Base description which applies to whole site

BIJLAGE 4

PERIODIEK ONDERHOUDSRAPPORT PROVINCIEFONDS 2000

Periodiek Onderhouds Rapport provinciefonds 2000

1. Inleiding

Op 1 januari 1998 is het nieuwe verdeelmodel voor het provinciefonds ingevoerd. Om de kwaliteit van dit model te handhaven vindt er jaarlijks een evaluatie plaats: verschuivingen in de kosten van het provinciale takenpakket worden gesignaleerd en zonodig, na een uitgebreider onderzoek, kan het verdeelmodel worden aangepast.

In het eerste periodiek onderhoudsrapport provinciefonds (Por 1999) is aangegeven dat het verdeelmodel en daarmee ook het Por voor het provinciefonds, globaler kan zijn dan voor het gemeentefonds. Het Por provinciefonds 2000 heeft in hoofdlijnen dezelfde opzet als het Por 1999. In het tweede hoofdstuk wordt teruggeblikt op de vorige onderhoudsagenda. In hoofdstuk 3 komen de resultaten van de scan van het provinciefonds aan de orde. In het vierde hoofdstuk wordt ingegaan op het voorstel om de maatstaf elektriciteitsverbruik te vervangen door de maatstaf warmtekrachtkoppeling. In hoofdstuk 5 worden de relevante departementale beleidsvoornemens van het Rijk voor het komend jaar doorgenomen. Hoofdstuk 6 geeft de onderhoudsagenda voor de komende periode.

2. Lopende onderhoudsagenda

Voor een aantal beleidsvoornemens genoemd in het vorige Por ontbreekt thans aanleiding om nieuwe informatie op te nemen. Het onderwerp warmtekrachtkoppeling komt in hoofdstuk 4 uitgebreider aan de orde. Hier memoreren wij nog de integratie uitkering Rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen. Deze uitkering bedraagt in totaal f 138,6 miljoen in 2000 en wordt via het provinciefonds verdeeld. Deze uitkering is samengesteld uit een aantal delen, waarvan f 19,5 miljoen voor het onderhoud van hoofdwaterkeringen. Voor de verdeling van deze f 19,5 miljoen wordt een bepaalde verdeelsleutel gehanteerd. Vooral naar aanleiding van de toename van de lengte van de primaire waterkeringen met ongeveer 1000 km heeft het IPO de werking van deze sleutel geëvalueerd en een voorstel gedaan voor herziening. Naar aanleiding van dit verzoek hebben wij advies aan de Rfv gevraagd met betrekking tot de kwaliteit van de nieuwe sleutel en de invloed ervan op de mogelijkheid tot integratie in de algemene uitkering uit het provinciefonds. De Raad heeft inmiddels advies uitgebracht. Hij is van mening dat de door het IPO voorgestelde verdeelsleutel weliswaar kostengeoriënteerd is, maar niet objectief en globaal genoeg is, en daarmee niet voldoende beantwoordt aan de algemene uitgangspunten van het provinciefonds. Aangezien een ambtelijke werkgroep zich momenteel buigt over de mogelijkheid om, in samenhang met een herallocatie van taken, de middelen voor het onderhoud van primaire waterkeringen uit het provinciefonds te nemen, adviseert de Raad eerst af te wachten of de middelen wel in het provinciefonds blijven. Als dat het geval blijkt te zijn is het volgens de Raad zaak de desbetreffende f 19,5 miljoen zo spoedig mogelijk te integreren in de algemene uitkering. De Raad acht het wenselijk de middelen te integreren via een nieuwe verdeelmaatstaf; hiertoe noemt hij een paar mogelijkheden. We beraden ons thans over het advies en zullen binnenkort een standpunt innemen. We zullen de Tweede Kamer op korte termijn informeren over onze reactie op het Rfv advies en daarmee ook op het voorstel van het IPO.

3. De scan

De scan van het provinciefonds betreft de ontwikkeling van de provinciale inkomsten en uitgaven (netto-lasten). Met de scan wordt getoetst hoe de dynamiek van het verdeelmodel spoort met de feitelijke dynamiek van de provinciale huishoudingen. In paragraaf 3.1 wordt ingegaan op de gevolgde aanpak en de gehanteerde cijfers. In paragraaf 3.2 worden de bevindingen van de scan gepresenteerd en paragraaf 3.3 bevat de conclusies.

