Maatregelen lucratiefbelangregeling
Het kabinet stelt met dit wetsvoorstel voor om de grondslag voor inkomen uit een zogenoemd middellijk gehouden lucratief belang te verbreden door middel van een multiplier, als de voordelen vanwege toepassing van de zogenoemde aanmerkelijkbelangvariant (ook wel de doorstootregeling genoemd) in box 2 zijn belast. Hierdoor wordt de belastingdruk op de betreffende voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang via deze grondslagverbredende multiplier in box 2 verhoogd tot maximaal 36%. Hierbij wordt de facto voor de hoogte van de belastingdruk op deze voordelen aangesloten bij het tarief in box 3. Voorts stelt het kabinet een maatregel voor om een onwenselijke structuur te kunnen tegengaan in de lucratiefbelangregeling.
Toepassing van de huidige lucratiefbelangregeling in het kort
Met name binnen de private-equitypraktijk en in het kader van managementparticipatieregelingen is het mogelijk dat (fonds)managers als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen ontvangen waarmee zij hoge rendementen kunnen behalen. In bepaalde situaties staan de ontvangen rendementen niet in verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal of het feitelijk op de investering gelopen risico. Deze rendementen zijn dan (deels) disproportioneel. Dergelijke voordelen zijn onder omstandigheden belast onder de lucratiefbelangregeling. De wetgever heeft bij een dergelijk lucratief belang ervoor gekozen dat in beginsel sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden (box 1). Het rendement is daardoor in beginsel volledig belast als arbeidsinkomen in box 1.
Aanmerkelijkbelangvariant
De belastingplichtige kan echter ook gebruikmaken van de zogenoemde aanmerkelijkbelangvariant waarbij de box 1-heffing onder bepaalde voorwaarden terugtreedt en een heffing in box 2 daarvoor in de plaats komt. Daarvoor moet de belastingplichtige het lucratieve belang houden via een kapitaalvennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang houdt. Daarnaast moet die vennootschap de voordelen uit lucratief belang voor minimaal 95% doorstoten naar genoemde belastingplichtige (aanmerkelijkbelangvariant).11 De verplichting om minimaal 95% van de voordelen uit lucratief belang door te stoten, zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt en voorkomt daarmee uitstel van belastingheffing in box 2. De belastingplichtigen betalen dan belasting over de voordelen uit lucratief belang tegen het geldende tarief in box 2 (in 2026: maximaal 31%).
Motie-Idsinga
Tijdens het dertigledendebat op 4 april 2024 over extra belasting voor extreem rijken heeft de Tweede Kamer de motie-Idsinga c.s. aangenomen.12 Deze motie roept het kabinet op om de huidige lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat lucratieve belangen worden belast naar het progressieve tarief in box 1. Deze motie vraagt ook in kaart te brengen of dit heffingsrecht in box 1 onder belastingverdragen geëffectueerd kan worden en bij twijfel de belastingverdragen aan te passen.
