkracht te bevorderen en te voorkomen dat de armoede onder personen en kinderen oploopt.

In dit hoofdstuk wordt de verwachte koopkrachtontwikkeling voor 2024 toegelicht. De externe factoren die het koopkrachtbeeld beïnvloeden (conjunctuur) worden beschreven in paragraaf 5.2.2. Vervolgens wordt in paragraaf 5.2.3 ingegaan op de belangrijkste beleidswijzigingen die het koopkrachtbeeld beïnvloeden. In paragraaf 5.2.4 wordt de koopkracht­ontwikkeling in 2024 weergegeven voor verschillende uitsplitsingen van huishoudens (naar inkomen, inkomensbron, huishoudtype en gezinssamenstelling) met speciale aandacht voor grote gezinnen. Paragraaf 5.2.5 presenteert de armoedecijfers en in paragraaf 5.2.6 wordt de koopkrachtontwikkeling weergegeven voor een aantal gestileerde voorbeeldhuishoudens. In paragraaf 5.2.7 wordt gekeken naar de representativiteit van deze gestileerde voorbeeldhuishoudens. In paragraaf 5.2.8 wordt het bereik en de beschikbaarheid van kindregelingen voor verschillende huishoud­situaties in beeld gebracht. Paragraaf 5.2.9 gaat in op de ontwikkeling van financiële prikkels bij werkaanvaarding. Ook wordt er stilgestaan bij de veranderingen in marginale en gemiddelde druk als gevolg van kabinetsmaatregelen. Een uitgebreidere lijst met maatregelen die de koopkracht van verschillende huishoudens raken en een nadere toelichting, is te vinden in paragraaf 5.2.10. De hier gepresenteerde effecten en maatregelen hebben alleen betrekking op Europees Nederland. Paragraaf 5.2.11 bevat een overzicht van de maatregelen die de inkomens op Caribisch Nederland (Bonaire, Sint-Eustatius en Saba) raken.

5.2.2 Externe factoren die het koopkrachtbeeld beïnvloeden

De belangrijke algemene ontwikkelingen die leiden tot het koopkrachtbeeld in 2024 zijn:

  • Een gemiddelde contractloonstijging van 5,4% in de markt;

  • De stijging van het brutominimumloon met 6,8%. Door de koppeling werkt dit ook door naar uitkeringen;

  • Stijging van de consumentenprijzen met 3,6%15;

  • Een tabelcorrectiefactor van 9,9%;

  • De dalende gemiddelde pensioenpremie voor werknemers van 8,1% naar 8,0%;

  • De aanvullende pensioenen worden gemiddeld genomen met 2,1% geïndexeerd;

  • Een toename van de gemiddelde nominale zorgpremie van € 1.650 naar € 1.792.16

5.2.3 Belangrijkste beleidsmatige mutaties

Voor 2024 heeft het kabinet in lijn met de moties Marijnissen/Van der Plas en Van Apeldoorn een koopkrachtpakket samengesteld passend bij de demissionaire status van het kabinet. De koopkrachtmaatregelen hebben als uitgangspunt om de evenwichtigheid in het beeld te bevorderen en te voorkomen dat de armoede toeneemt. Naast de externe factoren en los van reguliere indexaties zijn de belangrijkste wijzigingen die het koopkracht­beeld beïnvloeden:

  • De structurele verhoging van het kindgebonden budget met € 619 voor het eerste kind en € 752 voor het tweede kind en verder. De bedragen voor kinderen tussen 12 en 17 jaar worden extra verhoogd met € 400. De alleenstaande-ouderkop wordt met € 750 verlaagd.17Het afbouwpunt voor paren wordt verlaagd met € 11.111;

  • De structurele verhoging van de huurtoeslag met € 416 ten opzichte van het basispad 2024;

  • De structurele verhoging van de arbeidskorting op het tweede knikpunt met € 115 tot circa € 5.200;

  • Een envelop voor het inkomensverbeterend beleid voor huishoudens in Caribisch Nederland;

  • Het indexeren van het aanvangspunt in het toptarief18 in de inkomstenbelasting met 3,55% in plaats van 9,9%;

  • Het indexeren van het aanvangspunt van de tweede schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd in de inkomstenbelasting met 3,55% in plaats van 9,9%;

  • Het introduceren van een minimumuurloon per 2024;

  • Het verlagen van de zelfstandigenaftrek met € 1.280 tot € 3.750;

  • Het verlagen van de MKB-winstvrijstelling van 14% naar 12,7%.

5.2.4 Algemeen koopkrachtbeeld (boxplottabel en puntenwolk)

De veranderingen in de koopkracht worden berekend met een microsimulatiemodel op basis van een representatieve steekproef van ongeveer 100.000 huishoudens. Samen vormen zij een betrouwbare afspiegeling van alle huishoudens in Nederland. In de berekeningen worden alle verschillende componenten van het inkomen (uit arbeid, onderneming, uitkeringen, toeslagen, pensioen, inkomen uit vermogen en eigen woning, aanmerkelijk belang en eventueel ontvangen alimentatie) meegenomen.19

De complexe realiteit, en ook die van de regelgeving, zorgt ervoor dat effecten van conjunctuur en beleid niet voor alle huishoudens hetzelfde uitvallen. Dat wordt duidelijk uit de boxplottabel (figuur 8) en de puntenwolk (figuur 9). De boxplottabel20 toont onder meer de mediane statische koopkrachtontwikkeling voor de verschillende huishoudgroepen. De mediaan laat het middelste huishouden zien in een naar koopkracht­ontwikkeling gerangschikte verdeling. Dat wil zeggen dat de helft van de huishoudens een lagere koopkrachtontwikkeling heeft en de helft een hogere. De boxplottabel laat ook duidelijk de spreiding van de koopkracht­ontwikkeling zien binnen de verschillende groepen: het dikke blauwe balkje om elke mediaan heen omvat de koopkrachtontwikkeling voor de helft van de huishoudens. De andere helft van de huishoudens heeft een koop­krachtontwikkeling die hierbuiten valt. Dit zijn de twee staarten van de boxplot. Het uiteinde van de staarten laten de laagste en de hoogste koopkrachtontwikkeling zien voor elke groep. Ten slotte wordt de verwachte koopkracht­ontwikkeling van het eerste en derde kwart (de 50% rond de mediaan) weergegeven om hiermee de spreiding van de verwachte koopkrachtontwikkeling beter inzichtelijk te maken. De mediane koop­krachtontwikkeling voor 2024 komt uit op 1,7%. Er is echter sprake van spreiding achter dit getal. De inschatting is dat de statische koopkrachtontwikkeling voor de helft van de Nederlandse huishoudens tussen 0,8% en 2,6% komt te liggen.

Bij de koopkrachtbesluitvorming van afgelopen jaar (augustus 2022) was inflatie-ongelijkheid een belangrijk thema. Lagere inkomens besteden een groter deel van hun inkomen aan energie en werden dus harder geraakt door de stijging van de energieprijzen. Volgens de cijfers van het CBS over de bestedingsverdeling van huishoudens besteden de laagste inkomens meer dan 40% van hun inkomens aan huisvesting, water en energie, waar dat bij de hoogste inkomens slechts rond de 25% zit. Zo’n groot verschil tussen inkomensgroepen zie je bij andere categorieën, zoals voedingsmiddelen (11% ten opzichte van 10%) niet.

Inmiddels spelen de energieprijzen een minder belangrijke rol in de inflatie als een jaar geleden. De inflatie is immers verbreed naar bijna alle producten en diensten. De inflatie-ongelijkheid is daarom nu kleiner en er hoeven geen additionele voorbehouden gemaakt te worden bij het interpreteren van de reguliere koopkrachtplaatjes.

Figuur 8 Boxplot verwachte koopkrachtontwikkeling 2024

Figuur 8 presenteert de koopkrachtontwikkeling van 2024 in een boxplot. De mediaan van alle huishoudens is voor 2024 +1,7%.

De puntenwolk (figuur 9) laat zien waar de concentratie van koopkrachteffecten zit en hoe groot de spreiding (statisch) is. In de puntenwolk betreft iedere punt een huishouden uit de steekproef.

Figuur 9 Puntenwolk koopkrachtontwikkeling 2024 (statische koopkrachteffecten huishoudens naar bruto huishoudinkomen inclusief speciale effecten).

Figuur 9 presenteert de koopkrachtontwikkeling voor 2024 in een puntenwolk.