3.1 Werkwijze

3.1.1 Macro- en micro-scan

Het verdeelmodel voor het provinciefonds heeft twee ingangen, namelijk de verdeling over de provincies en de verdeling over de clusters. De meest globale meting van de kwaliteit van de verdeling betreft de clusters. Het gaat bij deze macro-scan om het verschil per cluster tussen enerzijds feitelijke inkomsten en uitgaven van de gezamenlijke provincies en anderzijds de uitkomst van het verdeelmodel. Het meest gedetailleerde niveau van onderzoek betreft de netto-lasten per cluster per provincie. Dit is de micro-scan. Een tussenliggend niveau (de meso-scan) zou groepen provincies betreffen. Dit tussenniveau ligt niet direct voor de hand, aangezien in het onderzoek herziening provinciefonds geen duidelijk te onderscheiden groepen provincies naar voren zijn gekomen (bij gemeenten is dit wel het geval; duidelijke onderscheidende criteria zijn hier onder meer centrumfunctie en sociale structuur).

Dit onderhoudsrapport bevat, evenals het rapport van vorig jaar, een macro-scan van het provinciefonds. Onderzoek op micro-niveau wordt met het oog op de gewenste globaliteit met terughoudendheid toegepast. Dit niveau levert immers gedetailleerde informatie op over de inkomsten en uitgaven en het gevoerde beleid van de individuele provincies. Tot een micro-scan kan worden besloten wanneer op enig moment (bijvoorbeeld uit de macro-scan) aanwijzingen voor scheefgroei in de verdeling naar voren komen.

3.1.2 Het begrip netto-lasten

Bij deze macro-scan wordt aangesloten bij de systematiek van het onderzoek herziening provinciefonds. In dit onderzoek zijn vijf clusters van uitgaventerreinen en een middelencluster (opcenten motorrijtuigenbelasting en algemene uitkering) onderscheiden. Voor elk cluster worden de netto-lasten berekend; voor de uitgavenclusters zijn deze positief, voor het middelencluster negatief. Onder netto-lasten wordt het saldo van lasten en cluster-specifieke baten, zoals specifieke uitkeringen van het Rijk, leges en onttrekkingen aan bestemmingsreserves verstaan. Tevens wordt bij de berekening van de netto-lasten van de uitgavenclusters rekening gehouden met een zekere dekking uit overige eigen middelen (rente-baten, inkomsten uit deelnemingen en onttrekkingen aan de algemene reserve).

De feitelijke netto-lasten per cluster kunnen worden afgeleid uit de provinciale rekeningen of begrotingen. Belangrijk hierbij is de vertaling van de opstelling volgens (hoofd)functies naar clusters.

3.1.3 Tijdvak

In het Por provinciefonds 1999 zijn twee tijdvakken onderscheiden, namelijk 1993–1996 en 1996–1998. Reden hiervoor was dat het verdeelmodel zijn basis heeft in 1993, waardoor de ontwikkelingen sinds 1993 van belang zijn. In dit Por wordt aangesloten op de gegevens van het Por 1999. Dit betekent dat in de analyse het accent ligt op de mutaties in de begroting voor het jaar 1999 ten opzichte van 1998. Ten behoeve van de vergelijking worden tevens cijfers voor 1997 (het meest recente jaar waarvan de rekeningcijfers bekend zijn) en 1996 gepresenteerd.

3.2 Bevindingen

De bevindingen zijn in drie categorieën te onderscheiden. In de eerste plaats zijn er bevindingen op het niveau van de algemene middelen (3.2.1). In de tweede plaats op het niveau van de clusters; dit zijn de bevindingen uit de zogenoemde macro-scan (3.2.2). In de derde plaats kan er globaal iets over het niveau van de provincies per cluster worden gezegd; dit zijn de bevindingen uit de micro-scan (3.2.3). Zoals aangegeven in paragraaf 3.1 zal de micro-scan met terughoudendheid worden gebruikt. Wel zullen wij jaarlijks nagaan of er aanwijzingen zijn dat er behoefte is aan een micro-scan.

3.2.1 De algemene middelen

De genormeerde algemene middelen komen uit het provinciefonds en uit het belastinggebied (opbrengst opcenten MRB tegen rekentarief). Deze middelen stijgen in 1999 ten opzichte van 1998 met ruim f 108 miljoen.

