Base description which applies to whole site

ARTIKEL 16. ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID

16.1 Algemene doelstelling: het scheppen van een internationaal concurrerende onderzoeksomgeving die onderzoekers uitdaagt tot optimale wetenschappelijke prestaties en die goed aansluit op maatschappelijke behoeften.

Omschrijving

Door te zorgen dat de omvang, het vernieuwende vermogen en de kwaliteit van het publiek gefinancierde Nederlandse onderzoek op peil zijn, kan het onderzoeksbestel goed en doelmatig functioneren binnen de maatschappij. Daarom wordt bevorderd dat wetenschap en wetenschappers van hoog niveau zijn, dat er voldoende ruimte is voor onafhankelijk en vernieuwend wetenschappelijk onderzoek, en dat de wetenschap kan bijdragen aan ontwikkelingen in het hoger onderwijs en aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken.

Het Nederlandse onderzoeksstelsel in zijn totaliteit (publiek en privaat) bestaat uit een verscheidenheid van instellingen en organisaties, die in het stelsel elk hun eigen functie hebben. Dit varieert van het uitvoeren van fundamenteel onderzoek tot ontwikkelingswerk op alle terreinen van wetenschap.

De minister zet een aantal instrumenten in om deze algemene doelstelling te halen. De instrumenten sluiten aan bij de strategische beleidsvisie. Deze beleidsvisie is te vinden in de beleidsnotitie Het Hoogste Goed, de strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nrs. 1, 45 en 67).

Verantwoordelijkheid van de minister

De minister is verantwoordelijk voor:

  • het scheppen van voorwaarden voor het doelmatig functioneren van een aantal wetenschappelijke instellingen, waaronder onderzoeksorganisaties en wetenschappelijke bibliotheekinstellingen. Deze instellingen nemen binnen het onderzoeksbestel zowel zelfstandig als in relatie tot de universiteiten en bedrijven een belangrijke plaats in;

  • het vernieuwende vermogen en de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek en van de onderzoeksfaciliteiten;

  • de coördinatie van het wetenschapsbeleid in nationale en internationale context;

  • het toezicht op een efficiënte besteding van geld en op voldoende verspreiding van kennis naar de maatschappij.

Externe factoren

  • Effect van de arbeidsmarktsituatie op de aantrekkingskracht van een wetenschappelijke functie;

  • De nationale en internationale loopbaanmogelijkheden in het onderzoeksbestel voor (jonge) talentvolle mensen;

  • De mate waarin prioriteitskeuzen in het onderzoek aansluiten bij internationale ontwikkelingen in de wetenschap en bij de maatschappelijke vraag naar kennis.

De minister kan deze factoren slechts beperkt beïnvloeden, maar is er bij het halen van de beleidsdoelstellingen wel afhankelijk van.

Meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 16.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Laatste waarde

Streefwaarde

1.

Internationale wetenschappelijke kwaliteit op basis van de relatieve Nederlandse citatiescore (mondiale gemiddelde = 1)

1,26

(= mondiaal positie 3)

1,33

(= mondiaal positie 4)

Behorende tot de top-5 mondiaal

Bron: NOWT/CWTS

peildatum: 2000–2003

peildatum: 2005–2008

 

2.

Wetenschappelijke productiviteit (aantal wetenschappelijke publicaties per onderzoeker in de publieke sector)

0,95

(= positie 6)

1,44

(= positie 2)

Top-5 positie binnen een groep van 17 referentielanden

Bron: NOWT/CWTS

peildatum: 2000–2003

peildatum: 2008

 

3.

Promotiegraad (aantal promoties per 1 000 personen in de leeftijdsgroep 25–34 jarigen)

0,95

1,73

> 1,73

Bron: VSNU (aantallen promoties) en CBS (leeftijdsgroep)

peildatum: 2000

peildatum: 2009

 

Toelichting:

De indicatoren 1 en 2 beschrijven in algemene termen de mate van kwaliteit en doelmatigheid van het onderzoek bij de instellingen en organisaties die wetenschappelijk onderzoek verrichten. Ze zijn het resultaat van het handelen van vele actoren (vooral publiek, maar ook privaat), waarbij ook de beleidsinzet een rol speelt, zij het een indirecte. Ook als gekeken wordt naar het functioneren van groepen van instellingen, waaronder de instellingen die onder dit beleidsartikel vallen, dan blijkt dat de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek relatief zeer goed is, zich kan meten met onderzoek in andere landen en bij veel instellingen ver boven het wereldgemiddelde ligt.

