Base description which applies to whole site

5.12 Gelijkstelling voor de schenk- en erfbelasting van biologische kinderen

Schenk- en erfbelasting, geregeld in de SW 1956, worden geheven bij de verkrijger over de waarde van de schenking, onderscheidenlijk erfenis. De hoogte van de te betalen belasting is, naast de relatie tussen de schenker, onderscheidenlijk erflater, en de verkrijger, ook afhankelijk van de omvang van de verkrijging en de hoogte van de eventuele vrijstellingen. Een kind heeft bij een verkrijging van een ouder een vrijstelling van € 6.713 voor de schenkbelasting en van € 25.490 voor de erfbelasting alsmede het lagere tarief van 10% over een verkrijging tot ten hoogste € 154.197 en 20% over het meerdere (bedragen 2025).

Een belangrijke rechtvaardiging voor het heffen van schenk- en erfbelasting is dat het ontvangen van een schenking of erfenis tot een hogere draagkracht leidt. Daarnaast speelt het buitenkansbeginsel ofwel het beginsel van de bevoorrechte verkrijging een belangrijke rol. Het verkrijgen van een erfenis of schenking kan namelijk worden beschouwd als een buitenkans waarvoor geen inspanningen zijn verricht. Ook de verzorgingsgedachte is van belang voor de heffing van schenk- en erfbelasting.92 Het buitenkansbeginsel en de verzorgingsgedachte rechtvaardigen dat er hogere vrijstellingen (met name in de erfbelasting) en lagere tarieven gelden voor de partner en (klein)kinderen.93 Hierbij wordt voor het bepalen of iemand als kind van een schenker of erflater kwalificeert aangesloten bij het familierecht in het BW.

De HR heeft in zijn arrest van 6 september 2024 geoordeeld dat de belanghebbende, die niet is erkend door zijn biologische vader en ook niet op andere wijze in familierechtelijke betrekking tot hem is komen te staan, voor toepassing van de SW 1956 niet is aan te merken als een kind van de biologische vader.94 Dit betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de kindvrijstelling en het verlaagde tarief. Hierdoor wordt echter een onderscheid gemaakt tussen kinderen die tijdens het huwelijk zijn geboren en kinderen die buiten een huwelijk worden geboren. Volgens de HR moeten buitenhuwelijkse kinderen die niet in een familierechtelijke betrekking tot de biologische ouder staan, maar waarmee de biologische ouder family life als bedoeld in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)95had, met het oog op de heffing van erfbelasting als gelijke gevallen worden aangemerkt als kinderen van wie de erflater door zijn huwelijk de vader is. Volgens de HR is dit verschil in behandeling voor de erfbelasting van kinderen die geboren zijn tijdens een huwelijk ten opzichte van kinderen die zijn geboren buiten het huwelijk maar wel family life hebben met de biologische ouder in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM96. Volgens de HR ligt het vooralsnog op de weg van de wetgever om in dit rechtstekort te voorzien, omdat dit de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat.97

Doordat de fiscale wet voor het begrip «kind» aansluit bij het civiele recht, kan deze strijdigheid met het EVRM worden weggenomen via het civiele recht of door aanpassing van de SW 1956. Aanpassing van het civiele recht raakt – zoals ook in het arrest wordt benoemd – echter aan diverse ontwikkelingen op familierechtelijk vlak waarin zorgvuldige rechtspolitieke keuzes noodzakelijk zijn. Op 10 maart 2025 heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming in dat kader een brief met onderzoeksresultaten in het kader van meerouderschap naar de Tweede Kamer gestuurd en daarin aangegeven dat er nu geen regeling hiervoor wordt voorbereid.98 Voor het wegnemen van het door de HR gesignaleerde verboden onderscheid is daarom gekozen voor het aanpassen van de SW 1956.

Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om de SW 1956 zodanig aan te passen dat kinderen die niet in familierechtelijke betrekking tot hun biologische ouder staan voor de toepassing van de schenk- en erfbelasting worden gelijkgesteld met kinderen die wel in familierechtelijke betrekking tot hun ouder staan. Er wordt daarbij uit praktische overwegingen niet de in het arrest genoemde aanvullende eis gesteld van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking – family life als bedoeld in het EVRM99 – met die biologische ouder. In de praktijk zal de invulling van family life namelijk zeer verschillend zijn en daardoor belastend voor de uitvoering. Daarom wordt gekozen voor een ruimere regeling. Aangenomen mag worden dat er een nauwe persoonlijke betrekking met het kind heeft bestaan wanneer de biologische ouder het kind in het testament heeft opgenomen. Ook bij een schenking van de biologische ouder aan het kind kan worden verondersteld dat een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.