De middelen uit het provinciefonds stijgen, inclusief de behoedzaam- heidsreserve 1998 en 1999, met f 129 miljoen, met name als gevolg van het accres 1999. De genormeerde belastingmiddelen nemen van 1999 ten opzichte van 1998 met f 21 miljoen af. Door een aantal technische omstandigheden rond de motorrijtuigenbelasting in 1997, het jaar waarop de inkomstenmaatstaf 1999 is gebaseerd, is deze daling niet eenduidig te interpreteren.

De feitelijke netto inkomsten van de provincies liggen in 1999 f 97,7 miljoen boven de genormeerde inkomsten. Van deze f 97,7 miljoen is het grootste deel, namelijk f 91,5 miljoen afkomstig uit de hoger dan genormeerde opbrengsten uit de motorrijtuigenbelasting. Dit heeft twee oorzaken. Een aantal provincies heft een tarief dat boven het rekentarief ligt. Bovendien is de verdeling gebaseerd op het wagenpark 1997. De feitelijke opbrengsten zijn echter gebaseerd op het wagenpark 1999.

De feitelijke uitkering uit het provinciefonds is door de provincies op circa f 9,5 miljoen minder begroot dan genormeerd. Dit houdt met name verband met de wijze waarop de provincies de uitkering behoedzaamheidsreserve begroten. De overige eigen middelen zijn, rekening houdend met de toevoeging aan de algemene reserve, f 15,7 miljoen groter dan de genormeerde overige eigen middelen. Dit betekent dat de overige eigen middelen in 1999 een forse groei vertonen en feitelijk boven de veronderstelling die bij de verdeling wordt gehanteerd (11,3% dekking van de netto-lasten in de uitgavenclusters) liggen.

Het verschil tussen de feitelijke netto inkomsten en de genormeerde inkomsten wordt voor 56% besteed aan extra uitgaven voor de clusters en voor 44% toegevoegd aan de algemene reserves.

3.2.2 De uitgavenclusters

De tabellen 1a en 1b geven inzicht in het verloop van de verdeling en van de feitelijke netto lasten per cluster van 1996 tot en met 1999. Tabel 1a geeft zowel de netto-lasten als een indexcijfer (verdeling 1996 = 100). In tabel 1b zijn de netto-lasten weergegeven in guldens per inwoner.

Uit deze tabellen blijkt

* de dynamiek van het verdeelmodel in 1999 volgt de dynamiek van de feitelijke uitgaven redelijk. De sterkste groeiers wat betreft feitelijke uitgaven groeien ook in het verdeelmodel het sterkst (milieu/water en ruimte). Omgekeerd is voorzieningen zowel feitelijk als in de verdeling de zwakste groeier.

* alle clusters hebben een aandeel in de stijging van de totale feitelijke uitgaven in 1999 ten opzichte van 1998. Ten opzichte van 1998 is het verschil tussen verdeling en feitelijke uitgaven voor een aantal clusters afgenomen: bestuur, infrastructuur envoorzieningen bevolking. Voor water/milieu blijft het verschil ongeveer even groot doordat de omvang zowel wat betreft de verdeling als feitelijk fors groeien. Bij ruimte, waar de feitelijke uitgaven 1998 maar weinig groeiden, is sprake van een toename in 1999 van het verschil tussen verdeling en feitelijke netto-lasten.

Tabel 1a. Feitelijke netto lasten en verdeling als indexcijfer van verdeling 1996 (1996 en 1997 rekeningcijfers; 1998 en 1999 begrotingscijfers)

 1996199719981999
 verdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijk
bestuur10099103102112106115111
infrastructuur100100103102112103115112
water/milieu100110104113113125122136
ruimte100116107126116128119138
voorzieningen10095102100111101113107
totaal100103104107113110116118

Tabel 1b. Ontwikkeling netto-lasten per cluster in guldens per inwoner

 1996199719981999
 verdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijkverdelingfeitelijk
bestuur15 15 15 15 16 15 17 16
infrastructuur65 65 66 65 72 66 74 71
water/milieu19 21 20 21 21 23 23 25
ruimte29 33 30 36 33 36 33 39
voorzieningen33 31 34 33 36 33 37 35
totaal160165165171178174184187