Onderzoeksrapport
Naar aanleiding van deze motie heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de huidige lucratiefbelangregeling. Het onderzoeksrapport is op 13 februari 2025 naar de Tweede Kamer verzonden.13 Uit dit onderzoek volgt dat het onzeker is of heffing over de voordelen uit lucratief belang uitsluitend in box 1 geëffectueerd kan worden onder de belastingverdragen. In dat kader kan worden verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2024.14 In deze procedure neemt de Belastingdienst het standpunt in dat Nederland een heffing over een verkregen voordeel bij de verkoop van – en dividenduitkering op – een lucratief (aandelen)belang bij een buitenlands belastingplichtige onder het belastingverdrag met Duitsland in box 1 kan effectueren, door het artikel over inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid toe te passen. Volgens de rechtbank is dit artikel niet van toepassing en mag Nederland niet heffen, maar daartegen heeft de Belastingdienst hoger beroep aangetekend. Zolang de gerechtelijke procedure nog loopt, bestaat daarom nog geen volledige zekerheid over het effectueren van dit heffingsrecht onder belastingverdragen in box 1. Het afschaffen van de aanmerkelijkbelangvariant (heffing in box 2) is op het oog een eenvoudige wetswijziging, maar daarbij wordt een aantal belangrijke punten miskend. Naast dat er geen volledige zekerheid is over het effectueren van het heffingsrecht onder belastingverdragen in box 1, is bij een dergelijke fundamentele wijziging van de regeling overgangsrecht noodzakelijk. Bovendien volgt uit het onderzoek dat het afsluiten van de aanmerkelijkbelangvariant naar verwachting zal leiden tot een verstoring van de goedlopende, op samenwerking gerichte uitvoeringspraktijk, met forse uitvoeringsgevolgen. Bij het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant in de lucratiefbelangregeling zullen – zeker zolang het huidige forfaitaire stelsel in box 3 bestaat – veel meer arbeidsintensieve en complexe discussies ontstaan. Deze discussies zullen onder andere gaan over de kwalificatie van de voordelen als arbeids- dan wel als beleggingsbestanddeel en over de hoogte van de (loon)voordelen op het moment van toekenning van de vermogensbestanddelen. Hierbij is van belang dat in het huidige box 3-stelsel een heffing plaatsvindt op basis van een forfaitair rendement, terwijl in de regel de werkelijke voordelen uit lucratieve belangen hoger zullen zijn. De huidige aanmerkelijkbelangvariant in de lucratiefbelangregeling vormt wel een belastingheffing over het werkelijk gerealiseerde rendement.
Alternatieven
In bovengenoemd onderzoek zijn de volgende twee alternatieven voor een andere vormgeving van de lucratiefbelangregeling onderzocht:
-
a. een heffing via de loonbelasting of resultaat uit overige werkzaamheden in box 1; en
-
b. een heffing met een multiplier in box 2 voor lucratief belang.
Alternatief a betekent dat de route naar box 2 (de huidige aanmerkelijkbelangvariant) komt te vervallen voor de heffing over de voordelen uit lucratief belang en uitsluitend een heffing over de voordelen uit lucratief belang in box 1 geldt. Dit alternatief vergt een vergaande herziening van de huidige lucratiefbelangregeling die niet op korte termijn is te realiseren. Zo vraagt dit alternatief om een vergaande wetswijziging met forse gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst. Daarbij is het vanwege de lopende beroepsprocedure onzeker hoe een heffing uitsluitend in box 1 moet worden gekwalificeerd onder de belastingverdragen en of Nederland een zwaardere heffing dan daadwerkelijk kan effectueren.
De maatregel die op korte termijn het minst ingewikkeld is te realiseren, betreft genoemd alternatief b, een heffing met een multiplier in box 2 voor middellijk gehouden lucratieve belangen. Dit is een maatregel waarbij de belastingplichtige met een lucratief belang meer inkomstenbelasting moet betalen over de voordelen uit lucratief belang. De Belastingdienst kan deze maatregel technisch zonder IV-ondersteuning invoeren per 1 januari 2026. De handhaving door de Belastingdienst is wel gebaat bij een goede IV-ondersteuning. IV-ondersteuning is echter niet vóór 1 januari 2029 te realiseren, gelet op het volle IV-portfolio van de keten inkomensheffingen bij de Belastingdienst.
Deze genoemde alternatieven zijn ook ter internetconsultatie voorgelegd aan de praktijk. Dit is gedaan om te weten hoe men kijkt naar de huidige lucratiefbelangregeling en tegen een eventuele verzwaring van de belastingdruk voor deze belastingplichtigen met een lucratief belang. Er zijn in totaal acht reacties ontvangen.15 Uit deze internetconsultatie volgt onder andere dat de praktijk behoefte heeft aan een praktische regeling. Ook wordt aangegeven dat het van belang is dat Nederland, in vergelijking met de ons omringende landen, niet uit de pas zou moeten lopen voor wat betreft de belastingheffing over lucratieve belangen. Er is daarbij gepleit voor een heffing in box 2 of box 3. In lijn met de aanbeveling uit het onderzoeksrapport is er ook voor gepleit om bij een voorgenomen wijziging eerst de invoering van het nieuwe box 3-stelsel af te wachten.