5.2.5 Armoede

Naar aanleiding van de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden wordt de ontwikkeling van het aantal personen en kinderen in armoede in beeld gebracht. In deze berekeningen (zie tabel 129) wordt het aantal personen en kinderen onder de armoedegrens in beeld gebracht op basis van het niet-veel-maar-toereikendbudget van het SCP. Door het vervallen van de tijdelijke maatregelen na 2023, raamde het CPB dat de armoede zou oplopen in 2024 zonder kabinetsbeleid. Als gevolg van de koopkrachtmaatregelen blijft het aantal personen onder de armoedegrens in de raming gelijk in 2024 ten opzichte van 2023. Het aantal kinderen onder de armoedegrens daalt in 2024 en opzichte van 2023.21 Dit is het gevolg van het beleidspakket dat is gericht op vergroten van bestaanszekerheid. De verhoging van het kindgebonden budget uit dit pakket ondersteunt grote gezinnen en gezinnen met oudere kinderen.

Tabel 129 Personen en kinderen in armoede (niet-veel-maar-toereikend budget)
 

2022

2023

2024

Personen (% onder armoedegrens)

4,7%

4,8%

4,8%

Kinderen (% onder armoedegrens)

6,7%

6,2%

5,1%

5.2.6 Koopkrachtontwikkeling voorbeeldhuishoudens

We berekenen in Nederland al 50 jaar koopkrachtplaatjes. De eerste jaren werd één voorbeeldhuishouden doorgerekend: Jan Modaal. In de loop der tijd is deze set uitgebreid. De voorbeeldhuishoudens zijn versimpelde voorbeelden van herkenbare huishoudtypen die eenvoudig te interpreteren en makkelijker na te rekenen zijn. Weinig huishoudens voldoen precies aan de definitie, maar het gaat erom dat de voorbeeldhuishoudens representatief zijn voor veel soortgelijke huishoudens met een vergelijkbare koopkrachtontwikkeling. Om die reden worden ook alleen generieke (inkomens)regelingen meegenomen waarop in principe alle vergelijkbare huishoudens aanspraak kunnen maken, zoals de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Specifieke inkomensbestanddelen, zoals de kinderopvangtoeslag, fiscale aftrekposten zoals de hypotheekrenteaftrek, en inkomen uit vermogen blijven in de voorbeeldhuishoudens buiten beeld. Bij de voorbeeldhuishoudens is eenmalig een aanvulling gemaakt met de huurtoeslag.

Daarmee doen de voorbeeldhuishoudens minder recht aan de complexe realiteit, zoals de steekproef van echt bestaande huishoudens dat doet. Anderzijds maakt juist de versimpeling dat de voorbeeldberekeningen makkelijk verifieerbaar zijn en daarom voor de meeste mensen goed toe te passen. Daarnaast geeft de eerder gepresenteerde boxplottabel (figuur 8) geen zicht op specifieke groepen zoals mensen in de bijstand, minimumloonverdieners, AOW’ers zonder aanvullend pensioen of alleenstaande ouders. Die groepen maken weliswaar een klein aandeel uit van de totale bevolking, maar beleidsmatig zijn ze wel relevant. SZW presenteert daarom de voorbeeldhuishoudens naast de koopkrachtontwikkeling op basis van een representatieve steekproef. Deze wordt weergegeven in tabel 130. Voor huishoudens met kinderen wordt in de berekeningen uitgegaan van twee kinderen tussen 6 en 11 jaar oud. De volgende paragraaf gaat in op de verkenning naar de representativiteit van de voorbeeldhuishoudens. Daarnaast wordt in paragraaf 5.2.8 een nadere beschouwing van de ontwikkelingen van de kinderbijslag en het kindgebonden budget gegeven om de besteedbare inkomens(ontwikkeling) van grote gezinnen goed in kaart te brengen.

In voorgaande jaren werd de huurtoeslag niet meegenomen in de voorbeeldhuishoudens omdat het een specifiek inkomensbestanddeel betreft. Omdat het kabinet echter de maximale huurtoeslag in 2024 verhoogt met maximaal € 416 geeft dat geen volledig beeld en worden hieronder de voorbeeldhuishoudens inzichtelijk gemaakt zowel zonder als met huurtoeslag.

Tabel 130 Koopkrachtontwikkeling voorbeeldhuishoudens 2024 in procenten, met en zonder huurtoeslag

Actieven:

2024 zonder huurtoeslag

2024 met huurtoeslag

Alleenverdiener met kinderen

  

modaal

4,1%

5,1%

2 x modaal

3,0%

3,0%

   

Tweeverdieners

  

modaal + ½ x modaal met kinderen

3,5%

3,5%

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

2,0%

2,0%

2½ x modaal + modaal met kinderen

2,0%

2,0%

modaal + modaal zonder kinderen

2,7%

2,7%

2 x modaal + modaal zonder kinderen

2,1%

2,1%

   

Alleenstaande

  

minimumloon

2,7%

5,0%

modaal

2,7%

2,7%

2 x modaal

1,7%

1,7%

   

Alleenstaande ouder

  

minimumloon

3,8%

4,8%

modaal

4,7%

5,7%

   

Inactieven:

  

Sociale minima

  

paar met kinderen

3,5%

4,5%

alleenstaande

‒ 4,6%

‒ 0,4%

alleenstaande ouder

1,0%

2,7%

   

AOW (alleenstaand)

  

(alleen) AOW

‒ 3,2%

‒ 0,3%

AOW + € 10.000

1,1%

3,9%

   

AOW (paar)

  

(alleen) AOW

‒ 1,7%

0,2%

AOW + € 10.000

1,4%

3,3%

AOW + € 30.000

1,8%

1,8%

5.2.7 Representativiteit voorbeeldhuishoudens

Wat representatief is, verandert continu door bijvoorbeeld maatschappelijke trends. Zo is de arbeidsparticipatie van vrouwen de afgelopen decennia sterk toegenomen. Als gevolg hebben in de afgelopen decennia tweeverdienende huishoudens aan belang gewonnen ten koste van het traditionele kostwinnersmodel. Dat heeft gevolgen voor de representativiteit van de voorbeeldhuishoudens.

Om die reden is er een verkenning gedaan naar de representativiteit van de voorbeeldhuishoudens. Op basis van een steekproef (Inkomenspanelonderzoek22(IPO)) voor het jaar 2018 delen we huishoudens in. In het IPO worden de daadwerkelijke inkomens- en bevolkingsgegevens van ongeveer 100 duizend huishoudens verzameld. Deze steekproef is representatief voor de circa 8 miljoen huishoudens die Nederland telt. Om de omvang van groepen te berekenen moeten alle ‘echte’ huishoudens in het IPO worden ingedeeld naar de gestileerde voorbeeldhuishoudens. Dat is niet alleen voor de twintig opgenomen groepen gedaan, maar ook voor de groepen die de selectie niet gehaald hebben.

Deze paragraaf gaat in op de groepen voorbeeldhuishoudens. Van de huishoudens met inkomen uit loondienst maken alleenverdieners (paar met kostwinner) ongeveer 6% uit, tweeverdieners ongeveer 56% en alleenstaanden ongeveer 39%.23De alleenverdieners worden gerepresenteerd door twee voorbeeldhuishoudens: beide met minderjarige kinderen en modaal of tweemaal modaal inkomen. Gezien de aandacht voor gezinnen ligt dit voor de hand. Bijna twee derde van de tweeverdieners met minderjarige kinderen is gerepresenteerd door een voorbeeldhuishouden op basis van huishoudinkomen. Bij tweeverdieners zonder kinderen is dat ongeveer een derde. Ook bij de alleenstaanden en de alleenstaande ouders liggen de huidige voorbeeldhuishoudens voor de hand, gezien de spreiding van inkomens en koopkrachtontwikkeling.

Bij de uitkeringsgerechtigde huishoudens ligt het voor de hand om de drie bestaande voorbeeldhuishoudens te handhaven. De voorbeeldhuishoudens voor de uitkeringsgerechtigden bestaan uit 3 huishoudens op het niveau van het sociaal minimum (paar met kinderen, alleenstaande en alleenstaande ouder). Tegelijkertijd maken huishoudens met een bijstandsuitkering ongeveer 47% van de uitkeringsgerechtigde huishoudens uit. Het overige deel (circa 53%) bestaat uit huishoudens met een arbeidsongeschiktheidsuitkering of werkloosheidsuitkering. De hoogtes van deze uitkeringen zijn echter afhankelijk van het laatst verdiende loon. Dat zorgt voor diverse inkomens bij deze huishoudens. Ook is een werkloosheidsuitkering tijdelijk, omdat de duur begrensd is. Als gevolg ligt een bepaald voorbeeldhuishouden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering of werkloosheidsuitkering niet voor de hand.