3.2.3 De uitgaven per provincie

Afwijkingen van de feitelijke uitgaven ten opzichte van de genormeerde uitgaven kunnen worden veroorzaakt door objectieve kostenfactoren die niet in het verdeelmodel zijn opgenomen of door eigen beleidskeuzen van de provincies. In het vorige Por werd geconstateerd dat de vrij ruime spreiding van de feitelijke uitgaven per provincie per cluster rond de geconstrueerde ijkpunten op basis van cijfers 1993 ook in 1998 nog bestond. Indien we de cijfers voor 1999 bezien, dan blijkt dat er bij 26 van de 60 vergelijkingen (12 provincies met elk 5 uitgavenclusters) sprake is van een uitschieter, dat wil zeggen dat er een verschil van 20 procent of meer is tussen de feitelijke en de genormeerde uitgaven. Het patroon van de uitschieters is vrij stabiel: van deze 26 uitschieters waren er 18 ook al in 1996 te vinden. Dit feit dat provincies op clusterniveau een ruime marge rond de verdeling aanhouden is een aanwijzing voor een relatief grote eigen beleidsruimte.

In lijn met de bevindingen in 3.2.2 zijn de meeste uitschieters te vinden bij water & milieu en bij ruimte waarbij in het algemeen de feitelijke uitgaven hoger liggen dan de genormeerde uitgaven. Voor de andere drie uitgavenclusters is het aantal uitschieters kleiner en zijn zowel uitschieters naar boven als naar beneden te vinden.

Tot slot merken we op dat een indicatie van de situatie per provincie aangeeft dat er bij geen provincie aanleiding is tot een micro-scan. Zo zijn voor veel provincies de begrote inkomsten groter dan de genormeerde en hebben de meeste provincies tevens bedragen aan de algemene reserves toegevoegd. Tenslotte zijn er diverse provincies met een opcententarief onder het rekentarief. Er zijn geen signalen dat er knelpunten zijn bij een van de provincies.

3.3 Conclusies naar aanleiding van de scan

Evenals in het Por provinciefonds 1999 constateren we dat de feitelijke netto lasten van de clusters bestuur, infrastructuur en voorzieningenbevolking achterlopen bij de genormeerde lasten. In 1999 nemen de feitelijke uitgaven aan elk van die drie clusters zodanig toe, dat daardoor het verschil feitelijke netto-lasten/verdeelmodel afneemt. Voor het cluster milieu/water is dit verschil ongeveer gelijk gebleven. Een verbetering van de aansluiting van het verdeelmodel op de feitelijke uitgaven in dit cluster is mogelijk na invoering van de maatstaf wkk (zie hst. 4), die naar verwachting een betere dynamiek zal hebben dan de huidige maatstaf elektriciteitsverbruik. Voor het cluster ruimte is het verschil, na een afname in 1998, in 1999 weer toegenomen. Oorzaak hiervan is een forse toename van de netto-lasten in 1999. In 1998 namen de uitgaven voor dit cluster nauwelijks toe. Gezien dit ongelijkmatige beeld is er nu geen aanwijzing dat de verdeling structureel het cluster ruimte tekort doet.

Op grond van deze bevindingen is er geen aanleiding de verdeling te herzien. Deze conclusie wordt bevestigd doordat:

– de middelen van de provincies sterk zijn toegenomen; waarbij de feitelijke inkomsten nog eens bijna f 100 miljoen extra stijgen boven de genormeerde inkomsten

– een groot deel van de extra inkomsten wordt toegevoegd aan de algemene reserves

– er aanwijzingen zijn dat de rol van het eigen provinciaal beleid bij de allocatie van de middelen onveranderd groot is gebleven.

4 Vervanging van de maatstaf elektriciteitsverbruik door de maatstaf warmtekrachtkoppeling

In het Por 1999 is aangekondigd dat onderzoek naar de werking van de maatstaf warmtekrachtkoppeling (wkk) zal plaatsvinden. Aanleiding daartoe waren onder andere de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Financiële-verhoudingswet in verband met de herziening van het verdeelstelsel voor het provinciefonds, waarin de maatstaf elektriciteitsverbruik als concreet aandachtspunt werd genoemd. Een tweede aanleiding was het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen over de verdeling van de compensatiebedragen voor de afschaffing van de milieuleges, waarin de Raad aandringt op het vinden van een alternatief voor de maatstaf elektriciteitsverbruik.