Ten opzichte van vorige begrotingen is de streefwaarde van indicator 1 aangepast (van top-3 naar top-5), zodat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de uitspraak van de Tweede Kamer (motie Hamer) dat Nederland moet streven naar een positie in de top 5.

Bij indicator 1 (en bij indicator 2) kwamen de gegevens tot nu toe eens per twee jaar beschikbaar als onderdeel van het NOWT-indicatorenrapport. Vanwege een aflopend contract zal een nieuwe aanbesteding plaatsvinden om deze cijfers – maar nu in een jaarlijkse frequentie – te kunnen krijgen. Om grote schommelingen te voorkomen in de citatiescore werden in het NOWT-rapport de cijfers niet per jaar gepubliceerd, maar gecombineerd voor een aantal jaren. Bij de gegevens over de laatste periode – de periode 2005–2008 – is de relatieve Nederlandse citatiescore gelijk gebleven ten opzichte van de periode 2003–2006, maar heeft Nederland een plaats prijs moeten geven aan Denemarken, dat in de periode 2003–2006 al een citatiescore had die nagenoeg gelijk was aan die van Nederland. De citatiescore van Denemarken is in de afgelopen periode harder gegroeid dan die van Nederland. Desondanks blijft het Nederlandse onderzoek van internationale allure.

Indicator 2: uit de cijfers blijkt dat de productiviteit van Nederlandse onderzoekers in de publieke sector in de loop der jaren is toegenomen, maar ook dat de positie binnen de groep van referentielanden is verbeterd, van de 6de positie in 2000 naar de 2de positie in 2008.

Voor indicator 3 geldt dat de streefwaarde is gericht op een verhoging van het relatief aantal promoties ten opzichte van de laatste waarde, waardoor Nederland ook binnen de EU een betere positie inneemt (Nederland bezet positie 7 zowel in 2004 als 2007, recentere internationale gegevens zijn nog niet beschikbaar). Het overheidsbeleid richt zich in dit verband op de verbetering en versterking van het promotiestelsel, en daarnaast indirect ook op het vergroten van het aantal promoties. De ontwikkeling in de afgelopen jaren laat zien dat zowel het absoluut aantal promoties jaarlijks toeneemt (van 2 360 in 2000 tot een geschat aantal van 3 455 in 2009) als ook het relatief aantal gepromoveerden.

16.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 16.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 16 (x € 1 000)
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Verplichtingen

1 152 585

1 201 030

993 297

988 023

967 466

965 850

965 803

Waarvan garantieverplichtingen

       

Totale uitgaven

1 167 402

1 273 890

1 060 781

1 053 997

1 031 178

1 029 190

986 541

         

Programma-uitgaven

1 163 883

1 270 636

1 057 820

1 051 036

1 028 217

1 026 229

983 580

         

Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

810 136

792 199

788 468

777 084

770 695

770 407

770 458

NWO

325 637

317 489

320 653

322 478

322 453

322 153

322 197

KNAW

94 110

90 804

90 604

90 604

90 604

90 604

90 604

Koninklijke Bibliotheek (KB)