Ook bij gepensioneerde huishoudens ligt het voor de hand om de bestaande voorbeeldhuishoudens te handhaven. De gepensioneerde voorbeeldhuishoudens bestaand uit alleenstaande gepensioneerden en drie gepensioneerde paren met verschillende inkomensniveaus. Gepensioneerde huishoudens zijn onderling goed vergelijkbaar vanwege de AOW. Bij hogere aanvullende pensioenen kennen gepensioneerde paren bovendien een vergelijkbaar koopkrachtontwikkeling.

Zoals toegezegd in antwoorden op diverse Kamervragen24 is in het bijzonder bezien of gezinnen met drie of meer kinderen toegevoegd moeten worden op basis van representativiteit en vergelijkbaarheid. Voor de voorbeeldhuishoudens met kinderen worden twee kinderen tussen 6 en 11 jaar aangenomen. Gezinnen kunnen echter 1 kind of juist meer dan twee kinderen hebben.

Omdat koopkrachtplaatjes afhankelijk zijn van de besteedbare inkomens van huishoudens en niet van hun huishouduitgaven, verschillen huishoudens met verschillende kinderaantallen in hun besteedbaar inkomen alleen door kindafhankelijke regelingen bij een gegeven inkomen. De kindafhankelijke regelingen zijn de kinderbijslag en het kindgebondenbudget (WKB). De hoogte van de kinderbijslag is vooral afhankelijk van het aantal kinderen en hun leeftijd. Ook de WKB is naast huishoudinkomen van beide afhankelijk. Tweeverdieners of werkende alleenstaande ouders krijgen daarnaast momenteel de Inkomensafhankelijke Combinatiekorting (IACK). Deze wordt toegepast als het gezin een kind jonger dan 12 jaar bevat op het peilmoment. Het is voor de hoogte van de IACK niet relevant of een gezin uit eén of bijvoorbeeld vier kinderen telt.

De voorbeeldhuishoudens tonen de koopkrachtontwikkeling (jaar-op-jaar ontwikkeling van het besteedbare inkomen). Zowel de hoogte van de inkomens als de (noodzakelijke) huishouduitgaven spelen dus geen rol bij de voorbeeldhuishoudens. Tegelijkertijd heeft het Nibud voor de Commissie sociaal minimum inzichtelijk gemaakt hoeveel sociale minima met één, twee en drie kinderen tekortkomen. Hiervoor is het inkomensniveau relevanter en de jaarlijkse koopkrachtontwikkeling, getoond in de tabel met de voorbeeldhuishoudens, minder relevant.

Waar in werkelijkheid een derde van de Nederlandse huishoudens inwonende kinderen heeft, hebben25 daarnaast 9 van de huidige 20 voorbeeldhuishoudens kinderen. Dat illustreert de diversiteit tussen deze voorbeeldhuishoudens. Zij verschillen in inkomenshoogte, arbeidsmarktstatus (werkend of uitkeringsgerechtigd) en huishoudsamenstelling (alleenstaand of paar). Ook grotere gezinnen hebben te maken met deze diversiteit. Een groot gezin kan immers een alleenstaande ouder of een paar zijn, die moet rondkomen op het sociaal minimum. Het kan aan de andere kant ook gaan om een tweeverdienend huishouden met een inkomen van drie maal modaal. Voor een goede inkijk op de koopkrachtontwikkeling van een groot gezin zullen daarom ook weer 9 voorbeeldhuishoudens nodig zijn. Er worden immers aannames gedaan over de inkomenshoogtes, arbeidsmarktstatus, huishoudsamenstelling en leeftijd van de kinderen in het huishouden. Dat zou betekenen dat er 29 voorbeeldhuishoudens in de tabel worden opgenomen. Tegelijkertijd hebben slechts 22 duizend van de 103 duizend alleenverdieners in loondienst met minderjarige thuiswonende kinderen 3 of meer kinderen en 150 duizend van de 1,1 miljoen tweeverdieners in loondienst met thuiswonende minderjarige kinderen 3 of meer kinderen. 

De koopkrachtontwikkeling van grote gezinnen lijkt sterk op gezinnen met minder kinderen en dezelfde huishoudsamenstelling en inkomenshoogte. Het verschil tussen een gezin met één kind en vier kinderen zit enkel in de hoogte van de kinderbijslag en de WKB. De volgende paragraaf gaat daarom nader op deze kindregelingen in.

5.2.8 Kindregelingen in beeld

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan het bereik en de beschikbaarheid van kindregelingen voor verschillende huishoudsamenstellingen om invulling te geven aan de motie Palland/Stoffer.26De kinderbijslag en het kindgebonden budget zijn de afgelopen jaren fors verhoogd. In 2020 werd de afbouwgrens verhoogd om paren met kinderen te ondersteunen. Het kabinet heeft voor 2023 het kindgebonden budget verhoogd als onderdeel van het koopkrachtpakket vanwege de hoge inflatie en stijgende energieprijzen. Ook voor 2024 treft het kabinet maatregelen in het kindgebonden budget om de kinderarmoede in 2024 te laten dalen.

Maatregelen kindgebonden budget per 2024

De aanpassingen in het kindgebonden budget voor 2024 richten zich vooral op grote gezinnen en gezinnen met oudere kinderen. Dit komt door de beleidsmatige verhoging van het kindgebonden budget met € 619 voor het eerste kind en de verhoging van € 752 voor het tweede kind en verder. Hierdoor worden de maximale kindbedragen voor alle kinderen vanaf 2024 gelijk. Dit contrasteert sterk met de situatie in 2019. Toen was het bedrag voor het derde kind en later € 292 per kind, terwijl het bedrag voor het eerste kind € 1.166 en voor het tweede kind € 989 was.

Huishoudens met oudere kinderen (vanaf 12 jaar) ontvangen daarnaast vanaf 2024 € 400 extra per kind. Ook wordt de alleenstaande-ouderkop met € 750 verlaagd en de inkomensdrempel voor paren met € 11.111 verlaagd, wat wegvalt tegen de verhoging van het eerste kindbedrag voor alleenstaande ouders en paren met één kind tot 12 jaar. De maatregelen pakken daarom positief uit voor gezinnen met meer dan één kind of één kind vanaf 12 jaar oud, voor overige gezinnen vallen de maatregelen neutraal uit.

Ten opzichte van 2023 stijgt het kindgebonden budget voor iedere ontvanger in 2024, dit wordt weergegeven in tabel 131. Ter illustratie: een alleenstaande ouder met 4 kinderen kan maximaal circa € 17.000 ontvangen aan kindgebonden budget in 2024. In 2023 was dit nog circa € 12.000.27De verhoging van het kindgebonden budget draagt in grote mate bij aan de verlaging van de kinderarmoede in 2024 ten opzichte van 2023 (5,1% ten opzichte van 6,2%).

Tabel 131 Maximumbedragen kindgebonden budget per kind (in euro’s per jaar) en de inkomensgrenzen voor alleenstaanden en paren

Parameter

2019

2023

2024

1e kindbedrag

€ 1.166

€ 1.653

€ 2.436

2e kindbedrag en verder

€ 989 (2e kind) en € 292 (3e kind en verder)

€ 1.532

€ 2.436

Opslag 12- t/m 15-jarige kinderen

€ 239

€ 267

€ 694

Opslag 16- en 17-jarige kinderen

€ 427

€ 476

€ 924

Alleenstaande- ouderkop

€ 3.139

€ 3.848

€ 3.480

Afbouwgrens alleenstaanden

€ 20.941

€ 25.070

€ 26.819

Afbouwgrens paren

€ 20.941

€ 43.397

€ 35.849

Bereik en ontwikkeling kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget)

Om een overzicht te geven van het bereik en de ontwikkeling van de kindregelingen voor gezinnen met één, twee, drie en vier kinderen moeten er aannames worden gedaan over de leeftijd van de kinderen, dit wordt weergegeven in tabel 132. Tabel 133 en 134 geven de verschillen in de maximale kindbedragen voor verschillende huishoudtypes weer evenals de ontwikkeling over tijd.

Ter illustratie: Een alleenstaande ouder met 4 kinderen en een inkomen op het minimumloon ontvangt circa € 20.500 per jaar aan kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget), terwijl een alleenstaande ouder met 2 kinderen (met hetzelfde inkomen) circa € 11.000 aan kindregelingen ontvangt in 2024.

