Het kabinet stelt voor om de berekeningswijze van het forfait voor overige bezittingen in box 3 aan te passen door een aanpassing van de wettelijke formule voor de berekening van het langetermijnrendement op onroerende zaken en om het heffingvrije vermogen te verlagen. De aanleiding hiervoor is onder andere het uitstel van de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 – waarvoor het wetsvoorstel nu bij uw Kamer aanhangig is26 – tot 1 januari 2028.27 Hierdoor is het huidige stelsel in box 3 op basis van een forfaitair rendement met tegenbewijs een jaar langer van toepassing. Met de voorgestelde maatregelen wordt de totale budgettaire derving van € 2,55 miljard gedekt over een periode van twee jaar, namelijk 2026 en 2027. Door de aanpassing van de formule stijgt het forfait voor overige bezittingen per 2026, dat zonder de voorgestelde verhoging op 6% zou uitkomen, met 1,78%-punt tot 7,78%. Het heffingvrije vermogen wordt met ingang van 1 januari 2026 verlaagd van € 57.684 naar € 51.396.
Aanpassing forfait voor overige bezittingen
Box 3 kent momenteel afzonderlijke forfaits voor drie verschillende vermogenscategorieën: banktegoeden, schulden en overige bezittingen. Alle bezittingen die geen banktegoeden of schulden zijn vallen in de categorie overige bezittingen. Deze categorie bestaat voornamelijk uit onroerende zaken, aandelen en obligaties. Het forfaitaire rendement voor die overige bezittingen is gebaseerd op langjarige gemiddelde historische marktrendementen. Hiermee wordt geprobeerd een goede forfaitaire benadering te krijgen van het gemiddelde werkelijke rendement dat behaald wordt met die overige bezittingen. Het rendement bestaat uit twee componenten: enerzijds de directe inkomsten uit het vermogen, zoals rente, dividend, royalty’s en huur, en anderzijds de waardeveranderingen van het vermogen, bijvoorbeeld door koerswinsten of waardedalingen.
Het forfait voor overige bezittingen wordt momenteel berekend op basis van het langjarige gemiddelde rendement op onroerende zaken, aandelen en obligaties. Om het rendement op onroerende zaken te benaderen is ervoor gekozen om de ontwikkeling van de huizenprijzen centraal te stellen bij het berekenen van het forfait. Daarmee is impliciet (en voorzichtigheidshalve) aangenomen dat de huizenprijsontwikkeling indicatief is voor het totale rendement van onroerende zaken in box 3 inclusief de inkomsten uit huur en voordelen als gevolg van eigen gebruik van die onroerende zaken.28 Hiermee is echter sprake van een onderschatting van de gemiddelde langjarige rendementen op onroerende zaken.
Het kabinet stelt voor om bij de berekeningsmethode van het forfait beter rekening te houden met de huuropbrengsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik. Zowel huurinkomsten als voordelen wegens eigen gebruik behoren tot het rendementsbegrip in box 3.29 Voorgesteld wordt om de huurinkomsten en het voordeel van het eigen gebruik van onroerende zaken expliciet te incorporeren in de berekeningsmethode van het langetermijnrendement op onroerende zaken. Uit onderzoek van Stichting Economisch Onderzoek (SEO) blijkt dat de gemiddelde (bruto) economische huurwaarde van box 3-woningen in 2019–2021 gelijk was aan 5,06% van de WOZ-waarde.30 De economische huurwaarde is de huurprijs die bij verhuur onder normale omstandigheden bedongen kan worden. Bij onroerende zaken in eigen gebruik is dit dus de huur die de eigenaar zou ontvangen als de woning verhuurd zou zijn. De brutohuurwaarde van het 10e percentiel is 3,35%, dat wil zeggen dat 90% van de woningen een hogere huurwaarde heeft. Voorgesteld wordt om deze brutohuurwaarde van 3,35% toe te voegen aan de formule en daarmee de berekeningsmethode van het forfait voor overige bezittingen, zodat deze rekening houdt met zowel de huizenprijsontwikkeling als huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik. Er wordt gebruik gemaakt van een brutohuurwaarde, omdat kosten geen onderdeel uitmaken van het huidige rendementsbegrip in box 3. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.31 Het kabinet kiest ervoor om in de aanloop naar een nieuw box 3-stelsel het rendementsbegrip bij het forfaitaire box 3-stelsel niet aan te passen. Wel wordt voorgesteld de berekeningswijze van het forfait aan te passen zodat daarin beter het huidige rendementsbegrip in box 3 tot uitdrukking komt. Als gevolg van de aangepaste berekeningsmethode voor het langetermijnrendement op onroerende zaken stijgt het forfait voor overige bezittingen voor 2026 met 1,78%-punt.
