Base description which applies to whole site

5.5 Reparatie box 3-tegenbewijsregeling voor obligaties en andere vermogensbestanddelen met kortlopende termijnen

Het kabinet stelt voor om de berekening van het werkelijke rendement in de box 3-tegenbewijsregeling aan te passen.37 Aanleiding voor de voorgestelde wijziging zijn publicaties38 waarin is gewezen op een mogelijkheid om de heffing in box 3 in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk te ontwijken door de aankoop van obligaties met aangegroeide rente. Deze mogelijkheid is uiteraard niet beoogd en zou zonder reparatie kunnen leiden tot aanzienlijke gemiste belastingopbrengsten. Om dit te voorkomen zijn de voorgestelde reparatiemaatregelen aangekondigd in een persbericht van 25 augustus 2025, 16.00 uur, en zullen de voorgestelde maatregelen met terugwerkende kracht van toepassing zijn op vermogensbestanddelen (bezittingen en schulden) die na dat tijdstip tot het box 3-vermogen zijn gaan behoren.

Hieronder worden eerst de achtergrond en de gesignaleerde ontwijkingsmogelijkheid toegelicht. Daarna wordt de voorgestelde wetswijziging toegelicht.

Achtergrond

De box 3-tegenbewijsregeling is ingevoerd naar aanleiding van arresten van de HR van 6 juni 202439 en 14 juni 2024.40 Op basis van die tegenbewijsregeling worden belastingplichtigen in box 3 belast op basis van hun werkelijke rendement als hun werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Het werkelijke rendement wordt per belastingjaar met het forfaitaire rendement vergeleken. De HR heeft in zijn arresten regels geformuleerd voor de vaststelling van het werkelijke rendement. Deze regels zijn gecodificeerd in de Wet tegenbewijsregeling box 3. In die wet is tevens een nadere invulling gegeven van de regels voor het bepalen van het werkelijke rendement voor verschillende vraagstukken waarover de HR niet expliciet heeft geoordeeld.

Bij obligaties is doorgaans sprake van jaarlijkse uitbetaling van de rente. Gedurende het jaar groeit de rente aan. Bij aankoop van een obligatie betaalt de koper ook voor de tot dat moment aangegroeide rente.

De vraag hoe het werkelijke rendement bij de aankoop van een obligatie met aangegroeide rente moet worden bepaald volgt niet expliciet uit de arresten van de HR. De behandeling volgt uit een samenloop van de nadere invulling in de Wet tegenbewijsregeling box 3 in combinatie met de (ook buiten de tegenbewijsregeling in box 3 geldende) waarderingsregels41 voor effecten en de (ook buiten de tegenbewijsregeling in box 3 geldende) vrijstelling42 voor kortlopende termijnen van inkomsten en verplichtingen. Op basis van die vrijstelling zijn lopende termijnen van inkomsten en verplichtingen vrijgesteld indien die termijnen betrekking hebben op een tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende vermogensbestanddeel in het bezit is van de belastingplichtige. Een voorbeeld van een dergelijke lopende termijn is de aangegroeide rente bij een obligatie die jaarlijks rente uitkeert. Deze vrijstelling is ingevoerd om redenen van doelmatigheid. Met de vrijstelling wordt voorkomen dat belastingplichtigen lopende termijnen zoals de aangegroeide rente bij een obligatie jaarlijks op de peildatum moeten waarderen en opgeven, terwijl de waarde van deze termijnen doorgaans relatief klein is. Voor effecten die zijn opgenomen in een aangewezen prijscourant (kortgezegd: beursgenoteerde effecten) geldt daarnaast de waarderingsregel dat deze op de peildatum worden gewaardeerd op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag van het voorafgaande kalenderjaar. Deze notering is bij obligaties exclusief aangegroeide rente. De bestaande waarderingsregels voor effecten en de vrijstelling voor kortlopende termijnen van inkomsten en verplichtingen zijn geschreven voor het forfaitaire box 3-systeem. De doorwerking naar het werkelijke rendement voor de tegenbewijsregeling zorgt echter voor de genoemde mogelijkheid van fiscale planning.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet tegenbewijsregeling box 3 is de behandeling van meegekochte rente bij een obligatie toegelicht met een cijfervoorbeeld.43 In de genoemde publicaties is op basis van dit cijfervoorbeeld gesignaleerd dat de behandeling van meegekochte rente bij obligaties de mogelijkheid biedt om in het jaar van aankoop van een obligatie een verlies in aanmerking te nemen en daarmee de heffing in box 3 te ontlopen. Dit komt omdat op het moment van aan- of verkoop de werkelijke aan- of verkoopprijs van een obligatie – inclusief aangegroeide rente – in aanmerking wordt genomen44 terwijl aan het einde van het kalenderjaar door de hiervoor genoemde regels de waarde van de obligatie exclusief aangegroeide rente in aanmerking wordt genomen. Dit wordt aan de hand van onderstaand voorbeeld geïllustreerd.