In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de redenen om de maatstaf elektriciteitsverbruik te vervangen door de maatstaf wkk. Vervolgens gaan we in op de wijze waarop de maatstaf wkk kan worden geïntroduceerd.

4.1 Redenen tot vervanging

4.1.1 De maatstaf elektriciteitsverbruik

De maatstaf elektriciteitsverbruik is bij het onderzoek voor de herziening van het provinciefonds naar voren gekomen als een geschikte ijkfactor en verdeelmaatstaf voor de provinciale kosten voor milieubeleid (met name verstrekking en handhaving van milieuvergunningen). Van alle beschikbare kostengerelateerde factoren scoorde elektriciteitsverbruik het hoogst qua inhoudelijke plausibiliteit (namelijk samenhang met industriële activiteit) en samenhang met feitelijke kostenverschillen.

In 1999 wordt circa f 77 miljoen uit het provinciefonds verdeeld met de maatstaf elektriciteitsverbruik. In 2000 zal f 12 miljoen meer worden verdeeld, omdat dan het tweede deel van de integratie uitkering milieuleges zal worden geïntegreerd via onder andere de maatstaf elektriciteitsverbruik.

De kostengerelateerdheid van de maatstaf elektriciteitsverbruik heeft beperkingen. In de eerste plaats omdat de zelfopwekking door industriële bedrijven buiten het openbare net om (de zogenoemde warmtekrachtkoppeling (wkk), goed voor zo'n 30% van de totale elektriciteitsproductie) nauwelijks wordt gemeten. Het ligt voor de hand, gezien de aard van de betreffende werkzaamheden van de provincie, dat juist die activiteiten die in belangrijke mate verschillen tussen provincies in kostenniveau veroorzaken, samenhangen met zelfopwekking van energie. Bovendien maakt de wkk mede door een stimuleringsregeling van VROM en EZ een forse groei door.

In de tweede plaats geeft de maatstaf elektriciteitsverbruik in wezen een verkeerde prikkelen signaalwerking (een hoger verbruik geeft hogere inkomsten) aldus commentaar van de Rfv. Dit commentaar vervalt in de praktijk omdat de maatstaf is gefixeerd op het jaar 1992, vanwege het feit dat het CBS geen nieuwe cijfers kan leveren (zie volgend punt).

In de derde plaats heeft het CBS aangegeven dat de cijfers over elektriciteitsverbruik niet langer worden geactualiseerd. Dit is overigens geen beleidsmatige keuze van het CBS; de veranderingen in de elektriciteitsmarkt maken het simpelweg niet langer mogelijk het elektriciteitsverbruik per provincie te registreren. Nadeel van het fixeren van de maatstaf op 1992 is dat er een redelijk groot risico bestaat dat de juiste ontwikkelingen van de bedrijvigheid niet worden gevolgd.

4.1.2 Warmtekrachtkoppeling

Warmtekrachtkoppeling (wkk) houdt in dat een bedrijf, instelling enz. zelf elektriciteit opwekt en de warmte die daarbij vrijkomt gebruikt voor óf het verwarmen van het gebouw óf voor het productieproces (bij bijvoorbeeld chemische processen kan veel warmte nodig zijn).

Wkk ondervangt de beperkingen van de maatstaf elektriciteitsverbruik. In de eerste plaats vindt wkk met name plaats in industrieën die veel energie verbruiken. Deze industrieën zijn vaak relatief vervuilend en brengen daarom ook veel provinciale kosten met zich mee. Wkk vindt in ieder geval in chemische industrie, energieconversie bedrijven en basismetaalindustrieën plaats. Ook in de agrarische sector wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van wkk.

In de tweede plaats geldt ook voor wkk dat er een bepaalde prikkel- en signaalwerking vanuit zal gaan. Stimulering van wkk is echter rijksbeleid en heeft daarom een ander karakter dan stimulering van elektriciteitsverbruik.

Tenslotte heeft het CBS samen met EZ en VROM plannen ontwikkeld voor het meten van wkk, teneinde de effectiviteit van het stimuleringsbeleid van het Rijk te kunnen volgen. Hierdoor kan het CBS wkk cijfers leveren.