Een paar met 4 kinderen en een inkomen tot circa € 35.500 ontvangt circa € 17.000 per jaar aan kindregelingen, terwijl een paar met 2 kinderen (met hetzelfde inkomen) circa € 7.500 aan kindregelingen ontvangt in 2024. Figuur 10 en 11 geven de ontwikkeling van de kindbedragen weer voor de verschillende huishoudsituaties

Tabel 132 Aannames in leeftijden van de kinderen in de verschillende huishoudsamenstellingen

Aantal kinderen

Leeftijdscategorie

1

6 t/m 11

2

Tweemaal 6 t/m 11

3

Tweemaal 6 t/m 11 en eenmaal 12 t/m 15

4

Tweemaal 6 t/m 11 en eenmaal 12 t/m 15 en eenmaal 16 t/m 17

Tabel 133 Maximale bedragen kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop (ALO-kop)) in euro’s per jaar voor een alleenstaande in verschillende huishoudsamenstellingen

Alleenstaande met kinderen

2019

2020

2021

2022

2023

2024

1 kind

5.379

5.453

5.537

5.670

6.791

7.215

2 kinderen

7.441

7.536

7.649

7.942

9.614

10.950

3 kinderen

9.235

9.344

10.098

10.565

12.931

15.608

4 kinderen

11.217

11.343

12.741

13.384

16.457

20.496

Tabel 134 Maximale bedragen kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget) in euro’s per jaar voor een paar in verschillende huishoudsamenstellingen

Paren met kinderen

2019

2020

2021

2022

2023

2024

1 kind

2.240

2.263

2.295

2.385

2.943

3.735

2 kinderen

4.302

4.346

4.407

4.657

5.766

7.470

3 kinderen

6.096

6.154

6.856

7.280

9.083

12.128

4 kinderen

8.078

8.153

9.499

10.099

12.609

17.016

Figuur 10 Maximale hoogte van de kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget) in euro’s per jaar voor een alleenstaande in verschillende huishoudsamenstellingen

Figuur 10 presenteert de maximale kindbedragen (kinderbijslag en kindgebonden budget) voor een alleenstaande ouder in euro’s per jaar in verschillende huishoudsamenstellingen.

Figuur 11 Maximale hoogte van de kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget) in euro’s per jaar voor een paar in verschillende huishoudsamenstellingen

Figuur 11 presenteert de maximale kindbedragen (kinderbijslag en kindgebonden budget) voor een paar in euro’s per jaar in verschillende huishoudsamenstellingen.

De onderstaande figuren geven het bereik van het kindgebonden budget voor de verschillende gezinssituaties in 2019 en in 2024 weer. In 2019 was het kindgebonden budget voor een alleenstaande ouder met 4 kinderen afgebouwd bij een inkomen van circa € 118.000. Door de beleidsmatige verhogingen van de kindbedragen en de alleenstaande-ouderkop in de jaren daarna is het kindgebonden budget voor dit huishouden pas afgebouwd bij een inkomen van circa € 247.000 in 2024. Voor paren met 4 kinderen was het kindgebonden budget afgebouwd bij een inkomen van circa € 72 duizend. In 2024 is dat toegenomen naar circa € 200 duizend. Ook gezinnen met middeninkomens hebben dus voordeel van het kindgebonden budget, zeker bij 4 kinderen. 

Figuur 12 Maximale hoogte en afbouw kindgebonden budget voor een alleenstaande in verschillende huishoudsamenstellingen in 2019

Figuur 12 presenteert de maximale hoogte en afbouw van het kindgebonden budget voor een alleenstaande in verschillende huishoudsamenstellingen in 2019.

Figuur 13 Maximale hoogte en afbouw kindgebonden budget voor paren in verschillende huishoudsamenstellingen in 2019

Figuur 13 presenteert de maximale hoogte en afbouw van het kindgebonden budget voor paren in verschillende huishoudsamenstellingen in 2019.

Figuur 14 Maximale hoogte en afbouw kindgebonden budget voor een alleenstaande in verschillende huishoudsamenstellingen in 2024

Figuur 14 presenteert de maximale hoogte en afbouw van het kindgebonden budget voor een alleenstaande in verschillende huishoudsamenstellingen in 2024.

Figuur 15 Maximale hoogte en afbouw kindgebonden budget voor paren in verschillende huishoudsamenstellingen in 2024

Figuur 15 presenteert de maximale hoogte en afbouw van het kindgebonden budget voor paren in verschillende huishoudsamenstellingen in 2024.

In tabel 135 wordt de hoogte van de kinderbijslag en het kindgebonden budget voor verschillende huishoudens met twee of vier kinderen inzichtelijk gemaakt. In de voorbeeldhuishoudens worden twee kinderen aangenomen. Om de inkomensontwikkeling en -hoogte inzichtelijk te maken zijn de kinderbijslag en het kindgebonden budget voor de huishoudens met vier kinderen bekeken. Overige aspecten, zoals inkomenshoogte, arbeidsmarktstatus en huishoudsamenstelling zijn dus gelijk gehouden om de vergelijkbaarheid te vergroten.

In de tabel wordt de inkomensonafhankelijkheid van de kinderbijslag inzichtelijk. In de tabel is de kinderbijslag voor vier kinderen meer dan tweemaal hoger dan de kinderbijslag voor twee kinderen. Dit is een gevolg van de aanname van de leeftijd van kinderen. Voor oudere kinderen krijgen huishoudens meer kinderbijslag.

Het kindgebonden budget is inkomensafhankelijk, maar bereikt nu een groot deel van de gezinnen. In 2024 ontvangt een gezin met een tweemaal modaal en een half modaal inkomen (dus in totaal 2,5 modaal) en twee kinderen € 313 kindgebonden budget en met vier kinderen € 6.803 euro. In 2019 ontvingen beide gezinnen geen kindgebonden budget. Als gevolg is het kindgebonden budget ook een inkomensondersteunende regeling geworden voor grotere gezinnen met een middeninkomen en voor grotere gezinnen met een hoog inkomen. Dit is een combinatie van de verhoging van de bedragen en van de hogere inkomensgrens voor paren ten opzichte van 2019. 

Door de inkomensafhankelijkheid hebben gezinnen met een lager inkomen recht op een hoger bedrag aan kindgebonden budget. Zo neemt voor een paar met vier kinderen op het sociaal minimum het bedrag aan kindregelingen in 2024 toe met € 4.407 ten opzichte van 2023 en met € 8.938 ten opzichte van 2019. De verhoging in 2024 ten opzichte van 2023 is een voorbeeld van hoe de toename van de kindgebonden budget de kinderarmoede reduceert.

Overigens hebben andere grote gezinnen in deze periode een vergelijkbare stijging. Deze stijging is ook bij hen voor het overgrote deel een gevolg van de intensivering van het kindgebonden budget. Door de verhoging van de bedragen in de WKB en doordat het afbouwpercentage gelijk blijft in deze periode, vertaalt de stijging van de kindbedragen ook bij deze gezinnen tot een stijging met ongeveer 9 duizend euro in 2024 ten opzichte van 2019 en ongeveer 3,5 duizend euro ten opzichte van 2023. Zeker voor de periode vanaf 2019 is dat vergelijkbaar met de stijging van de eerder beschreven gezinnen op het sociale minimum.

Tabel 135 laat samenvattend zien dat tussen 2019 en 2024 vooral gezinnen met 4 kinderen een fors hoger bedrag aan kindregelingen zijn gaan ontvangen dan gezinnen met 2 kinderen. Ook ten opzichte van 2023 is het verschil dat gezinnen met 4 kinderen en gezinnen met 2 kinderen ontvangen aan kindregelingen groter geworden, met name voor sociale minima. Tegelijkertijd is het kindgebonden budget in toenemende mate toegankelijker voor de middeninkomens, zeker als het gaat om grotere gezinnen.

Tabel 135 Maximale bedragen aan kinderbijslag (AKW) en kindgebonden budget (WKB) voor verschillende huishoudtypen in de jaren 2019, 2023 en 2024 (in lopende prijzen)
 

2019

2023

2024

Verschil 2024 ‒ 2023

Verschil 2024 ‒ 2019

 

AKW

WKB

Totaal

AKW

WKB

Totaal

AKW

WKB

Totaal

Totaal

Totaal

Alleenverdieners modaal

  

Twee kinderen

2.147

1.259

3.406

2.581

3.185

5.766

2.598

4.467

7.065

1.299

3.659

Vier kinderen

4.673

2.509

7.182

5.617

6.992

12.609

5.654

10.957

16.611

4.002

9.429

Alleenverdieners tweemaal modaal

  

Twee kinderen

2.147

0

2.147

2.581

879

3.460

2.598

1.734

4.332

872

2.185

Vier kinderen

4.673

252

4.925

5.617

4.686

10.303

5.654

8.224

13.878

3.575

8.953

Tweeverdieners modaal + ½ modaal

  

Twee kinderen

2.147

99

2.246

2.581

2.114

4.695

2.598

3.045

5.643

948

3.397

Vier kinderen

4.673

1.349

6.022

5.617

5.921

11.538

5.654

9.535

15.189

3.651

9.167

Tweeverdieners tweemaal modaal + ½ modaal

  