46 429

46 429

46 429

46 429

46 429

46 429

46 429

KNAW bibliotheek

2 504

2 429

2 429

2 429

2 429

2 429

2 429

LF TUD bibliotheek

7 626

7 626

7 626

7 626

7 626

7 626

7 626

IISG

284

284

284

284

284

284

284

SURF

7 517

7 517

7 517

7 517

7 517

7 517

7 517

CPG

515

515

515

515

515

515

515

Montesquieu Instituut

1 067

1 067

1 067

1 067

1 067

1 067

1 067

NCB

5 270

5 270

5 270

5 270

5 270

5 270

5 270

TNO

199 773

192 814

187 329

177 889

173 481

173 454

173 454

BPRC/ Stichting AAP

9 597

9 597

9 597

9 597

9 597

9 597

9 597

Nationaal Herbarium

1 125

1 125

1 125

1 125

1 125

1 125

1 125

NLR

893

916

816

816

816

816

816

Deltares

2 208

2 855

2 655

2 655

2 655

2 655

2 655

MARIN

891

957

857

857

857

857

857

STT

233

233

233

233

233

233

233

EMBC

707

724

724

724

724

724

724

EMBL

3 988

4 100

4 100

4 100

4 100

4 100

4 100

ESA

34 672

35 132

33 232

29 673

29 332

29 332

29 332

CERN

35 322

35 444

34 644

34 644

34 644

34 644

34 644

ESO

6 821

7 100

7 100

7 100

7 100

7 100

7 100

NEMO

3 368

3 368

3 368

3 368

3 368

3 368

3 368

EG-Liaison

383

413

440

459

480

475

475

NTU/INL

3 077

3 241

3 241

3 171

3 171

3 171

3 171

EIB

1 297

1 297

1 297

1 297

1 297

1 297

1 297

Nationale coördinatie

9 193

7 809

8 605

8 442

7 806

7 594

7 601

Bilaterale samenwerking

3 611

3 081

4 131

4 131

4 131

4 383

4 383

Weerstandsverhoging onderzoekinstellingen (CBRN)

2 000

2 470

2 470

2 470

1 470

1 470

1 470

Nader te verdelen

18

93

110

114

114

118

118

         

Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

165 334

269 776

99 604

93 904

74 974

73 274

30 574

FES–BSIK

39 348

52 960

0

0

0

0

0

FES–GATE

2 000

2 000

1 000

0

0

0

0

FES–grootschalige researchfaciliteiten

10 162

3 902

1 830

1 830

0

0

0

FES–Parelsnoer

7 750

7 750

0

0

0

0

0

FES–SURFnet

6 800

11 700

6 300

7 200

0

0

0

FES–NCB

4 700

10 000

8 400

6 900

0

0

0

FES–ITER-2

0

4 000

4 000

0

0

0

0

FES–Hersenen en Cognitie

2 000

4 000

4 000

3 900

3 900

2 200

0

Genomics

36 000

40 000

44 000

44 000

43 500

43 500

3 000

Kenniswerkers

33 610

106 390

0

0

0

0

0

EET

990

0

0

0

0

0

0

Valorisatie

0

0

2 500

2 500

0

0

0

Talentenkracht

400

500

0

0

0

0

0

Kust- en zeeonderzoek

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

ASTRON/LOFAR

2 074

2 074

2 074

2 074

2 074

2 074

2 074

Grootschalige research infrastructuur

16 000

19 000

20 000

20 000

20 000

20 000

20 000

Poolonderzoek

0

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

Gezondheidsonderzoek

1 500

1 500

1 500

1 500

1 500

1 500

1 500

         

Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

187 873

208 373

169 460

179 760

182 260

182 260

182 260

Vernieuwingsimpuls

168 873

181 373

145 260

152 760

155 260

155 260

155 260

VI-vrouwencomponent

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2000

Talent Mozaik

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2000

Talent Rubicon

4 000

4 000

0

0

0

0

0

Vrouwen in de wetenschap

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

Toptalent

4 000

4 000

1 200

4 000

4 000

4 000

4 000

Graduate schools

3 000

11 000

15 000

15 000

15 000

15 000

15 000

         

Programmakosten-overig

540

288

288

288

288

288

288

Uitvoeringsorganisatie DUO

540

288

288

288

288

288

288

         

Apparaatsuitgaven

3 519

3 254

2 961

2 961

2 961

2 961

2 961

Ontvangsten

186 900

209 652

137 590

126 900

106 062

104 335

61 635

In het kader van het sectorplan natuur- en scheikunde is € 20 miljoen voor de periode 2011 t/m 2016 toegekend aan de faculteiten van de deelnemende universiteiten voor onderwijs en onderzoek. Hiervan wordt € 6 miljoen per jaar verdeeld via NWO. Dit bedrag is opgenomen in de lumpsum bijdrage aan NWO (zie ook artikel 6.3.4).