Het kind moet wel het biologische ouderschap doen blijken. Het zou namelijk vrijwel onmogelijk zijn als de Belastingdienst op basis van feiten en omstandigheden zou moeten beoordelen of het aannemelijk is dat het om een biologisch kind gaat. Dit past ook niet binnen de taken en expertise van de Belastingdienst en zou tot discussies kunnen leiden. Deze kinderen moeten daarom de uitslag van een genetische test waaruit het biologische ouderschap volgt (oftewel een DNA-test)100 kunnen overleggen. Als de uitslag van de DNA-test inhoudt dat X de biologische zoon/dochter van ouder Y is, is dat voldoende. Vooralsnog worden geen formele eisen gesteld aan het soort DNA-test. Er is een grote verscheidenheid aan aanbieders en mogelijk zal in het verleden al een test zijn gedaan om de biologische band tussen ouder en kind vast te stellen. Om te voorkomen dat die groep opnieuw een test moet doen en omdat er op dit moment geen aanleiding is om misbruik van de regeling te veronderstellen is ervoor gekozen om geen nadere eisen te stellen. Indien er signalen vanuit de praktijk komen dat het niet stellen van nadere voorwaarden aan het soort DNA-test problemen geeft bij de controle of handhaving van de voorgestelde maatregel101 of dit anderszins wenselijk wordt geacht, dan kunnen in een algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de op de belastingplichtige rustende bewijslast om het biologische ouderschap te doen blijken, zoals voorwaarden waaraan een DNA-test moet voldoen om als bewijs te kunnen dienen. Deze bewijslast in de vorm van een DNA-test brengt wel aspecten van gegevensverwerking met zich mee die worden toegelicht in paragraaf 9.

Door het biologische kind voor de heffing van de schenk- en erfbelasting gelijk te stellen met een kind dat wel in een familierechtelijke betrekking staat tot de schenker of erflater valt een biologisch kind voor toepassing van de SW 1956 ook onder het begrip «kind». Dit geldt zowel voor de tarieven en vrijstellingen als voor eventuele antimisbruikbepalingen waarin het begrip «kind» wordt gebruikt.102

Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie

Het doel van de voorgestelde maatregel is om het door de HR gesignaleerde verboden onderscheid weg te nemen. Dit doel wordt met de voorgestelde aanpassingen behaald, waarmee de maatregel doeltreffend is. Het kunnen overleggen van een uitslag van een genetische test waaruit het biologische ouderschap blijkt brengt kosten met zich mee voor de belastingplichtige. Daarnaast zal de Belastingdienst moeten controleren of uit de genetische test blijkt dat sprake is van biologisch ouderschap. Het kunnen overleggen van een genetische test is echter de enige manier om biologische verwantschap te doen blijken. Daarmee is de voorgestelde maatregel ook doelmatig. Er wordt geen evaluatie van de maatregel voorzien, omdat de maatregel met hoge mate van zekerheid doeltreffend en doelmatig is.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Dienst Toeslagen en Douane

Tijdens de voorbereiding en uitwerking van deze maatregel is nauw contact geweest met de Belastingdienst over zowel de vormgeving als de uitvoeringsaspecten om eventuele uitvoeringslasten te beperken en de handhaafbaarheid te vergroten. Deze maatregel brengt met zich dat een uitslag van een genetische test zal moeten worden verwerkt (zie hiervoor paragraaf 9.) De voorgestelde maatregel heeft verder weinig tot geen gevolgen voor de systemen en handhaafbaarheid en kent geen wezenlijke complexiteitsgevolgen of personele gevolgen. Het voorstel is daarmee uitvoerbaar.

92

Hiermee wordt het goed achterlaten van de partner en (klein)kinderen bedoeld.

93

De tarieven voor kleinkinderen bedragen 18% en – bij grotere verkrijgingen – (deels) 36% en de tarieven voor overige verkrijgers bedragen 30% en – bij grotere verkrijgingen – (deels) 40%. Naast gehuwden en geregistreerde partners worden onder bepaalde voorwaarden ook samenwonenden als partners aangemerkt (artikel 1a SW 1956).

94

HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1130.

95

Artikel 8 EVRM.

96

Artikel 14 EVRM.

97

HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1130, r.o. 4.7.2, 4.8 en 4.10.2.

98

Kamerstukken II 2024/25, 33 836, nr. 104.

99

Artikel 8 EVRM.

100

De term genetische test en DNA-test worden in dit voorstel als synoniemen gebruikt. Er wordt hiermee geen onderscheid of verschil beoogd.

101

Hierbij kan gedacht worden aan oneigenlijk gebruik van de gelijkstelling.

102

Een voorbeeld hiervan is artikel 10 SW 1956.

Licence