Tweede motie-Idsinga
Op 4 juli 2025 is in de Tweede Kamer een tweede motie-Idsinga over de lucratiefbelangregeling aangenomen.16 Deze motie verzoekt de regering om, als onderdeel van het Belastingplan 2026, een wetsvoorstel in te dienen dat voordelen, behaald door private-equitymanagers, zwaarder in box 2 belast en daarmee recht doet aan de strekking van de eerste motie-Idsinga c.s. Het kabinet geeft in dit wetsvoorstel uitvoering aan deze motie.
Voorstel: alternatief b
Gelet op het voorgaande stelt het kabinet voor om genoemd alternatief b per 1 januari 2026 in werking te laten treden. Het kabinet stelt ter uitvoering van de motie concreet voor om de belastingdruk via de multiplier in box 2 voor voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang te koppelen aan maximaal het tarief in box 3 (in 2026: 36%). Dat tarief is lager dan het toptarief in box 1 van 49,5% (2025). Bij een hogere belastingdruk dan het tarief in box 3 zal sprake zijn van diverse gedragseffecten zoals herstructureringen en verplaatsing van investeringen naar het buitenland waardoor de budgettaire opbrengst naar verwachting veel lager zal uitvallen. Om die reden kiest het kabinet ervoor om voor de belastingdruk op voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang aan te sluiten bij maximaal het belastingtarief in box 3. Hoewel voor de hoogte van de belastingdruk wordt aangesloten bij het tarief in box 3, benadrukt het kabinet dat de genoten voordelen deels het karakter van arbeidsinkomen hebben en deels het karakter van beleggingsinkomen. Inpassing in de huidige systematiek van de regeling waarbij als hoofdregel heffing plaatsvindt in box 1 (welke heffing terugtreedt als aan de aanmerkelijkbelangvariant wordt voldaan) acht het kabinet dan ook nog steeds passend. De hoogte van de belastingdruk is ook passend in vergelijking met de belastingheffing over carried interest in de ons omringende landen.17 De voorgestelde maatregel is niet beperkt tot private-equitymanagers met een middellijk gehouden lucratief belang. De maatregel gaat op dat onderdeel verder dan de motie vraagt. Het kabinet wenst voor de maatregel echter zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande afbakening van lucratieve belangen. Op basis van de huidige regeling verkeren alle belastingplichtigen met een lucratief belang in een vergelijkbare positie, ondanks dat sommige managers actief zijn in de private-equitysector en anderen niet. Bij alle lucratiefbelanghouders moet ten aanzien van het lucratieve belang sprake zijn van een zekere hefboom en moet bij de verkrijging ervan zijn voldaan aan het beloningsoogmerk. Daar komt bij dat een verdergaand onderscheid in de sector of het type belang bij de regeling niet mogelijk is of de regeling complexer maakt.18 Met de maatregel wordt bereikt dat de voordelen van een middellijk gehouden lucratief belang waarbij gebruikt wordt gemaakt van de aanmerkelijkbelangvariant via een grondslagverbredende multiplier zwaarder worden belast in box 2 en is daarmee dus geen aanvullende voorwaarde voor toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant. De voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang moeten voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang worden vermenigvuldigd met de breuk A/B. Het gaat om die voordelen ter zake waarvan met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant over een bedrag van ten minste 95% inkomstenbelasting in box 2 wordt geheven. Daarbij staat A voor het tarief in box 3 en B voor het toptarief in box 2. Vanaf 2026 komt de regeling dan in feite neer op een verhoging van de effectieve belastingdruk van 24,5% naar 28,45% voor voordelen uit lucratief belang voor zover deze belast zijn in de eerste tariefschijf van box 2 en op een verhoging van de effectieve belastingdruk van 31% naar 36% voor voordelen uit lucratief belang voor zover deze belast zijn in de tweede tariefschijf van box 2.
