Trouwen is een belangrijke gebeurtenis in het leven van mensen en heeft verstrekkende juridische en financiële gevolgen. Naast het persoonlijke aspect van deze verbintenis ontstaan er rechten en verplichtingen naar elkaar en bestaat vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk van rechtswege een gemeenschap van goederen (huwelijksgoederengemeenschap)77, als daar niet bij huwelijkse voorwaarden van wordt afgeweken. Beide echtgenoten worden volledig gerechtigd tot de huwelijksgoederengemeenschap, onder respectering van de rechten van de andere echtgenoot. Bij het einde van het huwelijk – door echtscheiding of overlijden – is ieder van de echtgenoten als hoofdregel gerechtigd tot een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap. De echtgenoten kunnen echter door het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden een ander aandeel dan een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap afspreken, bijvoorbeeld 90% en 10%. Dit is aan de orde in een arrest van de HR van 16 februari 2024.78 Met dit arrest is duidelijk geworden dat een dergelijke verdeling onder de huidige wetgeving niet tot de heffing van schenkbelasting leidt en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van belastbaarheid met erfbelasting.
Het kabinet acht het passend dat aan echtgenoten bij het einde van het huwelijk 50% van de huwelijksgoederengemeenschap toekomt zonder heffing van erf- of schenkbelasting. Dit sluit aan bij het uitgangspunt in het Burgerlijk Wetboek (BW), op basis waarvan echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.79 Indien echtgenoten ongelijke breukdelen overeenkomen, zou dit moeten leiden tot heffing van erf- of schenkbelasting. Daarom wordt een maatregel voorgesteld om tegen te gaan dat door middel van een ongelijke breukdelengemeenschap onbelast vermogen over kan gaan. Dit wordt onderstaand toegelicht.
Voor huwelijken die zijn aangegaan vóór 1 januari 2018 geldt van rechtswege een algehele gemeenschap van goederen. Dit betekent dat in beginsel alle bezittingen en schulden van elk van de echtgenoten die bij aanvang van het huwelijk aanwezig zijn en alle bezittingen en schulden die zij tijdens het huwelijk verkrijgen of aangaan, in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Voor huwelijken die zijn aangegaan sinds 1 januari 2018 geldt van rechtswege een beperkte gemeenschap van goederen. Een dergelijke gemeenschap omvat alle vanaf de aanvang van het huwelijk door (een van) de echtgenoten verkregen bezittingen en aangegane schulden, met uitzondering van onder andere erfenissen en schenkingen. Voorhuwelijkse bezittingen en schulden van elk van de echtgenoten80 behoren niet tot de gemeenschap, maar blijven behoren tot het privévermogen van de betreffende echtgenoot.
Echtgenoten kunnen er echter ook voor kiezen om voorafgaand aan of tijdens het huwelijk te bepalen dat tussen hen geen gemeenschap van goederen zal bestaan of een andere dan de wettelijke gemeenschap van goederen. Dit kan door het opstellen van huwelijkse voorwaarden, waarin bijvoorbeeld een algehele gemeenschap van goederen met uitzondering van de eigen onderneming wordt overeengekomen. In huwelijkse voorwaarden kan ook een finaal of periodiek verrekenbeding worden opgenomen. Op grond van een finaal verrekenbeding vindt bijvoorbeeld bij de beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of overlijden verrekening plaats alsof sprake was van een algehele gemeenschap van goederen. Op grond van een periodiek verrekenbeding kunnen echtgenoten afspreken periodiek inkomen of vermogen te verrekenen. Bij verrekenbedingen geldt dat beide echtgenoten het vermogen of inkomen in principe bij helfte verrekenen, dat wil zeggen alsof zij allebei een gelijk aandeel hebben in het te verrekenen vermogen of inkomen.81
Het aangaan van een huwelijk wordt niet aangemerkt als een schenking.82 Als een van de echtgenoten voorafgaand aan het huwelijk een groter vermogen heeft en er is sprake van een algehele gemeenschap van goederen, gaat dit vermogen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Bij ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap met gelijke breukdelen, verkrijgen beide echtgenoten de helft van de gemeenschap. Door deze opvolgende rechtsmomenten kan het dus zijn dat 50% van het voorhuwelijkse vermogen van de ene echtgenoot, onbelast bij de andere echtgenoot terechtkomt.