Twee kinderen

2.147

0

2.147

2.581

0

2.581

2.598

313

2.911

330

764

Vier kinderen

4.673

0

4.673

5.617

3.347

8.964

5.654

6.803

12.457

3.493

7.784

Tweeverdieners 2,5-maal modaal + modaal

  

Twee kinderen

2.147

0

2.147

2.581

0

2.581

2.598

0

2.598

17

451

Vier kinderen

4.673

0

4.673

5.617

772

6.389

5.654

4.070

9.724

3.335

5.051

Alleenstaande ouder minimumloon

  

Twee kinderen

2.147

5.294

7.441

2.581

7.033

9.614

2.598

8.352

10.950

1.336

3.509

Vier kinderen

4.673

6.544

11.217

5.617

10.840

16.457

5.654

14.842

20.496

4.039

9.279

Alleenstaande ouder modaal

  

Twee kinderen

2.147

4.398

6.545

2.581

6.082

8.663

2.598

7.356

9.954

1.291

3.409

Vier kinderen

4.673

5.648

10.321

5.617

9.889

15.506

5.654

13.846

19.500

3.994

9.179

Sociaal minimum: paar

  

Twee kinderen

2.147

2.155

4.302

2.581

3.185

5.766

2.598

4.872

7.470

1.704

3.168

Vier kinderen

4.673

3.405

8.078

5.617

6.992

12.609

5.654

11.362

17.016

4.407

8.938

Sociaal minimum: alleenstaande ouder

  

Twee kinderen

2.147

5.294

7.441

2.581

7.033

9.614

2.598

8.352

10.950

1.336

3.509

Vier kinderen

4.673

6.544

11.217

5.617

10.840

16.457

5.654

14.842

20.496

4.039

9.279

Aannamen: de inkomenshoogten van bovenstaande huishoudens sluiten aan bij de inkomenshoogten van de overeenkomstige voorbeeldhuishoudens. De kinderen in de huishoudens met twee kinderen hebben een leeftijd tussen 6 en 11 jaar conform de voorbeeldhuishoudens. Twee kinderen uit de huishoudens met vier kinderen hebben een leeftijd tussen 6 en 11 jaar, een kind tussen 12 en 15 jaar oud en één kind van 16 of 17 jaar oud.

5.2.9 Financiële prikkels voor werkaanvaarding

Naast een evenwichtig inkomensbeeld streeft het kabinet een activerend arbeidsmarktbeleid na. Dat houdt onder andere in dat (meer) werken loont en niet leidt tot een armoedeval (verlies aan inkomen). Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar verschillende drempels die mensen kunnen ervaren bij het aanvaarden van (meer) werk. De verschuivingen in onderstaande tabel komen met name voort uit de indexering van de arbeidskorting en de aanpassingen in het kindgebonden budget en de huurtoeslag.

De werkloosheidsval laat de inkomensvooruitgang zien bij het aanvaarden van werk vanuit een bijstandsuitkering. Een hoger percentage betekent dat werken meer lonend is geworden. Uit onderstaande tabel blijkt dat het voor alleenstaanden in 2024 meer loont om vanuit de bijstand te gaan werken dan in 2023. Dit komt met name door de relatief hoge indexering van de arbeidskorting in 2024.

In de tabel wordt voor verschillende situaties berekend wat een huishouden van extra inkomen inlevert aan belastingen, minder toeslagen of kosten kinderopvang. Dit wordt de marginale druk genoemd. Hoe lager de marginale druk, hoe groter de prikkel om meer te gaan werken of verdienen.

De doorgroeival brengt de marginale druk in beeld wanneer er een loonsverhoging of promotie plaatsvindt. De doorgroeival verslechtert in 2024 voor alleenstaanden. Dat komt door de verhoging van de huurtoeslag in 2024. De alleenstaande verliest het recht op huurtoeslag bij de inkomensstap van minimumloon naar 150% minimumloon en dat nadeel is in 2024 groter dan in 2023. Voor de alleenstaande ouder verbetert de doorgroeival. Dit hangt samen met verzilveringsproblematiek voor een alleenstaande ouder op minimumloonniveau: de afname in belastingen bij een inkomensstijging naar 150% minimumloon omvat daardoor niet alleen de toename in arbeidskorting, maar ook het eerder niet verzilverbare deel van de heffingskortingen.

De herintredersval toont de marginale druk wanneer de niet-werkende partner uit een kostwinnersgezin (weer) drie dagen aan het werk gaat.

De deeltijdval brengt in beeld hoeveel een huishouden inlevert als een in deeltijd werkende partner een dag meer gaat werken. Ook de deeltijdval wordt gemeten in termen van marginale druk.

Zowel herintredersval als deeltijdval verslechteren als gevolg van de aanpassingen in het kindgebonden budget. Voor de huishoudens met een lager inkomen (partner 1: minimumloon) is het effect het grootst. Door de verlaging van de afbouwgrens, hebben zij over een groter deel van de inkomensstijging te maken met de afbouw. De huishoudens met een hoger inkomen hadden al te maken met de afbouw (partner 1: modaal) of hadden in 2023 geen recht op kindgebonden budget (partner 1: 2 modaal).

Tabel 136 Arbeidsmarktprikkels

Werkloosheidsval

Stijging inkomen

 

(inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk vanuit een bijstandsuitkering)

 

2023

2024

verschil

Alleenverdiener met kinderen

5%

5%

1%

Alleenstaande

34%

38%

4%

Alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken)

14%

13%

0%

Doorgroeival

Marginale druk

 

(marginale druk bij hogere beloning werk,

stijging van WML naar 150% WML)

 

2023

2024

verschil

Alleenverdiener met kinderen

77%

79%

2%

Alleenstaande

69%

74%

4%

Alleenstaande ouder (werkt 4 dagen)

43%

40%

‒ 3%

Herintredersval

Marginale druk

 

(marginale druk bij aanvaarden werk niet-werkende partner)

 

2023

2024

verschil

Partner 1 WML

46%

49%

3%

Partner 2 60% WML (3 dagen werk)

Partner 1 modaal

29%

30%

1%

Partner 2 ½ modaal (3 dagen werk)

Partner 1 2x modaal

25%

28%

3%

Partner 2 ½ modaal (3 dagen werk)

Deeltijdval minstverdienende partner met kinderen

Marginale druk

 

(marginale druk bij dag extra werk)

 

2023

2024

verschil

Partner 1 WML

47%

54%

8%

Partner 2 80% WML (van 3 naar 4 dagen werk)

Partner 1 modaal

26%

26%

1%

Partner 2 66% modaal (van 3 naar 4 dagen werk)

Partner 1 2x modaal

30%

34%

4%

Partner 2 66% modaal (van 3 naar 4 dagen werk)

Naast het monitoren van de verschillende armoedevallen in specifieke voorbeeldsituaties is het ook relevant om te kijken naar de marginale druk van echte huishoudens. Voor de berekening hiervan is gebruik gemaakt van de eerdergenoemde steekproef. In tabel 137 is per inkomensniveau de ontwikkeling van de gemiddelde marginale druk voor werknemers weergegeven bij een brutoloonstijging van 3,0%. Dit verschilt van de situatie in tabel 136 waar het gaat om meer uren werken (behalve bij de doorgroeival). De marginale druk geeft ook hier aan hoeveel procent van de brutoloonstijging niet resulteert in een hoger besteedbaar inkomen.

Tabel 137 Gemiddelde marginale druk naar inkomenscategorie voor werknemers

Bruto inkomen

2021

2022

2023

2024

Omvang inkomensgroep (2023, in %)

<wml

18,2%

18,5%

18,6%

17,6%

19%

1-1,5x wml

48,0%

49,0%

50,2%

50,3%

25%

1,5-2x wml

51,3%

51,4%

55,2%

55,2%

21%

2-3x wml

54,1%

54,0%

55,3%

56,4%

21%

>3x wml

56,7%

57,1%

58,9%

59,1%

14%

In 2024 verandert de gemiddelde marginale druk per inkomensgroep nauwelijks ten opzichte van 2023. Voor de inkomens tot wml valt de marginale druk in 2024 wat lager uit vanwege de verhoging van de arbeidskorting bij het tweede knikpunt. Voor inkomens tussen 2 en 3 keer wml is de marginale druk in 2024 hoger dan in 2023 vanwege de beleidsmatige verlaging van het aanvangspunt van het toptarief, waardoor al vanaf een lager inkomen het toptarief geldt.