Afwijzing van andere alternatieven
De voorgestelde maatregel raakt uitsluitend belastingplichtigen met een lucratief belang voor zover zij gebruikmaken van de aanmerkelijkbelangvariant. Een wettelijke aanpassing van het tariefpercentage in box 2 zou alle belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang treffen, ook de aanmerkelijkbelanghouders zonder lucratief belang en zou tevens het gehele inkomen uit aanmerkelijk belang omvatten. Een aanpassing van enkel het tariefpercentage in box 2 voor voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang vraagt een grote wettelijke ingreep. Een dergelijke maatregel is op korte termijn niet te realiseren en kan de Belastingdienst eveneens niet op korte termijn uitvoeren, omdat voor een dergelijke maatregel ICT-ondersteuning is vereist. Om die reden wordt een maatregel voorgesteld die enkel de grondslag van het inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2 verbreedt door de belastingdruk te verhogen voor zover de heffing in box 1 terugtreedt. De belastingplichtige zal deze voordelen, die tot het inkomen uit aanmerkelijk belang behoren, in de aangifte inkomstenbelasting moeten verhogen met de genoemde breuk. De voorgestelde variant doet niets af aan de toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant waarbij ter zake van de daadwerkelijk gerealiseerde voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang over ten minste 95% van die voordelen inkomstenbelasting in box 2 wordt geheven dat een weerspiegeling is van die voordelen. Verder heeft de voorgestelde maatregel geen gevolgen voor de wijze waarop belastingheffing in box 2 plaatsvindt, zoals de toepassing van de tarieven. De maatregel geldt alleen voor het deel van de gerealiseerde voordelen uit lucratief belang dat noodzakelijk is om de heffing in box 1 in te kunnen ruilen voor een heffing in box 2 onder de aanmerkelijkbelangvariant (ten minste 95% van het totaal gerealiseerde voordeel). Voor het deel (5% of minder van het totaal aan gerealiseerde voordelen uit lucratief belang) dat niet wordt uitgedeeld, geldt de multiplier niet. Vanwege het karakter van de voorgestelde maatregel als grondslagverbreding die in feite werkt als een beperkte verhoging van de belastingdruk voor een middellijk gehouden lucratief belang in box 2 is geen sprake van een relevante wetswijziging die kwalificeert als beëindigingsgrond voor de gesloten vaststellingsovereenkomsten.19
Voorbeeld 1
Belastingplichtige X bezit een middellijk gehouden lucratief belang in bv Z. Het lucratieve belang in bv Z is ondergebracht in holding bv Y. X ontvangt met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant € 100.000 aan voordelen uit lucratief belang in box 2. Holding bv Y heeft 95% van deze gerealiseerde voordelen uit lucratief belang in bv Z met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant aan X uitgekeerd, waarmee is voldaan aan de voorwaarden van de aanmerkelijkbelangvariant. De voordelen uit lucratief belang zijn daarmee voor 95% bij X belast in box 2. Op de overige 5% die (nog) niet wordt uitgekeerd, is de voorgestelde maatregel niet van toepassing. Het inkomen uit aanmerkelijk belang moet vervolgens als gevolg van de voorgestelde maatregel vastgesteld worden op € 116.129 [op basis van de cijfers 2025: € 100.000 x 36/31]. In dit geval betaalt X hierover € 31.592 aan inkomstenbelasting [op basis van de cijfers 2025: (€ 67.804 x 24,5%) + (€ 48.325 x 31%)].