Voorbeeld 5 – werking huidige systematiek

Een belastingplichtige koopt op 1 november 2025 een obligatie met een nominale waarde van € 100.000 en een aangegroeide rente van € 4.500 voor € 104.500. De rente is 6% en wordt jaarlijks uitgekeerd op 1 februari. Op 1 november 2027 verkoopt de belastingplichtige de obligatie. Om dit voorbeeld eenvoudig te houden, blijft de beurskoers van de obligatie steeds stabiel op 100% van de nominale waarde.

 

2025

Eindwaarde

€ 100.000

–/– Aankoopwaarde

€ 104.500

Vermogensaanwas

€ – 4.500

Uitbetaalde rente

€ 0

Rendement

€ – 4.500

 

2026

Eindwaarde

€ 100.000

–/– Beginwaarde

€ 100.000

Vermogensaanwas

€ 0

Uitbetaalde rente

€ 6.000

Rendement

€ 6.000

 

2027

Verkoopwaarde

€ 104.500

–/– Beginwaarde

€ 100.000

Vermogensaanwas

€ 4.500

Uitbetaalde rente

€ 6.000

Rendement

€ 10.500

Het bovenstaande voorbeeld laat zien dat de aankoop van de obligatie in 2025 een vermogensverlies oplevert. Daarnaast laat het voorbeeld zien dat bij het aanhouden van de obligatie in 2026 een positief rendement optreedt door de uitkering van het jaarlijkse rendement, en dat bij verkoop van de obligatie met aangegroeide rente in 2027 ten opzichte van het vermogensverlies in 2025 een spiegelbeeldige vermogenswinst ontstaat. In de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen echter jaarlijks kiezen tussen het werkelijke rendement of het forfaitaire rendement. Dit kan het aantrekkelijk maken om bijvoorbeeld in 2025 het werkelijke rendement door aankoop van voldoende obligaties te verminderen of geheel naar nihil te brengen. Dit is met name aantrekkelijk met obligaties die aan het begin van het jaar rente uitkeren, waardoor bij aankoop aan het einde van het jaar relatief veel rente is aangegroeid. In de volgende jaren treedt bij aanhouden of verkopen van de obligatie weliswaar een positief rendement op, maar het forfaitaire rendement vormt in dat jaar een plafond voor de heffing in box 3.

Voorgestelde wijziging

Het kabinet stelt in de eerste plaats voor om de waarderingsregel voor beursgenoteerde effecten bij het toepassen van de tegenbewijsregeling te laten vervallen voor obligaties en voor met obligaties vergelijkbare effecten. Obligaties en vergelijkbare effecten moeten dan worden gewaardeerd volgens de algemene hoofdregel in box 3: waardering op de waarde in het economische verkeer. Dit is de waarde inclusief aangegroeide rente. Het gaat bij het laten vervallen van de waarderingsregel om alle effecten waarbij in de notering in de prijscourant geen rekening wordt gehouden met de waarde van lopende termijnen, en waarbij dus het hierboven beschreven gevolg kan optreden. In de tweede plaats wordt voorgesteld om de hiervoor beschreven vrijstelling voor kortlopende termijnen te laten vervallen bij het toepassen van de tegenbewijsregeling. De vrijstelling voor kortlopende termijnen blijft echter wel gelden voor banktegoeden. Deze uitzondering voor banktegoeden wordt verderop in deze memorie nader toegelicht. Ook blijven de vrijstelling voor kortlopende termijnen en de waarderingsregel voor beursgenoteerde effecten wel van belang voor het bepalen van het forfaitaire rendement en het vaststellen van het bedrag beschikking rendementsgrondslag.