Op basis van arresten van de HR32 hebben belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan het forfaitaire rendement de mogelijkheid om gebruik te maken van de tegenbewijsregeling. Als het werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitaire rendement, dan wordt alleen het werkelijke rendement belast. Hiertoe is de Wet tegenbewijsregeling box 3 ingevoerd.
De HR heeft overwogen dat bij de tegenbewijsregeling sprake kan zijn van overcompensatie.33 Bij het forfaitaire stelsel is het immers niet mogelijk om voor jaren waarin het werkelijke rendement van een belastingplichtige hoger is dan het forfaitaire rendement, belasting te heffen over dat hogere bedrag. Het forfaitaire rendement vormt een bovengrens op de heffing in jaren met hoge rendementen. Hierdoor zorgt het forfaitaire stelsel met tegenbewijsregeling voor een grote jaarlijkse budgettaire derving. Met name belastingplichtigen met overige bezittingen profiteren hiervan, omdat deze bezittingen doorgaans volatielere beleggingsresultaten opleveren dan spaargeld waardoor vaker sprake zal zijn van (zeer) hoge rendementen waarbij de heffing wordt begrensd door het forfait. Met de aanpassing van de berekeningsmethode van het forfait wordt deze overcompensatie van de tegenbewijsregeling enigszins beperkt. Doordat belastingplichtigen met lagere rendementen gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling wordt de budgettaire opbrengst als gevolg van het aanpassen van het forfait opgebracht door belastingplichtigen met hogere rendementen, wel gemaximeerd op het (op grond van dit wetsvoorstel verhoogde) forfaitair berekende rendement.
Verlaging heffingsvrij vermogen
Het heffingvrije vermogen wordt verlaagd van € 57.684 in 2025 naar € 51.396 in 2026. Deze bedragen gelden per belastingplichtige. De verlaging van het heffingvrije vermogen zorgt ervoor dat het aantal belastingplichtigen dat naar verwachting in box 3 belasting gaat betalen stijgt van circa 2,3 miljoen naar circa 2,6 miljoen. De maatregel levert € 161 miljoen op in 2026 en 2027.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het doel van de voorgestelde wetswijziging is om een budgettaire opbrengst op te halen om de dekkingsopgave in te vullen die onder andere wordt gecreëerd door het uitstel van de invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3, waardoor het forfaitaire stelsel met tegenbewijsregeling langer van toepassing is. Met de voorgestelde verhoging van het forfait voor zogenoemde overige bezittingen en verlaging van het heffingvrije vermogen wordt naar verwachting de beoogde budgettaire opbrengst gehaald. Door de voorgestelde aanpassing van box 3 wordt voorkomen dat de budgettaire derving in box 3 moet worden opgevangen door bijvoorbeeld werkenden. Zoals hiervoor toegelicht wordt met de voorgestelde aanpassing van het forfait voor overige bezittingen bovendien de overcompensatie van de tegenbewijsregeling enigszins beperkt, zodat beter wordt aangesloten bij het werkelijke rendement van belastingplichtigen. Deze aanpassing zal niet geëvalueerd worden, omdat hij slechts twee jaar van kracht zal zijn (tot de beoogde invoering van het nieuwe box 3-stelsel per 2028) en er tot die tijd onvoldoende gegevens beschikbaar zijn voor een evaluatie.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Dienst Toeslagen en Douane
De voorgestelde maatregelen zijn parameteraanpassingen in de systemen van de Belastingdienst. Op basis van de aangepaste wettelijke formule voor de berekening van het forfait voor overige bezittingen in box 3 wordt het percentage van dat forfait aangepast naar 7,78% voor 2026. Het heffingvrije vermogen van € 57.684 in 2025 wordt verlaagd naar € 51.396 in 2026. Beide parameteraanpassingen kan de Belastingdienst in de systemen voor de (eerste) voorlopige aanslag 2026 en voor de definitieve aanslag 2026 verwerken. In de Uitvoeringstoets heeft de Belastingdienst daarom voor beide maatregelen het oordeel «uitvoerbaar» gegeven. Voor de Dienst Toeslagen en de Douane hebben de voorgestelde maatregelen geen uitvoeringsgevolgen.