Voorbeeld 2
Belastingplichtige X bezit een middellijk gehouden lucratief belang in bv Y. Het lucratieve belang in bv Y is ondergebracht in Holding bv X. X ontvangt met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant € 100.000 aan voordelen uit lucratief belang in box 2. Holding bv X heeft 95% van deze gerealiseerde voordelen ten aanzien van het lucratieve belang in bv Y met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant aan X uitgekeerd, waarmee is voldaan aan de voorwaarden van de aanmerkelijkbelangvariant. Op de overige 5% die (nog) niet wordt uitgekeerd, is de voorgestelde maatregel niet van toepassing. Belastingplichtige X bezit daarnaast een aanmerkelijk belang in bv Z die een dividend uitkeert van € 200.000 aan X. In totaal geniet X dus € 300.000 aan voordelen uit aanmerkelijk belang, waarvan € 100.000 betrekking heeft op het middellijk gehouden lucratieve belang. Het inkomen uit aanmerkelijk belang moet vervolgens als gevolg van de voorgestelde maatregel worden vastgesteld op € 316.129 [op basis van de cijfers 2025: € 100.000 x 36/31 + € 200.000]. In dit geval betaalt X hierover € 93.592 aan inkomstenbelasting [op basis van de cijfers 2025: (€ 67.804 x 24,5%) + (€ 248.325 x 31%)].Het inkomen uit aanmerkelijk belang (vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek) betreft een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Dit betekent dat ingeval X een fiscale partner heeft, dan wordt dit inkomen voor ieder de helft aan X en zijn partner toegerekend. Op gezamenlijk verzoek van X en zijn fiscale partner kunnen de voordelen uit aanmerkelijk belang echter in een andere verhouding aan beiden worden toegerekend. Dit is in dit geval voordelig als de fiscale partner van X nog niet optimaal gebruikt heeft gemaakt van de eerste schijf in box 2.
Het is denkbaar dat inkomsten uit beleggingen in box 3 onder de Wet werkelijk rendement box 3 zwaarder belast worden dan de voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang waarbij de aanmerkelijkbelangvariant wordt toegepast met de voorgestelde multiplier-maatregel. De vraag komt dan op of de huidige lucratiefbelangregeling met aanmerkelijkbelangvariant en multiplier-maatregel nog passend is. Zoals ook aangegeven in het onderzoeksrapport, kan een keuze over een verdergaande herziening van de huidige lucratiefbelangregeling het best gemaakt worden zodra zekerheid bestaat over het nieuwe box 3-stelsel. Nadat de Tweede en Eerste Kamer het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 heeft aangenomen kan worden bezien of de lucratiefbelangregeling en dan specifiek de aanmerkelijkbelangvariant nog passend is.
Verder is het mogelijk dat de toepassing van de lucratiefbelangregeling een samenloop kent met de bij de Voorjaarsnota aangekondigde maatregel voor aandelenopties in startups en scale-ups. Het gaat dan specifiek om de situatie dat de belastingheffing voor medewerkers van startups en scale-ups wordt gewijzigd, in die zin dat de belastingdruk hiervoor wordt verlaagd.20 Aangezien de motie-Idsinga vraagt om de voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang zwaarder te belasten, kan ervoor worden gekozen om de maatregel voor aandelenopties in startups en scale-ups niet door te laten werken naar participaties die tegelijkertijd kwalificeren als lucratief belang. Dit wordt bij de uitwerking van de in de Voorjaarsnota aangekondigde maatregel voor aandelenopties in startups en scale-ups nader bezien.
Tegengaan onwenselijke structuur lucratiefbelangregeling
Zoals hiervoor toegelicht, kan de belastingplichtige als hij daarvoor kiest, de in een kalenderjaar genoten voordelen met betrekking tot een middellijk gehouden lucratief belang, niet tot het resultaat van een werkzaamheid laten rekenen (in box 1), mits de voordelen via een kapitaalvennootschap worden gehouden en in dat kalenderjaar tot een bedrag van ten minste 95% van die voordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten dat een weerspiegeling is van die voordelen (aanmerkelijkbelangvariant). In deze situatie treedt de box 1-heffing terug en resteert een belastingheffing over deze voordelen in box 2. In de praktijk nemen belastingplichtigen het standpunt in dat de aanmerkelijkbelangvariant volledig kan worden toegepast zodra een aanmerkelijk belang ontstaat. Bij het ontstaan van het aanmerkelijk belang wordt de verkrijgingsprijs vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van het aandelenbelang in de vennootschap waarin het middellijk gehouden lucratieve belang is ondergebracht. In de toekomst kan volgens deze belastingplichtigen onder omstandigheden bij liquidatie van die vennootschap of bij verkoop van aandelen een verlies uit aanmerkelijk belang worden gerealiseerd. Dit verlies kan worden verrekend met de gerealiseerde voordelen in box 2 via de aanmerkelijkbelangvariant en leidt tot een onwenselijke uitkomst aangezien hierdoor de belastingheffing in box 2 over voordelen uit lucratief belang per saldo weer ongedaan wordt gemaakt. Om zeker te stellen dat de belastingheffing in box 2 in deze structuren niet ongedaan gemaakt kan worden, wordt voorgesteld de wet aan te passen. In onderstaand voorbeeld wordt het voorgaande nader toegelicht.