Figuur 16 geeft de gemiddelde marginale druk weer per inkomensniveau, evenals de extremen (5- en 95-procentpercentielen). Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Ester (Kamerstukken I 2017/18, 34 775, nr. O). In Nederland maakt de inkomstenbelasting het grootste deel van de marginale druk uit. Ook de uitgebreide inkomensondersteuning in de vorm van toeslagen met een inkomensafhankelijke afbouw, zoals de zorgtoeslag, verhoogt de marginale druk. Een hoger inkomen betekent dan immers extra afbouw van deze toeslag. Figuur 16 laat zien dat een deel van de werknemers met een inkomen tussen minimloon en modaal een zeer hoge marginale druk heeft (meer dan 80%). Deze hoge marginale druk ontstaat vaak door een samenloop van inkomensafhankelijke afbouwtrajecten van toeslagen. Voor de Kamerbrief over arbeidsmarktkrapte zijn mogelijkheden onderzocht om de extremen in de marginale druk te verminderen.28 Het onderzoek laat zien dat er geen eenvoudige maatregelen zijn om de marginale druk te verlagen. Er is altijd sprake van een afruil. De mate van inkomensondersteuning, de gemiddelde druk, de hoogte van de marginale druk en de gezondheid van de overheidsfinanciën zijn met elkaar verbonden.

Figuur 16 Gemiddelde en extreme marginale druk naar inkomensniveau 2024

Figuur 16 presenteert de gemiddelde en extreme marginale druk naar inkomensniveau in 2024.

In de paragraaf is tot nu toe met name aandacht besteed aan de marginale druk. De marginale druk geeft aan welk deel van extra verdiend inkomen, bijvoorbeeld door extra uren werk, niet resulteert in een hoger besteedbaar inkomen. In het vervolg van deze paragraaf wordt ingegaan op de gemiddelde druk. De gemiddelde druk laat zien welk deel van het totale bruto inkomen niet in het besteedbaar inkomen terecht komt. Over het algemeen geldt dat een hoge marginale druk samengaat met een lage gemiddelde druk en andersom.

In figuur 17 wordt, naar aanleiding van de motie van de leden Bruins en Omtzigt (Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 59), de gemiddelde belastingdruk op huishoudniveau voor alleenstaanden, alleenverdieners en tweeverdieners in 2024 weergegeven.

Sinds 2021 wordt voor deze vraag aangesloten bij het advies van de werkgroep Koopkracht29 om voor alle toeslagen en kinderbijslag zowel de toeslag als de bijbehorende kosten mee te nemen in de berekening.30De bijbehorende kosten moeten immers gemaakt worden om voor de toeslag in aanmerking te komen. De gemiddelde belastingdruk zoals weergegeven in figuur 17 ligt in 2024 voor lage inkomens iets hoger dan in 2023. Dat komt vooral doordat huishoudens vanaf 2024 geen energietoeslag meer ontvangen en de incidentele verhoging van de zorgtoeslag vervalt. Dit wordt ten dele gecompenseerd door de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget. Voor de hogere inkomens daalt de gemiddelde druk in 2024 licht. Dat komt vooral door de verhoging van het kindgebonden budget.

Figuur 17 Gemiddelde belastingdruk naar huishoudtype 2024

Figuur 17 geeft de gemiddelde belastingdruk naar huishoudtype voor 2024 weer.

5.2.10 Maatregelen inkomensbeeld

Tabel 138 Overzicht beleidsmaatregelen met inkomenseffecten in 2024

Thema

Beleidsmaatregel

Inkomenseffect

In puntenwolk zichtbaar

1. Fiscaal generiek

Verhoging arbeidskorting tweede knikpunt

+

Ja

 

Verhoging tarief eerste IB-schijf

Ja

 

Beleidsmatige verlaging aanvangspunt tweede IB-schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd

Ja

 

Beleidsmatige verlaging aanvangspunt toptarief IB (tweede IB-schijf voor mensen onder de AOW-leeftijd en derde IB-schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd)

Ja

 

Box 3 heffingsvrij vermogen niet indexeren in 2024 en tarief in 2024 verhogen

Ja

 

Verlaging zelfstandigenaftrek

Ja

 

Verlaging MKB-winstvrijstelling

Ja

 

Fiscale maatregelen met een effect op de inflatie

+/-

Ja (via inflatie)

    

2. Kinderen

Verhoging kindgebonden budget

+

Ja

 

Verlaging indexatie maximumuurprijzen kinderopvang

Ja

    

3. Zorg

Bevriezen eigen risico in de zorgverzekering

+/-

Ja

 

Aanpassing GVS

Nee

    

4. Wonen

Verhoging huurtoeslag

+

Ja

 

Geleidelijk afschaffen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

Ja

 

Maatregelen huurverlaging

+/-

Ja (via inflatie)

    

5. Sociale zekerheid

Invoering wettelijk minimumuurloon

+

Ja (via contractloonontwikkeling)

In de Startnota zijn de maatregelen aangekondigd om de jonggehandicaptenkorting te halveren en de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand versneld af te bouwen in 2024 en 2025. In de augustusbesluitvorming is besloten om beide maatregelen te schrappen. Daarbij wordt de dubbele algemene heffingskorting niet afgebouwd in 2024. Hierdoor hebben deze maatregelen geen effect op de koopkrachtontwikkeling in 2024, gezien er geen wijziging ten opzichte van 2023 plaatsvindt, en zijn deze niet in dit overzicht opgenomen.

1. Fiscaal generiek

Verhogen arbeidskorting tweede knikpunt

De arbeidskorting bij het tweede knikpunt (bij een inkomen van circa € 24.820) wordt verhoogd met € 115 tot € 5.176. Bij huishoudens die de maatregel bereikt (werknemers en IB-ondernemers met een inkomen tussen € 11.490 en € 39.898) is sprake van een mediaan inkomenseffect van +0,1%.

Verhoging tarief eerste IB-schijf

De inkomstenbelasting kent voor mensen onder de AOW-leeftijd twee schijven en voor mensen boven de AOW-leeftijd drie schijven.31 Het tarief in de eerste schijf voor mensen onder de AOW-leeftijd en de tweede schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd neemt in 2024 toe met 0,04%-punt van 36,93% tot 36,97%. Het tarief in de eerste schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd neemt eveneens toe met 0,04% van 19,03% naar 19,07%. De toename van 0,04% in deze belastingschijven is het totaal van een beleidsmatige verlaging (-0,02%-punt) in het basispad en beleidsmatige verhogingen (+0,04%-punt) die volgen uit de augustusbesluitvorming 2023, mede om het inkomstenkader te sluiten. De maatregel heeft een (beperkt) negatief mediaan inkomenseffect van ‒ 0,04%.

Beleidsmatige verlaging aanvangspunt tweede IB-schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd

In 2024 wordt in de inkomstenbelasting het aanvangspunt van de tweede schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd verlaagd, waardoor belastingplichtigen eerder in deze tweede schijf zitten dan zonder de maatregel het geval zou zijn geweest.

Voor personen vanaf de AOW-leeftijd en een inkomen vanaf € 38.139 en vanaf € 40.077 (resp. belastingplichtige geboren vanaf of voor 1946) heeft de maatregel negatieve inkomenseffecten (mediaan effect ‒ 0,5%), omdat zij eerder het hogere tarief van de tweede schijf betalen dan zonder maatregel het geval was geweest. Dit raakt 0,6 miljoen AOW-huishoudens op een totaal van 2,0 miljoen AOW-huishoudens. Onderstaande tabel toont de hoogte van het aanvangspunt van de tweede schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd in 2023, 2024 zonder de maatregel en 2024 met de maatregel. Het aanvangspunt van de tweede IB-schijf is verschillend voor personen geboren voor 1946 en vanaf 1946, omdat de eerste groep is vrijgesteld van de houdbaarheidsbijdrage AOW.

Tabel 139 Aanvangspunt tweede schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd
  

2023

2024 zonder maatregel

2024 met maatregel

Aanvangspunt tweede schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd

Personen geboren voor 1946

€ 38.704

€ 42.536

€ 40.078

Personen geboren vanaf 1946

€ 37.150

€ 39.909

€ 38.140

Beleidsmatige verlaging aanvangspunt toptarief IB (tweede IB-schijf voor mensen onder de AOW-leeftijd en derde IB-schijf voor mensen boven de AOW- leeftijd)

In 2024 wordt in de inkomstenbelasting het aanvangspunt van de tweede schijf voor mensen onder de AOW-leeftijd en de derde schijf voor mensen boven de AOW-leeftijd verlaagd, waardoor belastingplichtigen eerder in het toptarief zitten dan zonder de maatregel het geval zou zijn geweest. Het tarief ligt in het toptarief hoger (49,50% in 2024) dan in de schijven daaronder het geval is (36,97% in 2024). Voor personen met een inkomen vanaf € 75.624 heeft de maatregel een negatief mediaan inkomenseffect van ‒ 0,2%, omdat zij door de maatregel vanaf dat inkomen het toptarief gaan betalen. Onderstaande tabel toont de hoogte van het eindpunt van de (oude) derde schijf in 2023, 2024 zonder de maatregel en 2024 met de maatregel.