Tabel 16.3 Budget flexibiliteit per operationele doelstelling (x € 1 000)
 

2011

2012

2013

2014

2015

Programma-uitgaven (totaal operationele doelstellingen)

1 060 332

1 050 748

1 027 929

1 025 941

983 292

Totaal juridisch verplicht

1 058 149

1 046 853

1 019 122

1 013 158

969 002

Totaal bestuurlijk gebonden

2 183

3 064

7 089

9 018

10 518

Totaal niet-juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden

0

831

1 718

3 765

3 772

Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

788 468

777 084

770 695

770 407

770 458

Juridisch verplicht

786 285

773 189

765 888

763 624

763 668

Bestuurlijk gebonden

2 183

3 064

3 089

3 018

3 018

Niet-juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden

0

831

1 718

3 765

3 772

       

Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

99 604

93 904

74 974

73 274

30 574

Juridisch verplicht

99 604

93 904

74 974

71 274

27 074

Bestuurlijk gebonden

0

0

0

2 000

3 500

Niet-juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden

0

0

0

0

0

       

Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

172 260

179 760

182 260

182 260

182 260

Juridisch verplicht

172 260

179 760

178 260

178 260

178 260

Bestuurlijk gebonden

0

0

4 000

4 000

4 000

Niet-juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden

0

0

0

0

0

16.3 Operationele beleidsdoelstelling
16.3.1 Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

Motivering

Om voldoende ruimte te kunnen geven aan excellent ongebonden en zuiver wetenschappelijk en aan toegepast onderzoek dat beter aansluit op maatschappelijke vraagstukken, is een adequate toerusting en bekostiging van onderzoeksorganisaties vereist. Grensverleggend onderzoek ligt aan de basis van veel innovaties, van een concurrerende economie en een vitale samenleving. Innovatieve, hoogwaardige kennis creëert de voorwaarden voor structurele en duurzame economische groei en het oplossen van maatschappelijke vraagstukken op gebieden zoals water, zorg, veiligheid, migratie, klimaatverandering, energievoorziening.

Een bijdrage aan internationale wetenschappelijke organisaties en deelname aan Europese onderzoeksprogramma’s verhoogt de doelmatigheid en doeltreffendheid van het wetenschappelijk onderzoek. Voor Nederland is internationale wetenschappelijke samenwerking essentieel voor de wetenschapsbeoefening en belangrijk vanuit politiek, maatschappelijk en economisch oogpunt. Samenwerking in grote netwerken en internationale instituten en programma’s biedt schaalvoordelen waardoor onze onderzoekers toegang krijgen tot geavanceerde onderzoeksfaciliteiten. Het kabinet vindt dat het wetenschappelijk onderzoek in Nederland zich moet kunnen meten met het beste in de wereld.

Op deze wijze kan Nederland bijdragen aan de Europese ambitie de meest concurrerende economie van de wereld te worden. Het streven is er in algemene zin op gericht binnen Europa tot de koplopers te behoren.

Instrumenten

Bekostiging van de nationale onderzoeksinstellingen NWO, KNAW, TNO en KB.

  • Contributies aan de grote internationale onderzoeksorganisaties (ESA, ESO, CERN, EMBL, EMBC).

  • Subsidie aan een aantal wetenschappelijke instellingen, waaronder wetenschappelijke bibliotheken, met een belangrijke instellingsoverstijgende functie.

  • Subsidie aan Stichting SURF voor grensverleggende ict-innovaties. Hierdoor kan het hoger onderwijs en onderzoek optimaal gebruik maken van de mogelijkheden van ict om zo de kwaliteit van onderwijs en onderzoek te verbeteren. Deze middelen zullen conform de kabinetsreactie op het advies van ICTRegie over de ICT-onderzoeksinfrastructuur in Nederland (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 26 643, nr. 140) worden ingezet voor de versterking van de ict-onderzoeksinfrastructuur zoals computernetwerken (SURFnet, Gigaport), E-science en High Performance Computing.

  • Subsidie aan EG-Liaison voor het ondersteunen en stimuleren van een zo groot mogelijke Nederlandse participatie in het EU-Kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling.

  • Subsidie aan Naturalis voor de totstandkoming van het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit (NCB). Op termijn zal het Nationaal Herbarium hierin opgaan.

  • Subsidie aan het science center NEMO in het kader van het beleid voor wetenschap- en techniekcommunicatie (tevens bedoeld voor Kennislink, de continuïteit van de kleine science centra, en de Oktober Kennismaand).

  • Financiering van het universitaire onderzoek (via beleidsartikel 7: Wetenschappelijk Onderwijs).

Verdere implementatie van het interdepartementale proces van vraagprogrammering van het onderzoek TNO en de GTI’s. Vanuit de maatschappelijke thema’s en vraagstukken wordt in kennisarena’s meer specifiek de richting bepaald voor kennis voor beleid, grote faciliteiten en kennis als vermogen.

Meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 16.4 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Laatste waarde

Streefwaarde

1.

R&D-investeringen als % BBP, gefinancierd door

1,82%

1,81%

3%

 

-

de overheid

0,62%

0,67%

0,90%

 

-

bedrijven Nederland

0,93%

0,88%

1,90%

 

-

overig (waaronder buitenland)

0,27%

0,26%

0,20%

Bron: CBS

peildatum: 2000

peildatum 2007

peildatum

2010

2.

Inzet wetenschappelijk personeel voor R&D (onderzoekers per 1 000 personen van de beroepsbevolking)

5,2

5,7

> 5,7

Bron: CBS

peildatum: 2000

peildatum 2008

 

3.

Nederlandse deelname in EU-Kaderprogramma

(opbrengst in % minus bijdrage in %)

0%

+ 1,6%

> 0%

Bron: EG-Liaison

 

peildatum: oktober 2009

peildatum: KP7 (2007–2013)

Tabel 16.5 Kengetallen, 2008
 

Aantal

R&D-uitgaven

(miljoen €)

Totaal R&D-personeel (x 1 000 fte)

Onderzoekers (x 1 000 fte)

Totaal

3 359

10 502

93,4

50,7

Bedrijven

3 186

5 263

48,0

24,9

Instituten

111

1 259

12,2

7,0

HO-instellingen

62

3 980

33,2

18,8

Bron: CBS

Toelichting:

  • 1. Indicator 1 is het resultaat van het totaal aan investeringen van overheid, bedrijfsleven, overige nationale bronnen en het buitenland in R&D. Het overheidsdeel is direct te beïnvloeden, de investeringen van bedrijven slechts indirect (via stimuleringsmaatregelen en de fiscale faciliteit WBSO). De streefwaarde van 3 procent is gebaseerd op de afspraken in Europees verband (Barcelona Top in 2002) en had betrekking op 2010. Op basis van de cijfers voor 2007 (de totale R&D uitgaven bedroegen 1,77% van het BBP) kan de conclusie worden getrokken dat deze doelstelling voor het jaar 2010 niet wordt gerealiseerd, noch voor Nederland, noch voor de EU als geheel. In EU-verband wordt, in het kader van de nieuwe Europa 2020 strategie voor duurzame groei en banen, nagedacht over nieuwe – Nederlandse – streefdoelen voor 2020. EU breed is dit doel reeds vastgesteld op 3%. De hiervan afgeleide Nederlandse doelstelling zal door het nieuwe kabinet worden vastgesteld. Vooralsnog is de nationale ambitie van 3% ongewijzigd (zie de kabinetsnota «Naar een robuuste kenniseconomie», Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 27 406, nr. 153).

    De cijfers voor 2007– het CBS berekent alleen voor de oneven jaren financieringscijfers – zijn door het CBS herzien voor de sector hoger onderwijs op basis van een iets gewijzigde methodiek en een betere dekking van de sector. De overheidsinvesteringen liggen in 2007 op een iets hoger niveau dan 2000, die van de bedrijven zijn daarentegen gedaald.

  • 2. Indicator 2 is ook het resultaat van het totaal aan investeringen van overheid en bedrijfsleven. De streefwaarde is gericht op een verhoging van de laatst gemeten waarde. Het aandeel onderzoekers in Nederland ten opzichte van de beroepsbevolking is in Europees perspectief matig (positie 13 van de 27 EU-landen). Het is nog onduidelijk wat de effecten van de financiële crisis zijn (geweest). Ten opzichte van de basiswaarde is er wel sprake van een positieve ontwikkeling.

  • 3. Bij indicator 3 gaat het om het verschil tussen de Nederlandse bijdrage aan het Kaderprogramma van de EU en de opbrengsten die Nederlandse onderzoekers hieruit halen. Het streven is een positief saldo te realiseren, zoals dat tot nu toe het geval is geweest bij de verschillende EU-Kaderprogramma’s. De cijfers over het jaar 2009 laten zien dat Nederland goed scoort met een positief saldo van 1,6%.