Tijdens het bestaan van de gemeenschap zijn geen aandelen te onderscheiden. Bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, bijvoorbeeld door echtscheiding of overlijden, hebben beide echtgenoten op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De wettelijke hoofdregel is dus een aandeel van 50% voor de ene echtgenoot en een aandeel van 50% voor de andere echtgenoot.
Het is op grond van het civiele recht ook mogelijk om af te wijken van dit wettelijke uitgangspunt. Door tijdens het huwelijk het aandeel in het vermogen van de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen aan te passen, verschuift bij de ontbinding van het huwelijk vermogen naar de andere echtgenoot. Deze vermogensverschuiving is onder de huidige wetgeving in beginsel onbelast, tenzij sprake is van fraus legis (misbruik van recht).
Het kabinet acht het onwenselijk dat echtgenoten door middel van een ongelijke breukdelengemeenschap of een verrekenbeding met ongelijke breukdelen vermogen onbelast over kunnen laten gaan. Het is ook niet de bedoeling van de Successiewet 1956 dat schenkingen en erfenissen tussen echtgenoten in algemene zin zijn vrijgesteld van belasting. Wel is er een (relatief hoge) partnervrijstelling.83 Ook in de schenkbelasting bestaat geen onbeperkte vrijstelling tussen echtgenoten.84 Om deze onbelaste vermogensovergangen tegen te gaan wordt voorgesteld dat hetgeen aan een echtgenoot bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap meer toekomt dan de helft van die gemeenschap, belast wordt met erf- of schenkbelasting. Het maakt daarbij volgens het kabinet niet uit of de echtgenoten voor het overeenkomen van ongelijke breukdelen voornamelijk civielrechtelijke of fiscale beweegredenen hebben. Ongeacht de beweegredenen acht het kabinet het ongewenst dat het (bijkomend) effect van het toedelen op grond van ongelijke breukdelen is dat echtgenoten erf- of schenkbelasting besparen.
Zoals hiervoor genoemd wordt het huwelijksvermogensrecht in voorkomende situaties ook ingezet als instrument om lagere erf- of schenkbelasting te bewerkstelligen. In de budgettaire bijlage van het Hoofdlijnenakkoord is een stelpost voor het aanpakken van onbedoelde constructies opgenomen, waar deze constructie ook onder valt. Sinds het genoemde arrest van de HR van 16 februari 2024 is duidelijk dat het op relatief eenvoudige wijze mogelijk is om erf- of schenkbelasting te ontwijken en dat het bestrijden van dergelijke constructies met fraus legis zeer lastig is. Dit arrest van de HR gaat over de situatie dat gehuwden door wijziging van de gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap in het zicht van overlijden belasting kunnen besparen. Ten eerste heeft de HR geoordeeld dat het aangaan van dergelijke huwelijkse voorwaarden geen schenking is en onder de huidige wetgeving dus niet leidt tot de heffing van schenkbelasting. Ook heeft de HR geoordeeld dat, gelet op de wetsgeschiedenis, onder de huidige wetgeving geen erfbelasting is verschuldigd over hetgeen de langstlevende echtgenoot meer toekomt dan de helft van het vermogen van de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens de HR kan ten slotte bij dergelijke huwelijkse voorwaarden alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn van fraus legis. De maatstaf die de HR aanlegt voor het in deze situatie toepassen van fraus legis is dusdanig strikt dat het in de praktijk nagenoeg onmogelijk zal zijn voor de Belastingdienst om dergelijke constructies ter besparing van erfbelasting te bestrijden. De zaak bij de HR ging alleen in op de ontwijking van erfbelasting, maar naar verwachting geldt hetzelfde voor de situaties van het ontgaan van schenkbelasting (bijvoorbeeld bij een echtscheiding, waarbij er een ongelijk aandeel is bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap).