Door deze combinatie van maatregelen wordt voorkomen dat in het jaar van verkrijging van een vermogensbestanddeel met een kortlopende termijn van inkomsten of verplichtingen een verlies ontstaat. In plaats daarvan wordt het werkelijke rendement gelijkmatiger verdeeld over verschillende belastingjaren. De voorgestelde regels maken de bepaling van het werkelijke rendement minder gevoelig voor fiscaal gestuurd gedrag om de heffing in een bepaald jaar te ontlopen. Hieronder wordt geïllustreerd hoe het werkelijke rendement wordt bepaald in de casus uit voorbeeld 1 na de voorgestelde wetswijziging.

Voorbeeld 6 – werking voorgestelde systematiek

Een belastingplichtige koopt op 1 november 2025 een obligatie met een nominale waarde van € 100.000 en een aangegroeide rente van € 4.500 voor € 104.500. De rente is 6% en wordt jaarlijks uitgekeerd op 1 februari. Aan het begin en het einde van het jaar is dan steeds 11/12e deel van de € 6.000 rente aangegroeid, oftewel € 5.500. Op 1 november 2027 verkoopt de belastingplichtige de obligatie. Om het voorbeeld eenvoudig te houden, blijft de beurskoers van de obligatie steeds stabiel op 100% van de nominale waarde.

 

2025

Eindwaarde

€ 105.500

–/– Aankoopwaarde

€ 104.500

Vermogensaanwas

€ 1.000

Uitbetaalde rente

€ 0

Rendement

€ 1.000

 

2026

Eindwaarde

€ 105.500

–/– Beginwaarde

€ 105.500

Vermogensaanwas

€ 0

Uitbetaalde rente

€ 6.000

Rendement

€ 6.000

 

2027

Verkoopwaarde

€ 104.500

–/– Beginwaarde

€ 105.500

Vermogensaanwas

€ – 1.000

Uitbetaalde rente

€ 6.000

Rendement

€ 5.000

Als de twee hiervoor opgenomen voorbeelden met elkaar worden vergeleken, is te zien dat het totale rendement over de jaren 2025 tot en met 2027 hetzelfde blijft (namelijk € 12.000). In de voorgestelde systematiek wordt het rendement echter op een meer evenwichtige manier over de kalenderjaren verdeeld, waardoor er geen winst is te behalen met het hiervoor geschetste afwisselen van gebruikmaking van het werkelijke rendement en gebruikmaking van het forfaitaire rendement.

Bij andere vermogensbestanddelen waarbij sprake is van kortlopende termijnen van inkomsten en verplichtingen kan eveneens – zoals beschreven voor obligaties – in het jaar van verkrijging of vervreemding een verlies optreden door de toepassing van de vrijstelling voor kortlopende termijnen. Dit kan bijvoorbeeld spelen bij andere vorderingen dan obligaties, schulden of meer complexe financiële producten. Als de vrijstelling voor kortlopende termijnen enkel voor obligaties zou komen te vervallen, zouden belastingplichtigen en fiscale adviseurs naar verwachting met andere vermogensbestanddelen toch gebruikmaken van de beschreven ontwijkingsmogelijkheid. Daarom is het voorstel om de vrijstelling voor kortlopende termijnen bij het toepassen van de tegenbewijsregeling in principe voor alle vermogensbestanddelen te laten vervallen. Een uitzondering hierop wordt voorgesteld voor banktegoeden. Box 3-banktegoeden met kortlopende termijnen, zoals deposito’s, zijn niet vrij overdraagbaar. Een belastingplichtige zal daardoor geen banktegoeden met lopende termijnen kunnen aankopen. De vrijstelling voor kortlopende termijnen zorgt bij banktegoeden dus niet voor een mogelijkheid om een verlies te creëren. Bij banktegoeden is het voorstel daarom om de vrijstelling voor kortlopende termijnen in stand te houden. Daarmee blijven de voordelen van de vrijstelling op het gebied van doelmatigheid van toepassing voor banktegoeden.