Voorbeeld 3
In jaar 1 verkrijgt een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv), Management bv, aandelen die voor een manager een lucratief belang vormen in Target bv voor € 2.000. Deze manager verkrijgt 4,9% van de aandelen in Management bv voor € 98 (4,9% x € 2.000).21 De manager heeft daarmee een middellijk gehouden lucratief belang in Target bv met een opgeofferd bedrag van € 98. Omdat de manager 4,9% van de aandelen houdt, is geen sprake van een aanmerkelijk belang.22 De aandelen Management bv behoren tot de rendementsgrondslag in box 3, de middellijk gehouden aandelen in Target bv behoren tot het werkzaamheidsvermogen in box 1 (lucratiefbelangregeling). Enkele maanden voor de beoogde exit, in augustus van jaar 5, is de waarde van de lucratieve aandelen die Management bv houdt in Target bv gestegen tot € 20.000. De exit vindt in december van jaar 5 plaats: Management bv verkoopt al haar aandelen in Target bv aan een derde voor € 22.000. Deze verkoopopbrengst minus het opgeofferde bedrag van € 2.000, dus € 20.000, keert Management bv direct daarna als dividend uit aan haar aandeelhouders. In januari van jaar 6 wordt Management bv ontbonden en vereffend. De aandeelhouders, inclusief de manager, ontvangen een liquidatie-uitkering van in totaal € 2.000. Hierna wordt voor drie situaties de toepassing van de lucratiefbelangregeling beschreven.23
Situatie 1: De manager doet vooraf niets
De manager ontvangt een dividend van € 980 (4,9% x € 20.000) uit Management bv. De aanmerkelijkbelangvariant is niet van toepassing, aangezien geen sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang. De opbrengst van € 980, is belast in box 1 in jaar 5. De aandelen in Management bv zijn op 1 januari van jaar 6 nog slechts € 98 waard (gelijk aan het bedrag dat de manager nog als liquidatie-uitkering ontvangt) en zijn in box 3 belast. Per saldo heeft de manager € 882 (€ 980 –/– € 98) winst behaald op een investering van € 98; deze winst is volledig belast als voordeel uit lucratief belang in box 1. Daarnaast behoorden de aandelen Management bv tot de box 3-grondslag. Door het forfaitair bepalen van de grondslag, het hanteren van de peildatum per 1 januari en de waardestijging gedurende het jaar is de feitelijke box 3-heffing over de aandelen zeer gering.
Situatie 2: de manager had vanaf aanvang 5% van het geplaatste aandelenkapitaal in Management bv
In deze situatie heeft de manager € 100 (5% x € 2.000) betaald in jaar 1 voor 5% van de aandelen Management bv en indirect voor de lucratiefbelangaandelen in Target bv. De aandelen in Management bv vormen voor de manager een aanmerkelijk belang. De voordelen uit lucratief belang in jaar 5 bedragen € 1.000, welk bedrag volledig is doorgestoten naar privé. Het in aanmerking te nemen inkomen uit lucratief belang in box 1 is nihil, in box 2 vindt een heffing plaats over € 1.000. Er wordt namelijk voldaan aan de voorwaarden van de aanmerkelijkbelangvariant. In jaar 6 ontvangt de manager een liquidatie-uitkering gelijk aan zijn verkrijgingsprijs, waardoor het vervreemdingsvoordeel nihil is en geen (aanvullende) heffing plaatsvindt. Per saldo heeft de manager € 1.000 winst behaald op een investering van € 100; deze winst is volledig belast in box 2.