Tot op heden heeft de Belastingdienst enkele gevallen gesignaleerd waarin sprake is van een ongelijke breukdelengemeenschap. Het aantal gevallen is tot nog toe dus beperkt. Een voor de hand liggende verklaring hiervoor is dat nog geen duidelijkheid bestond over het antwoord op de vraag in hoeverre de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen leidt tot heffing van erf- of schenkbelasting, waardoor met het gebruik van deze rechtsfiguur waarschijnlijk terughoudend werd omgegaan. Ook is het tijdsverloop sinds het arrest van de HR beperkt. Nu er duidelijkheid bestaat over de gevolgen voor de erf- of schenkbelasting bij een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijk breukdelen is de verwachting dat zonder deze maatregel het aantal gevallen zal toenemen.
In de onderstaande voorbeelden wordt geïllustreerd hoe onder de huidige wetgeving door middel van het huwelijksvermogensrecht onbelast vermogen over kan gaan.
Voorbeeld 8 – huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen
A en B zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hebben geen ander vermogen. A en B hebben geen kinderen. De huwelijksgoederengemeenschap bedraagt € 10 miljoen. Wettelijk uitgangspunt op grond van het BW is dat A en B een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, dus bij overlijden van een van hen is de nalatenschap € 5 miljoen. A en B laten vanwege de verwachte kortere levensverwachting van B huwelijkse voorwaarden opstellen door de notaris en bepalen daarin dat B bij beëindiging van het huwelijk nog maar voor 5% tot de huwelijksgoederengemeenschap is gerechtigd en A voor 95%. Als B overlijdt, bedraagt de nalatenschap 5% van € 10 miljoen (€ 500.000) in plaats van 50% (€ 5.000.000). Dit levert een besparing van erfbelasting op voor A van circa € 900.000. Door de wijziging van de breukdelen in de huwelijksgoederengemeenschap is A bij het overlijden van B immers op grond van het huwelijksvermogensrecht gerechtigd tot 95% van het gemeenschappelijke vermogen in plaats van tot 50%. De verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht is onder de huidige wetgeving niet belast met erf- of schenkbelasting.
Voorbeeld 9 – finaal verrekenbeding met ongelijke breukdelen
A en B zijn gehuwd, hebben geen kinderen en hebben elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Zij zijn vanwege de verwachte kortere levensverwachting van A in hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen. Hierin staat dat zij in geval van overlijden van een van beiden en in geval van echtscheiding beiden verplicht zijn hun vermogens te verrekenen alsof er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen waarin A voor 10% gerechtigd is en B voor 90%. A overlijdt. Het vermogen van A bedraagt € 4 miljoen en van B € 1 miljoen. B is uit hoofde van het verrekenbeding gerechtigd tot 90% van € 5 miljoen. B krijgt een verrekenvordering van 90% van € 5 miljoen (€ 4,5 miljoen), minus het vermogen dat B zelf al had (€ 1 miljoen), in totaal € 3,5 miljoen. De verkrijging van € 3,5 miljoen betreft een verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht, waarover onder de huidige wetgeving geen erfbelasting is verschuldigd. De verkrijging van € 3,5 miljoen geschiedt onder de huidige wetgeving dus onbelast.