Terugwerkende kracht

Het niet repareren van de hiervoor beschreven ontwijkingsmogelijkheid leidt tot grote budgettaire risico’s. Het aankopen van obligaties is een eenvoudige handeling. Daarnaast is brede bekendheid gegeven aan de ontwijkingsmogelijkheid, wat de populariteit en waarschijnlijk het gebruik van deze mogelijkheid zal vergroten. Het is daarom aannemelijk dat het niet dichten van dit lek grote gevolgen voor de schatkist zal hebben. Stel dat bijvoorbeeld alle belastingplichtigen met een belastingconsulent of beleggingsadviseur in 2025 de helft van hun vermogen in effecten omzetten in obligaties met een meegekochte rente van 5% om in 2025 een verlies te creëren. Hier staat tegenover dat het werkelijk rendement van deze belastingplichtigen in 2026 toeneemt. Het forfaitaire rendement vormt jaarlijks echter een bovengrens op de heffing, waardoor de ontwijkingsmogelijkheid per saldo tot een voordeel leidt. De voorgestelde verhoging van het forfait voor overige bezittingen per 2026 beperkt het netto voordeel. Door de ontwijkingsmogelijkheid niet met terugwerkende kracht te repareren kan het bestaan van deze mogelijkheid in 2025 leiden tot een gemiste opbrengst van per saldo ongeveer € 100 miljoen. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld om de wetgeving met terugwerkende tot en met 25 augustus 2025, 16.00 uur, te wijzigen. Aangezien de ontwijkingsmogelijkheid met name voordelig is indien belastingplichtigen aan het einde van het kalenderjaar obligaties kopen, is de verwachting dat deze terugwerkende kracht effectief gebruik van dit lek kan voorkomen. De voorgestelde wijzigingen kunnen nadelig zijn voor belastingplichtigen bij het bepalen van het werkelijke rendement in een bepaald belastingjaar, omdat die belastingplichtigen zonder deze wijzigingen na het kopen van een obligatie met aangegroeide rente een verlies in aanmerking kunnen nemen, terwijl dat na de voorgestelde wijziging niet meer kan. Als hoofdregel wordt geen terugwerkende kracht toegekend aan maatregelen die ongunstig kunnen uitwerken voor belastingplichtigen. In dit bijzondere geval wordt wel terugwerkende kracht voorgesteld vanwege het voorkomen van omvangrijk oneigenlijk gebruik van een wettelijke voorziening. Terugwerkende kracht is alleen mogelijk tot en met het tijdstip dat de wijziging kenbaar is voor belastingplichtigen. Daarom is na behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2026 in de ministerraad op 25 augustus 2025, 16.00 uur, een persbericht uitgestuurd om de wijziging kenbaar te maken. Terugwerkende kracht is daardoor mogelijk tot en met dat tijdstip. De voorgestelde wijziging geldt alleen voor bezittingen en schulden die na dat tijdstip tot het box 3-vermogen zijn gaan behoren.

Overgangsrecht

Overgangsrecht wordt voorgesteld voor bezittingen en schulden die voor 25 augustus 2025, 16.00 uur, al tot het box 3-vermogen van de belastingplichtige behoorden. Voor die vermogensbestanddelen blijven de oorspronkelijke regels gelden tot het moment van vervreemding of tot de inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3, beoogd per 1 januari 2028. Voor de vermogensbestanddelen die na 25 augustus 2025, 16.00 uur, tot het box 3-vermogen zijn gaan behoren gelden de voorgestelde regels. Zonder dit overgangsrecht zou voor vermogensbestanddelen die op 25 augustus 2025, 16.00 uur, al tot het box 3-vermogen behoorden een mismatch optreden tussen de waardering aan het einde van het kalenderjaar 2025 en de waardering aan het begin van het kalenderjaar 2026. De eindwaarde voor het kalenderjaar 2025 en de beginwaarde voor het kalenderjaar 2026 zouden in dat geval van elkaar afwijken vanwege de overgang naar de voorgestelde regeling. Deze waardeverandering zou voor onwenselijke effecten bij het bepalen van het werkelijke rendement zorgen. Dit wordt in onderstaand voorbeeld geïllustreerd.

Voorbeeld 7

Een belastingplichtige koopt op 1 augustus 2025 een obligatie met een nominale waarde van € 100.000 en een aangegroeide rente van € 3.000 voor € 103.000. De rente is 6% en wordt jaarlijks uitgekeerd op 1 februari. De belastingplichtige verkoopt de obligatie op 1 januari 2026 voor € 105.500 (waarvan € 5.500 voor de aangegroeide rente). Om het voorbeeld eenvoudig te houden, blijft de beurskoers van de obligatie steeds stabiel op 100% van de nominale waarde.