Situatie 3: De manager breidt vlak vóór de exit het belang uit met 0,1% in Management bv
Het is mogelijk dat de belastingplichtige in deze situatie het standpunt aan de hand van de feiten en omstandigheden het standpunt inneemt dat de regeling als volgt uitwerkt. In augustus van jaar 5 koopt de manager 0,1% van de aandelen in Management bv. De prijs voor het belang van 0,1% bedraagt € 20 (0,1% x € 20.000). De manager heeft daardoor een belang van 5% in Management bv, dat daarmee een aanmerkelijk belang vormt. De verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen is € 1.000 (5% x € 20.000), de waarde in het economische verkeer24 van het gehele 5%-aandelenpakket op het moment van het ontstaan van het aanmerkelijke belang, vlak vóór de exit. Nadat Management bv de aandelen Target bv heeft verkocht en de dividenduitkering heeft plaatsgevonden, ontvangt de manager € 1.000 (5% x € 20.000). Dit voordeel is belast in box 2 in jaar 5. Doordat de manager inkomen uit aanmerkelijk belang geniet dat een weerspiegeling is van ten minste 95% van het inkomen uit lucratief belang, hoeft de manager het inkomen niet tot het resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 te rekenen. In jaar 6 ontvangt de manager nog € 100 (5% x € 2.000) in het kader van de liquidatie van Management bv. Deze opbrengst, verminderd met de verkrijgingsprijs van € 1.000, leidt tot een verlies uit aanmerkelijk belang in jaar 6 van € 900. Dit verlies wordt verrekend met het inkomen uit aanmerkelijk belang in jaar 5, zodat de manager per saldo over € 100 (€ 1.000 –/– € 900) aanmerkelijkbelangheffing is verschuldigd, terwijl de totale opbrengst van € 1.100 (€ 1.000 + € 100) verminderd met de daadwerkelijke inleg van € 118 (€ 98 + € 20) tot een winst van € 982 voor de manager heeft geleid. Per saldo heeft de manager € 982 winst behaald op een investering van € 118; deze winst is slechts voor € 100 belast in box 2. Vanwege het vormen van een aanmerkelijk belang in Management bv wordt vrijwel de gehele heffing over het lucratieve belang uit Target bv ontweken.
In deze situatie 3 werkt de voorgestelde maatregel als volgt uit:
In jaar 1 verkrijgt de manager 4,9% van de aandelen in Management bv voor € 98. De boekwaarde van het middellijk gehouden lucratieve belang op zijn werkzaamheidsbalans bedraagt € 98. De aandelen in Management bv vallen in box 3. In augustus van jaar 5 verkrijgt de manager 0,1% van de aandelen in Management bv, waarmee een aanmerkelijk belang ontstaat. De verkrijgingsprijs in box 2 bedraagt € 1.000, dat tevens de waarde in het economische verkeer van het middellijk gehouden lucratieve belang is (5% x € 20.000). Op grond van het voorgestelde zesde lid kan de aanmerkelijkbelangvariant niet worden toegepast op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en het opgeofferde bedrag in augustus van jaar 5 (het moment direct voorafgaand aan de verkrijging van 0,1% de aandelen in Management bv), dus € 980 –/– € 98 = € 882.