16.3.2 Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

Motivering

Om te zorgen dat het Nederlandse onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten en op een aantal terreinen de aansluiting met de internationale top te bereiken of te behouden, investeert de overheid in een aantal specifieke thema’s. Deze thema’s vragen vanwege hun potentie om bijzondere prioriteitsstelling en financiering. Bij de meeste thema’s is sprake van co-financiering door de betreffende onderzoeksinstelling en/of andere departementen. De thema’s sluiten aan bij de grote nationale onderzoeksprioriteiten en bij prioriteiten die voortkomen uit de kennis en innovatieagenda van het kabinet en anticiperen op de maatschappelijke kennisbehoeften (zorg, energie, water, duurzaamheid, etcetera).

  • Bijdragen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) in het kader van het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (Bsik) aan de lopende ICES/KIS-3 projecten waarvoor OCW penvoerder is.

  • Bijdrage uit de FES impuls 2006 voor toponderzoek en innovatieprogramma’s aan het project Game Research for Training and Entertainment (GATE).

  • Bijdrage aan NWO uit de FES impuls 2005 voor de investering in een vijftal grootschalige researchfaciliteiten.

  • Bijdrage uit de Fes-enveloppe voor maatschappelijke innovatieprogramma’s aan het project Hersenen en Cognitie.

  • Bijdrage uit de Fes-enveloppe voor grootschalige researchinfrastructuur aan het project Surfnet 7. SURFnet 7 vormt een belangrijk deel van de Nederlandse ICT researchinfrastructuur en heeft tot doel het huidige hybride computernetwerk door te ontwikkelen zodat het behoort tot het meest geavanceerde researchnetwerk voor hoger onderwijs en onderzoek ter wereld.

  • Bijdrage uit de Fes-enveloppe voor grootschalige researchinfrastructuur aan de totstandkoming van het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit (NCB), waarmee een up-to-date onderzoeksfaciliteit voor onderzoek op het gebied van biodiversiteit wordt gerealiseerd.

  • Bijdrage uit de Fes ronde voor aflopende Fes-projecten in het domein kennis, innovatie en onderwijs aan het project ITER-NL2. In dit project wordt gewerkt aan ontwerp en constructie van wetenschappelijke instrumentatie voor het internationale kernfusiereactorproject ITER.

  • Subsidie aan NWO voor het voortzetten van het Netherlands Genomics Initiative (NGI) in een tweede fase (2008–2012).

  • Subsidie aan het interdisciplinaire onderzoeksproject Talentenkracht voor onderzoek naar het van nature bij kinderen van 3–5 jaar oud aanwezige exploratiegedrag en onderzoekstalent op gebieden als logisch denken, redeneren en ruimtelijk inzicht.

  • Subsidie aan het Nederlands instituut voor Radio Astronomie (ASTRON) ter waarborging van een adequate financiering van de exploitatie van de LOw Frequency ARray faciliteit (LOFAR).

  • Een structurele bijdrage aan NWO voor grote infrastructurele onderzoeksvoorzieningen voor de uitvoering van projecten die geselecteerd worden op grond van de resultaten van de nationale roadmap commissie.

Instrumenten

Meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Algemene streefwaarden zijn niet van toepassing, maar zo nodig afgesproken per programma. De voortgang van de in het kader van het FES uitgevoerde projecten en programma’s die onder de Bsik regeling vallen wordt bewaakt door de Commissie van Wijzen ICES/KIS. Een team van Agentschap NL (v/h SenterNovem) en NWO voert hiervoor de monitor uit. Veel van de projecten liggen op het gebied van het biomedische onderzoek en de moleculaire biologie. De Nederlandse wetenschappelijke positie op deze gebieden is, blijkend uit citatiescores, internationaal sterk (NOWT 2010; Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 288, nr. 89).

16.3.3 Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

Motivering

Om een kwalitatief hoogwaardig en op vernieuwing gericht onderzoeksstelsel in stand te kunnen houden en verder te ontwikkelen, is het aantrekken en vasthouden van goede onderzoekers essentieel. Voorkomen moet worden dat de lage instroom van jong wetenschappelijk talent (vooral in de bètadisciplines) en de vergrijzing van vooral het universitaire wetenschappelijke personeel uitmondt in een tekort aan wetenschappelijk personeel. Het beleid is daarom gericht op een hogere in- en doorstroom van (jonge) veelbelovende onderzoekers en op het verbeteren van loopbaanperspectieven in het onderzoek. Speciale aandacht is er voor het verhogen van het aantal Nederlandse wetenschappers met een niet-westerse achtergrond en het aantal vrouwen in hoge wetenschappelijke stafposities (zie ook artikel 25 Emancipatie). Het kabinet wil excellente wetenschap verder bevorderen en het primaat van ongebonden en zuiver wetenschappelijk onderzoek versterken. Het kabinet zorgt er voor dat het geld zo veel mogelijk bij de beste mensen terecht komt. Daarom is er extra aandacht voor versterking van de persoonsgerichte financiering van onderzoek.