Tabel 140 Aanvangspunt toptarief
 

2023

2024 zonder maatregel

2024 met maatregel

Aanvangspunt toptarief

€ 73.032

€ 80.263

€ 75.625

Box 3 Heffingsvrij vermogen niet indexeren in 2024 en tarief in 2024 verhogen

Het heffingsvrij vermogen wordt niet geïndexeerd in 2024 waardoor het € 57.000 bedraagt in plaats van € 62.643. Daarnaast wordt de verhoging van het tarief naar 34% één jaar naar voren gehaald, zodat in 2024 het tarief 34% bedraagt in plaats van 33%. Dit betekent een mediaan inkomenseffect van ‒ 0,1% voor huishoudens met een effect.

Verlaging zelfstandigenaftrek

Sinds 2020 wordt de zelfstandigenaftrek in stappen verlaagd. In 2024 wordt de zelfstandigenaftrek verlaagd met € 1.280 van € 5.030 naar € 3.750. Dit betekent een mediaan inkomenseffect van ‒ 0,5% voor rechthebbende huishoudens. De zelfstandigenaftrek wordt verder verlaagd tot deze in 2027 € 900 bedraagt.

Verlaging MKB-winstvrijstelling

De MKB-winstvrijstelling binnen de inkomstenbelasting wordt per 2024 verlaagd van 14% naar 12,7%. Dit betekent een mediaan inkomenseffect van ‒ 0,2% voor rechthebbende huishoudens.

Fiscale maatregelen met een effect op de inflatie

Vanaf 1 januari 2024 gelden er een aantal nieuwe fiscale maatregelen die effecten hebben op de prijzen die de consument betaalt. Zo worden de alcoholaccijns en de accijnzen op rooktabak en sigaretten verhoogd. Ook gaat de geplande schuif in de energiebelasting tussen elektriciteit en gas uit het coalitieakkoord per 1 januari 2024 in. Als gevolg wordt elektriciteit minder belast, terwijl gas meer belast gaat worden. Deze schuif gebeurt stapsgewijs van 2024 tot en met 2029.

2. Kinderen

Verhoging kindgebonden budget

Om de kinderarmoede in 2024 te laten dalen wordt per 2024 structureel het kindgebonden budget geïntensiveerd. Het maximale bedrag dat ouders ontvangen voor het eerste kind wordt met € 619 verhoogd en voor het tweede kind en verder met € 752 verhoogd. Daarnaast worden de verhogingsbedragen voor kinderen tussen 12-15 jaar en 16-17 jaar met € 400 verhoogd. Om deze verhogingen zoveel mogelijk te richten op grote gezinnen en gezinnen met oudere kinderen zijn de alleenstaande-ouderkop met € 750 en het inkomensafbouwpunt voor paren met € 11.111 verlaagd. Per saldo pakken deze maatregelen neutraal of positief uit voor ontvangers van het kindgebonden budget. Ten opzichte van 2023 stijgt het kindgebonden budget voor iedere ontvanger. Deze wijzigingen in het kindgebonden budget zorgen voor een inkomenseffect van +1,7% bij rechthebbende gezinnen.

Verlaging indexatie maximum uurprijzen kinderopvang

De maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag worden in 2024 met 2 cent minder verhoogd ten opzichte van de reguliere indexatie, die in 2024 6,01% bedraagt. Deze maatregel dient ter bekostiging van drie beleidsmaatregelen. De 2 cent lagere verhoging van de maximum uurprijzen geeft een beperkt negatief inkomenseffect, afhankelijk van het inkomen, gebruik van kinderopvang en het uurtarief. Ouders met recht op kinderopvangtoeslag en een uurtarief boven de maximum uurprijs gaan erop achteruit. Zij krijgen over 2 cent per uur minder vergoeding, terwijl ze bij volledige indexatie een deel van die 2 cent vergoed zouden krijgen: 96% voor de laagste inkomens en minimaal 33,3% voor de hoogste inkomens.

3. Zorg

Bevriezing van het eigen risico in de zorgverzekering

Het verplicht eigen risico van de zorgverzekering blijft in 2024 bevroren op € 385 per jaar per volwassen verzekerde. De bevriezing van het eigen risico en het effect daarvan op de zorguitgaven leidt tot een hogere nominale premie, inkomensafhankelijke bijdrage en zorgtoeslag. De combinatie hiervan kan positief of negatief uitpakken voor huishoudens, afhankelijk van de vraag of zij het eigen risico in 2023 volledig betaalden.

Aanpassingen GVS

De vergoedingslimieten voor GVS-geneesmiddelen worden herberekend. De bijbetalingen voor GVS worden wederom gemaximeerd op € 250. Dit betreft (een groot deel van de) extramurale geneesmiddelen (Apotheekzorg). Door de GVS-modernisering worden de vergoedingslimieten van clusters op populatieniveau onderling vervangbare geneesmiddelen geactualiseerd (herberekend). Hierdoor zal het GVS weer functioneren zoals het bedoeld is, namelijk als instrument voor kostenbeheersing van de farmaceutische zorg. Een herberekening zorgt er immers voor dat voor het overgrote deel van de geneesmiddelen de vergoedingslimiet daalt. Dit kan bijbetalingen voor patiënten betekenen. Een fabrikant kan voorkomen dat patiënten overstappen naar een vergelijkbaar geneesmiddel zonder bijbetaling door de prijs van het geneesmiddel op of onder de vergoedingslimiet te brengen.

4. Wonen

Verhoging huurtoeslag

De eigen bijdrage in de huurtoeslag wordt verlaagd met € 416,04 per jaar. Hierdoor ontvangen alle huurtoeslagontvangers een hogere huurtoeslag. Het inkomenseffect bedraagt 1,6% voor de huishoudens met een effect.

Geleidelijk afschaffen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

Vanaf 1 januari 2019 wordt de aftrek voor de kleine woningschuld over 30 jaar afgebouwd. Het percentage neemt ieder jaar af met 3,33%. Vanaf 1 januari 2048 vervalt de aftrek helemaal. Dit betekent dat er in 2023 sprake is van een maximale aftrek van 83,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare (rente)kosten voor de eigen woning. In 2024 is dit 80%. Het inkomenseffect van deze maatregel is beperkt en kleiner dan ‒ 0,1%.

Maatregelen huurverlaging

Huurverlaging 2023, voor lagere inkomens die huren van woningcorporaties, met doorloop in 2024.

  • Er is voorzien in een specifieke huurverlaging in 2023 voor de groep huurders met een inkomen niet hoger dan 120% van het voor het huishouden toepasselijke minimuminkomensijkpunt als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de huurtoeslag, en een maandhuur voor hun sociale huurwoning van een woningcorporatie boven € 575,03 (prijspeil 2023). De huur van deze groep huurders is verlaagd naar € 575,03 (prijspeil 2023). De huurverlaging ging per 1 juli in. Het bedrag van € 575,03 (prijspeil 2023) is het geïndexeerde bedrag van € 550 (prijspeil 2020) zoals dat in de prestatieafspraken is overeengekomen en wordt jaarlijks conform de indexering van de aftoppingsgrenzen van de huurtoeslag geïndexeerd. Ruim 510.000 huishoudens zijn naar verwachting in aanmerking gekomen voor een huurverlaging van gemiddeld € 57 per maand. Circa 90% van deze huishoudens ontvangen huurtoeslag. Een huurverlaging leidt tot een verlaging van de huurtoeslag. Het ingeschatte effect op de netto maandlasten voor huurders is naar verwachting gemiddeld € 20 tot € 25 per maand. De huurverlaging heeft een permanente doorwerking op de huurhoogte: na de huurverlaging in 2023 tot het voorziene huurbedrag kan de woningcorporatie woningen vanaf halverwege 2024 weer in haar reguliere huurverhogingsregime meenemen. De woningcorporatie is daarbij gehouden aan de maximale huurprijsverhogingsruimte zoals door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt vastgelegd. Doel van de huurverlaging is het gericht verbeteren van de betaalbaarheid van deze groep huurders.

  • Nationale Prestatieafspraken: gematigde huurontwikkeling in 2023-2025 in het gereguleerde segment:

    • De maximaal toegestane huurverhoging per woning in het gereguleerde huursegment is gelijk is aan de CAO-loonontwikkeling (CAO); dit geldt voor alle verhuurders met woonruimte in het gereguleerde segment;

    • En de maximaal toegestane gemiddelde huurverhoging per woningcorporatie (maximale huursomstijging voor woningcorporaties) is gelijk is aan CAO-loonontwikkeling minus 0,5 procentpunt (CAO-0,5%).