Voorstel ongelijke breukdelengemeenschap en finaal of periodiek verrekenbeding met ongelijke breukdelen
Er wordt voorgesteld dat bij een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen hetgeen aan een echtgenoot bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap meer toekomt dan de helft van die gemeenschap, belast wordt met erf- of schenkbelasting. Hierbij wordt aangesloten bij het eerder genoemde uitgangspunt in het BW dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Ook in het geval van een finaal of periodiek verrekenbeding waarbij vermogen of inkomen wordt verrekend op grond van een ongelijke gerechtigdheid tot dat vermogen of inkomen, wordt voorgesteld dat hetgeen aan een echtgenoot85 meer toekomt dan de helft van de te verrekenen som belast wordt met erf- of schenkbelasting. Hierbij wordt opgemerkt dat echtgenoten nog steeds bij het einde van het huwelijk 50% van de huwelijksgoederengemeenschap toekomt zonder dat dit leidt tot heffing van erf- of schenkbelasting. Ook voor een verrekenbeding geldt nog steeds dat echtgenoten 50% van de te verrekenen som toekomt zonder heffing van schenk- of erfbelasting. Door deze vormgeving geldt de maatregel in alle gevallen waarin een ongelijke breukdelengemeenschap of verrekening anders dan bij helfte overeen is gekomen. Er vindt dus ook heffing plaats in gevallen waarin geen sprake is van overwegend fiscale beweegredenen. Dit is, zoals hiervoor benoemd, een bewuste keuze. Het blijft voor echtgenoten mogelijk dat zij om hen moverende redenen de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen op een andere wijze verdelen dan ieder de helft. Dit leidt alleen wel tot heffing van erf- of schenkbelasting. Die heffing vindt niet plaats bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, maar bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap of verrekening van het vermogen. Echtgenoten die voor of tijdens het huwelijk ongelijke vermogens hebben, blijven als alternatief houden om in huwelijkse voorwaarden (privé)vermogen buiten een gemeenschap of verrekenbeding te houden. Zo kunnen zij een bepaalde door hen gewenste verhouding in vermogens behouden, zonder dat zij hiervoor met betrekking tot de huwelijksgoederengemeenschap of het verrekenbeding ongelijke breukdelen of ongelijke verrekening hoeven overeen te komen. Het ligt meer voor de hand om bepaald vermogen buiten de gemeenschap te houden en voor het overige een huwelijksgoederengemeenschap aan te gaan waarin beide echtgenoten bij ontbinding een gelijk aandeel hebben. Hieronder volgt een voorbeeld:
Voorbeeld 10 – Algehele huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen
A en B zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. A had voor het aangaan van het huwelijk een vermogen van € 2 miljoen en B een vermogen van € 500.000. In de huwelijkse voorwaarden komen zij een breukdelengemeenschap overeen van 80% voor A en 20% voor B, naar rato van hun inbreng in de huwelijksgoederengemeenschap. Tijdens het huwelijk verdient B het meeste inkomen, terwijl A slechts beperkte rente-inkomsten heeft. Tijdens het huwelijk daalt het door A aangebrachte vermogen met € 200.000. Na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap wordt het overgebleven vermogen verdeeld op grond van de verdeelsleutel 80%/20%. Tijdens het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap is een verhoudingsgewijs groter gedeelte van het daartoe behorende vermogen aangebracht door B. De verdeelsleutel 80%/20% weerspiegelt niet de daadwerkelijke verhouding van de herkomst van het vermogen in de huwelijksgoederengemeenschap, waardoor A relatief een groter deel van de huwelijksgoederengemeenschap verkrijgt en B relatief een kleiner deel. Een alternatieve vormgeving zou bijvoorbeeld uitsluiting van gemeenschap van goederen zijn of een beperkte gemeenschap van goederen, waarbij de voorhuwelijkse vermogens gescheiden blijven.
Het kabinet ziet geen risico op strijdigheid met artikel 1 EP EVRM. Het kabinet acht het, gelet op de doelstelling, gerechtvaardigd om te heffen in het geval van ongelijke breukdelen in een huwelijksgoederengemeenschap of een verrekenbeding. Hiermee wordt tegengegaan dat toedeling op grond van ongelijke breukdelen leidt tot een onbelaste vermogensovergang. Verder wordt er geheven over een daadwerkelijke verkrijging bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap of ingeval van verrekening.
Onderzochte beleidsalternatieven
Zoals hiervoor staat beschreven geldt de voorgestelde maatregel onverkort. Het maakt dus geen verschil of een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen of een verrekenbeding met een ongelijke verdeling van het te verrekenen vermogen wordt overeengekomen om fiscale of andere redenen. De voorgestelde maatregel past daarmee bij het doel van deze maatregel, namelijk het tegengaan dat door middel van een ongelijke breukdelengemeenschap onbelast vermogen over kan gaan. Ook is deze maatregel hiermee het meest effectief tegen toekomstige constructies. Wel wordt er overgangsrecht geïntroduceerd (zie hierna).