Door de verkoop van Target bv in december van jaar 5 eindigt het lucratieve belang. De (indirecte) opbrengst voor de manager bedraagt 5% van € 22.000, dus € 1.100, te verminderen met de boekwaarde op zijn werkzaamheidsbalans van € 11825, dus € 982. Hij ontvangt zelf van Management bv een dividend van € 1.000, wat een weerspiegeling is van de voordelen in verband met de verkoop van Target bv. Daarmee kan de manager er in beginsel voor kiezen het voordeel niet tot het inkomen uit lucratief belang te rekenen (de aanmerkelijkbelangvariant). Op grond van het voorgestelde zesde lid kan dit echter alleen voor zover het inkomen de € 882 overstijgt, dus voor € 118. Het gevolg is dat in jaar 5 een netto-opbrengst van € 882 in box 1 wordt belast en in box 2 een dividend van € 1.000. De ontbinding in jaar 6 heeft tot gevolg dat een verlies uit aanmerkelijk belang van € 900 in aanmerking wordt genomen, bestaande uit de liquidatie-uitkering van € 100, verminderd met de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang van € 1.000. Dit verlies kan achterwaarts worden verrekend met het inkomen uit aanmerkelijk belang in jaar 5. Per saldo leidt dit ertoe dat in box 1 over € 882 is geheven en in box 2 over € 100.
De voorgestelde maatregel heeft tot gevolg dat de heffing deels zal plaatsvinden in box 1. Daarmee is in de drie genoemde situaties sprake van een passende belastingheffing. Er is naar de mening van het kabinet geen sprake van een verzwaring van de belastingheffing over de voordelen uit lucratief belang. Het door belastingplichtige gehouden belang van 4,9% zou er in de startsituatie immers toe leiden dat de gehele opbrengst in box 1 belast zou zijn (situatie 1 in bovengenoemd voorbeeld). Er kan dan immers niet aan de voorwaarden van de aanmerkelijkbelangvariant worden voldaan. Diezelfde heffing wordt met de voorgestelde aanpassing ook bereikt voor de waardestijging over de periode dat geen sprake is van een aanmerkelijk belang.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De voorgestelde maatregelen met betrekking tot de lucratiefbelangregeling beogen voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang zwaarder te belasten en een ongewenste structuur tegen te gaan zoals hiervóór is toegelicht. Met de voorgestelde maatregelen worden deze doelen bereikt. Het zwaarder belasten van de voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang wordt vormgegeven door de voordelen te verhogen voor situaties waarin de aanmerkelijkbelangvariant wordt toegepast. Daarmee wordt deze maatregel op een doelmatige wijze – zonder grote ingrepen en met beperkte uitvoeringsgevolgen – genomen. Voor de andere maatregel geldt dat deze ook doeltreffend is en doelmatig omdat deze niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van het doel. De noodzaak en de vormgeving van de lucratiefbelangregeling inclusief de voorgestelde multipliermaatregel zullen geëvalueerd worden in het jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 vanwege de inhoudelijke samenhang daarmee.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Dienst Toeslagen en Douane
De voorgestelde maatregelen zijn in overleg met de uitvoering tot stand gekomen en door de Belastingdienst voorzien van een uitvoeringstoets. Met betrekking tot de multipliermaatregel heeft de Belastingdienst te maken met knelpunten in de handhaving zolang er geen adequate IV-ondersteuning is. Gelet op het volle portfolio van de keten inkomensheffingen bij de Belastingdienst, is deze IV-ondersteuning niet vóór 1 januari 2029 te realiseren. Zodra het portfolio daar ruimte voor toelaat, zal deze gewenste ondersteuning worden uitgewerkt. Tot die tijd zal de maatregel naar verwachting het huidige toezicht op de regeling arbeidsintensiever maken en is het risico op procesverstoringen groot. Communicatie rondom deze wijziging zal specifiek op de doelgroep zijn gericht, er zal geen massale communicatie plaatsvinden. De maatregel is complex, adequate communicatie is ook in de bestaande regeling al een uitdaging. Door de toenemende complexiteit van de regelgeving en de (de facto) tariefsverhoging verwacht de Belastingdienst dat er scherper aan de wind zal worden gezeild door belastingplichtigen. De Belastingdienst heeft beperkt toegang tot bruikbare contra-informatie. De maatregel is daarmee niet fraudebestendig. Met deze kanttekeningen is de multipliermaatregel wel uitvoerbaar voor de Belastingdienst waarbij de risico’s in de handhaving worden geaccepteerd.