  • Geliberaliseerd segment:

    • Voor huurwoningen in het geliberaliseerde segment (vrije sector) geldt de maximering op huurprijsverhoging tot 1 mei 2024. Op die datum vervalt de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten. De maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging is dan gelijk aan: (de laagste van CAO-loonontwikkeling en CPI) + 1 procentpunt.

    • In de aanbiedingsbrief bij de Evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten van 13 juli 2023 (34 888, nr. 19) heeft het kabinet aangekondigd in te zetten op verlenging van die wet na 1 mei 2024 (tot 1 mei 2027), maar het maximum dan te stellen op CAO-loonontwikkeling + 1 procentpunt.

5. Sociale zekerheid

Invoering wettelijk minimumuurloon

Door de invoering van het wettelijk minimumuurloon op 1 januari 2024 geldt voor werknemers in alle sectoren één uniform minimumuurloon. Voor werknemers die het minimumloon verdienen en een voltijds dienstverband van méér dan 36 uur per week hebben (bijvoorbeeld 37 of 40 uur) leidt de invoering van het wettelijk minimumuurloon tot een loonsverhoging. Dat komt doordat de hoogte van het wettelijk minimumuurloon wordt afgeleid van het huidige minimummaandloon bij een voltijds dienstverband van 36 uur. Het brutoloon van een werknemer die het minimumuurloon verdient in een sector waar 40 uur per week de norm is, ligt door de maatregel 11,1% hoger dan in 2023. In een sector waar 38 uur per week de norm is, is de brutoloonstijging van een minimumloonverdiener 5,6%.

5.2.10 Maatregelen Caribisch Nederland

Verhoging WML, minimumuitkeringen en Kinderbijslag Caribisch Nederland

Het kabinet zet een belangrijke stap om te komen tot een sociaal minimum. De maatregelen die getroffen worden bevorderen de koopkracht en bestrijden de armoede. Het kabinet verhoogt het Wettelijk Minimumloon (WML) per 1 januari 2024 fors. De precieze verhoging moet nog worden vastgesteld. Daarnaast verhoogt het kabinet de Onderstand, de AOV en de AWW tot 85% van het nieuwe WML. Tevens verhoogt het kabinet de Kinderbijslag CN met $ 90 per kind per maand. Hiermee stijgt de kinderbijslag van circa $ 130 dollar naar circa $ 220 (afhankelijk van het eiland). Voor een alleenstaande ouder met een onderstandsuitkering en twee kinderen geeft dit bijvoorbeeld een inkomenseffect tussen +12,8% en +12,2% afhankelijk van het eiland.

Incidentele inkomensmaatregelen Caribisch Nederland

Om de koopkracht te bevorderen en de armoede te bestrijden op Caribisch Nederland stelt het kabinet in 2024 € 1 miljoen beschikbaar aan de openbaar lichamen voor flankerend armoedebeleid. Daarnaast verlengt het kabinet de energietoelage (€ 4,5 miljoen). De energietoelage geeft voor een alleenstaande met een onderstandsuitkering zonder kinderen een inkomenseffect tussen +9,7% en +8,7% afhankelijk van het eiland. Voor een alleenverdiener met een inkomen van $ 40.000 met twee kinderen geeft een inkomenseffect van +3,3% voor alle eilanden. Ook wordt het vaste elektratarief verlaagd naar $ 0 per maand, het vast drinkwatertarief verlaagd naar $ 2 per maand en vast internet verder verlaagd met $ 15 per maand.

Invoering dubbele kinderbijslag intensieve zorg

Het kabinet is voornemens om ouders op Caribisch Nederland met een kind dat intensieve zorg behoeft per 1 juli 2024 recht te geven op dubbele kinderbijslag intensieve zorg. In 2022 en 2023 is gebruik gemaakt van een tijdelijke regeling om deze ouders vooruitlopend op de definitieve regeling te ondersteunen. Door deze regeling wordt het bedrag dat deze ouders ontvangen voor de kinderbijslagvoorziening BES verdubbeld. Dit is navolging van Europees Nederland waar deze verdubbeling al langer geldt.

13

Kamerstukken II 2022/23, 36 392, nr. 3.

14

Kamerstukken I 2022/23, 36 350 IX, I.

15

Het CBS is overgegaan op een nieuwe meetmethode voor de inflatie. Dit inflatiecijfer wordt gebruikt voor de koopkracht- en armoedeberekeningen.

16

In de begroting is gerekend met de raming van de nominale zorgpremie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze raming valt in 2024 € 50 hoger uit dan de raming van het CPB. Een onderbouwing van de raming van het Ministerie van VWS is opgenomen in de begroting van het Ministerie van VWS.

17

In de augustusbesluitvorming wordt het eerste kindbedrag verhoogd met € 750, het tweede kindbedrag met € 883 en wordt de alleenstaande ouderkop verlaagd met € 619. Hier komt een verlaging van € 131 bovenop als gevolg van de afbouw van de verhoging van het kindgebonden budget in 2023.

18

Dit is de tweede belastingschijf voor mensen onder de AOW-leeftijd en derde belastingschijf voor mensen boven de AOW-leeftijd.

19

Het model berekent uit dit bruto inkomen vervolgens het netto inkomen (het bruto inkomen min de sociale premies en belastingen, rekening houdend met de specifieke aftrekposten van het huishouden). Door het netto inkomen te verrekenen met de zorgkosten, eventuele toeslagen, kinderbijslag en de netto kosten van kinderopvang, wordt het besteedbaar inkomen bepaald. Ten slotte kan de procentuele verandering van het besteedbaar inkomen tussen jaar t en t+1 worden berekend, gecorrigeerd voor inflatie. Dat is de koopkrachtmutatie die wordt gerapporteerd.

20

De cijfers in de hier gepresenteerde boxplot wijken op enkele punten licht af (maximaal 0,2%- punt) van de koopkrachtcijfers die het CPB presenteert door gebruik van raming van de nominale zorgpremie en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

21

Het kabinet heeft de doelstelling om kinderarmoede in 2025 te halveren (ten opzichte van 2015, naar 4,55%) en de armoede onder personen te halveren in 2030 (ten opzichte van 2015, naar 3,15%).

22

Zie ook: https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksomschrijvingen/inkomenspanelonderzoek--ipo--

23

Door afronding tellen deze percentages niet op tot 100%.

24

Zoals in de antwoorden op vragen van het lid Stoffer over de financiële situatie van gezinnen. Aanhangsel Handelingen / 2022/2023, nr. 2240.

25

Dit bevat ook inwonende meerderjarige kinderen waar ouders geen kindregelingen meer voor ontvangen.

26

Kamerstukken I 2022/23, 26 448, nr. 698. De motie vraagt ook om inzicht te geven in referentiebudgetten van sociale minima, hieraan is invulling geven door het instellen van de Commissie sociaal minimum die op 30 juni 2023 het eerste deelrapport heeft gepubliceerd. De Commissie sociaal minimum laat in het rapport de referentiebudgetten zien voor verschillende huishoudtypes op het sociaal minimum.

27

Uitgaande van 4 kinderen in de hoogste leeftijdscategorie (16/17 jarigen). Dit zal waarschijnlijk voor heel weinig gezinnen gelden. De berekening is dus een theoretisch maximum.

28

Zie de Kamerbrief «Aanvullende maatregelen aanpak arbeidsmarktkrapte» van 3 februari 2023 (https://open.overheid.nl/documenten/ronl-8a4474fc8a196acd493d5912dfdbf3c8454f99e9/pdf).

29

De werkgroep Koopkracht bestaat uit vertegenwoordigers van CPB, CBS, Nibud, de wetenschap, de ministeries van SZW en Financiën.

30

Hiermee wordt voor de gemiddelde druk berekening aangesloten bij de door de commissie Draagkracht geïntroduceerde maatstaf bestedingsindex: in de nieuwe invulling van de gemiddelde druk is deze gelijk aan 1 minus de bestedingsindex. In het rapport van de commissie Draagkracht (zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/ kamerstukken/2021/03/22/rapportcommissie-draagkracht) is te lezen hoe de huren en kosten van kinderen daarin worden meegenomen en ook welke aanpassingen hierbij nodig zijn voor huishoudens met een koopwoning.

31

De facto bestaan er ook drie schijven voor mensen onder de AOW-leeftijd. In schijf 1 bedraagt het belastingtarief 9,32% en wordt 27,65% ingehouden voor de premies volksverzekeringen. De optelsom hiervan is 36,97%, gelijk aan de tweede schijf die volledig uit het belastingtarief bestaat. Belastingbetalers ervaren dit verschil niet, daarom wordt gecommuniceerd over beide schijven als zijnde één schijf.

Licence