Er zijn beleidsalternatieven overwogen, namelijk een tegenbewijsregeling of een termijn tussen het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en het moment waarop de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap of de verrekening plaatsvindt. Een tegenbewijsregeling, waarbij er geen heffing is wanneer het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden niet hoofdzakelijk is ingegeven vanuit fiscale beweegredenen, zou echter leiden tot lastige, zo niet onmogelijke discussies over het motief van het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden. Aangezien de toekomst ongewis is, zijn de vermogensrechtelijke en daarmee fiscale consequenties op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet met zekerheid vast te stellen en daarmee het motief van de handeling evenmin. Een termijn tussen de datum van het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden en de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap zou ertoe leiden dat de maatregel minder effectief is. Met een dergelijke termijn is het namelijk nog steeds mogelijk om vermogen onbelast over te laten gaan, zolang de periode tussen het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden en de ontbinding van de gemeenschap lang genoeg is.
Voorstel Overige fiscale maatregelen 2018
In verband met het uitgangspunt van het onderhavige voorstel dat niet meer dan 50% van het vermogen via een huwelijksgoederengemeenschap of verrekenbeding kan overgaan zonder uiteindelijke heffing van erf- of schenkbelasting, kan nog worden gewezen op het voorstel in Overige fiscale maatregelen 2018 (OFM 2018).86 Dat voorstel had een wezenlijk andere insteek dan het onderhavige voorstel. Het voorstel in OFM 2018 hield kort gezegd in dat het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk zou leiden tot heffing van schenkbelasting voor zover het aandeel van de minstvermogende in het totale vermogen hoger zou worden dan 50% of het aandeel van de meestvermogende in het totale vermogen zou toenemen. Het totale vermogen bestond uit het privévermogen van beide echtgenoten en het gezamenlijke vermogen. Er zijn twee belangrijke verschillen met het huidige voorstel. Ten eerste werd in dat voorstel voor de heffing aangesloten bij het tijdstip van het aangaan van het huwelijk of van het wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Het huidige voorstel sluit aan bij het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap of van de verrekening. Ten tweede was niet het huwelijksvermogen (het vermogen van de huwelijksgoederengemeenschap dan wel de op grond van een verrekenbeding te verrekenen vermogens) de grondslag, maar het totale vermogen van de echtgenoten. De Tweede Kamer heeft dit voorstel uiteindelijk uit het wetsvoorstel gehaald door het aannemen van een amendement van het toenmalige lid Omtzigt.87 In de toelichting van dat amendement werd ook verzocht of het kabinet kon bezien of de maatregel op rechtvaardigere wijze kon worden vormgegeven door wel het misbruik aan te pakken, maar niet goedwillende burgers te raken.88 Naar het oordeel van het kabinet wordt met de thans voorgestelde maatregel gehoor gegeven aan dit verzoek. De vormgeving van de nu voorgestelde maatregel zorgt ervoor dat wordt tegengegaan dat door middel van een ongelijke breukdelengemeenschap onbelast vermogen over kan gaan, terwijl voor burgers de mogelijkheid blijft bestaan dat privévermogen buiten de huwelijksgoederengemeenschap blijft. De privévermogens van beide echtgenoten blijven buiten de voorgestelde maatregel, in tegenstelling tot de maatregel in OFM 2018. Alleen het vermogen van de huwelijksgoederengemeenschap en de op grond van een verrekenbeding te verrekenen vermogens vallen onder de voorgestelde maatregel. Ook wordt in de voorgestelde maatregel aangesloten bij het tijdstip van de daadwerkelijke vermogensverschuiving, namelijk die op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap of de verrekening. Dit past ook beter in de systematiek van de SW 1956, waarbij het aangaan van een huwelijk met vermogensvermenging geen schenking met zich brengt. Ten slotte wordt een ruime overgangsbepaling voorgesteld, waarbij de bestaande gevallen gerespecteerd worden (zie ook hierna). Onderstaand wordt toegelicht hoe de voorgestelde maatregel uitpakt voor de twee eerder genoemde voorbeelden.