Van deze operationele doelstelling is een beleidsdoorlichting uitgevoerd, die in 2008 naar de Tweede Kamer is gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 511, nr. 1 en 2). Op grond van de bevindingen bleek dat handhaving van de operationele beleidsdoelstelling noodzakelijk is en dat continuering van de inzet van persoonsgerichte instrumenten nodig blijft.

Instrumenten

Subsidies aan NWO voor:

  • het uitvoeren van een versterkt en uitgebreid programma «Vernieuwingsimpuls» dat beoogt ruimte te geven aan (jonge) veelbelovende onderzoekers;

  • het honoreren van extra aanvragen van vrouwen met een subsidiabel voorstel in de vidi en vici rondes van de Vernieuwingsimpuls;

  • de continuering van het programma «Mozaïek», waarmee meer Nederlandse afgestudeerden met een niet-westerse achtergrond in de wetenschap kunnen doorstromen;

  • persoonsgerichte bijdragen voor vrouwelijke hoogleraren via het Aspasiaprogramma. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van het hardnekkige probleem van onderbenut vrouwelijk potentieel en in het bijzonder aan verhogen van het in internationaal vergelijk in Nederland erg lage percentage vrouwelijke hoogleraren;

  • het uitvoeren van een programma voor «toptalent» (voorheen «creatieve promovendi»). Dit is een programma waarin talentvolle afgestudeerden kunnen starten met hun promotie op een onderwerp naar keuze;

  • het opzetten van een op het Amerikaanse model van de «graduate schools» geïnspireerd instrument op basis van open competitie voor «training grants». Met dit instrument wordt beoogd de ruimte die het promotiestelsel biedt aan jonge talentvolle onderzoekers te vergroten. Promovendi krijgen zo meer kans zelf hun onderzoeksloopbaan richting te geven.

Meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 16.6 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Laatste waarde

Streefwaarde

1.

Het aandeel universitair WP jonger dan 35 jaar

(procenten)

(procenten)

(procenten)

 

WP-totaal

42,2

51,4

> 51,4

 

Hoogleraar

1,3

0,4

> 0,4

 

UHD

2,8

2,6

> 2,6

 

UD

15,2

22,4

> 22,4

Bron: VNSU/WOPI

peildatum: dec. 2000

peildatum: dec. 2009

 

2.

Het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies

(procenten)

(procenten)

 
 

Hoogleraar

6,3

12,3

15 (in 2010)

 

UHD

10,7

19,2

Waarde hoger dan het voorgaande jaar tot een uiteindelijk niveau van ± 50–50.

 

UD

22,4

32,2

 

promovendi

43,0

45,0

 

overig WP

32,8

41,2

 

WP-totaal

27,7

35,7

Bron: VSNU/WOPI

peildatum: dec. 2000

peildatum: dec. 2009

 

3.

Doorstroming van gehonoreerden in de Vernieuwingsimpuls (na 2,5 à 3 jaar)

Verdeling over functiecategorieën in procenten bij de start van de subsidie (man/vrouw)

Verschuiving in procentpunten, aan het einde van de subsidie (man/vrouw)

 
 

-

Postdoc

62/68

– 38/– 31

afname

 

-

UD

27/26

+ 11/+ 11

toename

 

-

UHD

7/4

+ 8/+ 12

toename

  

Hoogleraar

4/2

+ 16/+ 7

toename

  

Functie buiten de wetenschap

0/0

+ 2/+ 3

toename

Bron: NWO jaarboeken 2007 en 2008

peildatum: 2000–2005

peildatum: 2008

 
Tabel 16.7 Kengetallen NWO-subsidieverstrekking, 2009
 

Budget

(miljoen €)

Aantal honoreringen

Netto honoreringspercentage

% gehonoreerde vrouwen

Totaal

605

1 429

32

27

Ruimte voor onderzoekers

292

809

25

23

Bundeling van krachten

222

294

78

51

Wetenschap voor de samenleving

91

326

44

49

Bron: NWO-Jaarverslag 2009

Toelichting:

De overheid zet voor een aantal verschillende doelgroepen specifieke instrumenten in, die moeten leiden tot een hogere in- en doorstroom van (jonge) veelbelovende onderzoekers en het verbeteren van carrièreperspectieven. De drie indicatoren weerspiegelen mede het resultaat van deze inspanningen, zij het dat in eerste instantie de activiteiten van de universiteiten met hun personeelsbeleid hiervoor verantwoordelijk zijn.