4.2 Introductie van de nieuwe maatstaf

Bij de introductie van een nieuwe maatstaf zijn de volgende vragen van belang:

• voldoet de maatstaf aan de eisen die aan verdeelmaatstaven worden gesteld?

• hoe kan uit de beschikbare cijfers een maatstaf worden geconstrueerd?

• hoe zijn de herverdeeleffecten en is een overgangstraject nodig?

4.2.1 Voldoet wkk aan de eisen die aan verdeelmaatstaven worden gesteld?

De fondsbeheerders beantwoorden deze vraag positief. Wkk is geen marginaal verschijnsel. Mede door rijksbeleid heeft wkk een substantiële omvang gekregen, die overigens in de komende jaren naar verwachting nog zal groeien. De gegevens over wkk leveren daardoor een reële en robuuste bijdrage aan de verklaring van provinciale kostenverschillen. Deze gegevens zijn tevens structureel beschikbaar.

Voor provincies is de geïnstalleerde wkk-capaciteit niet in betekenende mate beïnvloedbaar; daarvoor is ook het bedrag dat ten hoogste met deze maatstaf zal worden verdeeld te gering. Bovendien wordt wkk vanuit het Rijk gestimuleerd en zou inspanning van provincies tot meer wkk vanuit dat oogpunt geen probleem zijn.

4.2.2 De beschikbare cijfers

a. capaciteit, aantal installaties en productie

Het CBS levert cijfers voor zowel capaciteit (in kwe en MJ/h), aantal installaties als productie. De voorkeur gaat uit naar capaciteit. Productiegegevens zijn minder stabiel; bovendien mag verwacht worden dat verschillen in bezettingsgraad (de verhouding tussen werkelijke productie en capaciteit) structureel tot uitdrukking komen in de ontwikkeling van de capaciteit. Het aantal installaties kan een scheef beeld opleveren als de gemiddelde omvang van de installaties per provincie verschilt.

b. elektriciteit en warmte

Wkk-installaties leveren zowel warmte als elektriciteit. Het ligt in de rede om een wkk-maatstaf af te leiden uit de optelsom van beide gegevens.

c. sectoren

Het CBS publiceert cijfers voor alle bedrijfssectoren. Het ligt niet voor de hand om bepaalde bedrijfssectoren van de maatstaf uit te sluiten. Daarom laten we alleen de installaties bij/voor huishoudens (waaronder stadsverwarming) buiten beschouwing. Dit omdat de maatstaf tot doel heeft een indicator voor bedrijvigheid te zijn. Ook de openbare elektriciteitsproductie is buiten beschouwing gelaten. Deze productie hoort weliswaar tot de sector bedrijven maar door de grote capaciteit van deze installaties zou het cijferbeeld te sterk worden beïnvloeden.

4.2.3 Verdeling/herverdeeleffecten

In de cijfers elektriciteitsverbruik via het openbare net zat ook, zoals gezegd, een aandeel huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Dit betekent dat er in de maatstaf elektriciteitsverbruik behalve provinciale kosten in verband met bedrijvigheid ook een deel van de kosten voor huishoudens werd meegenomen. Cijfers voor wkk betreffen vrijwel uitsluitend bedrijven. Het ligt daarom voor de hand niet het hele bedrag van de maatstaf elektriciteitsverbruik via wkk te verdelen. Een deel van het bedrag kan via de maatstaf inwoners worden verdeeld. Macro gezien betekent dat dat vervanging van de maatstaf elektriciteitsverbruik door een mix van de maatstaf wkk en de maatstaf inwoners tot beperkte en bovendien gewenste herverdeeleffecten leidt. Niettemin zouden de herverdeeleffecten micro gezien op kunnen lopen. Deze herverdeeleffecten komen, afgezien van het effect van het ontbreken van actuele cijfers voor elektriciteitsverbruik, voort uit:

a. verschillen in het aandeel huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Hierbij wordt aangetekend dat deze verschillen de representativiteit van elektriciteitsverbruik voor bedrijvigheid, en dus voor de kosten van provincies, vertekenen

b. verschillen in de mate waarin bedrijven via het openbare elektriciteitsnet respectievelijk via wkk hun energievraag dekken. Aangezien eigen energie-opwekking een relevanter gegeven is voor de provinciale kosten dan leverantie uit het net, geldt ook hier dat sprake is van bedoelde herverdeeleffecten.