Voorbeeld 11 – huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen
A en B zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hebben geen ander vermogen. A en B hebben geen kinderen. De huwelijksgoederengemeenschap bedraagt € 10 miljoen. A en B laten huwelijkse voorwaarden opstellen door de notaris en bepalen daarin dat B bij beëindiging van het huwelijk nog maar voor 5% tot de huwelijksgoederengemeenschap is gerechtigd en A voor 95%. Als B overlijdt, komt A op grond van het huwelijksvermogensrecht 95% van € 10 miljoen toe (€ 9.500.000). De nalatenschap van B bedraagt 5% van € 10 miljoen (€ 500.000). Als A enig erfgenaam is van B, verkrijgt A € 500.000 krachtens erfrecht. Door de voorgestelde maatregel wordt ook hetgeen A meer toekomt dan de helft van de huwelijksgoederengemeenschap, aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht door het overlijden van B. A komt op grond van het huwelijksvermogensrecht 95% van € 10 miljoen toe (€ 9.500.000). Dit is 45%-punt meer dan 50%. Dit betekent dat ook deze 45%, dus € 4,5 miljoen, wordt aangemerkt als een fictieve verkrijging krachtens erfrecht.
Voorbeeld 12 – finaal verrekenbeding met ongelijke breukdelen
A en B zijn gehuwd, hebben geen kinderen en hebben elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Zij zijn in hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen. Hierin staat dat zij in geval van overlijden van een van beiden en in geval van echtscheiding beiden verplicht zijn hun vermogens te verrekenen alsof er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen waarin A voor 10% gerechtigd is en B voor 90%. A overlijdt. Het vermogen van A bedraagt € 4 miljoen en van B € 1 miljoen. B is uit hoofde van het verrekenbeding gerechtigd tot € 90% van € 5 miljoen (€ 4,5 miljoen). De nalatenschap van A bedraagt 10% van € 5 miljoen (€ 500.000). B krijgt een verrekenvordering van 90% van € 5 miljoen (€ 4,5 miljoen), minus het vermogen dat B zelf al had (€ 1 miljoen), in totaal € 3,5 miljoen. Door de voorgestelde maatregel wordt ook hetgeen B meer toekomt dan de helft van het te verrekenen vermogen aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. B komt na het overlijden van A 40%-punt meer toe dan 50% van het te verrekenen vermogen. Dit betekent dat € 2 miljoen wordt aangemerkt als een fictieve verkrijging door B krachtens erfrecht door het overlijden van A.
Overgangsrecht en inwerkingtreding
Met de voorgestelde maatregel worden toekomstige huwelijksgoederengemeenschappen of verrekenbedingen met een ongelijk aandeel of ongelijke verrekening in de heffing betrokken. Het kabinet acht het echter onwenselijk dat echtgenoten die eerder om niet-fiscale redenen een dergelijke vormgeving zijn overeengekomen, onder de voorgestelde maatregel vallen.89Zonder overgangsrecht zouden deze echtgenoten om heffing in de toekomst te voorkomen van de voorgestelde maatregel op de hoogte moeten komen en zullen ze na een beoordeling van hun situatie actie moeten ondernemen. Het kabinet acht dit mede gelet op het doenvermogen van burgers ongewenst. Daarom wordt overgangsrecht voorgesteld dat inhoudt dat de maatregel niet van toepassing is in geval van huwelijkse voorwaarden waarin reeds een ongelijke breukdelengemeenschap of een verrekenbeding met ongelijke breukdelen is overeengekomen voor 16 september 2025, 16:00 uur. Het genoemde tijdstip is het tijdstip van publicatie van deze maatregel op Prinsjesdag op 16 september 2025 en beoogt aankondigingseffecten ten aanzien van het overgangsrecht te beperken. Dit overgangsrecht is ruim opgezet, omdat een keuze voor meer specifieke voorwaarden, bijvoorbeeld de voorwaarde dat aannemelijk wordt gemaakt dat een breukdeel anders dan in twee gelijke delen niet is ingegeven vanuit fiscale beweegredenen, de uitvoerbaarheid van de voorgestelde maatregel niet ten goede komt. Als na dit tijdstip de echtgenoot met de kleinste gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen overlijdt, blijft heffing over hetgeen de andere echtgenoot meer toekomt dan de helft van de huwelijksgoederengemeenschap of het vermogen, achterwege.