In 2025 zijn de oorspronkelijke regels van toepassing, de obligatie is immers aangekocht vóór 25 augustus 2025, 16.00 uur. In 2026 zouden zonder overgangsrecht de voorgestelde regels van toepassing zijn.

 

2025

Eindwaarde

€ 100.000

–/– Aankoopwaarde

€ 103.000

Vermogensaanwas

€ – 3.000

Uitbetaalde rente

€ 0

Rendement

€ – 3.000

 

2026

Verkoopwaarde

€ 105.500

–/– Beginwaarde

€ 105.500

Vermogensaanwas

€ 0

Uitbetaalde rente

€ 0

Rendement

€ 0

In dit geval zou de belastingplichtige in 2025 een verlies in aanmerking kunnen nemen vanwege de toepassing van de bestaande systematiek, waarna deze belastingplichtige begin 2026 de obligatie weer verkoopt tegen een rendement van nihil vanwege de overgang naar de nieuwe regeling. Doordat de beginwaarde in 2026 € 5.500 hoger ligt dan de eindwaarde van 2025, blijft € 5.500 ten onrechte buiten de heffing. Dit onwenselijke effect biedt nieuwe mogelijkheden voor belastingontwijking. Daarom wordt voorgesteld dat voor vermogensbestanddelen die vóór 25 augustus 2025, 16.00 uur, tot het box 3-vermogen behoorden de oude regels blijven gelden tot het moment van vervreemding of tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3, beoogd per 1 januari 2028. Door inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zal de box 3-tegenbewijsregeling immers vervallen waardoor het overgangsrecht ook kan vervallen.

Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie

Het doel van de voorgestelde wetswijziging is om een onwenselijke ontwijkingsmogelijkheid te voorkomen in de box 3-tegenbewijsregeling. Met de voorgestelde wetswijziging wordt voorkomen dat deze ontwijkingsmogelijkheid na 25 augustus 2025, 16.00 uur, kan worden toegepast. De maatregel is hierdoor doeltreffend en doelmatig.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Dienst Toeslagen en Douane

De Belastingdienst acht de voorgestelde maatregel uitvoerbaar. De voorgestelde maatregel betekent een aanpassing met terugwerkende kracht in de box 3-tegenbewijsregeling om een onwenselijke ontwijkingsmogelijkheid te voorkomen. Naar huidig inzicht is de verwachting dat deze maatregel geen vertraging oplevert voor de migratie Cool:Gen of de invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3, mits voldaan wordt aan twee voorwaarden:

  • 1. Naast deze maatregel worden per 1 januari 2026 geen nieuwe maatregelen voorgesteld die IV-werkzaam-heden vereisen voor de keten Inkomensheffingen.

  • 2. In het aangifteprogramma voor het belastingjaar 2025 wordt alleen de toelichting aangepast.

Beide voorwaarden kunnen op instemming rekenen van het kabinet. Het is van groot belang dat de migratie Cool:Gen en de invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 geen vertraging oplopen.

De voorgestelde maatregel betekent een toename van de complexiteit. De verwachting is dat het merendeel van de doelgroep een fiscaal adviseur heeft. Zowel voor de belastingplichtige als de Belastingdienst wordt het lastiger omdat voor de waarde van vermogensbestanddelen met lopende termijnen van inkomsten of verplichtingen niet meer uit kan worden gegaan van het gerenseigneerde gegeven. Omdat derdengegevens ontbreken, vraagt de handhaving extra capaciteit.

37

Deze tegenbewijsregeling is opgenomen in afdeling 5.6 Wet IB 2001.

38

Eric van Uunen, 7 juli 2025, Wilt u geen box 3-heffing betalen? Zie de omissies in de tegenbewijsregeling, Taxlive, https://www.taxlive.nl/nl/documenten/opinie/columns/wilt-u-geen-box-3-heffing-betalen-zie-de-omissies-in-de-tegenbewijsregeling/ en Laurens Berentsen, 10 juli 2025, Belasting box 3 eenvoudig te omzeilen met tegenbewijsregeling, Financieel Dagblad, p. 1.

39

HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704 en ECLI:NL:HR:2024:705.

40

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:857.

41

Artikel 5.12 Wet IB 2001.

42

Artikel 5.12 Wet IB 2001.

43

Kamerstukken II 2024/25, 36 706, nr. 7, p. 25.

44

Kamerstukken II 2024/25, 36 706, nr. 7, p. 25.

Licence