Op basis van de cijfers gaat de voorkeur van de fondsbeheerders uit naar een verdeling in 50% via wkk en 50% via inwonertal. Hiermee wordt enerzijds een beduidende rol toegekend aan de wkk-maatstaf en anderzijds worden de herverdeeleffecten, die mogelijk zouden cumuleren met eerdere herverdeeleffecten, beperkt. De fondsbeheerders menen dat door de geringe omvang van de herverdeeleffecten deze verandering zonder overgangstraject kan worden gerealiseerd. Na implementatie zal via de procedure van het periodiek onderhoud de werking van de maatstaf wkk, mede met het oog op de daarin te verwachten dynamiek, als onderdeel van het totale verdeelmodel worden gevolgd.

Over het voornemen om per 1-1-2001 de maatstaf elektriciteitsverbruik op de aangegeven wijze te vervangen door wkk en inwonertal hebben de fondsbeheerders het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen gevraagd.

5. Beleidsvoornemens andere departementen

Deze paragraaf bevat een overzicht van beleidsvoornemens van het Rijk als bedoeld in artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet.

• BZK: Uitvoering WW overheidspersoneel

Ingaande 1-1-2001 zal USZO voor het gehele overheidspersoneel de WW uitvoeren (Brief van de minister van BZK aan de Tweede Kamer d.d. 15 juli 1999, kenmerk AB1999/U77393). De huidige wachtgeldregelingen worden omgezet in een wettelijk en een bovenwettelijk deel. Onderzocht wordt of de zelfdoeners (w.o. provincies en gemeenten) administratieve lasten zullen ondervinden i.v.m. de overdracht aan USZO van de gegevens van de op dat moment lopende uitkeringen.

• Justitie: Wet op de jeugdzorg

Zie VWS

• Financiën: BTW-compensatiefonds

Bij brief van 3 mei 1999 hebben de bewindslieden van Financiën de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken omtrent hun voornemen een BTW-compensatiefonds in te voeren. Voor het provinciefonds is met name de voorziene uitname relevant. Er wordt gestreefd naar een invoering met ingang van 2001.

• OCW: fiscalisering omroepbijdrage

Per 2000 wordt de omroepbijdrage geschrapt. Ook de mogelijkheid voor provincies om opslagen te heffen vervalt daarmee. De provincies zullen voor dit verlies van inkomsten worden gecompenseerd door middel van een toevoeging aan het provinciefonds.

• VWS: Wet op de jeugdzorg

In het Regeerakkoord is een nieuwe Wet op de jeugdzorg aangekondigd ter vervanging van de Wet op de jeugdhulpverlening. De nieuwe Wet op de jeugdzorg dient de sturingsproblemen op te lossen. Er is de afgelopen jaren gestreefd naar één toegang tot de jeugdzorg per regio in de vorm van regionale bureaus jeugdzorg. Voor deze Bureaus jeugdzorg zou één planning en bekostigingswijze van toepassing moeten zijn.

Voor 1999 en volgende jaren komen extra middelen beschikbaar voor de verdere implementatie van deze structuur en het vraaggerichter maken en vernieuwen van het zorgaanbod. Een betere aansluiting bij de lokale voorzieningen en het gemeentelijke beleid is een belangrijk aandachtspunt.

De middelen zijn afkomstig uit verschillende clusters uit het Regeerakkoord: de versterking van de sociale infrastructuur (oplopend tot f 50 miljoen in 2002), de cluster Politie en overige justitiële keten (oplopend tot f 19 miljoen in 2002) en uit de afschaffing van de omroepbijdragen (oplopend tot f 55 miljoen in 2002).

Voor het bepalen van het bestuurlijk kader voor de Wet op de jeugdzorg is de Adviescommissie Wet op de jeugdzorg (cie Günther) ingesteld (kamerstukken II 1998–1999, 26 211, nr. 7). Deze commissie brengt volgens de planning voor 1 oktober 1999 haar advies uit. Voor eind 1999 wordt hierover door de regering een standpunt bepaald.

6. Onderhoudsagenda

• implementatie verdeelmaatstaf warmtekrachtkoppeling.

• implementatie artikel 2-voornemens.

Licence