Als de betreffende echtgenoten na 16 september 2025, 16:00 uur, hun huwelijkse voorwaarden wijzigen in die zin dat het aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen verandert, dan verliezen zij hun aanspraak op het overgangsrecht en gaat met ingang van 1 januari 2026 de nieuwe regelgeving gelden. Als deze echtgenoten echter andere wijzigingen aanbrengen in de voorwaarden dan in het aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen, blijft het overgangsrecht voor hen gelden. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan echtgenoten die wijzigingen willen aanbrengen in de huwelijkse voorwaarden zonder de eerbiedigende werking van het overgangsrecht te verliezen, zolang deze wijzigingen niet zien op het aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de voorgestelde maatregel in werking treedt op 1 januari 2026. Dit betekent dat er erf- of schenkbelasting geheven kan worden als vanaf 1 januari 2026 een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen ontbonden wordt of er verrekend wordt op grond van een verrekenbeding met ongelijke breukdelen en deze gevallen niet onder het overgangsrecht vallen. Inwerkingtreding van deze maatregel met terugwerkende kracht, bijvoorbeeld tot bekendmaking van de maatregel op Prinsjesdag 2025, acht het kabinet in dit geval niet opportuun. Aankondigingseffecten na deze datum zijn niet waarschijnlijk vanwege het voorgestelde ruime overgangsrecht.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel heeft als doel om onbelaste vermogensovergangen tussen echtgenoten vanwege ongelijke breukdelen tegen te gaan door erf- of schenkbelasting te heffen bij de ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen of de verrekening van een beding met ongelijke breukdelen. Een belastingplichtige en diens partner kunnen de verdeling van het vermogen van de huwelijksgoederengemeenschap of de gerechtigdheid tot het vermogen op grond van een verrekenbeding namelijk zo vaststellen of wijzigen dat geen of weinig erf- of schenkbelasting verschuldigd is. Met de voorgestelde maatregel wordt er erf- of schenkbelasting geheven bij een ongelijke breukdelengemeenschap of een verrekenbeding met ongelijke breukdelen en is een onbelaste vermogensovergang op deze manier niet meer mogelijk. De maatregel is daarmee doeltreffend. Er treden naar verwachting geen tot weinig neveneffecten op, omdat de maatregel vanwege het overgangsrecht alleen voor toekomstige situaties geldt. Daarnaast zijn er alternatieven om een ongelijke inbreng van vermogen in een huwelijksgoederengemeenschap of bij een verrekenbeding civielrechtelijk vorm te geven. De maatregel is daarmee doelmatig. Er wordt geen evaluatie van deze maatregel voorzien.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Dienst Toeslagen en Douane
De voorgestelde maatregel is uitvoerbaar per 1 januari 2026. De maatregel vergroot de handhaafbaarheid voor de Belastingdienst. De maatregel geeft verduidelijking in geval van aanpassingen van de verdeling in de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen bij het einde van het huwelijk. De maatregel beperkt ook de ruimte om door middel van aanpassingen van de «gelijke breukdelen», schenk- of erfbelasting te ontgaan.
De voorgestelde maatregel vermindert ook de complexiteit en draagt bij aan rechtszekerheid. Verduidelijkt wordt dat het uitgangspunt is een 50/50-verdeling bij het einde van het huwelijk. Ook is er een verwachte afname van het aantal belastingplichtigen dat «ongelijke breukdelen» toepast. Ten slotte wordt er een afname van interactie met burgers voorzien.
Tijdens de voorbereiding en uitwerking van deze maatregel is nauw contact geweest met de Belastingdienst over zowel de vormgeving als de uitvoeringsaspecten om eventuele uitvoeringslasten te beperken en de handhaafbaarheid te vergroten.