Indicatoren 1 en 2. De cijfers geven vooral een indicatie of de gewenste streefrichting, namelijk een verjongd personeelsbestand en een vergroot aandeel vrouwelijke wetenschappers, in algemene zin wordt bereikt. Voor indicator 1 is de streefwaarde een waarde hoger dan de waarde van het laatst beschikbare jaar. Opvallend is dat het aandeel hoogleraren tot 35 jaar al enkele jaren afneemt (het aandeel was zelfs 1,3% in 2000). De verjonging komt met name tot stand bij de categorie UD’s, wat ook voor de hand ligt omdat dit een functiecategorie is die volgt op een promotie.

Het gehanteerde streefpercentage van 15 procent voor het aandeel vrouwelijke hoogleraren in 2010 wordt naar verwachting niet gehaald (cijfers hierover komen pas medio 2011 beschikbaar). De groeicijfers in 2009 ten opzichte van 2008 zijn te laag om te verwachten dat het aandeel vrouwelijke hoogleraren in 2010 15 procent is. Wel is er onder instellingen een «sense of urgency» te constateren. De meeste universiteiten en universitaire medische centra hebben het Charter Talent naar de Top getekend. Dat betekent dat zij zullen werken aan instellingsspecifieke ambities om het aandeel vrouwen in hun instelling te verhogen. Op basis van de ontwikkeling in de groei van het percentage de afgelopen jaren is te verwachten dat het streefpercentage in 2012 wordt bereikt.

Indicator 3.

Het gewenste effect van de Vernieuwingsimpuls, namelijk vernieuwing van het onderzoek en vergroting van de doorstroom- en loopbaanmogelijkheden van onderzoekers, wordt door NWO zichtbaar gemaakt door de positie van de laureaten bij de aanvang van de subsidie te vergelijken met de positie van de laureaten aan het einde van de subsidie. De cijfers hebben betrekking op de laureaten in de Vernieuwingsimpuls, die hun project in 2008 hebben afgerond. De indicator laat zien in welke mate er sprake is van doorstroming van VI-gehonoreerden naar een hogere functiecategorie (afgemeten aan de positie aan het einde van de subsidie ten opzichte van het begin van de subsidie). Uit de cijfers blijkt dat het aandeel postdocs sterk afneemt ten gunste van toename van het aandeel in de hogere WP-functies. Dit wijst er op dat de laureaten in positie doorstromen, met andere woorden een hogere positie hebben dan bij de aanvang van de subsidie. De verschuiving in posities verschilt per doelgroep van de Vernieuwingsimpuls. Veni’s stromen als postdocs vooral door naar UD-posities en in mindere mate naar UHD-posities en nauwelijks naar hoogleraarposities. Vidi’s stromen vooral door van UD-posities naar UHD- en hoogleraarposities en Vici’s stromen alleen door naar hoogleraarposities. Bij de mannen is er een sterkere doorstroom te zien naar hoogleraarsposities dan bij de vrouwen.

16.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 16.8 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
 

Onderzoek

Onderwerp

AD of OD

A. Start

B. Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

Voldoende toegerust onderzoeksstelsel

OD 16.3.1

A. 2011

B. 2011

 
 

Bevorderen wetenschappelijke activiteiten voor specifieke kennis en/of oplossing van maatschappelijke vraagstukken

OD 16.3.2

A. 2012

B. 2012

 

Effectenonderzoek ex post

geen

   

Overig evaluatieonderzoek

Evaluatie KB

OD 16.3.1

A. 2010

B. 2010

 
 

Eindevaluatie Rubicon

OD 16.3.3

A. 2010

B. 2010

 
 

Creatieve promovendi

OD 16.3.3

A. 2010

B. 2010

 
 

Evaluatie Mozaïek programma

OD 16.3.3

A. 2012

B. 2010

 
 

Evaluatie NCWT

OD 16.3.1

A. 2012

B. 2012

 
Licence